Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdB | |
bacchiusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet uit de Klassieke Oudheid bestaande uit een daling gevolgd door twee heffingen: ^--. In de theorie en de praktijk van de Nederlandse letterkunde is deze voet niet expliciet aanwezig. Impliciet kan men deze figuur vaak tegenkomen in die vormen van metrische poëzie die veel variaties op hun patronen vertonen. Zo schrijft Nijhoff in zijn jambisch gedicht ‘Awater’ de volgende regels (alle beginnend met een ritmisch motiefje dat als bacchius kan worden aangeduid): Mên wíl níet, als geheel een vorige eeuw
(vs. 5).
Hêt wórdt stíl, het wordt warmer in de zaal
(vs. 33).
Dê klók tíkt, tikt, slaat, tikt tot half-zes
slaat (vs. 47).
(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 215 e.v.).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
bakerrijmenRijmpjes voor kinderen die werden opgezegd of gezongen door de baker. Deze versjes werden vaak van generatie op generatie overgeleverd. J. van Vloten verzamelde in 1873 de Nederlandsche baker- en kinderrijmen, waarvoor M.A. Brandts Buys de melodieën bijeenbracht. Bakerrijmen vormen een aparte categorie van de kinder- en jeugdliteratuur. Ze zijn vergelijkbaar met het wiegelied. LIT: Baldick; Buddingh'; Gorp; Laan; J. van Coillie. ‘Baker- en kinderrijmpjes’, in: Lexicon van de jeugdliteratuur (1984), p. 1-4. [G.J. van Bork]
| |
ballad operaZangspel ontstaan in Engeland als persiflage op de Italiaanse opera ten tijde van G.F. Händel (1685-1759). In plaats van antieke helden vertoonde de ballad opera bedelaars en geboefte, en de aria's werden vervangen door straatdeuntjes (straatlied). Bekend is The Beggar's opera van John Gay (1728), een kluchtig spel met muziek en ingelaste zanggedeelten. Via het Duitse Singspiel heeft de ballad opera het Nederlandse zangspel in de tweede helft van de 18e eeuw nieuwe impulsen gegeven, zoals blijkt uit het - als ‘toneelspel’ aangeduide - zangspel Pietje en Agnietje of de doos van Pandora (1779) van Onno Zwier van Haren. LIT: Best; Cuddon; Metzler; Scott; J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, dl. 2 (1907), p. 167; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 195-196. [G.J. Vis]
| |
ballade-1 of volksballadeVerhalend lied met een doorgaans tragische afloop. De meeste balladen zijn anoniem en werden oorspronkelijk mondeling overgeleverd (orale literatuur). Vanwege hun aandoenlijke, ongepolijste, ongekunstelde vorm en inhoud noemt men deze liederen ook wel volksballaden of romantische balladen, om hen te onderscheiden van de latere literaire ballade (ballade-2) die wordt gekenmerkt door zijn vorm. Volksballaden met een gelukkige afloop noemt men wel romance. Voorbeelden van middeleeuwse balladen zijn: ‘Het Lied van Heer Halewijn’, ‘Het daghet inden Oosten’ en ‘Het waren twee koninghs kindren’ (alle in: G. Komrij (red). De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (1994), p. 466-471, 984-987, 484-487). De Romantische dichters lieten zich inspireren door middeleeuwse verhalende liederen met een doorgaans tragische afloop die in de mondelinge overlevering waren blijven voortleven of waren herontdekt, zoals bijv. W. Hofdijks Kennemerland (1850). Eigentijdse balladen, zoals geschreven door J.W.F. Werumeus Buning Negen Balladen (1935) en K. Stip Ballade van de honderd vrijers (1951) sluiten aan bij deze traditie. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Feather; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884), p. 52-250; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 140-144, 145-154; J. Reynaert. ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in: SpL 29 (1987), p. 165-195; F. Willaert. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm in de middeleeuwen’, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde. Stand en toekomst (Symposium Antwerpen 22-24 sept) (1989), p. 71-91. [H. Struik/W. Kuiper]
| |
ballade-2, rederijkersballade of romanceVan oorsprong een Frans anoniem danslied (volkslied), vanaf de 13e eeuw door de Noord-Franse trouvères en dan met name Guillaume de Machaut (1284-1377) als cultuurlied beoefend. Normaal gesproken bestaat een ballade uit drie strofen van niet minder dan 7 en niet meer dan 10 versregels, en een refrein van één regel. De ballade is opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition): een strofe bestaat uit een kop (twee ‘stollen’ (stol) ab), gevolgd door de staart (een ‘overgang’ bc en besloten met een ‘refrein’ C (refrein-1): ababbcC. De oudste Middelnederlandse balladen vindt men in het laat-14e-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift, bijv.: Ne gheen solaes vor vrauwen minne!
Si sijn van herten reine!
Het lach een wijf van frisschen zinne
Bi haren boele alleine
In anders arem vast ghemeine.
Si helsden vaste omtrent de crop:
‘Ay mi, lieve Jacop! ai mi, lieve Jacop!’
(ed.
Heeroma en
Lindenburg, 1966, p. 286)
In de loop van de 15e eeuw onderging de ballade evenals het rondeel een vormverzwaring: het aantal versregels per strofe nam toe, de rijmschema's werden ingewikkelder en er werd een envoi, een opdracht aan de prins, aan toegevoegd, bijv.: Hoe net een houeken staet ghegroeyt
Met soete cruydekens wel ommestelt
Hoe vriendelijck dat elck bloemken bloeyt
Daer elcken lustighen sin naer helt
Nochtans des wijnters swaer ghewelt
Verdrijft de schoonheydt vanden coluere
Dat hooghe stondt / wordt neder ghevelt
Want naer tzoete commet suere enz.
(De gedichten van Anthonis de Roovere, ed.
Mak, 1955, p. 301-302).
Hierdoor kreeg de ballade het uiterlijk van een refrein in het klein (refrein-2). In de renaissance hield de ballade op te bestaan als artistieke creatie op niveau. Pas tijdens de preromantiek gingen dichters weer balladen schrijven. Deze balladen vertonen echter geen enkele overeenkomst in vorm en inhoud met de hierboven beschreven ballade. De dichters uit de romantiek lieten zich inspireren door middeleeuwse verhalende liederen met een doorgaans tragische afloop die in de mondelinge overlevering waren blijven voortleven of waren herontdekt (ballade-1). Eigentijdse balladen, zoals geschreven door J.W.F. Werumeus Buning Negen Balladen (1935) en K. Stip Ballade van de honderd vrijers (1951) sluiten eveneens aan bij de traditie van de volksballade. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884), p. 52-250; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 140-144, 145-154; J. Reynaert. ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in: SpL 29 (1987), p. 165-195; F. Willaert. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm in de middeleeuwen’, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde. Stand en toekomst (Symposium Antwerpen 22-24 sept.) (1989), p. 71-91. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
balletteLyrisch genre dat in de tweede helft van de 13e eeuw zeer populair was in Frankrijk. De ballette is anders dan de ballade-2 niet opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition) met een kop, een snede en een staart, maar bestaat uit zadjal-strofen: drie op elkaar rijmende verzen gevolgd door een vers met hetzelfde rijm als het refrein (refrein-1). Een voorbeeld van een ballette van Nederlandse bodem is van hertog Jan I van Brabant (1253-1294): Eens meiensmorgen vroeg
Was ic opgestaen;
In een scoen boemgaerdekijn
Soudic spelen gaen.
Daer vant ic drie joncfrouwen staen;
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
(
G. Komrij (red). De
Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige
bladzijden (1994), p. 72).
LIT: F. Willaert. ‘A propos d'une ballette de Jan Ier, duc de Brabant (1253-1294)’, in: Études Germaniques 35 (1980), p. 387-397. [H. Struik]
| |
barbarismeTerm uit de retorica die een vergrijp aangeeft tegen de puritas, het idiomatisch juiste taalgebruik, nl. een ontlening aan een andere taal, hetzij syntactisch, morfologisch of lexicologisch. Het Nederlands, dat tussen drie grote taalgebieden in ligt, ontleent zowel aan het Duits (germanisme), Engels (anglicisme), als Frans (gallicisme). Met name tijdens de fase van de opbouw van het Nederlands in de tweede helft van de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw wordt discussie gevoerd over barbarismen of bastaardwoorden (de zgn. ‘schuimwoorden’) door puristen als Coornhert, Spiegelen Stevin. Zo opent de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584; ed. Caron, 1962, p. 10) met een dispuut tussen Roemer en Gedeon, dat als volgt verloopt: Bon jours Neef. G. ghoeden dagh Cozyn. R. ey ziet hoe fyn slaat onze tong discoord. G. elck verduitscht en verduistert anders wóórd. R. wats dat te zeggen? G. als ick voor bon jours ghoeden dagh zeg/ is dat niet verduitscht/ en voor Neef Cozyn is immers verduistert: want Neef een eighe Duits wóórd is/ en Cozyn een Fransóys basterd. R. en basterd is dat niet mede een basterd? G. Neen in trouwen. R. hoe zó/ ist niet óóck Fransóys? Ja/ maar zy hebben t'zelfde vanden Duitschen gheërft. LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; L. van den Branden. Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (1956). [P.J. Verkruijsse]
| |
barbarolexisMenging van talen, bijv. Nederlands en Duits, bij wijze van stijlfiguur toegepast in middeleeuwse teksten om een bepaalde sfeer te creëren (in het Gruuthuse-handschrift). Bijv.: Ich aen ghegheven hertze ende zin
an eene vrouwe goet.
Hoe verre dat ic van haer bin,
soe es mi in den moet.
Ten vruechden anich crancken spoet,
of ic en zie haer lievelic scijn.
Dan mach mir nicht verghessen zijn.
(
K. Heeroma (ed.). Liederen
en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift (1966), p. 237).
Misschien hebben praktische overwegingen ook een rol gespeeld, bijv. aan het grafelijk hof vanHolland ten tijde van graaf Albrecht van Beieren, waar een Duits gekleurde cultuurtaal behalve deftig ook handig moet zijn geweest. Hiertegen pleit echter dat de Duitse kleuring zich beperkt tot de lyriek (in het Haags liederenhandschrift) en niet op grote schaal is toegepast (bijv. in de hofrekeningen). LIT: LdMA; Lausberg; W.P. Gerritsen & B. Schludermann. ‘Deutsch-niederländische Literaturbeziehungen im Mittelalter. Sprachmischung als Kommunikationsweise und als poetisches Mittel’, in: L. Forster & H.G. Roloff (red.). Akten des V. internationalen Germanisten-Kongresses Cambridge, 1975, dl. 2 (1976), p. 329-339; F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987), p. 18-19, p. 86-135; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1990), p. 201-202; J.H. Winkelman. ‘Potjesmiddelhoogduits in het Haagse liederenhandschrift’, in: SpL 32 (1990), p. 167-179; T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991), p. 13. [H. Struik]
| |
bardKeltische hofdichter, behorend tot een aparte stand van geletterden. Bardenpoëzie rekent men tot de lyriek; de epische teksten werden gemaakt door de zogeheten fili. De bard is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de Noord-Germaanse skald en de Zuid-Germaanse skop. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A.G. van Hamel. ‘Keltische letterkunde’, in: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 (z.j.), p. 43-69; M. Draak en F. de Jong (vert.). Van helden, elfen en dichters. De oudste verhalen uit Ierland (1979). [W. Kuiper]
| |
BargoensHet woord ‘Bargoens’ is waarschijnlijk een verbastering van Bourgondisch en wordt gebruikt als aanduiding van vreemde of onbegrijpelijke sterke taal of dieventaal. Bargoens is onderdeel van de volkstaal, maar waar de grens tussen Bargoens en volkstaal ligt, is niet precies te zeggen. Een deel ervan vindt ongetwijfeld zijn oorsprong als geheimtaal in de onderwereld. Dat geldt met name voor de aanduidingen van het geld (‘heitje’, ‘joetje’, ‘geeltje’) of de dienaren der wet (‘glimmerik’ voor agent in uniform). Andere Bargoense woorden stammen uit het Jiddisch (‘jatten’ voor handen, ‘majem’ voor water). Ook seksualiteit wordt vaak verwoord in de geheimtaal van het Bargoens: ‘fietsen’, ‘fleppen’,‘tokkelen’. Soms heeft Bargoens zijn weg gevonden naar de algemene omgangstaal, zoals bijv. ‘gappen’, ‘dat zit gebeiteld’, ‘piek’. Andere Bargoense woorden of uitdrukkingen zijn daarentegen juist ontleend aan de algemene omgangstaal om er geheimtaal van te maken, terwijl ze zo gewoon klinken: ‘werken’ voor stelen, ‘huisbaas’ voor pooier, ‘uitgaan’ voor tippelen. In de literatuur wordt Bargoens vaak gebruikt om het realistische van de beschrijving of van het taalgebruik van personages te versterken, zoals in veel door het naturalisme beïnvloede literatuur, bijv. H. Heijermans. Kamertjes zonde (1896). Ook in misdaadromans wordt veel gebruik gemaakt van Bargoens vanwege het realiteitseffect. LIT: J.G.M. Moormann. De geheimtalen (1932); E. Endt. Een taal van horen zeggen (1969); E. Endt en L. Frerichs. Bargoens woordenboek (19742). [G.J. van Bork]
| |
barokDe term barok (waarschijnlijk afgeleid van het Portugese woord ‘barroca’: parel van onregelmatige vorm) wordt zowel voor een stijl als voor een periode gehanteerd. In de eerste betekenis werd hij in pejoratieve betekenis gebruikt in Frankrijk in de 18e eeuw voor een gekunstelde, weelderig versierende, opgeblazen stijl, in de literatuur werkend met veel epitheta. Als kunsthistorisch periodebegrip werd barok eind 19e eeuw geïntroduceerd door Wölfflin voor de periode die tussen renaissance en classicisme in zit, dus ongeveer 1580-1700. Curtius zou de term barok liever willen afschaffen en vervangen door maniërisme omdat hij in die periode maniëristische tendensen overheersend acht. Volgens anderen ( Sypher bijv.) wordt de barok van de renaissance gescheiden door juist de diverse maniëristische stromingen als marinisme, gongorisme, préciosité, euphuism en Schwulst. Ook wordt barok wel gelijkgesteld met rococo. De complexiteit van het begrip barok wordt nog vergroot omdat het vaak in verband gebracht wordt met de Contrareformatie, die in gang gezet is door de tweede zitting (1551-1552) van het Concilie van Trente (1545-1563). Zeker voor de beginperiode en voor Zuid-Europa mag dat juist zijn, maar naarmate de barok zich verbreidde door tijd en ruimte verdween het rooms-katholieke stempel langzamerhand. Als kenmerkend voor de barok (resp. voor het maniërisme), afgezet tegen de renaissance, is te beschouwen meer dynamiek, minder individualisme, meer ‘duisterheid’, maar uiteraard wordt ook de kunst van de voorafgaande periode voor een belangrijk deel voortgezet. Dat blijkt uit een grote productie van religieuze en liefdespoëzie, van klassieke tragedies, van pastorales en epen. Uit mengvormen van toneel, ballet en muziek ontstaat de opera. In hoeverre in de Nederlandse literatuurgeschiedenis een barokke periode is te onderscheiden, is de vraag, omdat de renaissance hier vrij laat doordringt. In Duitsland daarentegen spreekt men wat betreft de 17e-eeuwse literatuur juist wel over barok, maar daar is de renaissance dan ook wegens de politieke toestand nauwelijks doorgedrongen. Met name Heinsius en Vondel hebben invloed gehad op de Duitse barokauteurs. Zij beiden worden dan ook, samen met Vos en Revius soms barokkunstenaars genoemd. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Knuvelder dl. 2 (1971), p. 15-28; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 277-305; G. Brom. Barok en Romantiek (1923); G.A. van Es. Barokke lyriek van protestantsche dichters in de 17e eeuw (1946); W. Kramer. Vondel als barokkunstenaar (1946); W. Sypher. Four stages of Renaissance style (1956); R. Wellek. Concepts of criticism (1963), 69-127; E. van Gelder e.a. De barok (1965); G.R. Hocke. Manierismus in der Literatur (1966); G. Ueding. Einführung in die Rhetorik (1976), 78-99; W.J.C. Buitendijk. ‘Inleiding’, in: Nederlandse strijdzangen (1525-1648) (19772), 14-21; E.K. Grootes. ‘Barockrezeption in Holland’, in: K. Garber (red.). Europäische Barock-Rezeption (1991), p. 1047-1056. [P.J. Verkruijsse]
| |
basistekstTerm uit de editietechniek voor een diplomatische of archiefeditie van een - bij voorkeur geautoriseerde (autorisatie) - ‘voltooide’ versie uit de tekstgeschiedenis (tekstgenese) waarop een editeur van een historisch-kritische editie zich baseert voor een van schrijf- of zetfouten gezuiverde leestekst. In principe maakt het niet zoveel uit welke versie genomen wordt als er meer dan één geautoriseerde voltooide versie beschikbaar is; de keuze hangt af van de intentie van de editeur al naar gelang hij wil aansluiten bij hetzij de prima manus, hetzij de ultima manus van de auteur. In het eerste geval zullen in het tekstkritisch apparaat de latere stadia van de tekstgenese aangegeven moeten worden; in het laatste geval de eerdere stadia. Bij teksten waarin de auteur ingrijpende wijzigingen heeft aangebracht, zullen de verschillen tussen prima en ultima manus zo groot zijn dat er meer dan één basistekst geconstitueerd en meer dan één leestekst geëditeerd kan worden. LIT: Mathijsen; A. Kets-Vree. Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot (1983), p. 324, 370; G.J. Dorleijn. J.H. Leopolds Gedichten uit de nalatenschap, uitgeg. en van editie-technisch en genetisch-interpretatief commentaar voorz., dl. 1 (1984), p. 47-55; M.Th.C. Mathijsen-Verkooijen. De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave, dl. 3 (1987), p. 35-38. [P.J. Verkruijsse]
| |
bastaardvloekOpzettelijk veranderde vloek waarvan het uitspreken opluchtend werkt, maar die als gevolg van de onschuldige formulering zijn magische kracht verloren heeft, veelvuldig gebruikt in het rederijkerstoneel en het 17e-eeuwse kluchtige drama, bijv. ‘gants lyden’ in plaats van ‘Gods lijden’ zoals in G.A. Bredero. Spaanschen Brabander (ed. Damsteegt en Stoett. 19783, vs. 58). Een moderne bastaardvloek is tjeempie, oorspronkelijk ‘Jezus mijn’. LIT: C. de Baere. Krachtpatsers in de Nederlandse volkstaal: een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken (1940). [W. Kuiper]
| |
bastarda of brevituraVan oorsprong laatmiddeleeuwse, door B. Kruitwagen opnieuw geïntroduceerde, benaming voor de kleinste van de drie schriftsoorten (fraterschrift) die door de Broederschap van het gemene leven (Moderne Devotie) gebruikt werd voor het schrijven van boeken. De bastarda is een variatie op de gotische littera currens, en werd vooral toegepast bij marginale notities en commentaren (glos, noot). De beide andere soorten heten fractura en rotunda. Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit pogingen om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Moderne Devotie te reconstrueren. LIT: Feather; Hiller; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, 23-116. [H. Struik]
| |
battologieHerhaling van een spraakklank bij het stotteren. In de literatuur is het een aanduiding voor een repetitio die als onnodig en storend wordt ervaren (vgl. dittografie). Wanneer deze functioneel gebruikt wordt, is het geen stijlfout maar een stijlfiguur, en als zodanig te vergelijken met verschijnselen als de apokoinou en de anakoloet. Uiteraard is de battologie zeer geschikt om een bepaald soort taalgebruik (spottend) te typeren (pastiche), zoals K. van Kooten doet in ‘Een koffer vol poep’, waar hij spreekt over ‘de stapel leesboeken die het hele jaar was blijven liggen, voor 's avonds voor lekker te lezen’ (Koot graaft zich autobio, 1979, p. 27). LIT: Buddingh'; Dupriez-1; Morier; Shipley. [G.J. Vis]
| |
bedrijf of akte-2Hoofdgeleding van het drama, die zelf kan bestaan uit een of meer scènes. In de praktijk wordt vaak elk bedrijf geopend of afgesloten met respectievelijk het opgaan of vallen van het doek. Onder invloed van Horatius werd het classicistisch drama opgebouwd uit vijf bedrijven met een vaste volgorde van expositie, intrige-2, climax-2, catastrofe en peripetie. In het renaissancedrama werden de eerste vier bedrijven veelal afgesloten met een rei-1. Sinds de romantiek werd het drama flexibeler van vormgeving en werd het opgedeeld in wisselende aantallen bedrijven, maar zelden meer dan vier. In het moderne drama kunnen de bedrijven zelfs geheel plaats maken voor een opbouw in scènes. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967), p. 20-27; G. van Eemeren. ‘De benamingen voor ‘bedrijf’ en ‘scene’ in het Nederlandse drama tussen 1575-1625’, in: SpL 15 (1973), p. 161-186. [G.J. van Bork/P.J.Verkruijsse]
| |
beeldgedicht-2Term voor die poëzie die geïnspireerd is op een werk uit de beeldende kunst. Het beeldgedicht kent verschillende vormen. Zo is er het portretgedicht, dat een tekening, schilderij of gravure vergezelt, en waarin, meestal in de vorm van een epigram (puntdicht), de voorgestelde persoon als voorwerp van lofprijzing centraal staat. Vondel was hierin zeer productief. Ook het emblema kan als vorm van het beeldgedicht gezien worden. Een voorbeeld van een 20e-eeuws beeldgedicht is H. Claus' ‘Visio Tondali’ uit Een geverfde ruiter (1961). Tom van Deel verzamelde een aantal beeldgedichten in Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief (1988). LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; G. Kranz. Das Bildgedicht, 2 dln (1981); K. Porteman. ‘Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover schilderkunst in de Gouden Eeuw’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 93-113, m.n. 103-109; Tom van Deel. ‘Inleiding’, in: Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief (1988). [G.J. Vis]
| |
beeldspraak, figuurlijk taalgebruik of overdrachtelijke taalgebruikTerm uit de stijlleer ter aanduiding van de vervanging van letterlijk door figuurlijk taalgebruik. Bij dit overdrachtelijk taalgebruik (troop-1) hanteert men de woorden niet in hun lexicale betekenis, maar draagt men het woord, en daarmee (een deel van) de betekenis, over op een andere dan in het woordenboek in eerste instantie daarvoor genoemde persoon of zaak. Vaak wordt beeldspraak gerekend tot het terrein van de inhoudelijke stijlfiguren (gedachtefiguren). Een veel gebruikte indeling berust op het onderscheid dat men maakt tussen metaforische en metonymische beeldspraak. De eerstgenoemde, de metaforiek (metafoor), is gebaseerd op overeenkomst tussen het beeld en het verbeelde. De metonymie daarentegen berust niet op overeenkomst, maar op een of andere vorm van contiguïteit (temporeel, locaal, causaal of anderszins). Veel voorkomende vormen van beeldspraak zijn vergelijking, allegorie, personificatie en symbool. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lausberg; Lodewick; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; W.A. Shibles. Metaphor. An annotated bibliography and history (1972). [G.J. Vis]
| |
beginrijmTerm uit de prosodie ter aanduiding van die vorm van medeklinkerrijm die bestaat uit herhaling van medeklinkers aan het begin van opeenvolgende of dicht bij elkaar staande woorden, bijv. Een schelle schicht schoot
schichtig uit den hoogen
(
J. Perk. ‘Sanctissima
virgo’ in: Gedichten, ed. Stuiveling, 1958, p.
78).
Sommigen hanteren de term beginrijm als synoniem van alliteratie. LIT: Best; Cuddon; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
bekentenisliteratuurVerzamelnaam voor geschriften waarin de auteur gegevens over zichzelf prijs geeft. Tot de bekentenisliteratuur worden het dagboek, de autobiografie, de memoires en soortgelijke egodocumenten gerekend. Soms spreekt men ook bij romans of andere vormen van fictie met een hoog gehalte aan autobiografische informatie van bekentenisliteratuur. Een beroemd voorbeeld hiervan is Stendhals Vie de Henry Brulard (1836). Een Nederlands voorbeeld vormt Du Perrons Het land van herkomst (1935). Beide werken zijn sterk autobiografisch gerichte romans die tevens kunnen gelden als sleutelroman. LIT: Best; Gorp; Metzler. [G.J. van Bork]
| |
beletseltekenLeesteken in de vorm van punten ... of asterisken ***, die de lezer er opmerkzaam op maken dat hier bewust iets onuitgesproken wordt gelaten, bijv. om redenen van discretie, zoals in Multatuli's Max Havelaar (ed. Van Lennep, 1860), waarin Van Lennep plaatsnamen als volgt weergeeft: L***. Het beletselteken kan ook gebruikt worden om aan te geven dat woorden te kort schieten, zoals in Rhijnvis Feiths Julia (1783): .... De onsterflijkheid, JULIA!.....och gij geeft mij aan mijn zelven weder Aldus gebruikt is het beletselteken verwant aan het aandachtsstreepje. Het beletselteken wordt voorts gebruikt om nadruk op iets te vestigen door het te verzwijgen (reticentia). Tegenwoordig is het een aanduiding voor een afgebroken zin en in de voordracht een markering van een rust. LIT: Brongers; P.J. van der Horst. Leestekenwijzer. Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en andere tekens (1980), p. 10, 68-70. [F. Van Thijn/W. Kuiper]
| |
belles lettresTerm sinds het begin van de 18e eeuw in gebruik als synoniem voor ‘schone letteren’ of ‘litterae humaniores’ om voortbrengselen der letterkunde te onderscheiden van de ‘beaux arts’ of ‘schone kunsten’, de beeldende kunst. Hiervan afgeleid ontstond de vorm bellettrie. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
bellettrieAls afgeleide vorm van het Franse belles lettres ontstond de aanduiding bellettrie als verzamelnaam voor alles wat met de beoefening der ‘schone letteren’ te maken heeft, dus zowel letterkundig werk van primaire aard als fictioneel proza, poëzie of drama, als dat van secundaire aard (essay, monografie, biografie). De term is in de 19e eeuw in Nederland in gebruik gekomen en wordt bijv. door Cd. Busken Huet gebruikt in de titel Nederlandsche bellettrie (1876). Tegenwoordig duidt men er vooral de ‘lichtere’ vormen van literatuurbeoefening mee aan. De wetenschappelijke (secundaire) beoefening van de literatuurstudie valt er niet meer onder. LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
benevolum parareTerm uit de retorica voor het welwillend stemmen van het publiek in het exordium, het eerste onderdeel binnen de dispositio. In dit verband kan de redenaar een beroep doen op loci (topos) waarin hij een bescheidenheidsformule opneemt, of zich als een integer man voorstelt met een aanroeping van God of de Muzen (locus a persona sua). Ook een locus ab auditorum persona kan de toehoorder gunstig stemmen, nl. door hem te prijzen. Tenslotte kan de redenaar ook de lofwaardigheid van het eigen standpunt of de verwerpelijkheid van dat van de opponent aan het publiek voorhouden, maar dat houdt het gevaar van arrogantie in. In de ‘Toe-schrijvingh aende eerbare en wel-sprekende M.P.D.’ van Bredero's Griane (ed. Veenstra, 1973, p. 103) komt het volgende voorbeeld voor: Ghy sult my waarde Maria, ofte te veel vertrouwens, ofte te weynich oordeels toerekenen, vermits ick so vermetel ben geweest, van dat ick niet alleen U.L. hebbe darren anspreken, maar oock, om dat ick so stout ben, dat ick u dese myne Rijmeleryen toe-eyghenen darf, mitsgaders dat ick dit onvolmaackte werck voor de nijdighe, of de al te kiesche hebbe durven brenghen, die ongetwijffelt haar stinckende tanden daar mede stoken, en my eenige leelijcke kleicken en klacken toewerpen sullen. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
berecht-1Inlichting die (met name in de 17e eeuw) door een auteur gegeven wordt aan de lezer of een bepaalde categorie lezers. Het berecht komt overeen met de huidige inleiding en/of het voorwoord, waarin werkwijze en doelstelling toegelicht en verantwoord worden. Als aanhef wordt ook gebruikt ‘tot den leser’, ‘aen den leser’ of ‘voorrede’. J. van den Vondel heeft bij enkele drama's een berecht opgenomen. Bij Lucifer (1654) een ‘Berecht aen alle kunstgenooten, en begunstigers der tooneelspelen’, bij Salmoneus (1657) een ‘Berecht aen alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh’ en bij Jeptha (1659) een ‘Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste’. LIT: E.K. Grootes. ‘Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling’, in: Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 236-246; J. van den Vondel. Poëtologisch proza (ed. Rens, z.j.). [P.J. Verkruijsse]
| |
berecht-2Waarschuwing die door een drukker/uitgever aan een boekbinder gegeven wordt in de vorm van een ‘bericht voor den binder/q}. Deze wordt er in het berecht op gewezen dat hij ervoor moet zorgen dat alles in de goede volgorde gebonden wordt. Vooral bij boeken met illustraties die tussen de katernen of bladen gevoegd moeten worden, komt zo'n aanwijzing van de volgorde der prenten vaak voor. Aan het eind van M. Smallegange's Nieuwe cronyk van Zeeland (1696) staat: ‘Bericht voor den boek-binder, om de figueren in dit eerste deel yder op sijn behoorlijke plaets te stellen’. LIT: [P.J. Verkruijsse]
| |
berichtTerm op het gebied van het drama voor een mededeling, veelal in korte vorm, van feiten of gebeurtenissen. Bekende vormen zijn het bodeverhaal en de teichoskopie. In de verteltheorie wordt de term gebruikt voor datgene wat, in tegenstelling tot de scenische presentatie, gekenmerkt wordt door samenvatting en dus tijdverdichting. LIT: Best; Gorp; Metzler; Wilpert; W. Kayser. Das sprachliche Kunstwerk (19639), p. 183; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 216. [G.J. Vis]
| |
beschrijving-1 of descriptieVerbale schildering van personen, objecten, landschappen, interieurs enz. Beschrijvingen kunnen uitvoerig zijn, waarbij men een opsomming kan geven van vrijwel alle eigenschappen, of bondig door een suggestie te geven van het te beschrijven object of een aantal van de meest opvallende details. Beschrijvingen komen zowel voor in poëzie als in proza. In 19e-eeuws proza kwamen vaak zeer uitvoerige beschrijvingen voor, bijv. in de historische roman, waar ze doorgaans de functie hebben om couleur locale te geven. Het proza van de Tachtigers kende een type beschrijvingen dat sterk beïnvloed was door het impressionisme. Sommige van hun korte prozawerken bestonden vrijwel uitsluitend uit beschrijving, waarbij vooral kleur- en lichtindrukken een belangrijke rol speelden. Deze ‘proza-schetsen’ behoren tot de door Forum zo gesmade beschrijvingskunst van de Tachtigers. Een bekend voorbeeld daarvan is Arij Prins' Uit het leven (1885). In het moderne proza worden onder invloed van veranderde literatuuropvattingen uitvoerige beschrijvingen zoveel mogelijk vermeden, bijv. omdat ze de vaart uit het verhaal halen. LIT: Best; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
beschrijving-2Term uit de methodologie, waarmee men één van de doelstellingen van de empirische wetenschap aanduidt, nl. het streven naar een antwoord op de vraag wat de eigenschappen zijn van een verschijnsel x, waarbij x staat voor elk willekeurig empirisch verschijnsel dat men wil onderzoeken. Binnen de literatuurwetenschap zou die beschrijving het antwoord moeten geven op de vraag wat de eigenschappen zijn van bijv. het gedicht of de roman. LIT: P.G.E. Wesley. Inleiding tot de methodenleer der empirische wetenschappen (syll. CI, UvA, 1974); J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 28-31. [G.J. van Bork]
| |
bestiariumMiddeleeuws boek over (wilde) beesten en fabeldieren, waarin niet zo zeer een descriptieve zoölogische beschrijving gegeven wordt als wel een normatieve, theologisch-allegorische (allegorese, allegorie) en moraalfilosofische verklaring van hun naam (nomen est omen), aard en gedrag. De bestiaria gaan terug op de Physiologus, een pseudo-wetenschappelijke Griekse tekst, omstreeks 200 n.Chr. te Alexandrië geschreven en in de 5e eeuw in het Latijn vertaald. De bestiaria bereikten hun hoogtepunt tussen de 12e en de 14e eeuw en werden ook in de volkstaal vertaald, in het Middelnederlands uit het Frans door Willem Utenhove, priester te Aardenburg, welk bestiarium verloren gegaan is, en bewerkt: Bestiare d'amours, van welk werk een Oost-Middelnederlandse vertaling bewaard is gebleven (ed. Holmberg, 1925). Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (ca. 1272), een encyclopedisch werk over dieren, planten, vissen, vogels, edelstenen enz. vertoont trekken van een bestiarium, maar is dat strikt genomen niet. Van Maerlant geeft een wetenschappelijke beschrijving van dieren; in het bestiarium daarentegen is het dier een middel en geen doel. De inhoud van de middeleeuwse bestiaria moet een ruime verspreiding gekend hebben gelet op de absorptie ervan in de literatuur in de volkstaal, bijv. Van den vos Reynaerde (ed. Lulofs, 19852) en Sibilla (ed. Besamusca e.a., 1988). LIT: Baldick; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert; T.H. White. The book of beasts (1954); Jacob van Maerlant. Het boek der natuur. Samenst. en vert. P. Burger (1989); W.P. Gerritsen. ‘Waar is ‘Die beestearis’?’, in: W.P. Gerritsen, A. van Gijsen en O.S.H. Lie (red.). Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur (1991), p. 68-71. [W. Kuiper]
| |
bestsellerBoek dat door hoge verkoopcijfers een grote oplage bereikt. Meestal duidt men ermee aan dat boeken in korte tijd na verschijnen een grote omzet hebben gehaald, zoals bijv. bij Ik Jan Cremer (1964) en Jan Wolkers' De kus (1978) het geval was. In navolging van de grammofoonplatenhandel, die ‘hitlijsten’ of ‘toptienlijsten’ publiceert, bestaan er sinds enkele jaren ook voor boeken bestsellerlijsten, die vaak weer verkoopbevorderend werken. In Nederland wordt doorgaans van een bestseller gesproken bij een aantal van 10.000 verkochte exemplaren of meer. Sommige uitgaven bereiken dergelijke aantallen pas na vele jaren (longseller), zoals bij N. Beets' Camera obscura (1839) of bij Multatuli's Max Havelaar (1860) het geval is, maar ook in die gevallen kan men van bestsellers spreken. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; J. Sutherland. Bestsellers (1981). [G.J. van Bork]
| |
beurtzang of antifoonTerm ter aanduiding van een kerklied dat afwisselend wordt gezongen door twee koren, of door een voorzanger, respectievelijk voorganger enerzijds en een koor, respectievelijk de gemeente anderzijds. De term ‘antifoon’ had oorspronkelijk betrekking op een Latijnse zangvorm uit de rooms-katholieke liturgie en is als synoniem voor de huidige beurtzang vrijwel in onbruik geraakt. Een veel voorkomende vorm van beurtzang is die van een lied met een telkens herhaald refrein, zoals de beurtzang ‘Genade en trouw’ uit psalm 85 van H. Oosterhuis (Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie, 1972, p. 234). De term ‘beurtzang’ komt tot in de 19e eeuw ook voor ter aanduiding van een, niet specifiek religieuze, wisselzang in het algemeen. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
bewerkingAanpassing van een literair werk door het geheel of gedeeltelijk te herschrijven. Soms bewerkt men een literair werk om het geschikt te maken voor een ander medium of publiek, bijv. een roman die bewerkt wordt voor toneel of film. Men spreekt in dat geval van adaptatie. Soms wordt een literaire tekst aangepast omdat de oorspronkelijke versie de auteur niet (meer) bevalt: bijv. L.P. Boons bewerking van Het nieuwe onkruid (1964) tot Als het onkruid bloeit (1972). Ouder werk kan bewerkt worden voor een modern publiek, zoals Jan Frans Willems deed met zijn Reinaert-berijming (1839). Bij middeleeuwse teksten noemt men een tekst een bewerking of versie als hij ten opzichte van de voorbeeldtekst matig afwijkt. Als er niet of nauwelijks gewijzigd is, spreekt men van een redactie-2, indien de afwijkingen ingrijpend zijn van een omwerking of remaniement. De Middelnederlandse literatuur kent tal van bewerkingen van Oudfranse teksten, bijv. de Ferguut en Die Wrake van Ragisel. In de overgeleverde vertalingen van de Oudfranse Arturroman Lancelot en prose zijn de verschillende stadia van vertaling/bewerking duidelijk waarneembaar: de Lantsloot vander Haghedochte is een zeer vrije bewerking van het Franse origineel waarbij de dichter herhaaldelijk een auctoriale verteller laat optreden en ruimte- en tijdaanduidingen opzettelijk vervaagt. Hij heeft hiermee willen aansluiten bij de traditie van de Arturroman in verzen zoals die door Chrétien de Troyes en zijn navolgers werden geschreven. De slechts fragmentarisch overgeleverde Middelnederlandse proza vertaling van de Lancelot en prose blijft zeer dicht bij zijn origineel, terwijl bij de Lanceloet, die deel uitmaakt van de Lancelot-compilatie, een middenweg bewandeld is: de dichter sluit enerzijds aan bij de traditie van Chrétien de Troyes als het om de vorm van zijn werken gaat (namelijk in verzen), terwijl hij anderzijds een tamelijk getrouwe vertaling geeft van de Lancelot en prose, waarbij verschillen meestal het gevolg zijn van versificatorische eisen. In de renaissance zijn de grenzen tussen vertaling (translatio) en bewerking (imitatio) vaak moeilijk te trekken. In de literaire praktijk sprak men van ‘navolging’ of ‘nae 's landts gheleghentheyt verduytschet’. De mate van verandering in een tekst kan aanleiding zijn om onderscheid te maken tussen een bewerking en een herziene of gewijzigde druk. De grenzen hiertussen zijn vloeiend en onderwerp van het onderzoek naar de tekstgeschiedenis (tekstgenese). LIT: BDI; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Scott; A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over literatuur in Nederland (1918); W.P. Gerritsen. ‘Les rélations littéraires entre la France et Les Pays-Bas au Moyen Age. Quelques observations sur la technique des traducteurs’, in: Actes du septième congrès national de la société Française de Littérature Comparée, Poitiers 1965 (1967), p. 28-46; W.P. Gerritsen. Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten (1963); E.K. Grootes. Dramatische structuur in tweevoud (1973), p. 238-276; F.P. van Oostrom. ‘Origineel, vertaling, bewerking: een gevecht in Lancelot en prose, Lancelotcompilatie en Lantsloot van de Haghedochte’, in: NTg 72 (1979), p. 322-334; Scenarium 4 (1980); F.P. van Oostrom. Lantsloot van de Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose (1981); B. Besamusca. ‘Ende Walewein, een ridder van prise. De bewerker van de Ferguut en de Middelnederlandse Arturroman’, in: SpL 24 (1982), p. 225-229; F.P. van Oostrom. ‘De Middelnederlandse Proza-Lancelot’, in: Spiegel Historiael 17 (1982), p. 626-633; W.P. Gerritsen. ‘Vertalingen van Oudfranse literaire werken in het Middelnederlands’, in: Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 184-207; R. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991). [G.J. van Bork/H. Struik]
| |
bibliofagieStraf waarbij de auteur van een religieus of politiek verderfelijk geacht boek gedwongen wordt zijn eigen publicatie op te eten, hetgeen vaak de dood tot gevolg heeft. Dit soort praktijken, het gevolg van bibliolatrie, was gangbaar tot in de 18e eeuw, maar schijnt sporadisch nog voor te komen. LIT: Best; H. Rafetseder. Bücherverbrennung; die öffentliche Hinrichtung von Schriften im historischen Wandel (1988); B. Büch. ‘“Boek- en mensverbranding nauw met elkaar verbonden”; bibliolatrie Khomeiny kent in geschiedenis geen pendant’, in: NRC/Handelsblad 21 februari 1989. [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliofiele uitgaveEen bibliofiele uitgave is een boek, aan de uiterlijke verzorging waarvan bijzondere aandacht besteed is, dat daardoor duurder is dan de niet-bibliofiele uitgave van dezelfde tekst en dat vaak in een beperkte oplage verkrijgbaar is. Het bibliofiele boek kenmerkt zich door esthetisch samenspel van gekozen letter(s), papier, illustratie en boekband en door het feit dat aangegeven wordt hoeveel exemplaren zijn gedrukt en welk nummer het desbetreffende exemplaar is. Het mooiste resultaat wordt vaak bereikt wanneer de productie van een bibliofiel boek in één hand is. Door de gehele periode van de boekdrukkunst heen is - met name in de Nederlanden - bijzonder goed verzorgd drukwerk tot stand gekomen (Plantijn, Elsevier, Blaeu), maar de als bibliofiel bedoelde uitgave volgens de hierboven gegeven omschrijving is ontstaan door de nieuwe belangstelling voor de typografie, eind 19e eeuw in gang gezet door William Morrisin Engeland. In Nederland zijn de publicaties van S.H. de Roos en A.A.M. Stols toonaangevend geweest. De bekendste bibliofiele reeks is die van de Stichting De Roos, opgericht in 1946, met een maximum aantal van 175 leden. In België behartigt de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, sinds 1877 gevestigd in het Museum Plantin-Moretus, de belangen van het bibliofiele boek in het Zuiden. In Nederland bestaat sinds 1990 het Nederlands Genootschap van Bibliofielen. In 1960 kwam er in het Noorden een Museum van het Boek tot stand in het Haagse Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum waar regelmatig bibliofiel drukwerk wordt tentoongesteld. Het is tegenwoordig vooral de Stichting Drukwerk in de Marge, opgericht in 1975, die de activiteiten van diverse kleine drukkers van bibliofiel drukwerk coördineert. Een voorbeeld van een bibliofiele uitgave is Het hert, een tekst van Theun de Vries, opnieuw uitgegeven t.g.v. zijn 80e verjaardag in 1987 door Phoenix Editions te Amsterdam, gezet uit de Erhardt door Zetcentrale Meppel en gedrukt op 150 grams Hahnemuller bij drukkerij Heijermann te Amsterdam in een oplage van 80 exemplaren, waarvan de nrs. I-V in heel perkament gebonden, in foudraal en voorzien van een extra afdruk van de ets van Harry van Kruiningen f 395,- kosten, de nrs. 1-20 in halfperkament in foudraal voor f 185,- verkrijgbaar waren en voor de nrs. 21-75 in heellinnen een prijs gerekend werd van f 120,-. LIT: BDI; Hiller; Catalogus van de tentoonstelling van oude en nieuwe boekkunst in de Nederlanden (1920); A.A.M. Stols. Het schoone boek (1935); M.R. Radermacher Schorer. Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst (1952); E. Braches. Het boek als nieuwe kunst 1892-1903; een studie in Art Nouveau (1973); J.H. van Eikeren. Over boekverzorging (19842); 10 jaar Stichting Drukwerk in de Marge (1985); Stichting ‘De Roos’ 40 jaar, 1946-1986; catalogus bij de tentoonstelling in het Singer Museum, Laren N-H (1986); Verzameld verlangen. Het Nederlands Genootschap van Bibliofielen exposeert uit het bezit van leden (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliofilieDe ‘liefde tot het boek’ van de bibliofiel is veel selectiever dan die van de bibliomaan. Hoewel een bibliofiel ook boeken kan verzamelen om hun uiterlijk (vanwege bijv. de boekband, illustraties, typografie), gaat het hem toch - anders dan bij de bibliomaan - tevens om de tekst. Zo zijn veel bibliofiele verzamelingen opgebouwd uit alle drukken van een bepaalde tekst of auteur, eerste drukken van een auteur, boeken over een bepaald onderwerp (emblematiek), uit een bepaalde periode (incunabelen) of bepaalde categorieën drukwerk (pamfletten). Reeds in de oudheid kunnen bijv. Plato en Cicero als bibliofielen bestempeld worden. Uit de 14e eeuw dateert het werkje Philobiblon van de Engelsman Richard de Bury. In de 15e eeuw bouwde Filips de Goede een schitterende bibliotheek op en in de 16e eeuw zijn er bekende bibliofielen zoals Jean Grolier in Frankrijk die zijn boeken in prachtige banden (de zgn. Grolier-banden) liet binden, of in Nederland Philips van Marnix van St. Aldegonde, wiens bibliotheek in 1599 op de eerst bekende boekenveiling werd verkocht. De 17e-eeuwse hertog August zu Braunschweig und Lüneburg bracht een schitterende bibliotheek bijeen van 135.000 titels met behulp van speciale agenten die in heel Europa boeken voor hem kochten. Het gevolg is dat de huidige Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel ook voor de neerlandistiek onmisbaar is. Een aantal 17e-eeuwse bibliofielen bestelde boekbanden van Albert Magnus: Pieter van Brederode, Samuel Diodati, Michel Tijmonsz. Hinlopen (prenten-collectie), Michel van de Grijp (atlassen), de gebroeders Hendrik en Laurens van der Hem (atlassen), F.W. van Loon (atlassen) en Paulo van Uchelen (plaatwerken). In de 18e eeuw wordt er door zeer velen verzameld. Gerard Meerman was zo'n bibliofiel. Diens zoon Johan Meerman breidde de collectie uit, waarvan nu een deel - samen met de collectie van W.H.J. baron van Westreenen - de kern vormt van het bezit van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek te 's-Gravenhage. In de 19e en 20e eeuw zijn de collecties ontstaan van o.a. Van Hulthem (middeleeuwse codices), De Jonge van Ellemeet (Museum Catsianum), J.F.M. Sterck (Vondel), P.A. Pijnappel (zeer grote collectie geschiedenis, letterkunde, filosofie en aardrijkskunde, nu in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam), D.F. Scheurleer (liedboeken), F.G. Waller (volksboeken, nu in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag), V.F.M. Scheepers (volksboeken), Lessing J. Rosenwald (volksboeken uit de collectie-Arenberg, nu in de Verenigde Staten), M.B.B. Nijkerk (bibliofiele uitgaven uit de 20e eeuw, nu in het Stedelijk Museum Amsterdam). Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst is de bibliofilie verbonden geweest met de private press. Verenigingen van bibliofielen houden zich bezig met het doen vervaardigen van bibliofiele uitgaven, zoals in Nederland de Stichting De Roos en Drukwerk in de Marge, inBelgië de vereniging van Vlaamsche en later de Antwerpsche Bibliophielen en in Nederland het Nederlands Genootschap van Bibliofielen LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; G.A.E. Bogeng. Die grossen Bibliophilen, dl. 1 (1922), p. 208-220; G.A.E. Bogeng. Einführung in die Bibliophilie (1931); J. Kirchner. Lexikon des Buchwesens (1952-1956); Philobiblon (tijdschrift vanaf 1957); J. Carter. ABC for book-collectors (19664); M. Vaucaire. La bibliophilie (1970); Verzamelen is ook een kunst; onsterfelijkheid in oude boeken, ed. J. den Haan (1971); L. Bielschowsky. Der Büchersammler (1972); Proeven van bewerking voor een catalogus van bibliofiele boeken in Nederlands openbaar bezit, in: Open 5 (1973), p. 541-544 (Zilverdistel, Kunera Pers), 6 (1974), p. 148-151 (Halcyon Pers); H. de la Fontaine Verwey. ‘De binder Albert Magnus en de verzamelaars van zijn tijd’, in: id. Uit de wereld van het boek, dl. 2 (1976), p. 147-169; N.A. Basbanes. A gentle madness. Bibliophiles, bibliomanes, and the eternal passion for books (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliografieDe betekenis van het begrip ‘bibliografie’ heeft zich ontwikkeld van het afschrijven-1 van teksten tot het schrijven over boeken en uiteindelijk het beschrijven van boeken. Binnen de bibliografiebeoefening zijn er twee hoofdrichtingen: de analytische bibliografie-1 of kritische bibliografie die zich vooral richt op het boek als materieel object en de resultaten van het analytisch onderzoek vastlegt in descriptieve bibliografieën, én de systematische of enumeratieve bibliografie die de beschreven boeken naar hun inhoud rangschikt. Bibliografieën zijn in twee typen te verdelen: algemene en speciale, beide nationaal of internationaal. Een nationale algemene bibliografie vermeldt alle boeken, geschreven in een bepaalde taal of uitgegeven in een bepaald land; zo'n bibliografie kan slechts dan goed functioneren wanneer in een land een wettelijk depot bestaat. Aangezien Nederland niet over een wettelijk depot beschikt, fungeert hier als nationale bibliografie de als ‘catalogus’ aangeduide Brinkman's (cumulatieve) catalogus van boeken en tijdschriften, verschenen in Nederland en Vlaanderen en in de Nederlandse taal elders (sinds 1846). De voorlopers van ‘de Brinkman’ zijn het Naamregister van Van Abkoudeen Arrenberg en de Naamlijst van J. de Jong en de ‘Naamlijst-Saakes’. De Bibliotheca Belgica (1964-1975) is als de nationale retrospectieve bibliografie voor de periode tot 1600 opgezet, maar het werk is zeer onvolledig gebleven. Het lopende STCN-project (Short-Title Catalogue, Netherlands) heeft de bedoeling een overzicht te geven van de Nederlandse boekproductie van het begin van de boekdrukkunst tot ongeveer 1800. Een voorbeeld van een nationale speciale of vakbibliografie is de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL) die vanaf 1970 verschijnt. Bibliografieën kunnen afgesloten, lopend of retrospectief zijn. Afgesloten bibliografieën hebben niet de bedoeling om op de een of andere manier nog aan te vullen (bijv. P.J. Buijnsters. Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, 1979). Lopende bibliografieën verschijnen in afleveringen en werken vaak na enige tijd cumulatief, zoals de BNTL die na vier jaardelen een cumulatief deel geeft (met aanvullingen) waarin de afgelopen vier jaar zijn opgenomen plus het lopende vijfde jaar. Retrospectieve bibliografieën beschrijven publicaties uit een afgesloten periode, zoals de reeds genoemde Bibliotheca Belgica, of zoals de delen 1-23 van de BNTL waarvan tot nu toe alleen de delen 18 (1940-1945), 22 en 23 (1960-1969) zijn verschenen. Bibliografieën kunnen alfabetisch, chronologisch of systematisch zijn ingericht; ze kunnen uitputtend of selectief zijn, zelfstandig of verborgen (bijv. verschenen in tijdschriften of verzamelwerken). Het verschil tussen een bibliografie en een catalogus-1 is, dat een catalogus een plaatsgebonden collectie beschrijft en een bibliografie boeken over een bepaald onderwerp ongeacht de plaats waar die boeken zich bevinden. De algemene internationale systematische bibliografie heeft de langste geschiedenis: Konrad Gessner trachtte in 1545 in een universele bibliografie alle publicaties te beschrijven in zijn Bibliotheca Universalis. De expansief groeiende publicatiestroom was echter niet meer bij te houden, ook niet in het Institut International de Bibliographie (IIB; 1895-1914), door Paul Otlet en Henri LaFontaine te Brussel opgericht, welk instituut het Répertoire bibliographique universel had moeten leveren. Het samenstellen van speciale internationale bibliografieën is echter al een hele opgave. Dankzij de inschakeling van moderne apparatuur (computers, magneetbanden, cd-rom's, microfiches enz.) tracht de documentaire dienstverlening (documentatie) de stroom aan informatie de baas te blijven. De bibliografieën als ontsluitingsmiddelen voor onderzoek moeten vaak eerst zelf weer vindbaar gemaakt worden via bronnengidsen, zoals voor de neerlandistiek het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman (19835) of het recentere computerprogramma BIZON (Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse letterkunde), of via bibliografieën van bibliografieën zoals Th. Besterman's A world bibliography of bibliographies (5 dln., 1965-19664) en het computerprogramma GIRAF (versie 1.0: 1994). De doelstelling die een bibliograaf met een bibliografie heeft, bepaalt de inrichting ervan. Zo zullen de boekbeschrijvingen in een systematische bibliografie van de Nederlandse 18e-eeuwse roman er anders uitzien dan in een descriptieve bibliografie van het werk van Bredero. Als minimumeis voor de beschrijving van boeken uit de handpersperiode kan gelden: vermelding van auteur, (verkorte) titel, impressum en bewaarplaats van het beschreven exemplaar. Een analytisch-bibliograaf die de drukgeschiedenis van een tekst wil achterhalen, zal méér moeten doen, nl. een ideal copy beschrijven. De bibliografische beschrijvingsregels voor boeken van na 1800 richten zich naar de Regels voor de titelbeschrijving, uitgegeven door het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (6 dln., 1978-1982), maar die regels zijn opgesteld speciaal voor de beschrijving van boeken in bibliotheekcatalogi en niet voor het samenstellen van bibliografieën. LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; F. Bowers. Principles of bibliographical description (1949); Roy Stokes. The function of bibliography (1969); David F. Foxon. Thoughts on the history and future of bibliographical description (1970); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742); P.S. Dunkin. Bibliography. Tiger or fat cat? (1975); L.N. Malclès. Manuel de bibliographie (19763); P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981); P. Schneiders. De bibliotheek- en documentatiebeweging 1880-1914 (1982); A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliolatrieEen zodanige voorkeur voor een boek, meestal een religieus of politiek standaardwerk, dat daarnaast geen andere boeken - in ieder geval geen boeken die dat standaardwerk tegenspreken of ter discussie stellen - geduld worden. Bibliolatrie leidt dan ook vaak tot bibliolythie, de vernietiging van andere boeken en de vervolging van de auteurs daarvan. Een voorbeeld van bibliolatrie ten aanzien van de koran is het vonnis van Khomeiny tegen de auteur van De duivelsverzen (1988), Salman Rushdie. Ook de bijbel en de geschriften van bijvoorbeeld Marx, Stalin en Mao hebben geleid tot bibliolatrie. LIT: Best; Cuddon; Hiller; Scott; B. Büch. ‘‘Boek- en mensverbranding nauw met elkaar verbonden’; bibliolatrie Khomeiny kent in geschiedenis geen pendant‘, in: NRC/Handelsblad 21 februari 1989. [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliologie of boekgeschiedenisDe wetenschap van het gedrukte boek in al zijn aspecten. Daaronder valt de geschiedenis van de boekdrukkunst, van alle materialen die daarbij nodig zijn (drukpers, papier, inkt, letter, illustratiemateriaal, boekband), van het productieproces van kopij tot druk (analytische bibliografie), van de boekbeschrijving (bibliografie), van de verspreidingsmogelijkheden via uitgeverij, boekhandel en veilingwezen, van de verzamelmogelijkheden (van bibliofiel tot bibliotheekgeschiedenis) en van de receptie van het boek (lezersonderzoek; publiek-2). Voor de wetenschap van het middeleeuwse handgeschreven boek kan men het best de term codicologie hanteren, hoewel dit terrein soms ook tot de bibliologie gerekend wordt. Bibliologische publicaties in ruime zin vormen een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis, bijv. die van H. de la Fontaine Verwey, verzameld in vier delen Uit de wereld van het boek (19762-1997), en die van B. van Selm, gebundeld in Inzichten en vergezichten (1992). LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; MEW; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 10-11. [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliolythie of biblioklastieZucht tot boekvernietiging buiten de officiële censuur om, betrekking hebbend op staatsgevaarlijk of godsdienstvijandig geachte geschriften. Gewoonlijk resulteert bibliolythie in georganiseerde boekverbrandingen zoals in 1933 in nazi-Duitsland, gecombineerd met vervolging en berechting c.q. executie van de auteur. Een illustratief voorbeeld is het uit bibliolatrie voortgekomen vonnis van Khomeiny tegen De duivelsverzen (1988) van Salman Rushdie. LIT: Cuddon; Hiller; Scott; H. Rafetseder. Bücherverbrennung; die öffentliche Hinrichtung von Schriften im historischen Wandel (1988); B. Büch.‘‘Boek- en mensverbranding nauw met elkaar verbonden’; bibliolatrie Khomeiny kent in geschiedenis geen pendant’, in: NRC/Handelsblad 21 februari 1989; P. Manasse. Verdwenen archieven en bibliotheken; de verrichtingen van de Einsatzstab Rosenberg gedurende de Tweede Wereldoorlog (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliomanieZiekelijke neiging om boeken te bezitten, desnoods door diefstal. De bibliofiel (bibliofilie) verzamelt selectief, bv. incunabelen, eerste drukken uit een bepaalde periode, emblemataboeken; de bibliomaan offert vaak zijn gehele vermogen op aan zijn veel minder selectieve hobby en gaat dan verder met stelen uit boekhandels of bibliotheken. Vooral in de 19e eeuw was de bibliomanie welhaast epidemisch in Engeland en Frankrijk. Een Nederlands bibliomaan was de 18e-eeuwse Utrechtse hoogleraar Christoffel Saxe die ‘per ongeluk’ nogal wat delen uit de bibliotheek van Mr. Kaspar Burman in huis had. Een berucht bibliomaan was ook Suffridus Sixtinus (begin 17e eeuw) die zijn huis aan de Amsterdamse Eglantiersgracht volgestouwd had met de meest kostbare, meestal gestolen, handschriften en boeken. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; MEW; Scott; Wilpert; G.A.E. Bogeng. Die grossen Bibliophilen (1922), dl. 1, p. 499-512; J.H. Kruizinga. Tussen papyrus en paperback (z.j.), p. 26-39; H. de la Fontaine Verwey. ‘The history of the Amsterdam Caesar codex’, in: Quaerendo 9 (1979), p. 179-207; H. Jackson. The anatomy of bibliomania (1981); N.A. Basbanes. A gentle madness. Bibliophiles, bibliomanes, and the eternal passion for books (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliometrieDe wetenschap die met behulp van mathematische en statistische methoden inzicht tracht te krijgen in de boekproductie in samenhang met politieke, economische, demografische en culturele verschijnselen. In de bibliologie is men tot het inzicht gekomen dat bijv. bij de reconstructie van drukkers- en uitgeversfondsen bibliometrische methoden niet mogen uitgaan van de productie aan titels, maar dat het aantal geproduceerde vellen (vel) het richtsnoer moet zijn. Een handicap bij dit alles is, dat men vrijwel nooit over oplagecijfers beschikt. LIT: BDI; Brongers; K. Gnirrep. ‘Quantitative techniques in the study of early printed books. The Netherlands in the 15th and early 16th centuries’, in: Gazette du Livre Médiéval 5 (1984), p. 7-9; H.D.L. Vervliet. ‘Het landschap van de Nederlandse incunabelen: een verkennend onderzoek naar publikatiepatronen’, in: F. Vanwijngaerden e.a. (red.). Liber amicorum Herman Liebaers (1984), p. 335-353; W. Heijting. ‘Succes becijferd. Een bibliometrische analyse van het fonds van Gheraert Leeu’, in: Koen Goudriaan e.a. (red.). Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484 (1993), p. 204-223. [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliotheek-1Een bibliotheek is zowel een bewaarplaats voor, als een geordende en via catalogi-1 toegankelijke verzameling van boeken en/of andere informatiedragers, verkregen door koop, ruil, schenking of bruikleen. Door de ontwikkeling van de informatietechnologie is de grens tussen bibliotheek en documentatie-instelling (documentatie) vervaagd: de infotheek is daarvan het voorbeeld. Er zijn verschillende soorten bibliotheken met verschillende doelstellingen en dientengevolge anders samengestelde collecties. In de Nederlanden zijn de klooster- en kerkelijke bibliotheken het oudst, zoals de Librije te Zutphen. Met de opkomst van de universiteiten ontstaan ook de universiteitsbibliotheken. De oudste daarvan is die te Leuven (15e eeuw). Van later datum zijn de nationale bibliotheken met als speciale taak het samenstellen van de nationale bibliografie, zo mogelijk op basis van een wettelijk depot. In België dateert de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel officieel van 1837, maar zij is gebaseerd op de 16e-eeuwse collecties van de Bourgondische hertogen. De Koninklijke Bibliotheek inDen Haag dateert uit de Franse tijd toen de bibliotheek van Willem V tot Nationale Bibliotheek werd verheven. De Openbare Bibliotheken vinden hun wortels in het streven naar volksontwikkeling uit de Verlichting. Met name de Maatschappij tot Nut van het Algemeen heeft in dit opzicht belangrijk werk verricht. Naast de bovengenoemde bibliotheken met algemene collecties zijn er ook speciale bibliotheken met zeer gespecialiseerde verzamelingen, zoals opgebouwd door de van de universiteitsbibliotheken losgemaakte universitaire instituutsbibliotheken, door bedrijven of instellingen. Ook op het terrein van de openbare bibliotheek is de specialisatie steeds verder gegaan: jeugd-, bejaarden-, blindenbibliotheken enz. Juist in gespecialiseerde bibliotheken heeft de integratie met de documentatie plaatsgevonden. Van groot belang waren en zijn de particuliere bibliotheken van bibliofielen die in veel gevallen de grondslag vormen van nationale of universiteitsbibliotheken of andere later openbaar geworden collecties. Voor de neerlandistiek belangrijke collecties bevinden zich ook in het buitenland: o.a. de British Library te Londen, de Bibliothèque Nationale te Parijs en de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel. Het bestuderen van de geschiedenis van de collectievorming van bibliotheken is een belangrijk hulpmiddel om te weten te komen waar zich voor de neerlandistiek interessante verzamelingen bevinden. Boek- en bibliotheekgeschiedenis zijn belangrijke wetenschappen in verband met de bestudering van de receptie van de literatuur uit het verleden. De weg naar voor het neerlandistisch onderzoek belangrijke bibliotheken kan men vinden via A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (19835), p. 19-23, het computerprogramma BIZON en de meest recente drukken van de Nederlandse en Vlaamse Bidoc-gidsen, de Inventaris van Belgische onderzoekscentra die over een bibliotheek of documentatiedienst beschikken van J. Verougstraete, het Repertorium van het oude boekenbezit in België en de World guide to libraries. LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Groot; Hiller; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; K.O. Meinsma. Middeleeuwsche bibliotheken (1903); L. Brummel. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek (1939); F. Milkau. Handbuch der Bibliothekswissenschaft, 5 dln. (1952-1965); Bibliothèque Royale; mémorial 1559-1969 (1969); Bibliotheek en documentatie, ed. Th.P. Loosjes e.a. (1977); H. de la Fontaine Verwey. De stedelijke bibliotheek van Amsterdam in de Nieuwe Kerk (1980); Een Vrije Universiteitsbibliotheek, ed. J. Stellingwerff (1980); D. de Weerdt. Bibliografie van de Koninklijke Bibliotheek Albert I (1982; overdruk uit Archief- en Bibliotheekwezen van België 52 (1981), p. 59-122); Boeken verzamelen; opstellen aangeboden aan Mr J.R. de Groot bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden (1983); Liber amicorum Herman Liebaers, ed. F. Vanwijngaerden e.a. (1984), p. 1-172; B. van Selm. ‘Onderzoek naar de privé-bibliotheek van een Hollandse burger uit de zeventiende eeuw: analyse van het boekenbezit van Pieter Jansz Saenredam’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 64-66; Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies (1986); D. Grosheide, A.D.A. Monna en P.N.G. Pesch. Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht (1986-); M. Debae. De Librije van Margareta van Oostenrijk (1987); B. van Selm. Een menighte treffelijcke boecken (1987), p. 111-119; Colloquium over leescultuur en boekverspreiding in Noord en Zuid in de 19de eeuw; 3de colloquium van het Snellaertcomité (1987); B. van Selm. ‘De bibliotheek van Pieter Saenredam’, in: Kunstschrift 32 (1988), p. 14-19, 34; K.O. Meinsma. De Librye te Zutphen, ed. B. Looper en A.J. Geurts (1988); B. van Selm en H. de Kooker. Boekcultuur in de Lage Landen (1993); P. Schneiders. Nederlandse bibliotheekgeschiedenis; van librije tot virtuele bibliotheek (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliotheek-2Een in principe oneindige reeks werken van verschillende auteurs die bij een bepaalde uitgever worden uitgegeven (uitgeversreeks), al dan niet onder redactie van een commissie (redactiereeks), wordt vaak als ‘bibliotheek’ aangeduid. Voorbeelden zijn de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde bij uitgeverij Wolters in 1869 opgezet onder leiding van H.E. Moltzer, later ook met o.a. Jan te Winkel, W.J.A. Jonckbloet, J. Verdam en M. de Vries in de redactie; de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren, uitgegeven door de Vlaamse Akademie en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, begonnen in 1939; de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde van T. Terwey, J. Koopmans en C.G.N. de Vooys waarin dicht- en prozawerken uit de 15e tot en met 19e eeuw uitgegeven werden. Ook de in de Leidse universiteitsbibliotheek bewaarde Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese heeft deze aanduiding in de naam. LIT: Hiller; Laan; Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 31-32; L. Kuitert. Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland, 1850-1900 (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliotheeksignatuurPlaatsaanduiding van een boek in een bibliotheek-1, meestal bestaande uit een combinatie van letters en cijfers, geplaatst op de rug van het boek en op het fiche in de catalogus-1. De meest eenvoudige aanduiding is die van de kast met een cijfer, van de plank met een letter en van de volgorde op de plank weer met een cijfer. Zo betekent 13 C 4 dan: het vierde boek op plank C van kast 13. Sommige signaturen vertonen nog duidelijk de opstelling van de boeken volgens bibliografisch formaat, zoals eertijds vaak de gewoonte was, bijv. signatuur Z qu 224 van de Universiteitsbibliotheek Utrecht verwijst naar het kwarto-formaat (qu = quarto) van dit werk. In bibliotheken waar gewerkt wordt met de UDC zien de signaturen er ingewikkelder uit, bijv. 839.3.091‘‘17/18’’. Speciale collecties blijven vaak in het magazijn bijeen geplaatst, bijv. op de UB Utrecht: Moltzer 2 c 3, waarmee de verzameling van Prof. Dr. H.E. Moltzer wordt aangegeven. Bibliotheken die ingericht zijn volgens het UDC-systeem hoeven bij uitbreiding of verhuizing hun signaturen niet aan te passen; bij gebruik van andere plaatsnummers dient daarentegen wel omgesigneerd te worden. Voor het wetenschappelijk onderzoek is het dan van belang dat de oude signaturen, de zgn. olim-signaturen, niet verwijderd worden. Oude bibliotheek- en bezitterskenmerken zijn interessant voor de provenance van een boek. LIT: BDI; Hiller; G. Leyh. ‘Aufstellung und Signaturen’, in: Handbuch der Bibliothekswissenschaft, dl. 2 (1961), p. 684-734. [P.J. Verkruijsse]
| |
bibliotherapieHet gebruik van geselecteerde lectuur als therapeutisch hulpmiddel bij medische en psychiatrische behandeling; ook: begeleiding bij de oplossing van persoonlijke problemen door gericht lezen. In ziekenhuisbibliotheken wordt primaire literatuur ten behoeve van bibliotherapie op een speciale wijze betrefwoord. LIT: BDI; Gorp; Hiller; Bibliotherapie; vijf lezingen over theorie en praktijk van de toepassing van literatuur als hulpmiddel bij vorming en genezing in de Verenigde Staten (1975); G.J. Bremer & M.J. Brink. Nederlandse bellettrie over ziek zijn (1989). [P.J. Verkruijsse]
| |
biedermeierDe naam Biedermaier werd voor het eerst gebruikt door Ludwig Eichrodt (1827-1892) die in de Fliegende Blätter gedichten parodieerde van een schoolmeester uit Schwaben die hij Biedermaier noemde en die in 1869 verschenen als Biedermaiers Liederlust. De aard van deze geparodieerde poëzie was vriendelijk en naïef, waarbij de onderwerpen gekozen waren uit het alledaagse gezinsleven. De naam ‘Biedermaier’ werd tot de term ‘biedermeier’ om er de typische bourgeoiscultuur mee aan te duiden van de periode 1815-1870. Meestal wordt de term gebruikt ter aanduiding van de meubelstijl die op de empire-stijl volgde, maar ook wordt er de levensopvatting mee aangegeven die getuigt van liefde voor orde, aandacht voor het kleine en concrete en voorliefde voor het vriendelijke en ‘gezonde’ of normale. Dit alles dan vaak overgoten met een sausje romantiek. Het is de wereld van de bourgeoismoraal, de ‘huiselijkheid’, waarin uitersten vooral vermeden dienen te worden. Voor de kunst in het algemeen geldt dat ze moet voldoen aan de eisen van de geldende moraal, het lagere niet mag weergeven en dat ze ‘waarheidsgetrouw’ moet zijn; in de kritiek telkens terug te vinden in de trits ‘goed-schoon-waar’. In de Nederlandse literatuur verstaat men onder biedermeierliteratuur de zwakromantische en moralistische literaire voortbrengselen uit de 19e eeuw van vóór de Tachtigers. Zowel in het proza als in de poëzie overheerst het eenvoudige en idyllisch-sentimentele. Er heerst bovendien een sfeer van deftige voornaamheid die voortkomt uit de burgerlijke behoefte aan fatsoen en vertoon van eruditie. De thematiek van het biedermeier is meestal beperkt tot godsdienst, vaderland en gezin. In het proza wordt gebruik gemaakt van de auctoriale vertelwijze, of zoals J. Smit het noemt in zijn Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl (1937), van de cicerone-stijl. De vormgeving is traditioneel: regelmatig rijm, regelmatige strofenbouw, vast en gemakkelijk metrum. De beeldspraak is eenvoudig en doet tegenwoordig sterk clichématig aan. Er wordt veel gebruik gemaakt van pathetic fallacy. Een goed voorbeeld van biedermeierproza is N. Beets' schets ‘Teun de Jager’ uit de Camera obscura (18544). Tot de biedermeierdichters behoren N. Beets, E.A. Borger, B. ter Haar, J.J.L. ten Kate, C. Loots e.v.a. De biedermeierpoëzie werd door W. Kloos en A. Verwey geparodieerd onder het pseudoniem Guido in Julia (1885), gevolgd door een brochure van dezelfde auteurs waarin zij afrekenden met hun critici en daarmee met het genre: De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886). F. van Eeden schreef onder het pseudoniem Cornelis Paradijs de parodie Grassprietjes (1885). De term biedermeier staat - zeker na het optreden van de Tachtigers - in een kwade reuk: men is er veel 19e-eeuwse literatuur van burgerlijke oorsprong in pejoratieve zin mee gaan aanduiden. Dat maakt de term minder goed bruikbaar om er een stroming objectief mee aan te duiden. Bloemlezingen van biedermeierpoëzie verschenen van H. Dommisse Helaas! Voor altijd zwijgt de cither ... (1958), en van A. Korteweg en W. Idema Vinger Gods, wat zijt gij groot (1978). LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; R. Majut. ‘Das literarische Biedermeier: Aufriss und Probleme’, in: Germanisch-Romanische Monatschrift 20 (1932), p. 401 e.v.; Biedermeier-Heft van het Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 13 (1935); H.E. van Gelder e.a. Het tijdperk van de Camera Obscura (1940); G. Stuiveling. Een eeuw Nederlandse letteren (19714); E.J. Krol. De smaak der natie; opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840 (1997). [G.J. van Bork]
| |
Bildungsroman of ErziehungsromanRoman waarin de opvoeding en karakterontwikkeling van de hoofdpersoon centraal staat. Het gaat daarbij om de vorming van de held tot zijn volwassenheid. De grenzen met de ontwikkelingsroman zijn moeilijk aan te geven. Bij de ontwikkelingsroman ligt de nadruk vooral op het proces van de lichamelijke en geestelijke groei van het kind tot volwassene. In feite vertoont de Bildungsroman didactische trekken die gebaseerd zijn op de opvoedingsidealen zoals die bijv. in de Verlichting werden geformuleerd. Een beroemd voorbeeld is Goethe's Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795-1796). Ook Dickens' David Copperfield (1849-1850) wordt als voorbeeld genoemd. In Nederland kan De kleine Johannes (1887) van F. van Eeden als voorbeeld gelden, evenals André Terval (1930) van R. Brulez. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; F. Martini. ‘Der Bildungsroman’, in: Deutsche Vierteljahrschrift 35 (1961), p. 44-63. [G.J. van Bork]
| |
binioTerm uit de codicologie voor een katern samengesteld uit twee dubbelbladen (dubbelblad). Een binio is zeer ongebruikelijk. Normaal voor perkamenten handschriften zijn het quaternio en quinio (resp. 4 en 5 dubbelbladen), voor papieren handschriften het senio (6 dubbelbladen). LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307. [W. Kuiper]
| |
binnenrijmTerm uit de prosodie ter aanduiding van dat type rijm waarbij rijmvrager en rijmgever zich binnen een en dezelfde versregel bevinden, bijv. Maar als ik opkeek van mijn boek,
D oken er sp oken uit een hoek
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 70).
Binnenrijm als verstechnisch basisprincipe vinden we in de oudste Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen van het Oudfranse chanson de geste, Aiol, Renout van Montalbaen, het Roelantslied (ca. 1200), bijv. Doe sprac die bisscop Tulpijn: ‘God moet u ghenadich
sijn.’
Ende stont op altehant ende nam den Olifant.
enz.
(Het Roelantslied, ed.
Van Dijk, 1981, p. 395).
Deze manier van versificeren (Langzeile) wordt verdrongen door het aan de Oudfranse ridderroman ontleende eindrijm. Binnenrijm als waarde toevoegend vormgevingskenmerk aan in eindrijm geschreven teksten vindt men vanaf de rederijkersliteratuur, bijv. Een gaey, wel fraey, nisch, frisch joncwijveken
ghewrocht, gecnocht, wel gent int lijveken
quam laesten, met haesten, ghegaen om wijn
enz.
(De gedichten van Anthonis de Roovere, ed.
Mak, 1955, p. 399).
Een speciale vorm van binnenrijm is het cesuurrijm, waarbij het rijm op een bepaalde plaats staat, namelijk na een bepaalde voet (syllabe). LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Preminger; Shipley. [gv/wk]
| |
binnenspelTerm uit de dramaturgie voor een toneelstuk dat omvat wordt door een ander toneelstuk, het zogenaamde buitenspel. De verhouding van het binnenspel ten opzichte van het buitenspel wordt verantwoord als een opvoering van het binnenspel aan de personages van het buitenspel, zoals in Piramus en Thisbe (ca. 1518, ed. Van Es, 1965). Een ander voorbeeld is Naaman Prinche van Sijrien (1553, ed. Hummelen en Schmidt, z.j.), waarin het binnenspel een droom is die door de hoofdpersoon van het buitenspel gedroomd wordt. Het Wagenspel van Masscheroen in de Mariken van Nieumeghen heeft de kenmerken van een binnenspel, maar de Mariken wordt in zijn overgeleverde vorm niet als een toneelstuk, maar als een leestekst beschouwd. LIT: G.A. van Es (ed.). Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw (1965); W. Kuiper. ‘Mariken van Nieumeghen, een gerenoveerd Maria-mirakel’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 249-267. [H. Struik]
| |
binnenvormDruktechnische term voor de drukvorm die het zetsel bevat dat bij seriatim zetten de pagina's van de schoondruk oplevert. In de binnenvorm zitten dus de tweede en voorlaatste pagina van een katern. Het zetsel dat de pagina's van de weerdruk bevat, zit in de buitenvorm. Binnen- en buitenvorm samen bevatten het zetsel voor het gehele vel dat - na bedrukt en gevouwen te zijn - een katern vormt. Het is bij het collationeren van belang om te weten welke pagina's tot dezelfde vorm behoren. Voor een correctie op de pers in een bepaalde pagina moet immers de gehele vorm losgekooid worden, bij welke gelegenheid dan ook andere, minder storende zet- of drukfouten in dezelfde vorm gemakkelijk gecorrigeerd kunnen worden. In de binnenvorm zitten bij folio-1-formaat (in het eerste gepagineerde katern van een boek) bladzijde 2 en 3 of folium 1 verso en 2 recto. Bij kwarto-formaat zijn dat blz. 2, 3, 6 en 7 of fol. 1v, 2r, 3v en 4r en bij octavo-formaat blz. 2, 3, 6, 7, 10, 11, 14 en 15 of fol. 1v, 2r, 3v, 4r, 5v, 6r, 7v en 8r. Voor de kleinere formaten raadplege men de hieronder genoemde literatuur. LIT: Feather; M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 61-69; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. Janssen, 1974, p. 84-109; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 79-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
biografie of levensbeschrijvingDe relatief volledige beschrijving van iemands leven. In de biografie wordt gewoonlijk een poging gedaan om naast de belangrijkste feitelijke gegevens uit het bestaan van de beschrevene ook diens karakter en milieu te schilderen. De biograaf put zijn gegevens zoveel mogelijk uit historisch materiaal en uit door de betrokkene zelf geschreven bronnen (egodocumenten), zoals brieven, memoires, dagboeken. Een korte biografische schets, meestal een necrologie, noemt men een levensbericht. De biografie is sedert de renaissance bijzonder populair geweest, in het bijzonder inEngeland. Onder invloed van het formalisme en structuralisme, en van het ergocentrisme van de New Criticism is de biografie in de letterkunde minder belangrijk geworden. Bekende voorbeelden van Nederlandse biografieën zijn C. van Manders Schilder-boeck (1604), waarin een aantal schilders wordt beschreven, G. Brandts Het leven van Joost van den Vondel (1682), Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep (4 dln., 1865) door Jacob van Lennep, en G. Stuivelings Het korte leven van Jacques Perk (1957). Korte biografieën van belangrijke historische figuren uit het Nederlandse taalgebied verschenen in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (10 dln., 1911-1937), het Biografisch woordenboek van Nederland (vanaf 1979) en voor België het Nationaal biografisch woordenboek (vanaf 1964). Nadat onder invloed van autonomiebewegingen de biografie in de literatuurwetenschap sterk op de achtergrond raakte, is er gedurende de jaren '80 opnieuw belangstelling voor ontstaan. In 1990 werd door de stichting Dordtse Academie een prijs voor de biografie ingesteld, de Dordt-prijs, die voor het eerst werd toegekend aan Jan Fontijn voor diens biografie over Frederik van Eeden Tweespalt (1990). Door dezelfde stichting wordt een Jaarboek voor de Biografie uitgegeven. In de reeks Open Domein van de Arbeiderspers verschijnen biografieën van auteurs en componisten. Sinds 1990 bestaat de Werkgroep Biografie, die is aangesloten bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Deze werkgroep geeft het driemaal per jaar verschijnende Biografie Bulletin uit. Bijzondere vormen van de biografie zijn de autobiografie, de vie romancée en de vite. LIT: Abrams; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Fowler; Gorp; Hiller; HWR; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J.M. Romein. De biografie (19512); S. Dresden. De structuur van de biografie (1956); J. Anthierens e.a. Aspecten van de literaire biografie (1990); J. Fontijn. De Nederlandse schrijversbiografie (1992). [G.J. van Bork]
| |
blad-1Periodiek verschijnende publicatie in de vorm van een tijdschrift of dagblad. LIT: Hiller. [G.J. van Bork]
| |
blad-2, folio-2 of foliumTerm uit de bibliografie en codicologie voor een bedrukt of beschreven stuk papier of perkament in een boek of handschrift. Vroeger werd in de drukkerij de term ‘blad’ wel gebruikt voor ‘vel’ (plano). Hoewel een boek uit losse bladen kan bestaan (lumbecken), was het tot de Tweede Wereldoorlog gebruikelijk dat bladen gevouwen werden uit een vel dat een aantal malen groter was dan het blad. Door het vouwen van het vel ontstaan het formaat van het boek en de grootte van het blad. Al naar gelang het formaat vormen één of meer gevouwen vellen een katern, dat na het opensnijden een aantal dubbelbladen (dubbelblad) geeft die door de boekbinder katerngewijs tot een boekblok gebonden worden. Een foliokatern (folio-1) telt twee bladen, een kwarto-katern vier bladen, een boek in octavo heeft acht bladen per katern enz. Bij papieren bladen kan men uit de loop van de kettinglijnen en de plaats van het watermerk het formaat afleiden, bij perkamenten bladen gaat dat minder gemakkelijk, al kunnen liniëring en aalsporen voldoende aanwijzingen geven. Gedurende de Middeleeuwen telde men de bladen, na de Middeleeuwen ging men over op het nummeren van de bladzijden. De voorzijde van het blad noemt men de recto-zijde, de achterkant de verso-zijde. Voor de handschriftenperiode gebruikt men doorgaans de benaming fol., kort voor folium (ook wel onjuist weergegeven als folio), Latijn voor blad. Bij perkamenten bladen onderscheidt men een haarzijde en een vleeszijde. In een codex of in een boek uit de handpersperiode werd een blad aangeduid met de katernsignatuur, een combinatie van een letter en een cijfer, geplaatst in het staartwit op de recto-zijden van de folia uit de eerste helft (vaak ook de helft plus één) van het katern. Ook foliëring bovenaan op de recto's komt wel voor; in dat geval ontbreken de katernsignaturen. Vooral omdat er dikwijls weinig aandacht besteed werd aan een correcte paginering, is het in de bibliografie de gewoonte om te verwijzen naar de bladnummering en niet naar de paginering: met A1r(ecto) wordt dan pagina 1 van katern A bedoeld, met A1v(erso) bladzijde 2 van katern A; fol(ium) A2r is pagina 3 van het A-katern enz. In de opbouw- en collatieformule van een boek wordt het aantal bladen per katern aangegeven via een superscript cijfer. De paginaformule in een bibliografische beschrijving wordt voorafgegaan door de vermelding van het aantal bladen, welk aantal af te leiden is uit de opbouw- of collatieformule. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; G.Th. Tanselle. ‘The bibliographical description of paper’, in: Studies in Bibliography 24 (1971), p. 27-67; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 7, 52, 332; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84-109; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977); F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 151-152. [P.J. Verkruijsse/H. Struik]
| |
bladspiegelTerm uit de drukkerswereld en de codicologie voor de positie die de zetspiegel respectievelijk de geschreven tekst inneemt op het blad (blad-2) papier. Voor het bepalen van de fraaiste indeling van een opening van een boek zijn diverse methoden in omloop, maar er zijn zovele factoren medebepalend voor het eindresultaat (afmetingen zetspiegel, grootte van de letter, kop- en voetregels, afmetingen van het vel, al of geen marginale noten, e.d.) dat er nauwelijks standaardregels vast te stellen zijn. Al uit de Oudheid dateert de indeling, gebaseerd op de zgn. Gulden Snede; recenter (1946) is de methode van Van de Graaf die door het trekken van diagonalen en het oprichten van loodlijnen tot een aangename indeling van twee tegenover elkaar liggende pagina's komt. De bladspiegel in codices werd aangebracht via een vaak ingewikkeld systeem van prikken (prik) en liniëring (liniëren), aangepast aan de soort tekst die men wilde schrijven. LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; Lodewick; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (1981), p. 30-35; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
| |
bladzijde of paginaEén van de zijden, recto- of verso-zijde, van een blad (blad-2). Het pagineren van de bladzijden van een boek is van jonger datum dan het foliëren. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
| |
blank versTerm die beschouwd wordt als een anglicisme (‘blank verse’) en die fungeert als een aanduiding van een vers zonder eindrijm. In de periode van renaissance en classicisme, waarin schrijvers zich onderwierpen aan de toen geldende normatieve poëtica waarin werd voorgeschreven aan welke regels en eisen men zich diende te houden, kwam dit verschijnsel praktisch niet voor, al zijn er experimenten bekend uit het marinisme (hier te lande Geeraerdt Brandt, Hooft en Huygens). Zelfs de rijmloze verzen van Shakespeare werden toen in het Nederlands op rijm vertaald, omdat eindrijm een absolute eis was voor goed dichtwerk. In de loop van de 18e eeuw gaan schrijvers zich langzamerhand wat los maken van de prescriptieve dwang en begint de opvatting veld te winnen dat de individuele schrijver zelf bepaalt welke vormen hij kiest. Aan het eind van de 18e eeuw gaat men het rijmloze vers beoefenen. Een van de eersten in de Nederlandse literatuur die dit doet, is J. Bellamy: Ai zeg, gij stugge Wijsgeer,
Wat smaalt gij op mijn zangen
En noemt hen laffe dwaasheid?
Ik zing alleen van Liefde,
(
J. Bellamy. Gezangen mijner
jeugd, ed. Buijnsters, 1968, p. 5).
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; L.C. Michels. ‘Klassieke maten en rijmloze verzen in de 17e eeuw’, in: id. Filologische opstellen, dl. 2 (1958), p. 298-304. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
blauwboekjesDe 17e- en 18e-eeuwse nazaten van laatmiddeleeuwse volksboeken en prozaromans. De naam gaat terug op de Franse ‘livres bleus’, zo genoemd naar de blauwe omslag, die sedert 1596 werden uitgegeven door Nicolas I Oudot. De boekjes werden niet via de boekwinkel, maar door leurders en marskramers aan de man gebracht. De inhoud is van velerlei aard en wordt gerekend tot de triviaalliteratuur. In de 17e eeuw wordt blauwboekje ook gebruikt in de zin van pamflet-2. LIT: Cuddon; Gorp; Hiller; G.D.J. Schotel. Vaderlandse volksboeken (1874); Em. van Heurck en G.J. Boekenoogen. L'imagerie populaire des Pays-Bas (1930); Em. van Heurck. De Vlaamsche volksboeken (1943); L. Debaene. De Nederlandse volksboeken (1951). [W. Kuiper]
| |
blazoenZinnebeeldig wapenschild van een rederijkerskamer onderschreven met een zinspreuk-2 of devies met behulp waarvan de voorstelling geduid moest worden en waarmee aan de naam van de kamer een diepere betekenis werd gegeven. Zo voerde de Amsterdamse kamer d'Eglentier als blazoen Christus aan het kruis met de zinspreuk ‘In liefde bloeyende’. Hierbij slaat ‘bloeyende’ zowel op de naam van de kamer, d'Eglantier, de rozeboom die een bekend symbool van de liefde was, als ook op Christus' bloedende kruiswonden. Overigens hangt Christus niet aan het traditionele kruis, maar aan een eglantier die bovenin in een T-vorm is vertakt. LIT: Baldick; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Shipley; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 17-18; P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900), p. 49-54, 61-66. [W. Kuiper]
| |
blinddrukDruktechnische term voor de afdruk in het papier van niet geïnkt zetsel als gevolg van opvulling van zetsel met letters in plaats van met wit, òf van doordruk op een tweede vel papier bij het vervaardigen van een proefdruk, óf van het niet goed inkten van het zetsel. Als boekbindersterm wordt blinddruk ook gebruikt voor blindstempeling. LIT: Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141-142 (afb. 5, 6, 23, 156, 157). [P.J. Verkruijsse]
| |
blindstempelingBoekbindersterm voor stempelversiering in een leren boekband zonder gebruik te maken van goud of kleur. In plaats van blindstempeling wordt ook wel de term blinddruk gebruikt, maar deze kan beter gereserveerd worden voor de afdruk van niet geïnkt zetsel. LIT: BDI; Feather; Hiller; Scott; De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (1973), p. 556. [P.J. Verkruijsse]
| |
bliscappenZevental laatmiddeleeuwse toneelstukken, waarin de zeven vreugden van de moedermaagd Maria gedramatiseerd worden. Alleen de eerste en de zevende bliscap zijn bewaard gebleven. De zeven bliscappen werden tussen 1441 (volgens anderen 1448) en ca. 1566 te Brusselopgevoerd in een cyclus van zeven jaar. De bliscappen zijn verwant aan de Franse mysteriespelen. Uit de regieaanwijzingen blijkt dat de stukken met togen (toog) en muziek gelardeerd werden. LIT: LdMA; MEW; J. Deschamps. Catalogus van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (1972), p. 137-139; W.H. Beuken. Die eerste bliscap van Maria en Die sevenste bliscap van onser vrouwen (1973); R. Stein. ‘Nogmaals de datering van de Bliscappen van Maria’, in: SpL 33 (1991), p. 73-78; R. Stein. ‘Cultuur en politiek in Brussel in de vijftiende eeuw. Wat beoogde het Brusselse stadsbestuur bij de annexatie van de plaatselijke ommegang?’, in: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen (1991), p. 228-243. [W. Kuiper]
| |
bloemlezing, anthologie, chrestomatie of florilegiumSelectie van teksten uit het werk van één of meer auteurs, bijeengebracht in een afzonderlijke uitgave. Vaak hebben bloemlezingen de pretentie een representatief beeld te geven van de literatuur van een auteur, genre of periode, terwijl de smaak van de bloemlezer zo doorslaggevend kan zijn dat het objectieve beeld daarachter verdwijnt. Er zijn bloemlezingen die gebaseerd zijn op esthetische overwegingen met een duidelijk programmatische inslag. Een goed voorbeeld daarvan is Paul Rodenko's Nieuwe griffels, schone leien (1963). Ook in De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) van Gerrit Komrij wordt duidelijk gekozen op grond van persoonlijke esthetiek. Een bekende bloemlezing van poëzie is voorts de Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (5 dln, 1947-1954) door V.E. van Vriesland. In het Spectrum van de Nederlandse letterkunde (25 dln, 1967-1972) heeft M.C.A. van der Heijden getracht het meest representatieve van de Nederlandse letterkunde in een bloemlezing bijeen te brengen. Bij een keuze van spreuken of zinswendingen uit klassieke auteurs spreekt men bij voorkeur van een florilegium. Anthologieën waren oorspronkelijk verzamelingen van Griekse epigrammen. De chrestomatie had aanvankelijk de bijbetekenis dat het een bloemlezing betrof die voor het onderwijs bestemd was. Bijzondere vormen van de bloemlezing zijn het epistolarium, de analecta en de digesta. LIT: Baldick; Bantel; BDI; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
blokboekTerm uit de analytische biografie voor een 15e-eeuws boek gemaakt van houtsneden. Aanvankelijk werden houtsneden vervaardigd door vellen (vel) of bladen (blad-2) papier op een uitgesneden houten blok te leggen en er met een tampon de inkt op af te wrijven. Meestal ging het om aan één kant bedrukte (‘anopistografische’) vellen, omdat men een inkt op waterbasis gebruikte, die door het papier heen ging. Door een aantal van zulke vellen na het drukproces met de ruggen tegen elkaar te plakken, ontstond wat men een blokboek noemt. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen puur xylografische (houtsnede) blokboeken, waarbij houtsnede en tekst uit één blok gesneden zijn, chiro-xylografische, waarbij de afbeeldingen houtsneden zijn, maar de tekst handgeschreven is (zoals bij het Blokboek van Sint Servaas, ed. Koldewey en Pesch, 1984) en typoxylografische, waarbij de tekst bestaat uit losse gedrukte letters. Het oudst bewaard gebleven blokboek in de Nederlanden dateert uit ca. 1451. Het merendeel van de blokboeken werd geproduceerd tussen ca. 1470 en 1500. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; L. Kohut. ‘Das Blokbuch, insbesondere die Biblia Pauperum, ein Vorlaüfer des illustrierten Buches’, in: Beiträge zur Inkunabelkunde. Dritte Folge 4 (1969), p. 112-122; G.J. Jaspers. De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry (1988), p. 17-27. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
blurb of flaptekstUit het Engels afkomstige term ter aanduiding van de korte reclameachtige tekst op het stofomslag of de achterflap van een boek, waarin een korte, vaak lofprijzende samenvatting van de inhoud wordt gegeven. Simon Vinkenoog gebruikte de term als titel voor zijn tijdschrift Blurb (1950-1951). LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Scott. [G.J. van Bork]
| |
blijde inkomstDe plechtige en feestelijke ontvangst van een landsheer of -vrouwe in een stad die zijn feodaal bezit was, waarbij de wederzijdse rechten, plichten, privileges en vrijheden opnieuw bevestigd werden. Bij uitbreiding ook gebruikt voor welkomstgedichten die speciaal voor die gelegenheid - veelal door rederijkers - gecomponeerd werden, zoals Anthonis de Rooveres Blyde incompste van Vrauw Margriete van Yorck, Lucas de Heeres gedicht bij de intocht van de prins van Oranje in Gent in 1577 of Justus de Harduwijns dichtwerk bij de blijde inkomst van Ferdinand van Oostenrijkin dezelfde stad in 1635, en als aanduiding voor het charter waarin de nieuwe vorst en zijn onderdanen hun goede wil en wederzijdse hulp uitspraken. Een van de stedelijke activiteiten waarin de Amsterdamse kamer de Eglentier een rol heeft gespeeld, is de intocht van Willem van Oranje in Amsterdam (17-19 maart 1580). Hiervan getuigt een pamflet, Incomste van den doorluchtighen Vorst ende Heere mijn Heere den Prince van Oraengien binnen der vermaerde coopstadt van Amsterdam den XVIIen Martij 1580. Veelal werd in dergelijke blijde inkomsten de propaganda rond de prins in overleg met de kring rond Oranje verzorgd. Zo werd in de intochtliederen, in pamfletten en allegorische prenten bij deze inkomst de (religieuze) verdraagzaamheid gepropageerd. Caspar Barlaeus dichtte in 1638 zijn Medicea hospes ter gelegenheid van de grootse intocht van Maria de Medicis in Amsterdam; het werd door Vondel vertaald als Blyde inkomst der allerdoorluchtighste koninginne, Maria de Medicis. Van Govert Bidloo is de Komste van zyne majesteit Willem III. koning van Groot Britanje enz. in Holland (1691). Een bibliografie van blijde-inkomstboeken is van J. Landwehr: Splendid ceremonies. State entries and royal funerals in the Low Countries (1971). LIT: I. von Roeder-Baumbach & H.G. Evers. Versieringen bij Blijde Inkomsten gebruikt in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw (1943); Blijde inkomst. Vier Vlaams-Bourgondische gedichten. Ed. G. Degroote (1950); R. van Bragt. De blijde inkomst van de hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas (1956); D.P. Snoep. Praal en propaganda: triumfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16de en 17de eeuw (1975); Jochen Becker. [Recensies van Landwehr en Snoep], in: Quaerendo 7 (1977), p. 91-101; P.J. Buijnsters. Het verzamelen van boeken. Een handleiding (19922), p. 211-213. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
blijspel of komedieDramatisch werk waarin op amusante wijze over gewone mensen in alledaagse situaties gehandeld wordt. Meestal begint het blijspel met verwikkelingen die naar een climax-1 gevoerd worden en tenslotte naar genoegen worden opgelost. Het komische daarbij wordt vaak bereikt doordat de toeschouwer op de hoogte is van zaken waar de personages in het stuk nog achter moeten komen, de zgn. dramatische ironie. Het blijspel laat menselijke fouten zien van een belachelijke kant en houdt op die manier de toeschouwer een spiegel voor. De bedoeling van het blijspel is te amuseren, maar vaak niet zonder te moraliseren. Tot de meest gebruikelijke thema's behoren liefdesverwikkelingen en menselijke ondeugden en zwakheden als schraapzucht, ingebeeldheid, kleinzerigheid e.a. en types als de vrekkige oude man, de listige knecht, de jonge man met liefdesverdriet e.d. Het blijspel ligt dicht bij de klucht (klucht-1), die echter korter en eenvoudiger van handeling is. In Nederland is het vroegste blijspel Bredero's Moortje (1615), een bewerking van Terentius' Eunuchus. P.C. Hooftheeft Plautus' Aulularia naar 's Landts gheleghentheyt verduytschet en gaf daarmee een voorbeeld van creatieve imitatio in zijn Warenar (1617). Het thema van de vrek zou later door Molière opnieuw worden benut voor zijn blijspel L'avare (1668). Pieter Langendijk onderging op zijn beurt invloed van Molière, bijv. in Het wederzijdsch huwelijksbedrog (1712). Men kan deze blijspelen classicistisch noemen wegens hun navolging van klassieke voorbeelden of hun pogen om de klassieke eenheden te volgen. Daartegenover staat het romantische blijspel, zoals Shakespeare dat schreef met bijv. A midsummernight's dream (1595-1596) en The merchant of Venice (1596), spelen waarin ook wat somberder toonaarden worden aangeslagen. Het probleem met de term romantisch blijspel is echter dat hierdoor verwarring kan ontstaan met het bijvoeglijk naamwoord ontleend aan het periodebegrip romantiek, waarmee veeleer individualistische tendensen in het blijspel worden beschreven. ‘Romantisch’ wordt hier dan ook gebruikt in de zin van niet-klassiek. Als Nederlands voorbeeld van een dergelijk romantisch blijspel kan Bredero's Spaanschen Brabander (1617) gelden, een bewerking van de schelmenroman Vida de Lazarillo de Tormes (1554), die Bredero in vertaling las. Ook Rodenburghs bewerkingen van de stukken van Lope de Vega zijn voorbeelden van romantische blijspelen van dit type. In de loop van de 18e eeuw, met de opkomst van het burgerlijk drama, verandert ook de opzet en inhoud van het blijspel. De pragmatische tendens blijft, maar de bouw van het blijspel wordt vrijer. In Italië maakt Carlo Goldoni (1707-1793) gebruik van de improvisatie-elementen uit de commedia dell'arte, die hij inpast in een volledig uitgeschreven tekst, zoals in zijn L'uomo di mondo (De volmaakte mens, 1738). In Nederland zijn na de 18e eeuw weinig blijspelen van enig niveau geschreven. De eerste belangrijke toneelschrijver is dan weer Herman Heijermans, die zijn Schakels (1903) een ‘vrolijk spel’ noemde en Eva Bonheur (1916) ‘een genoegelijk toneelspel’. Moderne schrijvers van blijspelen zijn o.m. Annie M.G. Schmidt en Dimitri Frenkel Frank. Behalve de indeling in klassiek en romantisch blijspel, is er ook een indeling op andere inhoudelijke elementen. Men spreekt van karakter-blijspel of comédie de caractère, wanneer de hoofdpersoon een bepaald mensentype vertegenwoordigt, bijv. een vrek, een intrigant of een opschepper. Daarnaast kent men het zedenblijspel of de comédie de moeurs, waarin de sociale code van een bepaalde groep of periode op de hak wordt genomen. En tenslotte is er het intrigeblijspel of de comédie d'intrigue, waarin gecompliceerde verwikkelingen de plot bepalen. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967); E. Olson. The theory of comedy (1968); H. van den Bergh. Konstanten in de komedie (1972). [G.J. van Bork]
| |
bodeverhaalEen bodeverhaal is een dramaturgisch hulpmiddel om door middel van een boodschapper of een ander personage achteraf verslag uit te laten brengen van gebeurtenissen die wel van belang zijn voor de handeling in het drama, maar die niet op het toneel vertoond kunnen worden. De tekst van een kort bodeverhaal wordt wel bericht genoemd. Enerzijds kan een element uit de toneeltheorie, bijv. de eenheid van plaats (Aristotelische eenheden) of het verbod tot het afbeelden van gruwelijke gebeurtenissen, een belemmering zijn om iets ten tonele te voeren; anderzijds kunnen technische bezwaren een voorstelling in de weg staan, zoals veld- of zeeslagen. Vooral het klassieke drama maakt gebruik van de bode. Zo is er in Vondels Gysbreght van Aemstel (WB-editie, dl. 3, 1929, p. 520 e.v.) eigenlijk een doorlopend bodeverhaal vanaf vs. 1093 in het vierde bedrijf (na de inleidende woorden in vs. 1092: ‘Hoor toe, ick zal't verhaelen’) waar Arend van Aemstel verslag begint te doen van de gevechten in Amsterdam. In het vijfde bedrijf vanaf vs. 1294 neemt Gysbreght het verhaal over, waarna pas in vs. 1393-1520 de echte bode het verslag afrondt. Verwant met het bodeverhaal is de teichoskopie, waarbij iemand op het toneel verslag doet van gebeurtenissen die zich tegelijkertijd buiten de scène afspelen. LIT: Bantel; Best; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
boekEen boek is een verzameling gevouwen vellen (vel; katern) perkament of papier, die een bibliografische eenheid vormen en die gebonden kunnen worden in een boekband. Het middeleeuwse handgeschreven boek wordt codex genoemd. In principe kan een boek uit één katern bestaan, maar als het blanco bladen betreft, wordt het cahier genoemd; drukwerken van die omvang heten pamflet (pamflet-1, -2), brochure-1 of aflevering (van een seriewerk of tijdschrift). Een boekband die meer bibliografische eenheden bevat (convoluut; verzamelhandschrift), wordt ook als boek aangeduid, evenals in vroeger eeuwen een onderdeel van een literair werk (de bijbelboeken e.d.). Tenslotte is boek een papiermaat voor 25 of 24 vel (het twintigste deel van een riem). Het boek als bibliografische eenheid werd tot in de 19e eeuw gekenmerkt door een doorlopende reeks katernsignaturen, al dan niet gecombineerd met foliëring of paginering; vanaf de 19e eeuw wordt er uitsluitend gepagineerd. De bestudering en beschrijving van boeken is onderwerp van de bibliologie (het boek als cultureel verschijnsel), de analytische bibliografie (het boek als materieel object) en de systematische bibliografie (beschrijving naar inhoud). LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; S.H. Steinberg. Five hundred years of printing (19743); P.F.J. Obbema e.a. Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken, en uitgeven (1979); E.L. Eisenstein. The printing press as an agent of change; communications and cultural transformations in early-modern Europe (1979); D. Diringer. The book before printing: ancient, medieval and oriental (1982); H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986); H. van Krimpen. Een boek is pas een boek als het een boek is (1986); L. Febvre en H.-J. Martin. The coming of the book. The impact of printing 1450-1800 (1990); S.L. Hindman (ed.). Printing the written word; the social history of books, circa 1450-1520 (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
boekbandDe taak van de binder is om een band om een boek te maken. Voor hij echter daaraan toe is, moet hij de losse vellen eerst nog vouwen tot katernen, of als dat al gebeurd is, moet hij controleren of de katernen in de juiste volgorde liggen aan de hand van de katern- of binderssignaturen. Een bindfout heeft gevolgen voor de volgorde van de tekst, maar is in de praktijk vrij gemakkelijk te herstellen aan de hand van de katernsignaturen, de foliëring of paginering. De binder brengt ook de rugtitel aan, evenals de vergulding van de voor-, staart- en/of kopsnede. Versiering van de voorsnede was zinvol in de tijd dat boeken met perkamenten banden met de rug naar achter in de kast werden geplaatst. Tot in de 19e eeuw, dus in de periode van de handpers, was het om economische redenen de gewoonte om boeken in ongebonden toestand aan de boekhandel te leveren. De klant gaf een binder opdracht om zijn exemplaar in te binden. De uniforme papieren uitgeversband komt in de 18e eeuw (de oudst bekende dateert van 1771), uitgezonderd het gebruik ervan voor het kleine gedeelte van de oplage dat door de uitgever/drukker in zijn eigen winkel werd verkocht. Het binden is lang handwerk geweest en als het om kleine hoeveelheden of heel bijzondere banden gaat, wordt het nog steeds met de hand gedaan. Het bindgaren wordt door de rug van de katernen geleid en om de touwen heen die op de naaibank gespannen zijn. De katernen worden zo aan elkaar genaaid. Daarna kan de band er omheen en kunnen de schutbladen bevestigd worden. De touwen waarop de katernen genaaid zijn, hebben de ribben op de rug ten gevolge. Later worden de touwen door een inkeping in de rug van de katernen weggewerkt. Als opvulmateriaal wordt maculatuur gebruikt: uit de ruggen en platten van boeken komen soms interessante fragmenten van versneden teksten (bv. in 1971 nog enkele 15e-eeuwse fragmenten van de Reinaert uit een 16e-eeuwse band: KB Brussel Hs. IV 774). De duurdere middeleeuwse boekband bestaat gewoonlijk uit houten platten of borden, overtrokken met leer, voorzien van beslag, sloten of gespen en soms ingelegd met goud en edelstenen. De goedkope band is alleen een perkamenten omslag, de zgn. registerband. In sommige bibliotheken werd aan de band een ketting bevestigd om diefstal te voorkomen (vb.: de Librije inZutphen). Veel bibliofielen lieten al hun boeken uniform binden; op de band werd het familiewapen gestempeld. Eenvoudiger versiering in de vorm van blindstempeling kwam vaker voor, o.a. voor bibliotheekbanden. Versiering met goudopdruk treft men aan sinds het einde van de 16e eeuw. In het algemeen kan men stellen: hoe fraaier de band (marokijn, saffiaan), hoe meer waardering er is voor de inhoud van het boek. Zo vindt men in de 17e en 18e eeuw de mooiste banden om de bijbel, de Blaeu-atlas en de werken van Cats en Camphuysen. Een bijzondere categorie vormen de prijsbanden. Het hout voor de platten wordt geleidelijk vervangen door karton. In de 19e eeuw komt de papieren en gekartonneerde uitgeversband. Ter bescherming van de band gaat men er een stofomslag omheen doen of een cassette. De opkomst van het goedkope pocketboek en de paperback betekent dat bij dit soort boeken niet meer van de dure bindtechniek gebruik gemaakt kan worden: er wordt alleen ingenaaid, waarna een omslag op de rug geplakt wordt (brocheren), óf de ruggen van de katernen worden afgesneden, ingesmeerd met lijm en beplakt met het omslag (lumbecken) dat er steeds meer verkoopbevorderend uit gaat zien. De ‘cover-art’, zoals de kunst van het ontwerpen van boekomslagen wordt genoemd, is in Nederland beoefend door o.a. Kees Nieuwenhuijzen en H. Berserik (Ooievaar-pockets), Theo Kurpershoek (Salamander-reeks) en Dick Bruna (Zwarte Beertjes). Typografische verzorging, illustratie en band- of omslagontwerp zijn vaak in één hand of worden in nauwe samenwerking tot stand gebracht. Bekende bandontwerpers zijn o.a. Helmut Salden en wat betreft de art-nouveau-banden: R.N. Roland Holst, J.Th. Toorop, G.W. Dijsselhof, A.J. Derkinderen en H.P. Berlage. Een beroemd Nederlands boekbinder en bandverluchter uit de 17e eeuw is Albert Magnus. De renaissancistische bandversiering werd in de 16e eeuw vanuit Frankrijk in de Nederlanden geïntroduceerd door Chr. Plantijn. De studie van de Nederlandse boekband is nog volop in ontwikkeling. De resultaten daarvan kunnen interessant zijn, niet alleen voor het opsporen van bindersateliers, maar ook voor de reconstructie van privé- en openbare verzamelingen. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; HWR; MEW; Wilpert; Hendrik de Haas. De boekbinder of volledige beschrijving van al het gene wat tot deze konst betrekking heeft (1806); Ernst Braches. Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903. Een studie in Art Nouveau (1973); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (1974‘2’), p. 146-153, 231-250; H. de la Fontaine Verwey. ‘Amsterdamse uitgeversbanden van Cornelis Claesz en Laurens Jacobsz’ en ‘De binder Albert Magnus en de verzamelaars van zijn tijd’, in: id. Uit de wereld van het boek, dl. 2 (1976), p. 33-48, 147-169; Aldren A. Watson. Boekbinden. Een ambachtelijk instructieboek (1977); Dirk de Bray. Kort onderweijs van het boeckenbinden (ed. K. van der Horst/C. de Wolf, 1977); Jan Storm van Leeuwen. Vorstelijke boekbanden uit de Koninklijke Bibliotheek (1978); Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven (1979), p.49-50, 86-87, 95-96; Mirjam M. Foot. Studies in the history of bookbinding (1978[=1979]); W.K. Gnirrep, J.P. Gumbert en J.A. Szirmai. Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden (1992); Goud en velijn, Middelburgse boekbanden van de 17e tot de 19e eeuw (1992); J. Storm van Leeuwen. Europese boekbanden anno 1995. Catalogus (...) tentoonstelling Koninklijke Bibliotheek (1996). [P.J. Verkruijsse]
| |
boekblokTerm voor de aan elkaar genaaide katernen van een boek, voordat de boekband er omheen komt. Vanaf de 7e eeuw was het algemeen gebruik om stevige koorden of in elkaar gedraaide stroken leer of perkament dwars over de rug te leggen en daar het naaigaren bij het doorwerken van elk katern omheen te draaien. De uiteinden van deze koorden werden aan de platten van de boekband bevestigd. LIT: BDI; Brongers; Hiller; H. Helwig. Einführung in die Einbandkunde (1970); J.J.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 73-75; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 197-199; W.K. Gnirrep, J.P. Gumbert en J.A. Szirmai. Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden (1992). [F. van Thijn]
| |
boekrol of volumenIn de Klassieke Oudheid de enige verschijningsvorm van het boek. Voor een boekrol (Lat. volumen) werden vellen papyrus aan elkaar gelijmd tot stroken van gemiddeld drie meter lengte (lengtes van 20 meter kwamen ook voor) en 30 tot 40 centimeter breedte. Een boekrol werd beschreven in kolommen (Lat. pagina), waarbij de regels in de lengterichting van de rol staan. Door de boekrol links op te rollen en rechts af te rollen krijgt de lezer telkens nieuwe kolommen te zien. Vanaf de 2e eeuw n.Chr. werd de boekrol langzaam maar zeker verdrongen door het boek in zijn huidige verschijningsvorm: de codex. De werken van de klassieke, heidense auteurs verschenen nog vaak als boekrol, maar christelijke teksten verschenen altijd als codex. De middeleeuwse boekrol was kleiner dan de antieke (oorkonden, poëzie en toneelteksten). De tekst werd in één kolom over de breedte van de rol geschreven en van boven naar onder gelezen. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Metzler; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 110. [H. Struik]
| |
boekschriftVerzamelnaam voor die schrifttypen die gedurende de Oudheid en de Middeleeuwen specifiek gebruikt werden voor het schrijven van boeken, dit in tegenstelling tot gebruiksschrift dat geen kalligrafische (kalligrafie) pretenties heeft. Het Romeinse boekschrift was de capitalis rustica, een majuskelschrift, het middeleeuwse boekschrift een minuskelschrift, gebaseerd op de Karolingische minuskel. Het boekschrift in de Nederlanden bestond uit de littera textualis (de standaard boekletter tot ca. 1400), de 15e-eeuwse littera cursiva en de mengvorm van beide schriftsoorten, de littera hybrida. In de 15e-eeuwse Bourgondische Nederlanden gebruikte men de cursieve Bourgondische bâtarde. Met het humanisme doet de littera antiqua zijn intrede. LIT: BDI; Hiller; E. Strubbe. Grondbegrippen van de paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 18; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 9-27; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [W. Kuiper]
| |
boekverluchting, illuminatie of verluchtingOm de waarde van het boek te vergroten, ging men er gedurende de Middeleeuwen toe over boeken met stralende kleuren en schitterend bladgoud te ‘verlichten’. De eenvoudigste vorm van boekverluchting was de zwarte inkt af te wisselen of door te halen (ophogen) met rode inkt (rubrum) of verf (minium), vandaar rubricatie en miniatuur. Ingewikkelder zijn de gestileerde afbeeldingen van planten en ranken, dieren, vissen en vogels, en gezaghebbende auteurs als bijv. de evangelisten. Vanaf de 13e eeuw ging men ertoe over het boek behalve te verluchten ook te illustreren, een ontwikkeling die samenhangt met het zelfstandig lezen in plaats van voorgelezen worden. De illustratie kon in de beginletter zijn verwerkt (gehistorieerde initiaal-1), een afbeelding zijn van een tekstpassage, bijv. de zgn. Walewein-miniatuur, maar kon ook de vorm hebben van een groteske, marginale illustratie. De Middelnederlandse literaire teksten bevatten nauwelijks illustraties, omdat ze bijna allemaal bedoeld waren om uit voor te lezen. Rijk verluchte boeken, zoals het getijdenboek, werden door de beste kunstenaars voor de hoogste klasse gemaakt. De interpretatie van afbeeldingen behoort tot het domein van de iconografie. Met de uitvinding van de boekdrukkunst werden de middeleeuwse miniaturen nagevolgd door middel van houtsneden. In de incunabeltijd (incunabel) was het nog gebruikelijk het gedrukte boek te verluchten als ware het een handgeschreven boek. Vanaf de 16e eeuw gaat de illuminatie van het gedrukte boek zijn eigen weg via koper- en staalgravures. Tegenwoordig is het niet ongebruikelijk een roman te verluchten met foto's van een verfilming ervan. Een recente vorm van boekverluchting is de wervende afbeelding op het omslag van paperback en pocketboek. Binnen de kinder- en jeugdliteratuur wordt jaarlijks een prijs (het gouden of zilveren penseel) uitgereikt voor het best verluchte kinderboek. LIT: BDI; Brongers; Hiller; L.M.C. Randall. Images in the margins of gothic manuscripts (1966); Het geïllustreerde boek in het westen van de vroege Middeleeuwen tot heden (1977); P.F.J. Obbema e.a. Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven (1979); F. Garnier. Le language de l'image au Moyen Age. Signification et symbolique (1982); P. van Boheemen e.a. Het boek in Nederland in de 16e eeuw (1986); J.M.M. Hermans. Middeleeuwse handschriften uit Groningse kloosters (1988); A. von Euw. Karolingische verluchte evangelieboeken (1989); S. Scott-Fleming. Pen flourishing in thirteenth-century manuscripts (1989); H.L.M. Defoer. The golden age of Dutch manuscript painting (1989); Kriezels, aubergines en takkenbossen; randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de 15e eeuw. [W. Kuiper]
| |
boekzaalBenaming voor een geleerdentijdschrift, het eerst gebruikt door Pieter Rabus voor zijn Boekzaal van Europe (1692-1701). In dit tijdschrift én in de Boekzaal der geleerde werelt (1705-1708) verschijnt de eerste literaire kritiek in Nederland. Af en toe duikt tot in de 20e eeuw de titel ‘Boekzaal’ op in een tijdschrifttitel: Boekzaal der heeren en dames (1762-1765); Boekzaal voor onderwyzers der jeugd (1801); Boekzaal der geleerde wereld, tijdschrift voor letterkundigen (1811-1863); en het bibliografische tijdschrift Boekzaal der geheele wereld (1925-1932). LIT: MEW; Laan; J.J.V.M. de Vet. Pieter Rabus: een wegbereider van de Noordnederlandse verlichting (1980). [P.J. Verkruijsse]
| |
boerdeMiddelnederlandse benaming voor een korte komische, in versvorm geschreven tekst, vergelijkbaar met het Franse fabliau. De boerde kan worden beschouwd als een subgenre van de sproke, een van oorsprong Middelnederlandse, niet duidelijk gespecificeerde verzamelnaam voor korte teksten bestemd voor de voordracht. De benaming boerde staat vaak in de titels, die overigens door een kopiist van het handschrift-Van Hulthem aan de tekst toegevoegd kunnen zijn: Van eenre baghinen ene goede boerde, Een bispel van .ij. clerken, ene goede boerde (ed. Kruyskamp, 1957, p. 36-45) en Vanden cnape van Dordrecht ene sotte boerde (ed. Van Dijk e.a. Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem, 1992, p. 104-112). Jacob van Maerlant gebruikt de term boerde in een negatieve toonzetting:
Karel [de Grote] es menech waerf
belogen
in groeten boerden ende in hogen
(
Jacob van Maerlant. Spiegel
historiael, ed.
De Vries en
Verwijs (1861-1879), IV1 1,
vs. 39-40).
Maerlant doelt hiermee helemaal niet op echte boerden, maar op serieus bedoelde, maar verzonnen teksten over Karel de Grote, zoals Karel ende Elegast. Door dit soort teksten boerden te noemen, degradeert hij die (nl. van zijn concurrenten) opzettelijk en doet hij ze af als niet-serieus en onwaar. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; C. Kruyskamp. De Middelnederlandse boerden (1957); Ph. Menard. Contes à rire (1983); L. Jongen (vert.). Van papen en hoeren, van ridders en boeren. Tien middeleeuwse moppen (1995); F.J. Lodder. Lachen om list en lust (1997). [H. Struik]
| |
bohémienType van de romantische kunstenaar die zich verzet tegen maatschappelijke conventies door excentriek gedrag en kleding. De naam is ontleend aan Bohemen, het land van oorsprong der zigeuners. Bohémien heeft in het Frans dezelfde betekenis als ‘tzigane’ of zigeuner. Onder invloed van de romantiek werd de kunstenaar steeds meer gezien (of zag hij zichzelf) als het geniale individu dat niet langer gebonden was aan de conventies van de burgerlijke maatschappij. Kunstenaars groepeerden zich, vaak in de grote steden, tot kringen van gelijkgezinden, die met dédain spraken over burgerlijk fatsoen en moraal, en die zich doelbewust van die burgerlijke maatschappij onderscheidden in kleding en gedrag. In Henri Murgers Scènes de la vie de bohème (1849) werd het leven der bohémiens in het Parijse Quartier Latin beschreven. Dat er grote belangstelling voor bestond, bewijst het feit dat zowel Puccini als Leoncavallo er een gelijknamige opera over schreven, La bohème (1896, 1897), op basis van het boek van Murger. Gérard de Nerval beschreef zijn bohèmemilieu in La bohème galante (1852). Tegen het eind van de 19e eeuw speelt onder invloed van het symbolisme ook nog mee dat kunstenaars het kunstmatige gaan benadrukken en ook van zichzelf geneigd zijn een kunstwerk te maken. Daar raken decadentie en bohème elkaar. In Nederland kan men vlak voor de eeuwwisseling spreken van de bohème van Tachtig ( Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Albert Verwey e.a.). Daarna golden individualisten als Erik Wichman (1890-1929), J.K. Rensburg (1870-1943) en Apie Prins (1881-1958) als bohémiens. LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; F. Carco. De Montmartre au Quartier Latin (1927); H. Kreuzer. ‘Zum Begriff der Bohème’, in: Deutsche Vierteljahrschrift 38 (1964), p. 170-208; M. Easton. Artists and writers in Paris. The Bohemian idea, 1803-1867 (1964); E. Endt. ‘De spanning tussen kunst en leven’, in: Spektator 1 (1971-1972), p. 3-17. [G.J. van Bork]
| |
bombastTerm uit de stijlleer ter aanduiding van die vorm van de hyperbool die wordt ervaren als ongepaste overdrijving. Aangezien de bepaling van de grens tussen ongepaste en gepaste overdrijving een subjectieve zaak van lezer en criticus is, kan men moeilijk een algemeen geldig voorbeeld geven. Een samengaan van bombast en cliché-1 leidt tot retoriek. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
Bourgondische bâtardeCursief (littera cursiva) boekschrift, karakteristiek voor de boeken die gedurende de 15e eeuw in het Bourgondische rijk geschreven werden. Omdat de Zuidelijke Nederlanden deel uitmaakten van het Bourgondische rijk, werd deze letter ook gebruikt in een aantal boeken met Middelnederlandse teksten, bijv. de Brugse vertaling van Christine de Pisans Le livre de la Cité des Dames (1404-1407): De stede der vrauwen (1475). LIT: B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 170-175. [W. Kuiper]
| |
boustrophedonTerm uit de schriftgeschiedenis voor een wijze van schrijven ‘als een ploegende os’, d.w.z. niet uitsluitend van links naar rechts of van rechts naar links, maar alternerend, dus de ene regel van links naar rechts en de volgende van rechts naar links enz. LIT: Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert; I.J. Gelb. A study of writing (19632), p. 178. [P.J. Verkruijsse]
| |
boutadeVorm van humor bestaande uit een korte, geestig bedoelde uitval als teken van mishagen, schertsend en tegelijk schamper. De boutade kan de vorm hebben van een gezegde, zoals in de uiting ‘loop naar de pomp’. Het verschijnsel heeft de beknoptheid gemeen met de calembourg en de paronomasia. Dat een boutade ook wel eens wat langer kan uitvallen, bewijst het bekende gelijknamige twaalfregelige gedicht van P.A. de Genestet beginnend met de regel ‘O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen’ (Complete gedichten, 19122, p. 128). LIT: Buddingh'; Gorp. [G.J. Vis]
| |
bovenkastTerm uit de drukkerswereld waarmee aanvankelijk het bovenste gedeelte van een letterkast werd aangeduid waarin o.a. de kapitalen waren ondergebracht. Later is de term gebruikt voor de letters uit de bovenkast, kapitalen dus, in tegenstelling tot de kleine letters die met onderkast aangeduid kunnen worden. Bij handschriften spreekt men van majuskel (majuskelschrift), in tegenstelling tot de pas later opgekomen kleine letter, de minuskel (minuskelschrift). LIT: BDI; Philip Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 33-39; Cornelis Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860, ed.-F.A. Janssen (1981), p. 61-80; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (1982), p. 234-239; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-77. [P.J. Verkruijsse]
| |
brachycatalectischTerm uit de prosodie ter aanduiding van een catalectische versregel waarvan de laatste voet volledig is weggevallen. Dit is het geval in de tweede regel van het volgende verzenpaar: Sprei uit uw vlerken, stille nacht!
O wolken! drijft voorbij!
(
H. van Alphen.
Bloemlezing, ed. Buijnsters, 1967, p. 64).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
brachylogieTerm uit de stijlleer ter aanduiding van een onderdeel van de brevitas uit de retorica. Deze retorische figuur bestaat uit de weglating van zinsdelen om kortheid te betrachten, bijv. ‘Jong geleerd, oud gedaan’. Behalve in gezegden komt de brachylogie ook in literaire teksten voor, zoals in de volgende strofe uit Music Hall van P. van Ostaijen: Zoveel in de maand bespaard,
Dikwels 'n cadeautje,
O, m'n mooie vrouwtje,
Is dat niet je liefde waard?
(VW, Poëzie, dl. 1, 19653, p. 11).
Men zou het asyndeton-1 als een vorm van brachylogie kunnen beschouwen, evenals de - vaak met ongrammaticaliteit gepaard gaande - ellips en het zeugma. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
brancheTerm uit de romanistiek voor een op zichzelf staande tekst die deel uitmaakt van een groter geheel. Zo bestaat de (kern van de) Roman de Renart uit een vijftiental afzonderlijke verhalen (branches), geschreven door verschillend auteurs tussen 1174 en 1205. LIT: Gorp; Laan; R. Bossuat. Le Roman de Renard (1967); A.Th. Bouwman. Reinaert en Renart, het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (1991). [W. Kuiper]
| |
breviarium of brevierMiddeleeuwse verzamelnaam voor compilaties van bijbelse, historische, medische, juridische, excorcistische enz. (Latijnse) teksten, tot op zekere hoogte synoniem met epitome en digesta. De naam is blijven voortleven als rooms-katholiek gebedenboek, welke benaming ook al gedurende de (late) Middeleeuwen gebruikt werd, getuige de woorden van oom Ghijsbrecht als hij Moenen verdrijft: Fel gheest, dat sal ic u wel beletten!
Ick hebbe hier, meen ick, in minen brevier
acht of tien regulen in een papier.
Si selen u schier doen anders wrimpen.
(Mariken van Nieumeghen, ed.
Coigneau, 1982, vs. 992-995).
LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
brevitasTerm uit de retorica voor de stijlkwaliteit van de beknoptheid. Brachylogie, asyndeton en zeugma zijn vormen van brevitas. Een te grote beknoptheid kan echter leiden tot de ondeugd van de obscuritas. LIT: Gorp; HWR; Lausberg; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 479-485; J. Jansen. Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (2 dln., 1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
brevitas-formuleExpliciete verklaring in een literair werk uit de mond van de auteur-verteller dat in de tekst gebeurtenissen niet worden beschreven omdat ze als overbodig worden ervaren en het publiek zouden vervelen. Met name in de middeleeuwse literatuur wordt de brevitas-formule vaak toegepast, bijv. Doe mochte men horen aneslaen
Ende beghinnen harde ho
Dat ‘placebo domino’
Ende die verse die daertoe hoorden
Ic seit oec in waren woorden
Ne ware oec ware ons te lanc
Wie daer der zielen vers zanc
Ende wie die zielen lesse zanc
(Van den vos Reynaerde, ed.
Lulofs, 19852, vs.
442-449).
[W. Kuiper]
| |
briefGeschrift, naar de vorm bestemd om aan degene, aan wie het gericht is, iets mede te delen. Heel lang is de brief het middel geweest voor communicatie op afstand. Als geschreven welsprekendheid was de brief onderhevig aan de regels van de poëtica of de retorica. Gedurende de Middeleeuwen werd de brief als gevolg van de zich uitbreidende overheidsadministratie zelfs zo belangrijk dat de poëtica zich dreigde te verengen tot ars dictaminis, de kunst van het dicteren of schrijven van brieven. Tal van handboeken met voorschriften voor diverse soorten brieven werden samengesteld, ook nog in de periode van de renaissance (de zgn. papegaaiboeken) en nog steeds in het kader van opleidingen tot secretaresse, bijv. J.A. Kolkhuis Tanke. Creatieve zakenbrieven (1981). In renaissance en verlichting fungeert de vaak in het Latijn gestelde geleerdenbrief om de nieuwste inzichten op wetenschappelijk gebied te verbreiden. De brief met haar typische onderdelen als adressering, datering, aanhef en slotformule is door velen ook als literair genre gehanteerd. Hoewel de brief in principe niet bestemd is voor publicatie, houden tal van briefschrijvers er toch rekening mee dat hun brieven ooit gepubliceerd worden of worden sommige brieven zelfs gecomponeerd met de bedoeling ze te publiceren (bijv. de brieven van Gerard Reve aan Simon Carmiggelt). Fictionele correspondentie treft men aan in de 18e-eeuwse briefroman. Het briefgedicht is meestal tot een ruimer kring van lezers of toehoorders gericht. Tal van brieven van geleerden en letterkundigen worden bewaard in archieven, bibliotheken en musea. Een centrale registratie van brieven in een aantal grote instellingen in Nederland is in 1984 van start gegaan: het Nationaal Brievenproject, via Pica beschikbaar als Catalogus Epistolarum Neerlandicarum (CEN). De oudste ‘literaire’ brieven zijn die van de 13e-eeuwse mystica Hadewijch (ed. Van Bladel en Spaapen, 1954). Er zijn omvangrijke brievenedities van Nederlandse letterkundigen tot stand gekomen, o.a. de briefwisseling van Constantijn Huygens door J.A. Worp (1911-1917), de briefwisseling van P.C. Hooft door H.W. van Tricht (1976-1979), die van Bilderdijk door J. Bosch (1955), de brieven van De Schoolmeester door M. Mathijsen (1987) en de briefwisseling van Ter Braak en Du Perron (1962-1967). Bloemlezingen van brieven door de eeuwen heen zijn Het hart op de tong (1941 en 1957) van W.Gs Hellinga en de tentoonstellingscatalogus van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Brieven in beeld (1976). Het editeren van brieven stelt de editeur vaak voor heel speciale problemen: deze zeer persoonlijke documenten moeten enerzijds zo authentiek mogelijk gepresenteerd worden (inclusief gebrekkige formuleringen, grove spelfouten en alleen voor de geadresseerde begrijpelijke vaagheden) en anderzijds (door een uitgebreide zakencommentaar) toegankelijk gemaakt worden voor niet ingewijden. LIT: Baldick; BDI; Best; Cuddon; Curtius; Gorp; HWR; Laan; Lausberg; LdMA; Lodewick; Mathijsen; Metzler; MEW; Myers/Simms; Ned. Arch.-term.; Shipley; Wilpert; W. Hellinga. ‘Notities bij het overwegen van het uitgeven van brieven’, in: NTg, Van Haeringen-nummer (1970), p. 80-87; C. de Munck. De Nederlandse briefstijl. Bibliografie van brievenboeken en andere handleidingen tot het briefschrijven (1974); W. van den Berg. ‘Epistolariteit als literair procédé’, in: Handelingen van het 33e Nederlands Filologencongres (1975), p. 13-28; G. Ueding. Einführung in die Rhetorik (1976), p. 74; Probleme der Brief-Edition (1977); W. van den Berg. ‘Briefreflectie in briefinstructie’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 38 (1978), p. 1-22; Ch.M.G. Berkvens-Stevelinck, S.A.J. van Faassen en C.A.J. Thomassen. ‘Het nationaal brievenproject’, in: Dokumentaal 12 (1983), p. 117-122. [P.J. Verkruijsse]
| |
briefgedicht of rijmbriefEen meestal fictieve brief in versvorm, gewoonlijk - in tegenstelling tot de normale brief - bestemd voor publicatie of in ieder geval voor een ruimer publiek. Bekend is de rijmbrief die P.C. Hooft in 1600 vanuit Florenceschreef ‘Aen de Camer In Liefd' Bloeyende’ te Amsterdam (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Stoett, dl. 1, 1899, p. 5-10). Latere briefgedichten zijn van o.a. Simon Vinkenoog, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert (Brieven in beeld, 1976, p. 146-153). LIT: Best; Fowler; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
briefroman, briefwisselingsroman, epistolaire roman of roman in brievenRoman die bestaat uit de gefingeerde brieven van één of meer fictieve personages. Vaak wordt in de briefroman gebruik gemaakt van de editeursfictie, die de authenticiteit van de gewisselde brieven moet bevestigen. Zo wordt bijv. in Clarissa (1748) van Samuel Richardson de authenticiteit voorgewend door het te laten voorkomen dat er iemand belast is met het verzamelen van de gevoerde correspondentie om die na de dood van Clarissa uit te geven, opdat ze als een waarschuwend voorbeeld kan gelden voor latere generaties. Meestal wordt de editeursfictie in een voorwoord uiteen gezet. Er laten zich drie typen briefromans of briefwisselingsromans onderscheiden: - De roman geeft uitsluitend de brieven van één briefschrijver: A -> B (C, D, enz.). Dit type nadert heel dicht de dagboekroman en is vergelijkbaar met de ik-roman of ik-vertelwijze. Voorbeelden daarvan zijn Goethe's Die Leiden des jungen Werthers (1774) en Majoor Frans (1874) van A.L.G. Bosboom-Toussaint. In Brieven van Abraham Blankaart (3 dln, 1787-1789) van E. Wolffen A. Deken is ook sprake van één briefschrijver, maar hier met meer geadresseerden. - De roman geeft de brieven die gewisseld zijn tussen twee personages: A <=> B. Een Nederlands voorbeeld hiervan is Het land, in brieven (1788) van E.M. Post. Een bijzondere vorm van dit type roman vormt de briefwisselingsroman waarin twee auteurs elk één fictieve correspondent voor hun rekening nemen, zoals S. Vestdijk en H. van Eyk deden in Avontuur met Titia (1949). - De roman geeft de correspondentie van een groter aantal dan twee briefschrijvers: algemene uitwisseling van brieven tussen A, B, C, D, enz. Soms bestaat niet tussen alle correspondenten een rechtstreekse relatie. Voorbeelden van dit type roman zijn S. Richardson Pamela or virtue rewarded (1740) en Clarissa; Ch. de Laclos Les liaisons dangereuses (1782); E. Wolff en A. Deken Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782). Bij beide laatstgenoemde typen is er in feite sprake van een wisselend perspectief, ondanks het gebruik van de ik-vorm in deze romans. Sommige auteurs zijn van mening dat het beter zou zijn om alleen in het eerste geval te spreken van briefroman, terwijl bij romans met meer correspondenten de term briefwisselingsroman op zijn plaats zou zijn. LIT: Abrams; Baldick; Best; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; F.G. Black. ‘The technique of letterfiction in England from 1740-1800’, in: Harvard studies and notes in philology and literature 15 (1933), p. 291-312; B. Romberg. Studies in narrative technique of the first- person novel (1962); N. Würzbach. Die Struktur des Briefromans und seine Entstehung in England (1964); W. van den Berg. ‘Epistolariteit als literair procédé’, in: Handelingen Nederlands Filologencongres 33 (1974), p. 13-28; L. Versini. Le roman épistolaire (1979). [G.J. van Bork]
| |
Brits-Keltische roman, Britse roman of Keltische romanVerzamelnaam voor 12e- en 13e-eeuwse ridderromans (hoofse literatuur), gebaseerd op de matière de Bretagne: Keltische verhaalstof uit Bretagne, Normandië,Engeland en Ierland. De hoofdmoot van de Brits-Keltische literatuur bestaat uit Arturromans (Arturroman), welk genre gecreëerd werd door Chrétien de Troyes (2e helft 12e eeuw). Een Brits-Keltische, niet-Arturroman is de tragische liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut, die in de twee geheel verschillende 12e-eeuwse versies van Béroul en Thomas fragmentarisch is overgeleverd. De Tristanromans worden vaak tot de Arturromans gerekend, maar het verhaal speelt zich af aan het hof van koning Marc van Cornwall; ridders van het hof van koning Artur spelen nauwelijks een rol. Marie de France schreef een aantal Lais, korte verhalen (lai) die eveneens tot de Brits-Keltische roman gerekend worden. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; LdMA; MEW; F.P. van Oostrom (red.). Arturistiek in artikelen (1978); De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse lais uit de 12e en 13e eeuw, vert. en toegel. door L. Jongen en P. Verhuyck (1985); K. Busby. ‘Arthur en Tristan’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 102-120. [W. Kuiper]
| |
brocheren of innaaienTerm uit de drukkerswereld voor het naaien, lijmen of nieten, en van een stofomslag voorzien van een boek. Dat betekent dus dat het boek niet wordt voorzien van een harde band (boekband), maar dat op de rug van het boekblok een omslag van stevig papier gelijmd wordt. Gebrocheerde boeken (paperback) werden vaak niet opengesneden aan kop, staart en voorsnee. In de handpersperiode was het de gewoonte boeken in losse katernen te verhandelen; later verschijnen van boeken vaak gebonden en gebrocheerde uitgaven naast elkaar. LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 197-199. [P.J. Verkruijsse]
| |
brochure-2In de 19e eeuw heeft de benaming ‘brochure’ vrijwel de plaats ingenomen van pamflet-2, waardoor de brochure een actuele, polemische inhoud kreeg. Tegenwoordig dient de brochure meestal wervende doeleinden (reclame). De omvang van de pamflettaire brochure mag niet veel groter zijn dan 64 pagina's (brochure-1). Vb.: W.F. Hermans' pamflet Annum veritatis (1968), verschenen onder het pseudoniem Pater Anastase Prudhomme S.J., kan men qua omvang een brochure noemen. Harry Mulisch' Soep lepelen met een vork (1972) kan met zijn 82 pagina's beter aangeduid worden als een pamflet in boekvorm. LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
bronHet materiële object (handschrift, manuscript-2, druk) waarin een letterkundig werk is overgeleverd. Tegenwoordig beschikken wij meestal over de tekst zoals die door de auteur geschreven, geredigeerd of persklaar gemaakt is. In dat geval is de bron een autograaf, een typoscript of een door de auteur gecorrigeerde drukproef. Naarmate men echter verder teruggaat in het verleden, wordt de onderzoeker geconfronteerd met handschriften of drukken die onafhankelijk van de auteur geproduceerd zijn en als gevolg daarvan allerlei afwijkingen ten opzichte van de originele tekst bevatten. De studie van de bron waarin een tekst is overgeleverd, behoort tot de taken van de filologie. In de moderne editietechniek spreekt men van documentaire bronnen, waarvan de editeur de autorisatiegraad dient te bepalen voordat hij overgaat tot het vaststellen van een basistekst als basis voor zijn editie. LIT: BDI; Mathijsen. [wk/pv]
| |
bronnenproblematiekDe Middelnederlandse en - in mindere mate - de 17e-eeuwse literatuur is overgeleverd in drukken en handschriften die vaak buiten de auteur om tot stand gekomen zijn en daardoor allerlei afwijkingen ten opzichte van de originele tekst vertonen. Het behoort tot de taken van de filologie de bron waarin een tekst is overgeleverd op zijn waarde te schatten. Na een inventarisatie van alle overgeleverde bronnen wordt een stamboom (stemma) opgesteld, waarin de onderlinge relatie van de bewaard gebleven bronnen schematisch wordt weergegeven. Waar de bronnen ten opzichte van elkaar verschillen (variant), wordt getracht door middel van tekstkritiek tot de oorspronkelijke tekst te komen. De hulpwetenschappen die de filoloog hiertoe ten dienste staan zijn de codicologie voor het met de hand geschreven boek, en de analytische bibliografie-1 voor het gedrukte boek. Ook moderne bronnen stellen de filoloog en tekstediteur voor tal van problemen in verband met de autorisatie (autoriseren). De autorisatiegraad van paralipomena, klad- en netversies, kopij, proefdrukken en drukproeven (al dan niet met handschriftelijke correcties), tijdschriftpublicaties, drukken en herdrukken dient vastgesteld te worden alvorens tot editeren overgegaan kan worden. LIT: Mathijsen. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
broodletter of boekletterMet broodletter wordt de letter aangeduid waaruit de tekst van een boek gezet wordt. Aan de broodletter worden meer eisen gesteld ten aanzien van een goede leesbaarheid dan aan de lettertypen die bijvoorbeeld gebruikt worden in het voor- of nawerk van een publicatie. Omdat het leesonderwijs op de scholen tot diep in de 18e eeuw gericht was op de gotische letter, treft men die - zeker in populair drukwerk - in het Nederlands tot in de 19e eeuw als broodletter aan. Voor boeken in de Romaanse talen geldt de romein als de broodletter. LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
| |
bruiloftsspelRederijkerstoneel, subgenre binnen het tafelspel, waarin onder het geven van geschenken gethematiseerd wordt dat de bruidegom het wilde vrijgezellenleven opgeeft en een verstandig huiselijk leven zal gaan leiden. LIT: Gorp; W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620 (1968), p. 339; P. Pikhaus. Het tafelspel bij de rederijkers. 2 dln. (1988-1989); H. Pleij. ‘Van keikoppen en droge jonkers: Spotgezelschappen, wijkverenigingen en het jongerengericht in de literatuur en het culturele leven van de late middeleeuwen’, in: Volkskundig Bulletin 15 (1989), 3, p. 297-315. [W. Kuiper].
| |
bucolische literatuur of pastorale literatuurVerzamelnaam voor literatuur die handelt over herders, hetzij lyrisch (pastorale-1), episch (arcadia) of dramatisch (pastorale-2). Kenmerken van alle bucolische literatuur - de term is ontleend aan Vergilius' Bucolica - zijn autobiografische allusies, het erin voorkomen van het thema van de liefde en de dood, en het gegeven dat de herders geen strijd om het bestaan kennen. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Wilpert; P.E.L. Verkuyl. Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur (1971), p. 10. [P.J. Verkruijsse]
| |
bucolische poëzieBucolische poëzie in strikte zin bestaat uit de eclogen of Bucolica van Vergilius en de translatio en imitatio daarvan. Minder strikt opgevat, wordt ze gelijkgesteld met de pastorale-1 of het herdersdicht. Het onderscheidende element van de bucolische poëzie ten opzichte van de pastorale zou gelegen zijn in het feit dat de pastorale uit de Vergiliaanse traditie in de hogere kringen speelt, waar men wel vee houdt, maar geen schapen en geiten. Desalniettemin komen laatstgenoemde diersoorten wel degelijk voor in de Bucolica. J. van den Vondels translatio van P. Virgilius Maroos Herderszangen (in proza 1646, in poëzie 1660: WB-ed., dl. 6, 1932, p. 95-175) zou dan tot de bucolische poëzie gerekend moeten worden. LIT: Baldick; Buddingh'; Curtius; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
buitenspelTerm uit de dramaturgie voor een toneelstuk dat een ander toneelstuk, het zogenaamde binnenspel, omvat. De verhouding van het binnenspel ten opzichte van het buitenspel wordt verantwoord als een opvoering van het binnenspel aan de personages van het buitenspel, zoals in Piramus en Thisbe (ca. 1518, ed. Van Es, 1965). Een ander voorbeeld is Naaman Prinche van Sijrien (1553, ed. Hummelen en Schmidt, [z.j.]), waarin het binnenspel een droom is die door de hoofdpersoon van het buitenspel gedroomd wordt. LIT: Knuvelder; G.A. van Es (ed.). Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw (1965). [H. Struik]
| |
buitenvormDruktechnische term voor de drukvorm die het zetsel bevat dat bij seriatim zetten de pagina's van de weerdruk oplevert. In de buitenvorm zitten dus de eerste en laatste pagina van een katern. Het zetsel dat de pagina's van de schoondruk bevat, zit in de binnenvorm. Buiten- en binnenvorm samen bevatten het zetsel voor het gehele vel dat - na bedrukt en gevouwen te zijn - een katern vormt. Het is bij het collationeren van belang om te weten welke pagina's tot dezelfde vorm behoren. Voor een correctie op de pers in een bepaalde pagina moet immers de gehele vorm losgekooid worden, bij welke gelegenheid dan ook andere, minder storende zet- of drukfouten in dezelfde vorm gemakkelijk gecorrigeerd kunnen worden. In de buitenvorm zitten bij folio-1-formaat (in het eerste gepagineerde katern van een boek) bladzijde 1 en 4 of folium 1 (blad-2) recto en 2 verso. Bij kwarto-formaat zijn dat bladzijden 1, 4, 5 en 8 of fol. 1r, 2v, 3r en 4v en bij octavo-formaat de bladzijden 1, 4, 5, 8, 9, 12, 13 en 16 of fol. 1r, 2v, 3r, 4v, 5r, 6v, 7r en 8v, enz. LIT: M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 61-69; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 79-107; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland (ed. F.A. Janssen, 1974), p. 84-109. [P.J. Verkruijsse]
| |
bulkboekBoek dat door zijn eenvoudige uitvoering geschikt is om als goedkoop massaproduct op de markt gebracht te worden. Juist door het streven naar een zo voordelig mogelijke uitvoering verliest het bulkboek zijn karakter van boek: het krijgt de vorm van een krant, gedrukt op krantenpapier. Het bulkboek onderscheidt zich dan ook van het goedkope pocketboek doordat het niet is ingenaaid of gelumbeckt. Het goedkope uiterlijk impliceert niet dat een bulkboek triviaalliteratuur bevat; de inhoud bestaat vaak uit de heruitgave van eerder verschenen (literair) werk. Een voorbeeld is de serie BulkBoek van uitgeverij Knippenberg, verschijnend sinds de jaren 1970 met Nederlandse literaire werken in krantenvorm. LIT: Brongers. [P.J. Verkruijsse]
| |
burgerlijk dramaStandendrama dat zijn stof put uit de problematiek van de burgerij en dat met de groeiende invloed van deze klasse in de 18e eeuw terrein wint op de klassieke tragedie en het blijspel met hun vaste eenheden van tijd, plaats en handeling. Het burgerlijk drama is een genre tussen tragedie en blijspel in, waarin de personages gekozen zijn uit de bourgeoisie en geplaatst worden in een vaak ernstige, soms pathetische situatie. Hun handelingen en uitspraken moeten de toeschouwer de zuiverheid van hun moraal tonen, waardoor ze hun aanvankelijke misfortuin uiteindelijk overwinnen. Omdat het burgerlijk drama vaak sentimentele trekken vertoont, wordt het inFrankrijk ook aangeduid als ‘comédie larmoyante’. In Engeland, waar de burgerij al vroeg haar zelfstandigheid en zelfbewustzijn ontwikkelde, ontstond het burgerlijk drama het eerst, met als bekendste vertegenwoordiger Richard Steele met zijn ‘sentimental comedies’. In Frankrijk was Diderot de belangrijkste verdediger en schrijver van burgerlijk drama met o.m. Le fils naturel ou les épreuves de la vertu (1757), en in Duitsland Lessing met het naar Engels voorbeeld geschreven Miss Sarah Sampson (1755). In Nederland werd het burgerlijk drama, meestal in vertaling, vooral geïntroduceerd door Cornelis van Engelen (1722-1793). Hoewel de problematiek van de bourgeoisie sedert de romantiek herhaaldelijk onderwerp is geweest van het drama, met name in het naturalistisch toneel, lijkt het verstandiger de term te reserveren voor het hier beschreven genre van het 18e-eeuwse toneel. LIT: Best; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; J. Prinsen J.Lzn. Het drama in de 18e eeuw in West-Europa (1931). [G.J. van Bork]
| |
burleske literatuurVerzamelnaam voor teksten die worden gekenmerkt door een (gechargeerd) komische (humor) voorstelling van zaken. Daarin wordt met name het grootse en verhevene gepersifleerd (persiflage), variërend van onderwerpen en thema's uit de klassieke literatuur tot bepaalde genres of stijlverschijnselen van een auteur of groep auteurs. Het genre volgt het procédé van de pastiche. Zo werd, in navolging van de Franse dichter en toneelschrijver P. Scarron (1610-1660), in de tweede helft van de 17e eeuw een soort poëzie in Nederland populair die burlesk genoemd werd. Daarbij kan men globaal twee typen onderscheiden. Enerzijds ziet men een verheven onderwerp in niet-verheven, c.q. platvloerse stijl behandeld (vgl. travestie), anderzijds wordt de omgekeerde weg gevolgd (mock heroic). Men vindt beide procédés verenigd in het volgende fragment van een sonnet van Focqenbroch: Laas! zal mijn onluk dan zijn wreedheid nimmer staken?
Zal dan mijn smart, dus lang gerezen in den top,
nooit dalen? Zal mijn ramp dan nimmer meer houden op,
maar steeds volharden in op mij zijn haat te braken?
Dus klaagde Phillis laatst met tranen op haar kaken
en wrong gelijk ontzind haar hagelwitte krop:
En rukte zoveel haar in één uur uit haar kop,
Dat m'er wel met fatsoen zes ballen van kon maken.
(
W. van Focqenbroch. De
geurige zanggodin, ed. Decorte, 1966, p. 11).
Over het algemeen is de humor eerder koddig of boertig dan geestig. Als een burlesk auteur een karikatuur maakt van een auteursstijl door een bepaald werk (geheel of gedeeltelijk) op de voet te volgen, gaat de pastiche over in de parodie. Wordt het bewerkte origineel opzettelijk verzwegen dan kan men te maken hebben met plagiaat. Krijgt de persiflage een fel spottend karakter dan kan men spreken van een satire. Sommigen zien burleske literatuur als een vorm van anti-literatuur, anderen beschouwen menige burleske tekst als een vorm van literaire kritiek, zoals ook het geval is met de parodie. Dominant in de receptie van lezers en critici is de opvatting van dit genre als een vorm van vermaak. Als zodanig is deze literatuur nauw verwant aan de klucht (klucht-1/2) en de revue. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.G. Riewald. ‘Parody as criticism’, in: Neophilologus 50 (1966), p. 125-148, vooral 126; G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967), p. 111, 312-313. [G.J. Vis]
| |
bijbels dramaHet bijbels drama uit de periode van de renaissance en barok dramatiseert bijbelstof, bij voorkeur rondom bekende figuren en gebeurtenissen uit het Oude (de zondeval, Kaïn en Abel, Jozef) of Nieuwe Testament (verloren zoon). Het bijbels drama wijkt duidelijk af van het geestelijk drama uit de Middeleeuwen en het bijbelspel van de rederijkers dat vooral de bedoeling had kerkelijke feesten te begeleiden en de christelijke leerstellingen te verkondigen. Het bijbelse schooldrama had een duidelijke didactische functie. In Nederland stuitte de op de bijbel gebaseerde tragedie op verzet van de predikanten die van mening waren dat Gods woord op geen enkele wijze bewerkt mocht worden. Met name Joost van den Vondel trachtte zijn op de klassieken geënte bijbelse helden tegen hen te verdedigen, o.a. in de opdracht van Gebroeders (1640). Sindsdien heeft Vondel een indrukwekkende reeks bijbelse drama's geschreven: Joseph in Dothan (1640), Joseph in Egypten (1640; het derde Josef-stuk, Sofompaneas of Joseph in 't hof dateert van 1635), Salomon (1648), Lucifer (1654), Jeptha (1659), Koning David in ballingschap (1660), Koning David herstelt (1660), Samson (1660), Adonias (1661), Adam in ballingschap (1664), Noah (1667). De Frans-classicisten van Nil Volentibus Arduum, met name Andries Pels, veroordeelden de opvoering van bijbelse drama's. Andere auteurs van bijbels drama zijn Samuel Coster, Abraham de Koningh en - in de 20e eeuw pas weer - Israël Querido, Martinus Nijhoff en Carel Scharten. LIT: Best; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah, 3 dln. (1956-1962); K. Langvik-Johannessen. Zwischen Himmel und Erde (19862); M.B. Smits-Veldt. Het Nederlands Renaissance-toneel (1991), p. 31-33, 74-77, 84-86, 90-150. [P.J. Verkruijsse]
| |
bijbelspelSubgenre binnen het rederijkerstoneel, deel uitmakend van de historiaelspelen die verhalende stof dramatiseren, en het bijbels drama. Een bekend bijbelspel is Naaman Prinche van Sijrien (1553, ed. Hummelen en Schmidt, z.j.). LIT: W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500- ca. 1620 (1968); W.M.H. Hummelen. ‘The Biblical Plays of the Rhetoricians and the Pageants of Oudenaarde and Lille’, in: Modern Dutch Studies. Essays in honour of Peter King (1988), p. 88-104. [W. Kuiper]
| |
bijlage, aanhangsel, appendix of supplementAanhangsel van een boek (achterin het boek zelf of als afzonderlijk deel) waarin díe informatie wordt ondergebracht die wel van belang is voor het behandelde onderwerp, maar die bij opname tussen de tekst te veel zou storen, zoals kaarten, tabellen met cijfermateriaal, prenten, uitgebreide aantekeningen en citaten. Als er meer dan één bijlage is, worden ze genummerd. In de archivistiek omschrijft men een bijlage als een stuk dat bij een ander stuk is gevoegd, omdat het ten aanzien daarvan een dienende functie vervult. Een oneigenlijk gebruik van de term bijlage is de opdruk ‘Bijlage bij...’ op reclamefolders die met tijdschriftafleveringen worden meegezonden. Een werk met veel bijlagen is bijv. H.W. van Tricht: De briefwisseling van P.C. Hooft met in dl. 1 (1976) 15 bijlagen op p. 831-891, in dl. 2 (1977) 9 bijlagen op p. 979-997 en in dl. 3 (1979) 9 bijlagen op p. 801-820. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Metzler; Ned. Arch.-term; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
ByronismeAanduiding van de navolging in de romantische literatuur van de eerste helft van de 19e eeuw van het werk van de Engelse dichter Lord G.G. Byron (1788-1824), die met zijn individualistische vrijheidsidealen, zijn gevoelens van melancholie over de onvervulbaarheid van het ideaal, zijn heldendom, wanhoop en cynisme, talloze West-Europese bewonderaars en navolgers kende. In Nederland vond Byrons werk gedurende een tiental jaren slechts een zwakke weerklank, onder meer in het werk van de jonge N. Beets, die hem vertaalde en navolgde in José (1834), Kuser (1835) en Guy de Vlaming (1836), in een periode die hij later zou aanduiden als zijn ‘zwarte tijd’. LIT: Baldick; Best; Gorp; Lodewick; Metzler; Shipley; T. Popma. Byron en het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde (1928); U. Schults. Het Byronisme in Nederland (1929); H.E. van Gelder. Hildebrands voorbereiding (1956). [G.J. van Bork]
| |
byzantinismeTerm uit de literaire kritiek waarmee doorgaans het type literatuuropvatting wordt aangeduid dat gekenmerkt wordt door lege vormendienst, pedanterie, haarkloverij en kleingeestige spitsvondigheid. De byzantijnse letterkunde (330-1453) had oorspronkelijk de navolging van de Griekse traditie als voornaamste kenmerk. Hierbij traden veelal gecompliceerde vormen op die een beroep doen op de kennis van de lezer, met positieve en negatieve kanten. Naar aanleiding van het deels geleerde, deels verstarde karakter van deze letterkunde merkt Vestdijk in zijn opstel ‘Hedendaags byzantinisme’ op: ‘het symbool is het sleutelbegrip van het Byzantinisme, in gunstige als ongunstige zin’. Volgens hem botsen hierbij ‘onbeholpen primitiviteit en kunstmatig raffinement’ op elkaar zoals dat in de periode van de byzantijnse letterkunde ook het geval zou zijn. Kenmerkend acht hij ook het optreden van ‘desintegrerende en nivellerende’ elementen (De Poolse ruiter (19582), p. 183-222). LIT: Gorp; MEW; Preminger. [G.J. Vis]
| |
|