Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdO
| |
objectieve anachronieVorm van anachronie in de vertelwijze die niet behoort tot de bewustzijnsinhoud van een van de personages in een verhaal, maar een feitelijke toekomst- of terugverwijzing betreft. Deze objectieve anachronie staat tegenover de onechte of subjectieve anachronie, waarbij het om een door een subject gedachte retroversie of anticipatie-1 gaat. Een voorbeeld van objectieve anachronie komt voor in de vorm van een toekomstverwijzing in Jan Wolkers' Turks fruit (1969): ‘Al die kleine gewone dingen wist ze jaren later nog, toen alles tussen haar en mij al hopeloos voorbij en verloren was’ (p. 107). LIT: Bal. [G.J. van Bork]
| |
objectieve bibliografieBibliografie die de literatuur beschrijft die over een bepaalde persoon of een bepaalde zaak verschenen is (secundaire literatuur), dit in tegenstelling tot een bibliografie van primaire literatuur die subjectieve bibliografie heet. Een voorbeeld van een objectieve persoons- of auteursbibliografie is de Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero 1618-1969 (1986) door E.K. Grootes, P.C. Punt en P.J. Verkruijsse. LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
| |
oblong of breed formaatTerm uit de bibliografie voor een formaat waarbij de breedte van een boek groter is dan de hoogte. Dit formaat wordt verkregen door de vellen bij het vouwen één- of tweemaal over de lange kant te vouwen in plaats van consequent over de korte kant, zoals gebruikelijk is. Boeken gedrukt in oblong-formaat zijn zakboeken, meestal liedboek(en). De oudste oblong-boeken zijn Een schoon liedekens-boeck (1543) en de refreinenbundel van Jan van Doesborch (1531). Bekende 17e-eeuwse oblong-boeken zijn het Groot lied-boeck (1622) van Bredero en Valerius' Gedenck-clanck (1626). LIT: BDI; Brongers; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981); J.C. Zweijgardt. De boekdrukkerij, ed. F.A. Janssen en J. Bouman (1986). [P.J. Verkruijsse]
| |
obscenitasTerm uit de retorica voor alles wat het schaamte- en zedelijkheidsgevoel van het gemiddelde publiek kwetst. De obsceniteit van een literair werk is dus afhankelijk van de receptie van de gemiddelde lezer, die de contemporaine maatstaven aanlegt van de gemeenschap waartoe hij behoort. De discussie over obsceniteit hangt nauw samen met die over pornografie, maar obsceen is een ruimer begrip dat niet alleen samenhangt met de beschrijving of afbeelding van seksuele handelingen, maar ook met godsdienstige en maatschappelijke taboes. Opmerkelijk is dat gedetailleerde beschrijvingen van moorden en oorlogsmisdaden zelden of nooit tot de obsceniteiten gerekend worden. Over het algemeen is men van mening dat de obsceniteit van een boek afgemeten dient te worden aan de bedoeling, het hoofdthema, en niet aan obsceen taalgebruik in een enkele passage. Dat de censuur het moeilijk heeft met het definiëren van wat obsceen is, is gebleken bij het geruchtmakende proces in 1960 over Lady Chatterley's lover (1928) van D.H. Lawrence, dat voor die tijd alleen in gekuiste versie mocht verschijnen. Ook het slepende proces wegens godslastering tegen Gerard Reve naar aanleiding van Nader tot U (1966), dat zijn ontknoping vond in Reves zelfverdediging en vrijspraak voor de Hoge Raad in 1968, heeft te maken met een van de kenmerken van obscenitas, het vermengen van gewijd en profaan. LIT: Best; Lausberg; E. en Ph. Kronhausen. Wat is pornografie? Eros en de vrijheid van drukpers (19633); J. Fekkes. De God van je tante. Ofwel het ezelproces van G.K. van het Reve (1968); B. Maso. ‘Vilain moz en Corteis parole. Het gevoel voor obsceniteit in de middeleeuwen’, in: Sociologisch Tijdschrift 10 (1983), p. 411-454; H. Montgomery Hyde. The Lady Chatterley's lover trial (1990); C.H. Rolphe. The trial of Lady Chatterley (1990). [W. Kuiper]
| |
obscuritasTerm uit de retorica voor een tegen de helderheid (perspicuitas) indruisende fout, de duisterheid. Deze kan door verschillende oorzaken ontstaan. De meest voorkomende zijn een te ver doorgevoerde brevitas, teveel geaffecteerdheid en te weinig taalzuiverheid (puritas). Wat betreft dit laatste kan het gebruik van neologismen, archaïsmen en barbarismen tot onduidelijk en daarmee onbegrepen en duister taalgebruik leiden. Ook een ingewikkelde zinsbouw kan obscuritas veroorzaken. In de renaissance wordt het verwijt van obscuritas niet zelden gepareerd door naar de eruditie van de beoogde doelgroep (lezers) te verwijzen. In de Nederlandse vertaling (1696) door Mattheus Smallegange van Baltasar Graciáns El Oráculo Manual (1647) is deze visie duidelijk vertegenwoordigd. Gracián heeft getracht: duister te wesen, om met het geringe volk niet gemeensaem te zijn; of liever, om Groote lieden plaisier te doen (...) somtijts past de duisterheit wel, om sich van 't gemeen te doen onderscheiden. Uit deze zinsnede mogen we concluderen dat duisterheid en obscuritas aan het hof gewaardeerde, in ieder geval niet onnut geachte stijlkwaliteiten waren. In korte, puntige gedichten als het epigram-1 dient de obscuritas, als gevolg van scherpzinnigheid en beknoptheid, vaak een delectatief (delectare) doel. In Nederland is Constantijn Huygens wel eens een duister dichter genoemd (Hellinga: ‘poésie obscure’). LIT: Cuddon; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Myers/Simms; Preminger; Shipley; W.Gs Hellinga. ‘Document en anecdote’, in: Maatstaf 4 (1956), p. 272-295, m.n. p. 290; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Duistere luister. Aspecten van obscuritas (1988); J. Jansen. Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (1995), m.n. p. 423. [P.J. Verkruijsse]
| |
o.c., a.w., l.c. of t.a.p.De afgekorte vormen ‘o.c.’ en ‘l.c.’ van de Latijnse woorden ‘opere citato’ (‘in het aangehaalde werk’), resp. ‘loco citato’ (‘ter aangehaalder plaatse’) worden gebruikt in voet- en eindnoten om te verwijzen naar eerder met vollediger gegevens aangeduide literatuur. Ook de Nederlandse afkortingen ‘a.w.’ (‘aangehaald werk’) en ‘t.a.p.’ (‘ter aangehaalder plaatse’) worden als zodanig gebruikt. Een auteur dient ervoor te zorgen dat voor de lezer duidelijk blijft op welke auteur en titel de verwijzing betrekking heeft. Zo noemt Knuvelder in deel 1 van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (19705) in noot 1 op p. 30 ‘ E.R. Curtius, a.w., 63’; via p. 26 noot 1, p. 23 noot 2, 4 en 6, p. 22 noot 2, p. 20 noot 1, p. 19 noot 2, p. 7 noot 1 en 3 en p. 4 noot 1 komt men uiteindelijk op p. 3 in noot 2 bij Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter terecht. De eerstvolgende vermelding na p. 30 is pas op p. 56 in noot 2 waar Curtius wegens de wat al te grote afstand als volgt geciteerd wordt: ‘E.R. Curtius, Europ. Lit., 41963, 62’. LIT: Brongers; Cuddon; Scott; H.J. Boef (red.). Afkortingenlijst van de Nederlandse taal (1989). [W. Kuiper]
| |
occupatioTerm uit de poëtica voor een stijlfiguur die de aandacht op iets of iemand vestigt door middel van de bewering er niet over te willen spreken (vgl. praeteritio), zoals bijv. in de Beatrijs: Dat ic prisede hare lede,
Sonderlinghe haer scoenhede,
Dats een dinc dat niet en dochte.
(ed.
Meder &
Wilmink, 1995, vs. 23-25).
LIT: Gorp; Metzler; W.P. Gerritsen. Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen. Drie inleidende colleges (1974), p. III, 3-III, 4. [W. Kuiper]
| |
octaaf of octetTerm uit de genreleer ter aanduiding van een onderdeel van het ‘klassieke’ sonnet, d.w.z. de eerste acht verzen, opgebouwd uit twee kwatrijnen. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
octavoTerm uit de bibliografie voor een formaat dat verkregen wordt door een vel driemaal te vouwen. De bibliografische aanduiding is gewoonlijk ‘8o’. Een octavo-katern bestaat dus uit acht bladen of zestien bladzijden. De kettinglijnen bij octavo-formaat lopen horizontaal en het watermerk zit - verdeeld in vier stukken op vier bladen - in de linkerbovenhoek. Het is mogelijk om een octavo-vel te maken met gebruik van twee katernsignaturen, zó dat het lijkt of er twee kwarto-katernen zijn: de vier middelste bladen van het katern worden na vouwen en snijden verwijderd. Men spreekt dan van octavo-in-vieren (8o-in-4). Ook is de opmaak mogelijk in halve vellen met dezelfde tekst tweemaal gezet. Ook dat is 8o-in-4, maar dan met tweemaal dezelfde signatuur. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970), p. 65-67, 70; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 88-89; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 84-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
odeAanduiding voor een lierdicht dat, in tegenstelling tot de hymne, een profaan onderwerp bezingt. Het heeft meestal een complexe structuur en een aanzienlijke lengte. Sinds de Oudheid onderscheidt men de Pindarische ode, met een drieledige opbouw (zang, tegenzang, toezang), en de Horatiaanse ode, met een strofische (strofe) opbouw. Beide typen werden in de renaissance veelvuldig beoefend, o.a. door Vondel. Vanaf de romantiek kreeg de ode een meer persoonlijk karakter, zoals bijv. blijkt uit de ‘Ode aan de vryheyd’ (1790) van P.J. de Borchgrave en J. van Looy's ‘Ode aan Rembrandt’ (1906). Men dient er rekening mee te houden dat niet alle oden als zodanig worden aangeduid. Zo zou men menige rei van Vondel kunnen zien als een ode verwant aan het Pindarische type, terwijl omgekeerd een aanduiding als ‘Ode aan Den Haag’ (1953) van G. Achterberg betrekking heeft op een tekst die geen ode is, maar een sonnettencyclus. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; John J. Jump. The ode (1974). [G.J. Vis]
| |
officia oratorisDe vijf taken van de redenaar in de ars retorica. Eerst moet hij vaststellen waarover hij het wil hebben en hoe hij dat wil aanpakken, de inventio. Daarna moet hij ordening aanbrengen in de stof (materia), de dispositio. Dan komt het uitschrijven en de verdere stilering van de rede, de elocutio. In de laatste fase komt het uit het hoofd leren en het uitspreken van de rede, memoria en pronunciatio. LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
offsetDrukkersterm voor een begin 20e eeuw ontwikkeld procédé voor vlakdruk, gebaseerd op de eind 18e eeuw uitgevonden steendruk. In tegenstelling tot de steendruk is de offset een indirecte drukmethode, een ‘overzetsysteem’ (offset), dat gebruik maakt van dunne metalen platen in plaats van steen. Deze platen worden gebogen om een cilinder; al roterend nemen ze op de juiste plaatsen respectievelijk water en inkt aan. Het beïnkte deel van de plaat wordt in spiegelbeeld op een rubberdoek op een andere cilinder overgebracht die vervolgens het beeld aanbrengt op het papier. Voordelen van offset zijn de zeer hoge druksnelheid, mogelijk gemaakt door de rotatiepers, en de mogelijkheid om in één drukgang meer kleuren aan te brengen. De uitvinding van de fotografische technieken is voor de verdere ontwikkeling van de offset van groot belang geweest, evenals het fotografisch zetten. Alles wat op de plaat moet komen, kan gefotografeerd worden. Van het negatief kan een positiefkopie vervaardigd worden die weer spiegelbeeldig op film wordt gekopieerd en vervolgens leesbaar op de plaat overgebracht. Tot de uitvinding van het fotografisch zetten, moesten boeken eerst nog in hoogdruk gezet worden waarna van een zo scherp mogelijke afdruk een foto gemaakt werd. Ondanks kwaliteitsverlies wordt veelvuldig van de fotografie gebruik gemaakt om goedkoop ‘herdrukken’ van oudere werken op de markt te brengen, de zgn. reprints. Anders dan met boekdruk, waar ongerechtigheden in het zetsel vrij eenvoudig te corrigeren zijn, moet bij offset bij de montage van de films op een lichtbak uiterst nauwkeurig te werk gegaan worden omdat correcties op de pers niet meer mogelijk zijn; er moet dan een nieuwe plaat vervaardigd worden (de laatste proef waarop correctie mogelijk is, is de ozalidproef). Dat geldt ook bijv. voor het vervaardigen van twee uitgaven van een boek waartoe bij hoogdruk alleen het impressum op de titelpagina aangepast hoefde te worden; bij offset is daarvoor een tweede plaat nodig. LIT. BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 79-84, 188-191. [W. Kuiper]
| |
olim-signatuurTerm uit de bibliografie voor een oude bibliotheeksignatuur. Voor het wetenschappelijk onderzoek is het van belang dat bij het omsigneren van boeken de oude signaturen op het schutblad niet verwijderd worden opdat verwijzingen naar exemplaren in oudere publicaties nagetrokken kunnen worden. Oude bibliotheeksignaturen zijn ook interessant voor de provenance van een boek. Een voorbeeld van een gewijzigde signatuur die voor misverstanden zou kunnen zorgen, is de vermelding op de titelpagina van de facsimile-editie van de Zeevsche nachtegael (ed. Meertens/ Verkruijsse, 1982): ‘facsimile-editie van exemplaar PB Zeeland 3 K 1’. Niet alleen de signatuur is sinds 1982 gewijzigd in 1103 K 1, maar ook de naam van de bibliotheek is veranderd in Zeeuwse Bibliotheek (ZB). [P.J. Verkruijsse]
| |
ollekebollekeVorm van plezier- of knutseldicht; de Nederlandse versie van de Amerikaanse double dactyl of higgledy-piggledy. Het gedicht omvat twee vierregelige strofen die elk een afgerond geheel moeten zijn. Regel 1 moet thematisch afgerond zijn en bestaat vaak uit één, doorgaans samengesteld, woord dat eveneens een dubbele dactylus omvat, zoals bijv. ‘anticonceptiepil’ of ‘onoverwinnelijk’. De regels 1-3 en 5-7 bestaan elk uit een dubbele dactylus en de regels 4 en 8 uit één dactylus plus een beklemtoonde lettergreep, bijv. ‘vadertje Cats’; regel 8 rijmt op regel 4. Dikwijls streeft men ernaar in de laatste regel een pun (paronomasia) te geven, maar dat hoeft niet; wel moet het hele gedicht puntig zijn:
Zeldzaam ontnuchterend
Vlak voor het minnespel
Gloorde de uchtend
En wou zij niet meer
Het werd de aloude
Sheherazadetruc
‘Komende nacht
Ga ik verder, meneer’
(
I. de Wijs,
H. Polzer en
P. Nieuwint. Ollekebollekes.
Nieuwe verzameling, 1976, p. 29).
Het genre, waarvan de eerste voortbrengselen in het Nederlands in 1974 verschenen, is bij uitstek geschikt voor het beoefenen van gelegenheidspoëzie. LIT: Boven/Dorleijn; Shipley; Drs. P. en I. de Wijs. Het rijmschap compleet (1984), p. 22-23, 104-118. [H. Struik]
| |
omarmend rijmTerm uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid die als rijmschema heeft a b b a, zoals bijv.: Albert Verwey, ik had u mij gedacht,
Met ernstige oogen en te groote handen
Knutselend in uw kamer allerhande
Maskers en speelgoed waar ge zelf om lacht.
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 517).
LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
omgekeerde retoriekTerm uit de stijlleer ter aanduiding van een vorm van figuurlijk taalgebruik (beeldspraak), veelal een cliché-1, die in zijn oorspronkelijke, letterlijke betekenis wordt gehanteerd. De term is afkomstig van S. Vestdijk, die het volgende voorbeeld geeft: Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen.
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 200).
Vestdijk geeft als commentaar: Deze honing, en de bloemen die de honing leveren, zijn als het ware ‘bitter’, d.i. ongenietbaar [...] geworden; [...] Nijhoff maakt hier een rhetorische uitdrukking aan zijn poëtische doeleinden ondergeschikt, door tot haar oorsprong af te dalen en haar zo een geheel nieuwe, persoonlijke belichting te verschaffen. Aangezien in dit voorbeeldgeval de (al dan niet afgesloten) figuurlijke betekenis mee kan blijven spelen voor de lezer, is het te beschouwen als een voorbeeld van ambiguïteit. LIT: S. Vestdijk. De glanzende kiemcel (1969), p. 183-186. [G.J. Vis]
| |
omnibusuitgaveEen van oorsprong Engelse aanduiding (‘omnibus edition’) voor een goedkope uitgave van alle of van een aantal werken van één of meer auteurs in één band. Het betreft altijd herdrukken van eerder verschenen, populair werk voor een groot publiek op goedkoop papier en in een eenvoudige band. In Engeland is op deze wijze op grote schaal het verzameld werk van bijv. Shakespeare en Oscar Wilde verspreid. InNederland hebben o.a. de Arbeiderspers en Elsevier dergelijke uitgaven op de markt gebracht, bijv. van A.M. de Jong, Omnibus (1960, waarin Het verraad, De rijkaard, Frank van Wezels roemruchte jaren, De schotel) en van Piet Bakker, Omnibus (19614, waarin De Slag, Jeugd in de Pijp, Logboek van de Gratias, Deining in Zwinderen). LIT: BDI; Best; Cuddon; Scott. [W. Kuiper]
| |
omwerking of remaniementAanzienlijke inhoudelijke wijziging van een literair werk ten opzichte van zijn voorbeeldtekst, zonder dat hierbij sprake hoeft te zijn van vormverandering ten behoeve van een ander medium of publiek (adaptatie, prozaroman). Als de inhoud niet of nauwelijks gewijzigd is, spreekt men van een redactie-2 of vertaling, indien de afwijkingen matig zijn van een bewerking of versie. Bij een bewerking berusten de inhoudelijke verschillen met de voorbeeldtekst op details die bij een samenvatting van beide teksten zouden verdwijnen, bij een omwerking is dit niet het geval: het verhaal in de samengevatte omwerking verloopt op bepaalde punten duidelijk anders dan in de samengevatte voorbeeldtekst. Voorbeelden van een getrouwe vertaling zijn de zgn. Limburgse Aiol en het eerste stuk van de Ferguut (vs. 1-2592), voorbeelden van een bewerking vormen de zgn. Vlaamse Ayoel en het tweede stuk van de Ferguut (vs. 2593-slot), een voorbeeld van een omwerking biedt de Reinaert. De driedeling vertaling, bewerking en omwerking is wellicht te grof en de grenzen tussen de verschillende begrippen zijn diffuus; een tekst die begint als een vertaling, kan gaandeweg veranderen in een bewerking (de Ferguut) of zelfs een omwerking (de Reinaert). Wie vervolgens een tekst helemaal op microniveau onderzoekt, ontdekt afwisselend passages die een vertaling zijn, dan een bewerking, dan een omwerking, dan weer een bewerking, een vertaling enz. LIT: W.P. Gerritsen. ‘Les rélations littéraires entre la France et Les Pays-Bas au Moyen Age. Quelques observations sur la technique des traducteurs’, in: Actes du septième congrès national de la Sociéte Française de Littérature Comparée, Poitiers 1965 (1967), p. 28-46; F.P. van Oostrom. ‘Origineel, vertaling, bewerking: een gevecht in Lancelot en prose, Lancelotcompilatie en Lantsloot van de Haghedochte’, in: NTg 72 (1979), p. 322-334; W.P. Gerritsen. ‘Vertalingen van Oudfranse literaire werken in het Middelnederlands’, in: Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 184-207; A.Th. Bouwman. Reinaert en Renart, het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (1991). [H. Struik]
| |
onbetrouwbaar perspectiefVertelwijze waarbij het perspectief zo overheersend bij één van de personages van een tekst ligt, dat de lezer gevangen blijft in diens visie op de gebeurtenissen en pas achteraf of geleidelijk tijdens het lezen tot de conclusie komt dat hij daardoor misleid wordt. Het onbetrouwbaar perspectief doet zich vooral voor bij de personale of ik-vertelwijze, omdat die verteltypen de lezer het meest dwingend tot identificatie met één der personages brengen. De lezer komt daardoor voor het dilemma te staan of de vertelde gebeurtenissen zich werkelijk zo hebben voorgedaan en of de interpretatie ervan juist is, óf dat hij een (totaal) vertekend beeld krijgt voorgeschoteld. Bij het meervoudig perspectief wordt de objectiviteit, zowel bij de personale als bij de ik-vertelvorm, sterker door het wisselend point of view. Er zijn tal van voorbeelden van romans waarin een personage binnen de verhaalwerkelijkheid liegt, de zaken mooier voorstelt dan ze zijn of een vertekend beeld van die werkelijkheid ophangt. Beroemde voorbeelden daarvan zijn Het dagboek van een gek (1835) van Gogol en Wanhoop (1937) van Nabokov. Vaak ook is een kind hoofdpersoon en dient de lezer diens observaties van een eigen interpretatie te voorzien. Een goed voorbeeld van een ik-roman met een onbetrouwbaar perspectief is De keisnijder van Fichtenwald (1976) van Louis Ferron. Hierin ligt het perspectief bij de gebochelde Friedolien, die op een zeer speciale wijze aankijkt tegen het ‘sanatorium’ Fichtenwald, dat een concentratiekamp blijkt te zijn. LIT: Anbeek/Fontijn; Abrams; Baldick; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Prince; W.C. Booth. The rhetoric of fiction (1961). [G.J. van Bork]
| |
onderbetoning, onderbetoonde heffing of stille heffingTerm uit de prosodie voor een syllabe die, voorkomend in een metrische (metrum) regel en staande op de plaats van een heffing, ervaren wordt als een daling. Stuiveling, van wie de term afkomstig is, gebruikt als notatieteken ‘/’ boven de syllabe en geeft als voorbeeld de zesde syllabe (‘op’) uit de jambische regel ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht’ van Kloos (Stuiveling 1934, p. 17). Het verschijnsel veroorzaakt antimetrie, maar deze vorm van antimetrie wordt in de voordracht veel minder duidelijk als zodanig ervaren dan die vorm van antimetrie waarbij een heffing staat op een dalingsplaats. Vaak treedt onderbetoning op bij accentverschuiving. LIT: Bronzwaer; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934) p. 13. [G.J. Vis]
| |
onderkastTerm uit de drukkerswereld, waarmee aanvankelijk het onderste gedeelte van een letterkast werd aangeduid waarin de kleine letters waren ondergebracht. Later is de term gebruikt voor de letters zelf, zodat met onderkast niet-kapitalen bedoeld worden. De kapitalen waren ondergebracht in de bovenkast. De onderkast in de typografie is vergelijkbaar met de minuskel (minuskelschrift) in de paleografie. LIT: BDI; Brongers; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 33-39; Cornelis Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860, ed. F.A. Janssen (1981), p. 61-80; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (1982), p. 234-239; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-77. [P.J. Verkruijsse]
| |
onirische taalBegrip uit de literatuurkritiek en de genreleer, vooral bekend geworden door het werk van de Franse filosoof en criticus Gaston Bachelard (1884-1962). Enerzijds heeft de aanduiding betrekking op die tekstuele gegevens of tekstgehelen die op inhoudelijke of thematische gronden kunnen worden samengevat met de term droomliteratuur. Anderzijds wordt er die taal mee bedoeld die onder invloed staat van de literaire verbeelding als werkzaam principe in een tekst; in deze zin is onirische taal nauw verwant aan datgene wat in de romantiek de taal van het genie wordt genoemd. In beide betekenissen is onirische taal een veel voorkomend verschijnsel in de literaire en poëticale geschriften van de surrealisten (surrealisme), met hun voorliefde voor het onbewuste dat vooral in de droom tot uitdrukking komt. LIT: M.N.J. Poulssen. Onirische taal. Gaston Bachelard's theorieën over de ‘dromende’ literaire verbeelding, getoetst aan het oeuvre van William Faulkner (1959); A.P. Braakhuis. ‘Onirische taal’, in: NTg 60(1967), p. 401-405. [G.J. Vis]
| |
onomasticonEen onomasticon is een woordenboek dat (etymologische) beschrijvingen bevat van eigennamen (plaats- en persoonsnamen). Tot de toponymische onomastica behoren bijv. het Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (1960) van M. Gysseling en het daarop gebaseerde Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen (1962) van J. de Vries. Een bekend antroponymisch woordenboek is het Woordenboek van voornamen (1979) van J. van der Schaar. LIT: Best; Cuddon; LdMA; Metzler; Wilpert; D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 88-93; H. Kost. Prisma van de taal (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
ontknopingNeutrale term voor dat deel van een verhaal of toneelstuk waarin de verwikkelingen worden opgelost en de handeling voor de hoofdpersoon met mislukking of succes eindigt, de misverstanden de wereld uit worden geholpen e.d. De term ontknoping is neutraler dan de voor de tragedie veel gebruikte term catastrofe. Vaak bestaat de ontknoping uit het vinden van feiten die tot dan toe aan de hoofdpersoon onbekend waren. Tekstgenres die sterk van een ontknoping afhankelijk zijn, zijn de detectiveroman en de gothic novel. De ontknoping maakt deel uit van de plot; men zou kunnen zeggen dat de plot de voorwaarden schept voor de ontknoping. Niet altijd vormt de ontknoping tevens het slot van het verhaal of het toneelstuk. Soms volgen nog andere delen, zoals de epiloog. LIT: Abrams; Baldick; Fowler; Prince. [G.J. van Bork]
| |
ontleningProces waarbij een auteur thema's, motieven, tekstgedeelten of zelfs gehele teksten ‘leent’ van andere auteurs en ze in zijn werk, al dan niet in aangepaste vorm, opneemt. In de Middeleeuwen was dit een gebruikelijke werkwijze: het was niet belangrijk om oorspronkelijk te zijn; het was voor een auteur zelfs eervol om een groot voorbeeld na te streven (in de renaissance spreekt men van imitatio): het denkbeeld dat de contemporaine mensen dwergen waren, gezeten op de schouders van reuzen (waardoor zij iets verder konden kijken dan die reuzen), was erg populair. Het opsporen van ontleningen aan andere werken vergt een grote belezenheid. De auteurs van Arturromans konden bij de ontlening van thema's en motieven putten uit een gigantisch stofcomplex (stof) en zij hebben dit ook veelvuldig gedaan. De Roman van Walewein (ed. Van Es, 19762) bijvoorbeeld, een waarschijnlijk oorspronkelijke Middelnederlandse Arturroman uit de tweede helft van de 13e eeuw, bevat ontleningen aan andere romans die wat ouder zijn: de Lantsloot van der Haghedochte (een bewerking van de Oudfranse Lancelot en prose) en de Oudfranse Perceval-continuatie van Gerbert de Montreuil. Op zijn beurt heeft de auteur van de Moriaen weer aan de Walewein ontleend en bevat de Ridder metter Mouwen motieven die uit de Moriaenafkomstig lijken te zijn. Ontlening hoeft overigens geen proces te zijn waarbij effectbejag bij het publiek nagestreefd wordt. Wanneer een auteur echter bewust delen van andere teksten in zijn werk toepast (vgl. citaat) en daarnaast van zijn publiek verwacht dat het de verbanden tussen zijn tekst en die andere teksten als ingrepen van hem identificeert en als belangrijk herkent voor het begrip van de tekst, is er sprake van intertekstualiteit. Wanneer daarentegen een auteur ontleningen opzettelijk maskeert en het ongewenst acht dat ze herkend worden, kan er sprake zijn van plagiaat. LIT: J.D. Janssens. ‘De Arturistiek: een “wout sonder genade”’, in: SpL 21 (1979), dl. 1, p. 296-318; J.D. Janssens. ‘Oude en nieuwe wegen in “het woud zonder genade”’, in: NTg 75 (1982), 291-312; B. Besamusca. Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans (1993). [H. Struik]
| |
ontologieTerm uit de filosofie voor de ‘zijnsleer’, overgenomen in de literatuurwetenschap door Roman Ingarden ter typering van zijn eigen theorie over de vraag ‘hoe bestaat het literaire werk en hoe kunnen wij het kennen?’ Behalve aan de ontologie raakte Ingardens probleemstelling ook aan de epistemologie (kenleer). LIT: Cuddon; Scott; R. Ingarden. Das literarische Kunstwerk (1931; 19602); G. Müller. Über die Seinsweise von Dichtung (1939; 19682); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 42, 65; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 109. [G.J. Vis]
| |
ontologiseringTerm uit de literatuurwetenschap voor een wijze van interpreteren (interpretatie) die eruit bestaat dat men een materiële (empirisch aantoonbare) basis aanneemt voor abstracte kwaliteiten (bijv. eigenschappen van een literair werk). Deze handelwijze - o.m. te vinden bij sommige vertegenwoordigers van de Geistesgeschichte - is later sterk bekritiseerd. Bezwaar werd gemaakt tegen een manier van interpreteren die een bepaalde (subjectieve) zienswijze liet doorgaan voor (objectief) feit. Ook vond men het ontoelaatbaar ( Arnold/ Sinemus) dat sommige theoretische begrippen (bijv. hypothetische constructies) werden gehanteerd als hadden ze deugdelijk (empirisch) fundament; ten onrechte zou op deze begrippen ontologisering worden ‘toegepast’. LIT: H.L. Arnold en V. Sinemus. Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft1(19753), p. 482; J.J. Oversteegen. Anastasio en de schaal van Richter (1985), p. 198-218. [G.J. Vis]
| |
ontrijming of dérimageProces waarbij verzen van een bestaande rijmende tekst in proza worden omgezet. Het gebruik van proza voor fictionele teksten wordt in de Nederlanden pas min of meer standaard na de introductie van de drukpers. Bestaande rijmteksten die in druk worden uitgegeven, worden daarvoor omgewerkt (omwerking) tot proza. De gedrukte versies van de middeleeuwse ridderepiek hebben er - samen met een nogal heterogene groep andere teksten uit de 15e en 16e eeuw - de naam prozaroman aan te danken. Ironisch genoeg wordt aan het begin van de 16e eeuw een groot aantal van deze prozaromans weer verrijkt met refreinen en andere verzen om ze te laten doorgaan voor rederijkersliteratuur. Ontrijming is overigens niet zo'n ingrijpend proces: de rijmwoorden schemeren vaak door het proza heen (rijmresten), zoals blijkt als de verzen 1276-1295 van Reynaerts Historie (ed. Martin, 1874, p. 140 of ed. Lulofs, 19852, vs. 1258-1275) worden vergeleken met de hieronder afgedrukte prozatekst van Die Hystorie van Reynaert die Vos uit 1479: Die naecte paep hief op ende soude enen groten slach slaen. ende Tybert sach en wel dat hi ymmer sterven moeste Daer vermande hi hem. ende voer den pape tusschen sine beenen mitten claeuwen ende mitten tanden Also dat hi hem sinen rechteren cul of haelde Desen spronck bequam den paep so qualiken ende tot groten scanden Dit dinc viel neder op die vloer Vrouwe iulocke dit vernam ende swoer groflick bi hoer vaders siele. si woude dattet hoer ghecost waer die offerhande van enen heelen iaer dat den paep die scade die scande ende die leemte niet ghesciet en waer. Het gebruik van proza voor fictionele teksten hangt niet alleen samen met een geleidelijke overgang van een luister- naar een leescultuur, waarbinnen de functionele waarde van het rijm vermindert, maar lijkt ook aan te sluiten bij een mentaliteitsverandering die zich vanaf de 14e eeuw voltrekt. Ten opzichte van rijm claimt het gebruik van proza namelijk op twee specifieke punten een meerwaarde: kortheid en waarheid. De rijmdwang kan het gebruik van het juiste woord op een rijmpositie onmogelijk maken. De schrijver kan dus omwille van het rijm gebonden zijn aan omslachtige en minder correcte of zelfs leugenachtige formuleringen. In de 15e eeuw wordt het proza de overheersende vorm voor literatuur in de volkstaal. Toch blijft een aantal teksten in ongewijzigde vorm als rijmtekst populair: van de Historie van coninck Karel ende van Elegast zijn tot 1600 van zeven verschillende edities exemplaren bewaard gebleven. LIT: O.S.H. Lie. ‘What is truth? The verse-prose debate in Medieval Dutch literature’, in: Queeste 1 (1994), p. 34-65. [H. Struik]
| |
ontwikkelingsromanRoman waarin het proces van geestelijke en lichamelijke groei van de hoofdpersoon tot zijn volwassenheid centraal staat. Het verschil met de Bildungsroman is niet altijd precies aan te geven; sommigen maken dan ook geen verschil. Niettemin wordt de nadruk bij de Bildungsroman doorgaans gelegd op het opvoedingselement als kenmerk. Een goed voorbeeld van een ontwikkelingsroman is James Joyce's A portrait of the artist as a young man (1916). Nederlandse voorbeelden zijn Multatuli's Woutertje Pieterse (1870-1875) en S. Vestdijks Anton Wachter-romans. LIT: Best; Gorp; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
onzuivere poëzie of impure poëziePoëticale term door A.L. Sötemann geplaatst tegenover de term zuivere poëzie, een door hem gebruikt begrippenpaar om de twee modernistische tradities in de West-Europese poëzie te karakteriseren. Onder onzuivere poëzie wordt in dat verband poëzie verstaan die geen doel in zichzelf kent (autonomiebewegingen), maar middel is om andere doelstellingen te verwezenlijken. Voor de dichters van de onzuivere-poëzietraditie staat een sociale of maatschappelijke functie van het kunstwerk op de voorgrond. Sötemann geeft als voorbeeld van een ‘impure’ dichter Sybren Polet, die hij met zijn poëzieopvattingen plaatst tegenover de ‘pure’ dichter Gerrit Kouwenaar. De term ‘onzuivere poëzie’ vertoont uiteraard verwantschap of overlapping met termen als pragmatische literatuur en tendensliteratuur. LIT: A.L. Sötemann. ‘Twee modernistische tradities in de Europese poëzie’, in: Over poëtica en poëzie (1985), p. 77-94. [G.J. van Bork]
| |
oogrijm, eye-rhyme of visueel rijmTerm uit de versleer ter aanduiding van een typografisch verschijnsel waarvan de naam ten onrechte de indruk wekt dat het noodzakelijk iets met klank of rijm te maken heeft. Het ontleent zijn naam aan de omstandigheid dat het in dezelfde situaties optreedt als eindrijm. Wat herhaald wordt, is niet de klank, maar zijn de lettertekens. Het komt voornamelijk voor in de Engelstalige literatuur. Vandaar de ook in Nederland veel gebruikte term ‘eye-rhyme’. Kees Stip maakt van dit fenomeen gebruik in zijn gedicht ‘Op een grasmus’: Te Rotterdam begon een grasmus
zijn nest te bouwen in Erasmus.
‘Hij nestelt goed’, zo sprak het beest,
‘hoewel het meeste dat men leest
van deze Desider ius
gelijkt op rijst met pere jus.’
(K. Stip. Lachen in een leeuw, 1993, p.
106).
Er zijn oudere teksten met vormen van oogrijm die destijds vormen van eindrijm zijn geweest, in het Duits ook wel ‘historischer Reim’ genoemd (historisch rijm), zoals bijv. in: Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doet.
(Het geuzenliedboek, ed.
P. Leendertz Jr., dl. 1, 1924, p.
97).
De combinatie ‘o+e’ kon in de 16e eeuw de oe-klank vertegenwoordigen, maar de ‘e’ kon ook als verlengklinker fungeren voor de eraan voorafgaande klinker; in dit geval kon men dus ‘doet’ schrijven en ‘doot’ uitspreken. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
oordeelGeformuleerde mening van de criticus (kritiek) of de beoefenaar van de literatuurwetenschap over het literaire werk, mede op basis van smaak en conventie. In het oordeel worden kwesties van smaak vaak op een rationele manier verwoord. In de geschiedenis van de literatuurbeschouwing van renaissance tot romantiek is het oordeel vaak meer gericht op de vormgevingsverschijnselen van de tekst dan op de achterliggende gevoelens of gedachten. Vandaar een nauwe verwantschap in die periode tussen het oordeel en de stijlleer. In de 20e eeuw wordt dit verband veel losser en krijgt de term een wisselend scala aan betekenissen (gevoelen, opinie, evaluatie e.a.). Richtinggevend voor een fundering van het begrip ‘oordeel’ in de literaire kritiek werd de artikelenreeks ‘Analyse en oordeel’ van J.J. Oversteegen in het tijdschrift Merlyn (1964). Wat betreft de literatuurgeschiedenis, zowel in heden als verleden, is het van belang te constateren dat het oordeel in hoge mate bepalend is voor de vorming van de canon en afhankelijk van de per periode veranderende literatuuropvattingen. LIT: Shipley; J.J.A. Mooij. ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’, in: De Gids 136 (1973), p. 461-473; H.T. Boonstra. ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’, in: De Gids142 (1979), p. 243-253; P.F. Schmitz. Kritiek en criteria (1979); J.J. Oversteegen. Anastasio en de schaal van Richter (1986), p. 189-199. [G.J. Vis]
| |
oorkondeTerm uit de oorkondeleer en archivistiek voor een in plechtige vorm opgestelde akte-1. De opbouw van een oorkonde verloopt via het zgn. protocol met de namen van de oorkonder en die van degeen voor wie het stuk bestemd is en een groetformule, via de dispositio (de uiteenzetting van de motieven voor de juridische beslissing) naar het zgn. eschatocol, de eindformule met de getuigen en de datering. De uiterlijke kenmerken (oorkondeschrift, zegel e.d.) worden bepaald door de kanselarij waar de oorkonde vervaardigd wordt. LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
oorkondeleer of diplomatiekWetenschap die oorkonden en akten-1 typeert en beschrijft naar hun vorm. Aanvankelijk is de diplomatiek vooral onderzoek naar de echtheid van oorkonden (verificatio), waarbij het oorkondeschrift mede bepalend kon zijn (paleografie). Ruzie tussen jezuïeten en benedictijnen heeft geleid tot de eerste wetenschappelijke publicaties op dit gebied, nl. van Daniël van Papenbroeck S.J. (1675) en Jean Mabillon (1681). Het werk van Mabillon werd voortgezet door de benedictijnen Toustain en Tassin (1750-65), later door de Ecole des Chartes, in 1821 opgericht inParijs. O. Oppermann en H. Pirenne hebben de diplomatiek inNederland, respectievelijk België geïntroduceerd. LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
| |
oorkondeschriftTerm uit de paleografie voor de pre-Karolingische schriftvormen die tot de 11e eeuw op keizerlijke en koninklijke kanselarijen gebruikt werden voor het schrijven van oorkonden. Deze bijzonder smal gevormde letters staan bekend als Merovingische cursief of diplomatische minuskel en ze worden verder gekenmerkt door buitensporig verlengde stokken en schachten. De diverse varianten van het oorkondeschrift worden in de loop van de 10e eeuw verdrongen door de Karolingische minuskel. LIT: B. Engelhart & J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse]
| |
oorlogsliteratuurIn feite kan hieronder worden verstaan alle literatuur die de oorlog als voornaamste onderwerp heeft, maar de term is eigenlijk van toepassing op de literatuur van en over de beide laatste wereldoorlogen. Het verschil met oudere literatuur over oorlogen, zoals de ridderepiek met zijn krijgshandelingen, of het oorlogsepos bij uitstek, Homerus' Ilias, zit vooral in de beschrijving van de held of de heroïek van de veldslagen, waarin dapperheid, kameraadschap, trouw en zelfopoffering de centrale thema's waren. Helden hebben doorgaans plaatsgemaakt voor antihelden, of liever voor de zinloosheid van de oorlog en haar slachtoffers, en waar dat niet het geval was, kon dat ontmaskerd worden als ‘mannenfantasie’ (Theweleit). Beroemde oorlogsliteratuur van in of na de Eerste Wereldoorlog is o.m. Ernest Hemingway's A farewell to arms (1929), E.M. Remarque's Im Westen nichts Neues (1929) en de poëzie van de ‘war poets’ in 1914 and other poems. België, dat in tegenstelling tot Nederland wel bij de Eerste Wereldoorlog betrokken was, heeft veel oorlogsliteratuur als gevolg daarvan: Daan Boens' Van glorie en lijden (1917), Aug. van Cauwelaerts Liederen van droom en daad (1918), Ernest Claes' Oorlogsnovellen (1919) en F. de Pillecijns De rit (1927). Na de Tweede Wereldoorlog beleefde de oorlogsliteratuur een nieuwe hausse. Er dient in dit verband onderscheid gemaakt te worden tussen clandestiene literatuur, verzetsliteratuur of illegale literatuur en oorlogsliteratuur. Clandestiene of illegale literatuur hoeft niet per se de oorlog tot onderwerp te hebben, terwijl verzetsliteratuur steeds tegen de onderdrukker gericht is. De meeste oorlogsliteratuur verscheen na de oorlog. Bekende voorbeelden van na 1945 zijn L.P. Boons Mijn kleine oorlog (1946), P. van Akens Alleen de doden ontkomen (1947), Marga Minco's Het bittere kruid (1957), S. Vestdijks Bevrijdingsfeest (1958) en W.F. Hermans' De donkere kamer van Damocles (1958). Er werd tijdens en na de oorlog ook oorlogspoëzie gepubliceerd, o.m. van Maurits Mok, Ed Hoornik en J.C. Bloem. LIT: Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; J. Vic. La littérature de guerre (2 dln., 1923-1924); C.B. Falls. War books (1930); ‘Nationale snipperdag’, bijz. nr. van Critisch Bulletin 21 (1954); B. Bergonzi. Heroes twilight: a study of the literature of the great war (1965); P.A. Veldheer. ‘De oorlogsroman’, in: Lezerskrant 6 (1979) 2; K. Theweleit. Männerphantasien (2 dln., 19802). [G.J. van Bork]
| |
oosterse roman of byzantijnse romanVerzamelnaam voor die middeleeuwse (hoofse) romans die ofwel hun stof (materie) voor een deel ontlenen aan de Arabische literatuur dan wel zich (grotendeels) in de Oriënt afspelen. Als belangrijkste representant van de oosterse roman noemt men de rond 1275 door Diederic van Assenede uit het Oudfrans vertaalde Floris ende Blancefloer (ed. Mak, 19804). Tegenwoordig neigt men ertoe dit werk te classificeren als een (hoofse) Karelroman: Floris en Blancefloer zijn immers de grootouders van Karel de Grote, zoals vermeld wordt in de epiloog (vs. 3959-3967). In de Oudfranse Floire et Blancheflor (ca. 1160) wordt dit feit echter nadrukkelijk in de proloog meegedeeld. Van de oosterse roman als aparte groep blijft dan verder weinig over, omdat de overige romans gemakkelijk ondergebracht kunnen worden in andere groepen: de kruisvaartroman (bijv. Hughe van Bordeus, Seghelijn van Jherusalem, ed. Claassens, 1993) en de Alexanderroman ( Jacob van Maerlants Alexanders Geesten, ed. Franck, 1882). LIT: Buddingh'; Gorp; Knuvelder; Laan; MEW; G.M.H. Claassens. De Middelnederlandse kruisvaartromans (1993); L.J. Engels. ‘Alexander de Grote’, in: W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot Zwaanridder, Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993), p. 19-30. [H. Struik]
| |
opbouwformule of katernformuleTerm uit de codicologie en de analytische bibliografie voor de formule waarmee de opbouw van een codex of van een exemplaar van een druk of oplage wordt weergegeven, m.a.w. hoeveel bladen er in dat bepaalde exemplaar aanwezig zijn. De opbouwformule wordt ook wel collatieformule genoemd, maar - zeker in de analytische bibliografie - kan men deze laatste term beter reserveren voor de opbouw van de ideal copy. Codicologie en analytische bibliografie hanteren verschillende formules. Binnen de codicologie wordt meestal de zgn. katernformule van Löffler gebruikt, waarin het aantal dubbelbladen per katern wordt aangeduid met een romeins cijfer en het aantal katernen met een arabisch cijfer. Doorgaans voegt men tussen ronde haken het subtotaal der bladen-2 toe. Toegevoegde of ontbrekende bladen worden weergegeven met een plus- of min-teken, bijv. 3V (30) + I (32) geeft de opbouwformule van de Ferguut-codex (Leiden, UB, Ltk. 191), nl. 3 quinio's die tezamen 30 folia bevatten plus één bifolium, wat het totale aantal bladen op 32 brengt. Zou in het bovengenoemde voorbeeld één blad uit het derde katern verwijderd zijn, dan zou de formule luiden: 2V (20) + V-1 (29) + I (31). De opbouwformule in de analytische bibliografie wordt voorafgegaan door de aanduiding van het bibliografische formaat van het desbetreffende boek. Ze bestaat uit een opgave van het aantal katernen en d.m.v. een bovengeschreven cijfer het aantal bladen per katern. Tussen haakjes worden toegevoegde, vervangende (cancels) of ontbrekende bladen aangegeven met resp. +, ± en -, en na een ‘$’-teken het aantal bladen dat per katern gesigneerd is. Toegevoegde bladen in het voorwerk worden aangeduid met ‘Ï€’; in het hoofdwerk met ‘χ’, bijv. 8o: *8(±*2) Ï€4 A-E8 F8(-F8) G-K8 L8(L6+χ) M-Y8 Z4 [$5 (- *1, *2, A1; + B6); Z4 $3]. Dit betekent: dit exemplaar van de desbetreffende octavo-druk telt 192 bladen, nl. een katern van acht gesigneerde en een katern van vier ongesigneerde bladen in het voorwerk + 22 katernen van acht bladen (de letters J, U en W worden in het bibliografische alfabet niet gebruikt) en een katern van vier bladen in het hoofdwerk; in het voorwerk is het tweede blad van het asterisk-katern een cancel; in het F-katern ontbreekt het laatste blad; in het L-katern is tussen het zesde en zevende blad een extra niet-gesigneerd blad toegevoegd; alle katernen zijn tot en met het vijfde blad gesigneerd, behalve het Z-katern dat slechts drie gesigneerde bladen heeft; op de eerste twee bladen van het asterisk-katern is geen katernsignatuur geplaatst evenals op het eerste blad van het A-katern; een extra signatuur daarentegen bevindt zich op blad 6 van het B-katern. LIT: betreffende codicologie: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 6 (1962), p. 312-316; J.M.M. Hermans & G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 25-28; betreffende analytische bibliografie: W.W. Greg. ‘A formulary of collation’, in: The Library, 4th series, 14 (1934), p. 365-382; F. Bowers. Principles of bibliographical description (1949), p. 196-254; W.W. Greg. A bibliography of the English printed drama to the Restoration, vol. 4 (1959), p. I-CLXXIV; M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 73-95; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 328-332; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 43-44. [P.J. Verkruijsse]
| |
opdracht of dedicatieGeschreven of gedrukte mededeling van een auteur of drukker/uitgever voor in een boek of in een exemplaar daarvan, dat hij het desbetreffende werk opdraagt aan een bepaalde persoon of instantie. In de Middeleeuwen was de opdracht doorgaans in de proloog verwerkt en gericht aan de opdrachtgever of mecenas (mecenaat), zoals bijv. in Jan van Boendales Der leken spiegel: Ic hope het sal ghenoeghen wale
Minen heer van Levedale
Ga naar voetnoot1,
Minen heer Rogier ende mijnre vrouwen
Ga naar voetnoot2,
Die goede dinghe gherne scouwen,
Ende in die scrifture hebben jolijt.
(ed.
De Vries, dl.1, 1844, vs. 47-51).
De bedoeling van de auteur was het boek aanzien te geven en mogelijkerwijs de voorwaarden te scheppen voor de continuering van de begunstiging: aan het boek zelf verdiende hij namelijk niets. Anderzijds was de opdracht vleiend voor de in de opdracht genoemde persoon (destinataris). Middeleeuwse handschriften die ook werkelijk bedoeld geweest zijn voor de opdrachtgever (het dedicatiehandschrift) zijn zeldzaam; meestal zijn alleen één of meer kopieën van dat handschrift overgeleverd. Van Dirc van Delfts Tafel vander kersten ghelove is het dedicatiehandschrift voor graaf Albrecht van Beieren wel bewaard gebleven. In zeer veel gevallen is het voorkomen van een gedrukte opdracht aan wereldlijke en kerkelijke overheden en aan rijke particulieren een aanwijzing voor mecenaat. In een aantal gevallen is met een opdracht geen financieel belang gemoeid, zoals bij Vondels ‘Dedicatie aende jonck-vrouwen vant Nederlandt’ in de waarschijnlijk door hem geredigeerde bundel Den nieuwen verbeterden lust-hof (1607). Het aantal boeken met opdracht gericht aan de Staten van Holland liep in financieel opzicht dusdanig uit de hand dat daaraan bij resoluties uit 1632 en 1657 paal en perk werd gesteld. Een auteur kon zich in een opdracht tot meer instanties tegelijk wenden. Zo richt E. Poppius zich in de opdracht van De enge poorte (1630) tot zowel de Staten van Holland, als de bestuurders van Amsterdam én die van Gouda. Soms ook werd het voorwerk aangepast aan een andere instantie via een cancel, zodat hetzelfde boek met verschillende opdrachten verscheen. Handgeschreven opdrachten van auteurs aan vrienden en bekenden in een exemplaar van hun werk verschaffen zo'n exemplaar antiquarische meerwaarde en kunnen een bijdrage leveren aan de biografie van de auteur. Opdrachten in moderne boeken zijn vaak bestemd voor ‘hen die wij liefhebben’: ouders, kinderen of partners, die de auteur hebben gesteund en die soms hebben geleden onder diens arbeid. Wetenschappelijke studies worden nog wel eens opgedragen aan leermeesters of beroemde voorgangers. LIT: Alphen; BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; Metzler; MEW; Myers/Simms; Wilpert; J. Bumke. Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300 (1979); J.J.V.M. de Vet. ‘Maecenaat in de pruikentijd’, in: Handelingen van het 38e Nederlands Filologencongres 1984 (1985), p. 149-175; F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987); P.J. Verkruijsse. ‘Het boekenmecenaat in de zeventiende eeuw’, in: Cultuur en economie, thema-nr. De Zeventiende Eeuw 6 (1990), p. 137-143; M. Spies. ‘Betaald werk? Poëzie als ambacht in de 17e eeuw’, in: Kunst in opdracht in de Gouden Eeuw, thema-nr. van Holland23 (1991), p. 210-224; P.J. Verkruijsse. ‘Holland “gedediceerd”; boekopdrachten in Holland in de 17e eeuw’, in: Kunst in opdracht in de Gouden Eeuw, thema-nr. van Holland23 (1991), p. 225-242; A. Korteweg. Voor Mies, van Maarten. Exemplaren met opdracht, een verkenning (1992); F. van Oostrom. Maerlants wereld (1996). [P.J. Verkruijsse/H. Struik]
| |
open coupletAan de Engelse letterkunde ontleende term voor een tweeregelige eenheid met gepaard rijm waarin een gedachte nog niet geheel is uitgeschreven, zodat de mededeling doorloopt in één of meer volgende regels. Als voorbeeld kan het gedicht ‘Reflex’ van G. Achterberggelden: De nacht liet het verlies in droom genezen
en van uw lichaam de vertederingen lezen.
Maar 's morgens heeft het licht zich weer verzet
tegen een liefde, die zo nauwgezet
omhelzingen herhaalde, of geen graf
u enkel maar voor deze stonde gaf.
(G. Achterberg. VG, 19745, p. 151).
LIT: Cuddon; Myers/Simms; Scott. [G.J. Vis]
| |
open plekTerm uit de receptie-esthetica afkomstig van W. Iser. Hij bedoelde hiermee het effect in een tekst, dat bepaalde voor de structuur van het verhaal relevante informatie niet of nauwelijks wordt meegedeeld. Het is aan de lezer om die informatie zelf in te vullen, waarmee de lezer dan zijn esthetische respons geeft waarvoor de onbepaaldheid, voortkomend uit de open plek, de fundamentele voorwaarde is. Aldus wordt de verbeelding van de lezer geactiveerd. Vandaar dat de ‘open plek’ geen manco in de tekst is, maar volgens Iser juist een belangrijk positief gegeven als schakel tussen tekst en lezer. LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980); E. Andringa. ‘Open plekken’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 120-126. [G.J. Vis]
| |
open variantTerm uit de editietechniek voor een variant in een manuscript die als equivalent naast een eerdere versie gegeven wordt zonder die te vervangen. De auteur heeft in het geval van open varianten nog geen keuze bepaald; dat gebeurt eventueel pas in een later stadium, hetzij in het manuscript waarin een van de mogelijkheden uiteindelijk geschrapt wordt, hetzij in de kopij voor een geplande druk. Veel open varianten kan men aantreffen in de Rijmkladboeken van P.C. Hooft, bijv. in het gedicht ‘Dartelavondt’, waarin telkens de tweede helft van iedere strofe een equivalent met het opschrift ‘anders’ dwars in de marge heeft gekregen. Uiteindelijk heeft Hooft alle regels van de tweede helft van de strofen doorgehaald, evenals ‘anders’ boven de regels in de marge, waardoor de open variant ongedaan werd gemaakt (vgl. Hs. II C 14 UB Amsterdam, p. 397-399 en P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 1, 1899, p. 176-177; dl. 2, 1900, p. 466-467). LIT: Mathijsen. [P.J. Verkruijsse]
| |
openingTerm uit de bibliografie voor de twee naast elkaar liggende pagina's die men ziet wanneer men een boek op een willekeurige plaats openslaat. In een opening bevindt zich links altijd een verso-zijde van een blad (met een even paginanummer) en rechts altijd een recto-zijde (met een oneven paginanummer). In een codex treft men normaliter in een opening altijd óf twee haarzijden óf twee vleeszijden van het perkament aan (regel van Gregory). LIT: BDI; Brongers; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 18-19. [P.J. Verkruijsse]
| |
operaTerm uit de muzikale en literaire genreleer voor een (hoofdzakelijk) gezongen toneelstuk met muzikale begeleiding, gebaseerd op een bestaand of een speciaal daarvoor geschreven libretto. De inhoud is gewoonlijk van ernstige aard (opera seria), maar soms ook luchtig en kluchtig (opera buffa; operette). De eerste opera-uitvoering in Nederland, die van Isis van Jean-Baptiste Lully, vond plaats in 1677 bij de heropening van de Schouwburg. Vondels Faëton werd in een bewerking van Govert Bidloo ‘met balletten en musijck’ opgevoerd in 1685, maar op enkele incidentele opvoeringen van dit stuk in de 18e eeuw na kwamen er geen opera's op de planken. Bidloo is ook de auteur van de Opera op de zinspreuk ‘Zonder spys en wyn kan geen liefde zyn’ (1686). Belangrijk is de oprichting van de Wagnervereniging (1883) en de sinds 1886 ondernomen actie van de Hollandsche Opera ten gunste van de Nederlandstalige opera onder de stimulerende leiding van J.G. de Groot. Van de oorspronkelijke Nederlandse opera's uit de 20e eeuw verdienen o.a. vermelding Willem Pijpers Halewijn (1933) op tekst van M. Nijhoff, Philomela (1934) van H. Andriessen op tekst van J. Engelman, Reconstructie (1969) van H. Claus, H. Mulisch en P. Schat, Naïma (1985) van Th. Loevendie en Ithaka (1986) van K. Hin en O. Ketting. In tegenstelling tot het oratorium wordt de opera altijd scenisch opgevoerd. In dat opzicht is de opera verwant aan het zangspel. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; S.A.M. Bottenheim. De opera in Nederland (1946); E. Reeser. Een eeuw Nederlandse muziek (1950); K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656); L. Riemens. Groot operaboek (19744); J.W. Hofstra (red.). Prisma van de opera (1990); R.A. Rasch, ‘19 februari 1685: Onder regie van Govard Bidloo wordt Vondels Faëton opgevoerd als een muziekdramatische show; toneel en muziek aan het eind van de zeventiende eeuw’, in: R.L. Erenstein (hoofdred.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p.272-277. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
operetteZangspel dat in tegenstelling tot de meeste opera's een lichte inhoud heeft en doorgaans dan ook een goede afloop kent. De operette bestaat uit een luchtig verhaal (het libretto), dat deels gesproken en deels gezongen wordt in solo's, duetten, koorzang etc., met begeleiding van orkestmuziek. De operette heeft zich ontwikkeld uit de opera buffa, de opéra comique en de vaudeville. J. Offenbach wordt gezien als de eerste belangrijke operettecomponist met Pépito (1853), Orphée aux enfers (1854) en La belle Hélène (1864) waarin hij de wals, de galop en de cancan verwerkte en tevens de opera parodieerde. Met name de Weense operette heeft een grote faam met componisten als Frans von Suppé (Boccacio, 1879), Johan Strauss (Die Fledermaus, 1874) en Oscar Strauss (Ein Walzertraum, 1907). Beroemde andere operettecomponisten zijn Emmerich Kàlman (Die Czardasfürstin, 1915) en Frans Lehar (Das Land des Lächelns, 1930). In Amerika ontwikkelde zich uit de operette de musical met als overgangsfiguur S. Romberg met The desert song (1926). In Nederland ontstond aan het begin van deze eeuw een opvoeringstraditie (o.m. onder leiding van de Bouwmeesters), maar een belangrijke operetteproductie hebben wij niet gekend, terwijl er na de Tweede Wereldoorlog wel een musicaltraditie ontstond. Toch werden er wel enkele Nederlandstalige operettes geschreven, zoals Sepp'l (1926) van Emiel Hullebroeck en Marijke (1942) van Jan Vogel (muziek) en Anton Beuving (tekst). Evenals de musical is de operette een directe opvolger van het zangspel. Sommigen ( K. ter Laan) noemen de ‘singhende klucht’ Melis Tyssen van J.Jz. Starter een operette. Het genre heeft in de Nederlandstalige situatie ook producties opgeleverd die bedoeld zijn voor opvoering voor kinderen, zoals het in de jaren ‘30 geschreven ‘kinderzangspel’ Zigeunerleven van A.J. van der Knaap met muziek van Anton Th. Vis, dat veel op scholen werd uitgevoerd. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Laan; MEW; Shipley; Wilpert; B. Grun. Kulturgeschichte der Operette (19672); F. Bredschneyder. Nieuw operette en musical boek (1988). [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
oplageDruktechnische en bibliografische term voor alle exemplaren van een druk die tot dezelfde aanmaakeenheid behoren. In de periode van de handpers valt de oplaag meestal samen met de druk omdat het zetsel van een drukvorm na het voltooien van de beoogde oplage gedistribueerd werd om weer voor de volgende drukvorm gebruikt te kunnen worden. Wanneer het zetsel blijft staan, kan men steeds opnieuw naar behoefte nieuwe oplagen (bijdruk) maken, die al of niet herzien worden. Strikt genomen is het met de fotografische facsimilemethode mogelijk om nu een 2e oplage te vervaardigen van een boek waarvan het zetsel al eeuwen geleden gedistribueerd is. Een zo verkregen oplage wordt echter gewoonlijk aangeduid als reprint of facsimile-uitgave. In de praktijk wordt oplage ook in andere, meer kwantitatieve betekenissen gebruikt, nl. als ‘drukoplage’ (het totaal aantal exemplaren dat van één druk van een werk is gemaakt, dus alle oplagen samen) en als ‘titeloplage’ (het aantal exemplaren dat in de loop van de tijd in totaal van een werk is verschenen, dus alle oplagen en drukken samen). De druktechnische term voor oplage zou ter onderscheiding van de beide andere termen dan ‘deeloplage’ kunnen luiden. De aanduiding van oplagen in moderne boeken gebeurt wel met duizendtallen, bijv. ‘1e dr., 10e-12e duizendtallen’, maar meestal met alleen de vermelding ‘2e, enz. oplage’. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Mathijsen; Metzler; Scott; Wilpert; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 313-316; F.A. Janssen. ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 275-283; B.P.M. Dongelmans. ‘De betekenis van oplage’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), p. 181-201. [P.J. Verkruijsse]
| |
opmaak of mise-en-pageTerm uit de typografie voor het op de juiste wijze samenstellen van bladzijden uit in de galei gezette regels of - bij de moderne zettechnieken - het op juiste lengte brengen van de pagina's vanaf stroken (al dan niet met behulp van een zgn. plakproef). Tijdens de opmaak worden de kopregels aangebracht, de katernsignaturen, de paginering of foliëring, voetnoten of marginale noten en illustraties. Er dient op gelet te worden dat er bijv. geen hoerenjong ontstaat en dat nog een aantal andere opmaakregels in acht genomen wordt. Na de opmaak kan het formaatmaken, het rangschikken van de bladzijden zetsel in de vorm, plaatsvinden. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 66-67; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 36-48; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 227-233; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 387-392; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 296-301. [P.J. Verkruijsse]
| |
opschrift of epigram-2Uit het Griekse epigram, dat oorspronkelijk opschrift betekende, ontwikkelde zich de betekenis van epigram-1 als puntdicht, hetgeen ook niet zo verwonderlijk is omdat veel opschriften puntig geformuleerd zijn. Opschriften kunnen in principe overal op aangebracht worden (epigraaf), maar uithangborden van horecagelegenheden, reclamedrukwerk, winkelramen en gevelstenen liggen het meest voor de hand, zoals reeds blijkt uit het lijvige 17e-eeuwse werk van Jeroen Jeroense (= H. Sweerts), Koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens, glazen, uythangborden, en andere tafereelen (2 dln., 1682-1683) en het curieuze werk van Isaac vanden Berg, Het gestoffeerde winkel en luyfen banquet, dienstig voor alle winkeliers die eenige rymen (haar koopmanschap betreffende) voor luyfens, deuren, of in pak-papieren willen zetten, wat waren yder te verhandelen heeft; koddig gerymt, voor de winkeliers en liefhebbers te grabbel gegooyt (1693). Uithangtekens ontlenen hun onderwerpen aan vrijwel alles: historische personen en overleveringen, de mythologie, de literatuur of de heraldiek, spreekwoorden, de bijbel, menselijke bezigheden en beroepen, of de natuur. Een prachtig geschilderd uithangbord met een afbeelding van de drukkerij bevond zich in 1623 aan de winkel van de gebroeders Vande Venne te Middelburg en had als opschrift: ‘Hier inde schilderywinckel drucktmen boecken in verscheiden tael: ende placcaeten van verkoopingen van landen, huysen, schepen, en ander goederen’. Er waren tal van opschriften op rijm en ook raadselopschriften waren in trek, zoals: ‘O Mensch U U U U U U U U Godt’ (= O Mensch acht uwen Godt). LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert; F. de Potter. Het boek der vermaarde uithangborden (1861); J. van Lennep en J. ter Gouw. De uithangteekens, in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 dln., 1867-1868; repr. z.j.). [P.J. Verkruijsse]
| |
opstelOntwerp of schets van een geschrift in proza, dan wel het volledige geschrift zelf, hetzij in de vorm van een verhandeling, hetzij in die van een essay. Een bijzonder gebruik van de term is gangbaar binnen het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs, waar het een stijl- en argumentatieoefening betreft; een opgegeven of zelf gekozen onderwerp wordt behandeld, essayerend, verhalend/vertellend (met of zonder fantasie) of anderszins. LIT: BDI; Best. [G.J. Vis]
| |
orale literatuurBenaming voor literatuur die mondeling wordt voorgedragen (voordracht) én overgeleverd. Orale literatuur en schriftcultuur kunnen naast elkaar bestaan en ook nu nog bestaat er een orale traditie, hoewel die oorspronkelijke overleveringsvorm dreigt te verdwijnen omdat men, door de invloed van radio en televisie, in huiselijke kring geen verhalen meer vertelt. Niettemin valt er een herleving te constateren van de beoefening van de orale cultuur in de vorm van lezingen, voordrachten en openbare vertelprogramma's en de daarmee samenhangende opkomst en bloei van stichtingen voor literaire activiteiten (SLAA, SLAZ, e.d.), verhalenhuizen en -wedstrijden, poëzieavonden e.d. Als gevolg van het maatschappelijke en culturele verval van Europa is in de 10e eeuw de schriftcultuur teruggedrongen tot in de kloosters. Daarbuiten wordt nauwelijks nog geschreven; literatuuroverdracht vindt mondeling plaats. Over het belang van deze orale literatuur, in het bijzonder in verband met het ontstaan van het chanson de geste, wordt al lang geredetwist. Volgens Gaston Paris zouden de chansons de geste teruggaan op liederen die direct na een belangrijke gebeurtenis als het ware vanzelf ontstonden bij het volk. Deze liederen zouden eeuwenlang mondeling zijn overgeleverd en pas in een laat stadium zijn opgeschreven. Tegenover deze traditionalistische theorie staat de individualistische theorie van Joseph Bédier, die meent dat de chansons de geste in de 12e eeuw op basis van historische overlevering door monniken en jongleurs zijn geschreven in de belangrijke religieuze centra langs de grote pelgrimsroutes. Hoewel deze richtingenstrijd nog niet voorbij is, nemen tegenwoordig veel onderzoekers aan dat de waarheid in het midden ligt; het lijkt in ieder geval niet erg waarschijnlijk dat de circa 100 chansons de geste die in de loop van drie eeuwen zijn opgetekend, op identieke wijze zijn ontstaan. Problematisch bij het onderzoek naar oraliteit is het feit dat wij alleen over geschreven bronnen beschikken, waarbij de teksten beïnvloed zijn door allerlei schriftelijke stijlconventies. Onderzoek van de orale tradities van hedendaagse ‘analfabete’ culturen kan daarom behulpzaam zijn bij de opsporing en interpretatie van restanten van orale stijlkenmerken in geschreven teksten. De vorm van de oudste overgeleverde Middelnederlandse teksten, zoals Het Roelantslied en Renout van Montalbaen (Karelroman), vertoont nog sporen van mondelinge voordracht en wellicht ook van mondelinge overlevering: grenzen van zinnen en bijzinnen vallen meestal samen met versgrenzen, zodat de teksten vrij gemakkelijk uit het hoofd te leren en voor te dragen zijn, terwijl het voor de toehoorders vrij eenvoudig is om het verhaal te volgen. Ook de stijl sluit hierbij aan door de regelmatige herhaling van formuleringen, motieven en verhaalpatronen. Daarnaast vallen stereotype (persoons)aanduidingen (epitheton) en andere vaste formules op. Een ervaren voordrager beschikte over een heel arsenaal van deze formules, die als hij de draad kwijtraakte tijdens de voordracht - met of zonder handschrift als geheugensteun - een hulpmiddel konden zijn om het verhaal in rijmende verzen voort te zetten. Ook voor hun verhaalstof (stof) lijken Middelnederlandse auteurs inspiratie te hebben opgedaan uit orale tradities. Een aanwijzing in die richting is de karaktertekening van Walewein, de neef van koning Artur, in de Middelnederlandse Arturroman. In de Franse Arturtraditie wordt zijn pendant Gauvain steeds negatiever afgeschilderd: hij zakt af van een perfecte, hoofse ridder in de romans van Chrétien de Troyes tot een tragische, falende dolende ridder bij de latere auteurs. In Middelnederlandse Arturromans komt Walewein er stukken beter vanaf: zijn falen wordt afgezwakt en zijn successen worden breed uitgemeten. J.D. Janssens vermoedt hier de invloed van een orale Waleweintraditie die zich apart van de Franse traditie ontwikkeld heeft en waarin Walewein een bij uitstek positieve held is. Dit vermoeden wordt gesterkt door het al vroeg voorkomen van de naam Walewein in de Nederlanden. In de 18e en 19e eeuw kende de literatuur tot de opkomst van de Tachtigers een sterk orale traditie. Bij veel gelegenheden werden teksten, zowel poëzie als proza, voorgedragen. Niet alleen bij belangrijke gebeurtenissen traden auteurs op als voordrager of voorlezer van eigen teksten, maar ook in tal van organisaties, zoals letterkundige genootschappen, culturele maatschappijen, rederijkerskamers, leesgezelschappen en wat dies meer zij. Bovendien werden teksten voorgedragen in de huiselijke kring, getuige het avondje bij de familie Stastok, zoals dat beschreven werd door Beets (Camera obscura, 1839). In feite wordt deze traditie in de 20e eeuw voortgezet in manifestaties als Poëzie in Carré en Poetry International. De overleveringskant van de orale traditie speelt een belangrijke rol in het radioprogramma van Ate Doornbosch. In dit programma werden tal van oude teksten ten gehore gebracht die gezongen werden door mensen die deze teksten uit overlevering kenden. Dit materiaal wordt onder de titel Onder de groene linde: verhalende liederen uit de mondelinge overlevering (7 dln., 1987-...) uitgegeven. LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; N. Voorwinden en M.J.M. de Haan (red.). Oral poetry. Das Problem der Mündlichkeit mittelalterlicher epischer Dichtung (1979); J.D. Janssens. ‘De Arturistiek: Een “wout sonder genade”’, in: SpL 21 (1979), dl. 1, p. 296-318; W.J. Ong. Orality and literacy (1982); W.P. Gerritsen. ‘Walewein van Melle (anno 1118) en de Oudnederlandse Arturlitteratuur’, in: Naamkunde 16 (1984), p. 115-134; W. van den Berg. ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 151-170; E. van den Berg. ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’, in: Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (1985), p. 9-24; R. Finnegan. Literacy and Orality. Studies in the Technology of Communication (1988); R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Oraliteit en schriftcultuur (1993); M. Mostert. Oraliteit (1998). [H. Struik/G.J. van Bork]
| |
oratorischKwalificatie van die teksten die primair beheerst worden door dat element van de retorica dat de ars persuadendi betreft: overreden, overtuigen. Vandaar dat oratorische teksten of tekstgedeelten gericht zijn op het geven van argumenten, bewijzen en condities ter adstructie van de hoofdgedachte. Oratorische teksten hoeven niet per se in proza te zijn geschreven, maar kunnen ook de vorm van poëzie hebben (bijv. als leerdicht), al zal men ze zelden zien samenvallen met lyrische (lyriek) poëzie. In de traditie maakt men een onderscheid tussen de oratorische periode (periodus-1) of volzin en de historische; de laatste geeft feiten en omstandigheden. LIT: Baldick; Lausberg. [G.J. Vis]
| |
oratoriumTerm uit de literaire en muzikale genreleer voor een zangstuk bestaande uit koorgedeelten, meestal dramatisch, meer lyrische sologedeelten (aria's, duetten), en recitatieven, veelal episch-verhalend. Het oratorium kwam tot ontwikkeling in de 17e eeuw, de bloeitijd van de cantate, waarmee het oratorium nauw verwant is. Het verschilt ervan doordat het oratorium van oorsprong een geestelijk (maar niet voor de kerkelijke eredienst bedoeld) karakter heeft, meer epiek en dramatiek bevat, en groter van omvang is. Er is nogal wat discussie over de terminologie. Zo is het niet ongebruikelijk om J.S. Bachs Weihnachtsoratorium een cyclus van cantates te noemen, evenals het oratorium De Jaargetijden (vertaling J. Kinker, 1803) van J. Haydn, omdat ze, in tegenstelling tot het oratorium, niet ononderbroken voortgaan. Wat de Nederlandstalige oratoriumteksten betreft valt het op dat het genre vooral in Zuid-Nederland gebloeid heeft. Men denke aan St. Franciscus (1888), gecomponeerd door E. Tinel op tekst van L. de Koninck, of aan De Rhijn (1889) van J. de Geyter op muziek van P. Benoit. Maar geheel onbetuigd liet het Noorden zich nu ook weer niet, getuige het veel geroemde oratorium Apocalyps (1948), op bijbelteksten en met muziek van H. Badings. Het oratorium is verwant aan zangspel en opera, maar verschilt ervan doordat het niet scenisch wordt opgevoerd en dus geen muziekdrama is. LIT: Best; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert; E.W. Schallenberg. Uit de geschiedenis van het oratorium (1951). [G.J. Vis]
| |
ordo artificialisTerm uit de poëtica voor een gekunstelde, van het natuurlijke chronologisch verloop van de tijd afwijkende, beschrijving van gebeurtenissen. Zo is het in literaire teksten niet ongebruikelijk met een spectaculaire gebeurtenis of dito traumatische ervaring te beginnen (in medias res), waarvan later de voorgeschiedenis verteld wordt. LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
| |
ordo naturalisTerm uit de poëtica voor een natuurlijk chronologisch verloop van de tijd, dit in tegenstelling tot de ordo artificialis, de gekunstelde, de chronologie doorbrekende beschrijving van de gebeurtenissen, bijv. in medias res. LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
| |
organisch expressionismeTerm uit de auteurspoëtica van Paul van Ostaijen, overgenomen door latere literatuurhistorici, voor een fase in zijn artistieke ontwikkeling. De wortels ervan zijn reeds aanwijsbaar in de poëticale opvattingen van Kinker. Deze zag het kunstwerk als een nieuwe schepping (originaliteit), niet onmiddellijk herleidbaar tot het gevoel of de gedachte die er de aanleiding van is geweest (inhoud) en evenmin samenvallend met de stijl waarin de auteur zich uit (vorm). Nadat Kloos de eenheid van vorm en inhoud had uitgewerkt, was de weg vrijgemaakt voor opvattingen als die van Van Ostaijen over de autonomie van het kunstwerk (autonomiebewegingen). In de fase volgend op die van het humanitair expressionisme verandert zijn werk heel sterk, zoals blijkt uit de bundels De feesten van angst en pijn (1918-1921) en Bezette stad (1921). Zijn versexterne poëtica loopt hiermee parallel. Van Ostaijen bepleit een organisch expressionisme: zuivere lyriek is het doel, autonome poëzie, die los staat van de biografische persoon van de schepper. Het woord dient in ons onderbewustzijn de herinnering aan de platoonse idee te wekken. Van Ostaijen sluit met deze opvattingen aan bij de richting van de zogenaamde formalisten ( Nijhoff, Binnendijk, Marsman) tegenover die van de ‘ventisten’ ( Ter Braak, Du Perron), en situeerde zichzelf daarbinnen op geheel eigen wijze als iemand die een ‘in het metafysische verankerd’ spel met woorden speelt. Hij illustreert zijn literaire opvattingen vaak door parallellen te trekken met de beeldende kunst en voelt zich verwant met het constructivisme. Men zie hiervoor de beschouwingen in zijn ‘tijdschriftbijdragen, lezingen en ongepubliceerde opstellen’ (VW, Proza, dl. 2, 1979, p. 9-40). LIT: J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1970), p. 125-184; F. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avant-garde (19862), p. 215-270; G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1987), p. 192-197. [G.J. van Bork]
| |
originaliteitTerm uit de literaire kritiek voor een kwaliteit die vooral sinds de romantiek hoog genoteerd staat en beschouwd wordt als belangrijke voorwaarde voor goede literatuur en kunst: oorspronkelijkheid. Oorspronkelijkheid impliceert vrijheid en onafhankelijkheid van de kunstenaar inzake keuze en thematiek (inhoud) en/of literaire vormgeving (vorm); ten aanzien van het werk impliceert originaliteit in ieder geval uniciteit. Als zodanig is het begrip min of meer tegengesteld aan imitatio, hoewel ook in de renaissance regelmatig de nadruk gelegd werd op het belang van een individuele stijl. Hoe minder een auteur epigoon wil zijn en hoe verder hij zich verwijderd houdt van alles wat te maken heeft met conventies, des te groter zal de kans zijn dat hij vernieuwingen toepast die originaliteit verraden. Dat geldt bijvoorbeeld reeds in de renaissance voor anti-idealistische dichters als J. Six van Chandelier, M. van de Merwede en W.G. van Focquenbroch. De aanhanger van de normatieve poëtica-1 zal minder gemakkelijk origineel werk scheppen dan degene die, in afwijking van een geldende wet, ondogmatisch te werk gaat. Sommige kunstenaars zochten hun oorspronkelijkheid te realiseren in verzet tegen de conventies van de burgerlijke maatschappij, zoals bijv. de bohémien, hetgeen niet altijd hoefde samen te gaan met het scheppen van originele kunst. Typisch voor het begrip is het ‘opvattelijk’ karakter ervan. Menigeen - kunstenaar en criticus - spreekt erover en acht originaliteit een positief te waarderen zaak; weinigen zijn echter in staat exact aan te geven bij welke auteur en in welk werk originaliteit concreet aanwijsbaar is. De originaliteitseis behoort tot het terrein van de literatuuropvattingen en is als zodanig een conventie geworden. LIT: Cuddon; Fowler; Gorp; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; R. Wellek. A history of modern criticism, dl. 1 (1955), p. 109 e.v.; C. de Deugd. Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966), p. 24 e.v.; G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967), p. 28-32; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Najaar 1649: Jan Six van Chandelier overnacht in Toulouse; drie anti-idealistische dichters’, in: id. (hoofdred.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 255-259; J. Jansen. Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (1995), p. 160-170. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
origineelOnder een origineel verstaat men in de literatuurwetenschap een oorspronkelijk werk (originaliteit) dat niet geschreven is in navolging (imitatio) van een voorbeeld. In de reprografie is een origineel een document (een codex, een manuscript of een exemplaar van een boek) waarvan langs fotografische weg een kopie (facsimile) vervaardigd wordt. LIT: BDI; Best; Metzler; MEW; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
ornatusTerm uit de retorica voor de meest omvangrijke van de vier stijldeugden binnen de elocutio: de stilistische verfraaiing. De stijlmiddelen die daartoe gebruikt kunnen worden zijn talrijk. Ze kunnen onderverdeeld worden in tropen-1 die betekenisverandering of -overdracht bij afzonderlijke woorden teweeg brengen (zoals metafoor, pars pro toto) en stijlfiguren (figurae) die weer te verdelen zijn in figurae verborum of woordfiguren (zoals inversie, enumeratie, annominatio) en figurae sententiarum of gedachtefiguren (zoals antithese, retorische vraag). Tenslotte is er de compositio of woordschikking met syntactische (periode, colon, comma), fonetische (homoeoprophoron) en metrische (versvoeten) implicaties. LIT: Boven/Dorleijn; Gorp; Lausberg; LdMA; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
ossegalGal van de os, vroeger gebruikt als reagens om onleesbaar geworden tekst op perkament weer leesbaar te maken. Het resultaat van zo'n behandeling is op korte termijn zeer goed, maar na verloop van tijd worden de behandelde gedeelten diepbruin en nog meer onleesbaar dan ooit. Men is er nog niet in geslaagd om met moderne middelen dit ossegal te verwijderen: veel charters en oorkonden vertonen de gevolgen van ossegalbehandeling. LIT: Catalogus Spiegel van behoudenis; restauratie van archivalia (1973), p. 26. [P.J. Verkruijsse]
| |
OssianismeLiterair-historische aanduiding voor een rage uit de periode van de vroege romantiek, ontstaan naar aanleiding van de teksten die James Macpherson (1736-1796) maakte onder het mom van vertalingen van het poëtisch proza van de Gaëlische dichter Ossian (3e eeuw). Deze mystificaties hebben grote invloed gehad op de Duitse Sturm und Drang-beweging, vooral op Herder en Goethe. De populariteit van het pseudo-Noordse primitieve hing samen met het opkomend verzet tegen gevestigde normen. InNederland is Bilderdijk (Zangen van Ossian, 1803-1805) een van de belangrijkste bewerkers geweest van Macphersons Ossianteksten. Hij typeert ze als teksten gekenmerkt door eenvoud en natuur, verhevenheid van gevoelens, tederheid, vurige verbeelding en helderheid van structuur. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Knuvelder, dl. 3 (1975), p. 216; Metzler; Wilpert; Q.W.J. Daas. De gezangen van Ossian in Nederland (1961). [G.J. Vis]
| |
OudnederlandsBenaming voor de taalfase van het Nederlands zoals die rond het jaar 1000 bestaat en die in de 12e eeuw overgaat in het Middelnederlands. Het Oudnederlands bestaat uit een verzameling Oudnederfrankische dialecten, te lokaliseren in het gebied vanaf de grote rivieren tot aan de Germaans-Romaanse taalgrens in het zuiden, en het Ingweoons kustdialect, te lokaliseren langs de kust van wat tegenwoordig Vlaanderen, Zeeland enHolland heet. Binnen het Oudnederlands kunnen het Oudvlaams, het Oudbrabants en het Oudhollands worden onderscheiden. De bronnen voor het Oudnederlands zijn schaars: Oudnederlandse woorden in Latijnse teksten (glossen), bijv. watriscap (waterschap); een probatio pennae in een Oudwestvlaams dialect; en de fragmentarisch overgeleverde Wachtendonckse psalmen in een Oudoostnederlands dialect: Blithent in mendint thiadi, uuanda thu irduomis folc an rehti, in thiadi an erthon gerihtis LIT: Laan; M.J van der Wal en C. van Bree. De geschiedenis van het Nederlands (1992); J.W. de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [H. Struik]
| |
overbetoning of overbetoonde dalingTerm uit de prosodie waarmee G. Stuiveling een syllabe aanduidt die, voorkomend in een metrische (metrum) regel, staande op een dalingsplaats, ervaren wordt als een heffing. Hiervoor wordt het notatieteken # boven de syllabe gebruikt. Als voorbeeld geeft Stuiveling de eerste syllabe en de zevende van de regel van Perk ‘Klinkt helder op, gebeeld houwde sonnetten’ (G. Stuiveling 1934, p. 17). Het verschijnsel veroorzaakt antimetrie en treedt vaak op bij accentverschuiving. LIT: Scott; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934); A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963). [G.J. Vis]
| |
overdrukAfzonderlijke uitgave van een artikel uit een tijdschrift, gewoonlijk voorzien van een omslag met als opdruk ‘Overdruk uit ...’ en soms ook van een extra nieuwe paginering naast de oorspronkelijke. Het is de gewoonte de auteur van een artikel een aantal overdrukken te bezorgen. Bij de titelbeschrijving dient aangegeven te worden dat gebruik gemaakt is van een overdruk van een artikel door vóór de tijdschrifttitel op te nemen: ‘Overdr. uit: ...’, bijv. W.G. Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, overdr. uit: Lingua 3 (1952-1953), p. 295-308. LIT: BDI; Brongers; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
| |
overglijdingStijlmiddel binnen de Middelnederlandse literatuur dat gekenmerkt wordt door de overgang van een indirecte rede in de directe rede, bijv. Daerna teldi [Ferguut] hem [zijn gastheer] te waren
Hoe hi ter roken wilde varen
Den wimpel halen ende den horen:
‘Comt mi die swerte ridder tevoren,
ic segt u wel alsonder faelgi,
Ic sal hem leveren battaelgie;’
(Ferguut, ed.
Rombauts e.a., 19822, vs.
1297-1302).
Het gebruik hangt naar alle waarschijnlijkheid samen met de bedoeling van de dichter zijn verhaal door afwisseling levendig te houden. LIT: K. Heeroma. Moriaen, Lantsloot en Elegast (1973), p. 92-98, 136-140; A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van lancelote’ (1988), p. 79-82; 223-225. [W. Kuiper]
| |
overlooprijm of kettingrijmTerm uit de prosodie ter aanduiding van die vorm van rijm waarbij de slotklanken van een regel fungeren als rijmvrager en de beginklanken van de direct daarop volgende regel als rijmgever, zoals in: Heer Schimmelpenninck weet van sparen:
jaren at hij boter, vleesch noch visch!
(
G. Gezelle. Verzameld
dichtwerk, dl. 3, 1981, p. 281).
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
overlooptekenDoor G.A. van Es in zijn Walewein-editie geïntroduceerde benaming voor de middeleeuwse ‘coma’: een leesteken (interpunctie) aan het eind van een versregel, bestaande uit een punt met daarboven een omgekeerde komma (punctus elevatus), (al of niet) in combinatie met een punctus (punt) in de daaropvolgende versregel. Voor degene die de tekst voordraagt, is dit leesteken een signaal, dat de voordrachtstoon niet moet dalen, omdat de zin op de volgende versregel nog verder gaat (enjambement), en dat er doorgelezen moet worden tot aan de punt in de volgende versregel of tot aan het einde van de volgende versregel, waar overigens zelden een punt staat. Bijv. Jouwe Ysabele die scone
Heeft ju bi [subtylen] engiene.
Verraden. ju staet te ghesciene
Groten ramp ende swaer verlies
(
Pieter en
Penninc Vostaert. De jeeste
van Walewein en het schaakbord. Ed. G.A. van Es (1957), dl. 1, p.
234, vss. 8010-8014).
Een betere benaming zou wellicht ‘doorleesteken’ zijn. LIT: Pieter en Penninc Vostaert. De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Artur-epos uit het begin van de 13e eeuw, uitg., verklaard en ingel. door G.A. van Es, 2 dln. (1957), p. 431-458; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 52-55. [H. Struik]
| |
oxymoronTerm uit de stilistiek ter aanduiding van een bijzondere vorm van antithese, en wel een antithese per afzonderlijk woord. In deze contradictio in terminis, vaak in de vorm van een contradictio in adiectio, gaat tussen de twee leden van de antithese een intellectuele paradox schuil. Bijv.: ‘hoorbare stilte’; ‘jeugdige grijsaard’. De notie van het toegevoegde adjectief (de adjectiva ‘hoorbare’ en ‘jeugdige’) is strijdig en vormt een contradictie met de notie van de andere term (de substantieven ‘stilte’ en ‘grijsaard’). LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
ozalidproefDrukkersterm voor de laatste drukproef voordat de definitieve drukplaten voor de offsetpers (offset) gemaakt worden. De ozalid bestaat uit een lichtdruk- of diazotypie-kopie op papier van de gefotografeerde en op film gemonteerde pagina's: de te drukken delen zijn wit en het wit van de pagina is zwart. Vaak is deze laatste proef de eerste mogelijkheid voor de auteur van het desbetreffende boek om te controleren of alle illustraties op de juiste plaats zijn opgenomen. LIT: BDI; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
|