Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdF | |
faamTerm uit de oudere literatuurgeschiedschrijving voor de roep, de goede naam - afgeleid van de gelijknamige godin die de daden der helden uitbazuint - van een schrijver. De studie van iemands faam is vanouds onderdeel van zijn biografie, welke vervolgens bij het nageslacht weer kan leiden tot vergroting van iemands faam in de zin van roem of vermaardheid (met opname in de canon van de literatuurgeschiedenis als mogelijk gevolg). Deze postume faamvergroting kan tenslotte op zijn beurt weer onderwerp zijn of worden van een hagiografie. De evaluatie (kritiek, oordeel) van het belang van een schrijver en zijn werk, resulterend in zijn eventuele faam, wordt in de huidige literatuurgeschiedschrijving niet normatief gehanteerd, maar hooguit als feitenmateriaal bestudeerd behorend tot het object van de receptiegeschiedenis. Zo kan men de faam die J. Kloos-Reyneke van Stuwe (1874-1951) in haar desbetreffende ‘biografie’ Het menschelijk beeld van Willem Kloos (1947) haar echtgenoot toedicht, als empirisch gegeven vermeld zien in een literair-historisch handboek, terwijl deze wetenschappelijk onbetrouwbare levensbeschrijving tegelijkertijd als bouwsteen voor het oordeel van de literair-historicus wordt afgewezen ( C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling. Schets van de Nederlandse letterkunde, 198032, p. 263). LIT: Shipley. [G.J. Vis]
| |
fabel-1Kort, fictioneel verhaal of dichtwerk met een exemplarische (exempel) moraal. Vaak is de hoofdrol voor dieren weggelegd (dierenfabel), maar er zijn ook ‘mensenfabels’. De klassieke poëtica onderscheidde de fabel van de historia (fabel-2, waar) en het argumentum (waarschijnlijk), en verstond er een onwaar en onwaarschijnlijk verhaal onder. Hoewel de Egyptische en Oudindische literatuur al fabels kende, begint de West-Europese fabelliteratuur met de vrijgelaten slaaf Aesopus (6e eeuw v.Chr.). Omdat zijn bescheiden maatschappelijke status hem niet toestond vrijuit en rechtstreeks te spreken, bedacht hij de fabel om indirect en zonder aanstoot te geven de mensen de waarheid te zeggen. Aesopus schreef zijn fabels in proza. Ze deden vooral dienst als ruw materiaal voor redenaars. Om ze hiervoor extra geschikt te maken werd bij wijze van index een promythium en bij wijze van moraal een epimythium toegevoegd. Pas in de 1e eeuw n.Chr. werden ze tot ‘literatuur’ toen ze door Babrius in Griekse en door Phaedrus in Latijnse verzen werden bewerkt. De Phaedrische fabels werden aangevuld door Avianus en deden dienst als schoolliteratuur. Omdat Christus zich van de parabel bediende, een met de fabel vergelijkbaar subgenre, vgl. De parabelen van Cyrillus (ed. Lelij, 1930), verwierf de fabel zich mede dankzij Isidorus van Sevilla (ca. 560-636) een vaste plaats in het curriculum. Middeleeuwse auteurs baseerden zich niet direct op Phaedrus, maar op de bewerking van Romulus (8e eeuw), op welke bewerking ook de Middelnederlandse Esopet teruggaat. Pas tegen het einde van de Middeleeuwen worden de Aesopische fabels herontdekt. De fabel is sedertdien steeds beoefend gebleven. De grootste bekendheid genieten de fabels van Jean de La Fontaine (1621-1695). Nederlandse fabeldichters zijn: Vondel, Bilderdijk, Karel van de Woestijne, Leo Vroman en Thijs Chanowski (Fabeltjeskrant). LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.F. Heijbroek. De fabel (1941); F. Lulofs (ed.). Van den vos Reynaerde (19852), p. 14-39; P.W.M. Wackers. De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie (1986), p. 12-38; P.W.M. Wackers. ‘Mutorum Animalium Conloquium or, Why do animals speak?’, in: B. Levy en P. Wackers (red.) Reinardus. Yearbook of the International Reynard Society (1988), p. 163-174; Het ongelukkige leven van Esopus (vert. W. Kuiper en R. Resoort, 1990); W. Kuiper. ‘De Middelnederlandse Esopet’, in: Spektator 21 (1992), p. 35-54; J.A. Schippers. Middelnederlandse fabels. Studie van een genre, beschrijving van collecties, catalogus van afzonderlijke fabels (1995). [W. Kuiper]
| |
fabel-2, geschiedenis of storyTerm uit de verteltheorie of dramatheorie waarmee de schematische weergave van de gebeurtenissen in een literaire tekst in chronologische volgorde en in logische samenhang wordt bedoeld. In de fabel worden de lotgevallen van de personages (acteurs) logisch en chronologisch samengevat. De term ‘story’ is afkomstig van E.M. Forster uit diens Aspects of the novel (1927). Hij plaatste de term tegenover plot, waarbij het om de literaire vormgeving gaat van het vertelde. LIT: Bal; Bergh; Best; Boven/Dorleijn; Drop; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Laan; Lodewick; MEW; Prince; Wilpert; R. Engbersen. ‘Fabula’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 49-57. [G.J. van Bork]
| |
fabliauOudfranse benaming voor korte, komische, erotische, gepaard rijmende verhalen, in het Middelnederlands nagevolgd als boerde. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; Ph. Ménard. Les fabliaux. Contes à rire du Moyen Age (1983); W. Noomen en N.H.J. van den Boogaard (eds.). Nouveau receuil complet des fabliaux (1983-....). [W. Kuiper]
| |
facetiaeMiddellatijnse komische anekdoten geschreven door (Italiaanse) humanisten als Poggio (1380-1459), vertaald en nagevolgd in het Nederlands als klucht (klucht-2; kluchtboek). Bij facetiae bevat de pointe altijd een grappige woordspeling (facete dictum), bij kluchten een grappige handeling (facete factum). Het verschil met de anekdote en de apophthegma is dat het daar gaat om handelingen, respectievelijk uitspraken van historische personen. LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; HWR; LdMA; Metzler; Scott; Wilpert; H. Pleij e.a. Een nyeuwe clucht boeck (1983); P.P. Schmidt. Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden; een descriptieve bibliografie (1986), p. 14-15. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
facsimile-editieTerm uit de editietechniek voor een publicatie die de bedoeling heeft zo getrouw mogelijk en met behulp van alle beschikbare mechanische middelen de kenmerken van een codex, manuscript, druk, tekening of gravure te reproduceren. Het te facsimileren object wordt gewoonlijk gekozen omwille van zijn intrinsieke waarde (zeldzaamheid, kostbaarheid). Tot de tijd van de offset, begin 20e eeuw, heeft de facsimile-uitgave een bibliofiel (bibliofilie) karakter door papier- en bandkeuze en door de beperkte oplage. In de loop van de tijd zijn alle technieken van de diep-, hoog- en vlakdruk voor het facsimileren benut. Voor de kopergravurefacsimile wordt het origineel nagesneden in koper. Een van de vroegste voorbeelden daarvan is de editie door Hugo de Groot in 1600 van de zgn. Aratea-codex uit de collectie-Vossius (nu in de UB Leiden) waarvoor Jacob de Gheyn de platen sneed. In 1987 is dezelfde codex via het offsetprocédé gefacsimileerd. Weinig toegepast is het zeer bewerkelijke drukletter- of typografisch facsimile waartoe de letter van het origineel wordt nagesneden en gegoten. Als de oude matrijzen bewaard gebleven zijn, kunnen ook die weer gebruikt worden voor het gieten van ‘nieuwe’ letter. Een voorbeeld van een drukletterfacsimile-uitgave is die door Vincent en James Figgins uit 1855 van de Caxton-druk uit circa 1483 van The game of chess, een vertaling door Caxton van een werk van Jacobus de Cessolis. Voor het blokdrukfacsimile wordt de oorspronkelijke druk of houtsnede gecalqueerd en op een houtblok overgebracht. Deze zeer arbeidsintensieve methode bleef in zwang tot eind 19e eeuw toen toch ook reeds de steendrukfacsimile of lithografie was uitgevonden (eind 18e eeuw). De laatste methode is gebruikt voor reproductie van een aantal Middelnederlandse codices en ook voor de druk uit 1474 of 1475 van het blokboek Speculum humanae salvationis (door J.Ph. Berjeau in 1861). Steendrukfacsimile's werden vaak met de hand ingekleurd, ook toen de chromolithografie begin 19e eeuw uitgevonden was. Vanaf midden 19e eeuw komen de fotografische technieken in zwang, waardoor het aantal facsimile's enorm toeneemt. Het lichtdrukfacsimile wordt vervaardigd vanaf platen; de fotolithografie brengt het beeld via fotografische weg over op steen; vanaf ongeveer 1910 is er de offsetpers, die een doorbraak betekent voor de talloze reprints. Veel facsimile-uitgaven hebben niet de status van teksteditie omdat de commercieel uitgever geen editeur (codicoloog, analytisch-bibliograaf) raadpleegt: een verantwoording van gekozen druk en exemplaar-1 ontbreekt dan. Reeksen facsimile-edities van Nederlandse teksten zijn Zeldzame volksboeken uit de Nederlanden door W.L. Braekmanen Facsimile-Edities der Lage Landen (FELL) door een interuniversitaire redactiecommissie. Sommige facsimile's zijn vervaardigd met de bedoeling vervalsing te plegen. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 266-273; B. van Selm. ‘Overwegingen bij een fotomechanische herdruk’, in: Dokumentaal 7 (1978), p. 113-118; E. Cockx-Indestege en C. Lemaire. Handschriften en oude drukken in facsimile van 1600 tot 1984 (catalogus KB Brussel 1984); J.A.A.M. Biemans. ‘Lithografische facsimile's van twee Spiegel Historiael-fragmenten. Enkele opmerkingen over de vervaardiging en betrouwbaarheid van vroege steendruk-reprodukties van Middelnederlandse handschriften’, in: Miscellanea neerlandica; opstellen voor Dr. Jan Deschamps t.g.v. zijn 70e verjaardag, dl. 1 (1987), p. 145-165. [P.J. Verkruijsse]
| |
factieBenaming uit de rederijkerstijd voor een komisch, satirisch of moraliserend toneel- of straatspel van geringe lengte (gewoonlijk minder dan 200 verzen), vrijwel zonder intrige, met haast uitsluitend allegorische personen, en aan het slot een factielied. Van de in totaal zeventien bekende facties zijn er zestien overgeleverd in de bundel Spelen van sinne (1562) (Het Antwerpse Landjuweel van 1561, ed. Kruyskamp, 1962). De enige andere, Factie oft spel voer den Coninck Philippus van Peter de Herpener, dateert van 1556. Op de uitnodigingskaart tot het Antwerps landjuweel wordt de factie met name genoemd (ed. Kruyskamp, p. xi): Wie de beste Factie voort sal stellen,
Achter straten doende, met een vrolijck rellen,
Daer meest sins in besloten werdt sonderlinghen,
En recreatijuelijcst om vertellen,
Maer Schimp en Onhuescheyt moety buyten vellen,
Met een nieu dansliedeken om springhen,
Die wint Sprincen wapen, dus wilt druck bedwinghen,
Dry Oncen swaer, En noch voor Tweede fijn,
Ons Hooftmans wapene, doet wel v dinghen,
Van twee Oncen, thoont Broeders een Constich schijn;
Alle de Prijsen sullen goet Siluer sijn.
LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama 1500 - ca. 1620 (1968); W.N.M. Hüsken. Noyt meerder vreucht; compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance (1987), p. 40. [P.J. Verkruijsse]
| |
factor of facteurLetterlijk: maker. Benaming uit de tijd van de rederijkers voor degene die de literaire activiteiten in een rederijkerskamer leidde. Deze bezoldigde functie behelsde onder meer het schrijven van de stukken (ballade-2, refrein-2, spel van zinne) voor verschillende gelegenheden (blijde inkomst, landjuweel), het leiden van toneelspelen en soms het componeren van muziek. Bekende factors zijn Jan van den Berghe (De Violieren, Den Boeck), Matthijs de Castelein (Pax vobis, De Kersauwe), Jan van Dale (De Mariacrans, De violette), Eduard de Dene (De drie santinnen), Cornelis Everaert (De Heilige Geest) en Anthonis de Roovere (De Heilige Geest). LIT: Brongers; Gorp; Laan; MEW; D. Coigneau. ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 35-57; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers.’ in: Terugblik (1986), p. 9-25. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
factotumTerm uit de drukkerswereld voor een houtsnede, bestaande uit een versierde rand waarbinnen een opening is uitgespaard waarin letters gezet kunnen worden. Factotum en letterzetsel zijn beide hoogdruk, zodat ze in één drukgang afgedrukt kunnen worden. Wanneer in de opening een kapitaal wordt gezet, lijkt het geheel op een versierde initiaal-1. LIT: Feather. [P.J. Verkruijsse]
| |
familieromanRoman waarin de lotgevallen van een heel gezin of van een hele familie (soms van enkele generaties daarvan) worden beschreven. Sommige familieromans groeien uit tot sociale romans, doordat zij het karakter van de familieroman overstijgen, bijv. omdat ze de hele sociale context van zo'n familie in de beschrijving betrekken. Beroemde voorbeelden van familieromans zijn Die Buddenbrooks (1901) van Thomas Mann en The Forsyte Saga (1922) van John Galsworthy. Nederlandse familieromans zijn bijv. L. Couperus' De boeken der kleine zielen (1901-1903) en Ina Boudier-Bakkers De klop op de deur (1930). InBelgië kan G. Walschaps De familie Roothooft (1939) als familieroman met sociale strekking gezien worden. LIT: BDI; Best; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
fanopoeiaEén van de drie niveaus waarop een tekst kan worden beleefd, nl. die van het visuele niveau. Het gaat daarbij niet om de visuele vormgeving (zoals in concrete poëzie), maar om het door woorden of klanken bij de lezer opgeroepen beeld. De beide andere niveaus zijn die van het verstand (logopoeia) en de muzikaliteit (melopoeia). LIT: Buddingh'; Cuddon; E. Pound. ABC of reading (1934). [G.J. van Bork]
| |
fantastische literatuurDe definitie van wat fantastische literatuur genoemd wordt, laat zich formuleren in twee uitersten. Aan de ene kant valt er alle literatuur onder, waarin iets voorkomt dat niet tot de normale alledaagse werkelijkheid behoort of dat als ‘bovennatuurlijk’ ervaren wordt. Als genre tussen wat men de literatuur van het vreemde of wonderbaarlijke zou kunnen noemen en de literatuur van het onbestaanbare omvat de fantastische literatuur in deze zin een groot aantal subgenres, zoals griezelverhalen (gothic novel, spookverhaal, vampierverhaal e.d.), sprookjes, ridderromans, mythologische verhalen, magisch-realistische literatuur (magisch realisme), imaginaire reisverhalen, leugenliteratuur en science fiction. Anderzijds bestaat de opvatting dat de term gereserveerd moet worden voor die literatuur waarin iets echt bovennatuurlijks voorkomt, bijv. als onderdeel van een overigens volstrekt ‘natuurlijk’ of reëel verhaal. In deze beperkte zin valt veel buiten de fantastische literatuur, bijv. omdat wat aanvankelijk als abnormaal of onwaarschijnlijk ervaren wordt in een later stadium van het verhaal zijn natuurlijke verklaring krijgt, zoals in veel griezelverhalen het geval is. Sommigen zijn zelfs van mening dat de term moet worden gebruikt voor alleen die literatuur waarin de lezer aarzelt of hij nu met bovennatuurlijke zaken te maken heeft of niet. Vooralsnog lijkt het niet erg zinvol het genre hiertoe te beperken. Fantastische literatuur is vooral in de 19e eeuw met de romantiek sterk in opkomst geraakt. Thema's en motieven die in volksverhalen sterk zijn blijven voortleven, kwamen opnieuw in zwang en vonden alle mogelijke literaire verwerkingen: spoken, vampiers, raadselachtige verdwijningen en verschijningen, dwergen, reuzen, tot leven gewekte doden enz. In het Nederlandse taalgebied treffen we voorbeelden van fantastische literatuur in de hierboven omschreven ruimere zin aan in het werk van Kneppelhout (De legende van het eiland Moen, 1875), Bordewijk (Fantastische vertellingen, 1919), Belcampo en Hugo Raes. LIT: Baldick; Dupriez-2; Fowler; Gorp; MEW; Het Fantastische, spec. nr. van De Revisor 8 (1981) afl. 5; D. Schouten. Duivelse boeken. Twee eeuwen griezelliteratuur in de Lage Landen: een bibliografie (1997). [G.J. van Bork]
| |
fatalismeWereldbeschouwing waarin het standpunt gehuldigd wordt dat de mens bepaald is door machten of wetmatigheden die zijn leven zodanig bestemmen dat hij daar zelf geen of nauwelijks invloed op kan uitoefenen. Vooral in het naturalisme speelt het noodlot als fatale macht een grote rol, op z'n minst als discussiepunt. Onder invloed van het positivisme werd het fatalisme in de negentiende eeuw vooral begrepen als een noodlottige onderworpenheid aan wetten van afkomst, milieu en omstandigheden (determinisme). Dit pessimistische wereldbeeld vindt men vooral terug in het werk van Couperus (bijv. Noodlot, 1890) en Emants (Een nagelaten bekentenis, 1894). In deze romans wordt de onvermijdelijke ondergang van de personages in de eerste plaats verklaard uit de onmacht om zich tegen deze bepalende omstandigheden te verzetten. Andere naturalisten daarentegen gaan ervan uit dat de mens een vrije wil bezit; vooral Zola betoogt dat juist door kennis van de determinerende omstandigheden de toekomst van mens en maatschappij op een gunstige manier te beinvloeden is. LIT: J. van Loenen Martinet. Het fatalisme in onze jongste letterkunde (1891); C.H. den Hertog. Noodlottig determinisme. Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus' Eline Vere enNoodlot (1891); Marc Galle. Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus (1973); Ton Anbeek. De naturalistische roman in Nederland (1982); Romain Debbaut. Het naturalisme in de Nederlandse letteren (1989). [G.J. van Bork]
| |
faveleMiddelnederlandse depreciërende benaming voor een tekst die ‘waar’ pretendeert te zijn (historie, historiciteit), dan wel voor waar doorgaat, maar integendeel onwaar is (boerde, fabel-1), bijv. Hier ne vint men no favele no bo(e)rde
No ghene truffe no faloerde,
Maer vraie rime ende ware woerd
(
Jacob van Maerlant.
Scolastica, ed.
Gysseling, 1983, vs. 27-29).
Auteurs van rijmkronieken, zoals Jan van Boendale en Melis Stoke, maar ook auteurs van ridderromans benadrukken regelmatig dat hetgeen zij te vertellen hebben geen ‘favele’ is. LIT: A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
feministische literatuurLiteratuur die de aandacht richt op de problematiek van de vrouw, in het bijzonder op de sociale positie van de vrouw. Daarbij staat het streven naar gelijkberechtiging van de seksen centraal. Feministische literatuur tracht duidelijk te maken dat vrouwen in een achterstandspositie verkeren ten opzichte van mannen, omdat in de maatschappij de mannelijke normen en waarden als algemeen geldend worden gehanteerd en vrouwen daaraan altijd onderworpen zijn geweest. Het vanzelfsprekende karakter daarvan wordt aangevallen en de eigen identiteit van de vrouw wordt daar tegenover gesteld en haar waarden worden als alternatief benadrukt. Het feminisme heeft zich gemanifesteerd in twee golven, waarvan de eerste zich aandiende in de tweede helft van de 19e eeuw. Doorgaans wordt in Nederland A.L.G. Bosboom-Toussaint met haar roman Majoor Frans (1874) als voorloopster gezien. Andere feministische auteurs uit die periode zijn o.m. Betsy Perk, Mina Kruseman, Cornelie Huygens, Cecile Goekoop de Jong van Beek en Donk en Anna de Savornin Lohman. Feministische tijdschriften uit die jaren waren o.m. Ons Streven en Onze Roeping. De tweede golf begon aan het eind van de jaren '60 van de 20e eeuw met auteurs als Hannes Meinkema, Anja Meulenbelt, Monika van Paemel en wat later Renate Dorrestein. Ook in deze periode verschenen feministische tijdschriften, zoals Opzij (vanaf 1972) en Chrysallis (1978-1981). Bovendien werden nu specifieke uitgeverijen voor vrouwenliteratuur opgericht, zoals An Dekker (Amsterdam) en Sara (Nijmegen). In het literatuuronderwijs aan de universiteiten werd speciale aandacht gevraagd en verkregen voor vrouwenliteratuur, hetgeen uiteindelijk resulteerde in speciaal gecreëerde afdelingen, leerstoelen of vakgroepen Vrouwenstudies. Feministische literatuur behoort vanwege het emancipatoire karakter tot de geëngageerde literatuur (engagement). LIT: Fowler; Gorp; Lodewick; M. de Waal (red.). Mina Kruseman (1839-1922). Portret van een militant feministe en pacifiste (1978); H. Stamperius. Vrouwen en literatuur (1980); M. Eagleton (ed.). Feminist literary theory. A reader (1986); K. Hemmerechts en W. Neetens (red.). Vrouwelijkheid, mannelijkheid, literatuur (ALW-Cahier 6, 1988); E. van Boven. Een hoofdstuk apart. De receptie van vrouwenromans in de literaire kritiek 1898-1930 (1992); A.A. Sneller. Met man en macht. Analyse en interpretatie van teksten van en over vrouwen in de vroegmoderne tijd (1996); T. Streng. Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland 1815-1860 (1997); R. Schenkeveld-Van der Dussen (red.). Met en zonder lauwerkrans; schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850; van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997). [G.J. van Bork]
| |
feuilletonBijdrage aan een dag- of weekblad, die gewoonlijk in een speciaal kader of onder aan de pagina (bijv. onder een streep) wordt afgedrukt. De inhoud kan zeer gevarieerd zijn, maar behoort gewoonlijk niet tot de normale nieuwsvoorziening van de krant. Tegenwoordig past men de term vooral toe op romans of novellen die op deze manier in afleveringen verschijnen. Veel 19e-eeuwse romans zijn oorspronkelijk geschreven om in feuilletonvorm te worden gepubliceerd (feuilletonroman). Beroemd zijn de feuilletons van Alexandre Dumas en Eugène Sue. Bij ons publiceerde Multatuli zijn Millioenenstudieën als feuilleton in Het Noorden (1870). Oorspronkelijk was ‘feuilleton’ een drukkersterm voor een boekje van één katern van acht bladzijden. Een dergelijk boekje werd in 1779 voor de Journal des Débats (Parijs) gebruikt als bijlage. Het bevatte anonces, mededelingen en soortgelijk materiaal dat niet belangrijk genoeg werd bevonden om in de krant zelf te worden opgenomen. Door dit type materiaal over te hevelen naar de krant zelf, waar het een vaste plaats kreeg, ontstond de huidige betekenis van ‘feuilleton’. LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Brongers; Gorp; HWR; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; W. Haacke. Handbuch des Feuilletons, 3 dln. (1951-1953). [G.J. van Bork]
| |
feuilletonromanRoman die geschreven en/of gepubliceerd wordt als feuilleton, d.w.z. in afleveringen die regelmatig in een dag- of weekblad - vaak in een speciaal kader - worden opgenomen. De meeste schrijvers van feuilletonromans houden rekening met de publicatiewijze door ervoor te zorgen dat elke aflevering de lezer ertoe aanzet ook het vervolg te lezen. Veel schrijvers van feuilletonromans werden door kranten aangetrokken omdat zij er met hun feuilletons voor zorgden dat er een binding ontstond tussen krant en abonnee. Bekend is ook dat op de feuilletons van Dickens door het publiek werd gereageerd en dat Dickens in die reacties aanleiding vond om delen ervan te herschrijven. Behalve Dickens was ook Alexander Dumas beroemd als schrijver van feuilletonromans. In Nederland publiceerde Louis Couperus zijn Eline Vere als feuilleton in Het Vaderland (1888). De romans van P.A. Daum verschenen oorspronkelijk als feuilleton onder het pseudoniem Maurits in het Bataviaasch Nieuwsblad. LIT: Gorp; MEW. [G.J. van Bork]
| |
fictie, fictionaliteit of fictionele tekstBinnen de literatuurwetenschap verstaat men onder fictie de verzameling teksten waarvan het erin beschrevene gezien kan worden als een product van de verbeelding van de auteur, als verzonnen dus. In fictionele teksten blijkt echter niet alles wat erin beschreven wordt fictie te zijn. Soms is dat alleen de rangschikking en interpretatie van de feiten door de auteur (vgl. bijv. de historische roman), soms is dat aanzienlijk meer (vgl. sciencefiction, sprookje e.d.). De lezer onderscheidt fictie van niet-fictie d.m.v. de zogenaamde fictionele indicaties. Er zijn fictionele indicaties van binnen de tekst. Daartoe kunnen bijv. formele indicaties behoren zoals stijlfiguren, rijm of metrum, bepaalde standaardformuleringen (‘Er was eens...’), point of view (bijv. het feit dat een ‘hij’ van binnenuit beschreven wordt). Veel van dit soort indicaties zijn echter historisch en cultureel bepaald: het rijm van Melis Stokes Rijmkroniek hoeft niet noodzakelijk een fictionele indicatie te zijn wanneer men het historisch beziet, terwijl het veelvuldig voorkomen van het woord ‘historisch’ of ‘historie’ in bijv. prozaromans in de late Middeleeuwen niets afdoet aan het fictionele karakter ervan. Het verschil tussen fictie en werkelijkheid (realisme-2) is doorgaans conventioneel bepaald en waarschijnlijk gekoppeld aan het gebruik dat van teksten gemaakt wordt. Echt systematisch onderzoek naar fictionele indicaties ontbreekt vooralsnog. Wel zijn er pogingen ondernomen om op grond van formeel-semantische beschrijvingen fictioneel taalgebruik nader te bepalen ( Woods bijv.), maar ook dit logisch-linguïstisch onderzoek heeft nog geen nauwkeurige afgrenzingen opgeleverd. Fictionele indicaties van buiten de tekst kunnen o.m. gevonden worden in de boekverzorging (omslag, bladspiegel, reeksaanduiding enz.), de auteursnaam (van Vestdijk zal men eerder fictie verwachten dan van Huizinga), de aanduiding van het genre (roman, gedichten, toneel), de plaats in de boekwinkel. Hoewel men ervan uitgaat dat de ‘wereld’ in fictie verzonnen is, wordt aan fictie vaak juist een ‘hogere’ waarheidswaarde toegekend dan aan niet-fictie. Die waarheidswaarde wordt dan gevonden in het door de lezers ervaren werkelijkheidsgehalte in het als verbeelde werkelijkheid beschrevene. Men zegt daarom wel dat in de literatuur ‘de werkelijkheid gelogen wordt’. LIT: Abrams; Baldick; BDI; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; J. Woods. The logic of fiction (1974); G. Gottfried. Fiktion und Wahrheit (1975); J. Landwehr. Text und Fiktion (1975); J.A. Sutherland. Fiction and the fiction industry (1978); M. Schipper. Realisme. De illusie van werkelijkheid in de literatuur (1979); Poetics 8 (1979) 1-2, p. 1-267; A. van Zoest. Waar gebeurd en toch gelogen (1980); J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 77-121. [G.J. van Bork]
| |
figura-1Term uit de (middeleeuwse) poëtica voor een personage in een literaire tekst dat niet van vlees en bloed is, maar allegorisch (allegorie), bijv. de personages die de ik-figuur in de Roman van de Roos ontmoet: vrouwe Bliscap, heer Deduut, jonkvrouw Ledicheit enz. Ook het rederijkerstoneel maakt een overvloedig gebruik van figurae, bijv. Den spieghel der salicheit van Elckerlijc (ed. Vos, 1967), waarin de hoofdpersoon model staat voor ‘elk mens’. De rederijkers voeren in hun stukken bovendien een aparte categorie figurae op, de zinnekens, die negatieve gevoels- en gemoedsaandoeningen personifiëren en vaak zelfs expliciet deze ondeugden als naam dragen. Daarnaast kent de middeleeuwse literatuur personages die weliswaar als mensen van vlees en bloed geportretteerd worden, maar die in wezen figurae zijn, bijv. de ‘moeye’ in Mariken van Nieumeghen, die getuige haar rituele zelfdoding - zwaard door de keel - geïnterpreteerd moet worden als een verbeelding van de hoofdzonde Ira (woede). LIT: Best; Wilpert; H. Pleij. ‘Over de betekenis van middeleeuwse teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339. [W. Kuiper]
| |
figura-2Term uit de paleografie voor de geen taalkundige betekenis dragende elementen (illustraties en lijnen die tekstgeledingen aanbrengen) in een bron. Bij de transcriptie dienen de figurae onderscheiden te worden van de signa (signum), de lettertekens. LIT: W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua 3 (1953), p. 295-308; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
figura etymologicaTerm uit de retorica voor de verbinding van twee woorden van dezelfde stam, gewoonlijk een werkwoord met een - veelal door een bijvoeglijk naamwoord voorafgegaan - verwant zelfstandig naamwoord als onderwerp of lijdend voorwerp, bijv. een graf graven, een strijd strijden, een leven leven. Een voorbeeld is te vinden in ‘Christelijk gevecht I’ (Uitgelezen stichtelijke rijmen, ed. Van Vloten, 1861, p. 16) van D.R. Camphuysen: Menig strijdt een dwaaslijk strijden, om 'tgering, op 't
ongewis:
Menig strijdt een wijss'lijk strijden, om 't geen strijdens
waardig is.
De figura etymologica is verwant aan de polyptoton en de paronomasia. LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
figuurgedicht, beeldgedicht-1 of carmen figuratumTerm uit de genreleer voor een gedicht waarvan de typografische ordening van de versregels (vers-1) een visuele voorstelling geeft van het beschrevene (iconiciteit). Men vindt het verschijnsel volop in diverse stromingen in het modernisme, waar het soms als onderdeel gezien wordt van de concrete poëzie. Zo schrijft P. van Ostaijen het woord ‘zeppelin’ in de vorm van een zeppelin (Bezette stad, 1921). In de 19e eeuw werd het genre o.a. beoefend door J. Decker Zimmerman, wiens gedicht ‘Een palmboom, opgericht voor Spicht’ er uitziet als een palmboom (Kinderen der vergetelheid, dl. 3, 1826, p. 162). Een ouder voorbeeld is het altaargedicht uit de renaissance. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
filiKeltische (hof)dichter van epische stof. De fili (mv. filid) was als dichter-geleerde de belangrijkste vertegenwoordiger van de Keltische intelligentsia. Hij was de drager van de literaire en geleerde tradities en de bewaarder van de stambomen van de vooraanstaande families en van de verhalen over de heldendaden van de voorvaderen. Zijn status was aanzienlijk hoger dan die van de bard, die verantwoordelijk was voor de lyriek. Hoe hoog de status van de fili was, blijkt uit het feit dat hij optrad als beoordelaar van de vorst. Hij was de maker van de lofdichten en van de tegenhanger daarvan, de satire. De satire was een gevreesd wapen in een samenleving waarin eer centraal stond. Tot op zekere hoogte zijn de fili en de bard vergelijkbaar met de Noord-Germaanse skald en de Zuid-Germaanse skop. LIT: A.G. van Hamel. ‘Keltische letterkunde’. In: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 [z.j.], p. 43-69; D. Edel. ‘Ierse achtergronden’, in: W.P. Gerritsen, D. Edel & M. de Kreek. De wereld van Sint Brandaan (1986), p. 11-35. [H. Struik]
| |
filiatieTerm uit de tekstkritiek voor een schematische weergave van de onderlinge verwantschap van middeleeuwse handschriften of oude drukken en hun relatie tot het archetype door middel van een stamboom of stemma. Het opstellen van een filiatie is de eerste fase binnen de tekstkritiek. Nadat de onderlinge relatie is vastgesteld kan overgegaan worden tot de tweede fase, de emendatio. LIT: MEW; A. Dees. ‘Over stambomen van handschriften’, in: FdL 18 (1977), p. 63-78; A. Dees, M. Dekker en M. Mulder. ‘Een voorbeeld van stamboomreconstructie: Karel ende Elegast’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 96-118; A.M. Duinhoven. ‘Stamboomreconstructie: rekenkunde of tekststudie?’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 119-123; B. Salemans. ‘Van Lachmann tot Hennig: Cladistische tekstkritiek’, in: Gramma11 (1987), p. 191-224; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (1989), p. 319-343; B.J.P. Salemans. ‘Text genealogical remarks on Lachmann, Bédier, Greg and Dearing’, in: LB 79 (1990), p. 427-468. [W. Kuiper]
| |
filippicaBestraffende rede of strafpredikatie. Oorspronkelijk ‘philippica’, afgeleid van Philippus tegen wie Demosthenes (384-322 v.Chr.) een aantal scherp geformuleerde redevoeringen richtte. Nicolaas Beets gebruikt de term in zijn opstel ‘Genoegens smaken’: Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer philippica
tegen de kermisvreugde schrijven.
(
Hildebrand. Camera
obscura, 189619, p. 100).
Ook Jeroen Brouwers' ‘J. Weverbergh en ergher’ (in: Mijn Vlaamse jaren, 1978, p. 190-236), door hemzelf een ‘pamflet’ genoemd, kan men als een filippica opvatten. LIT: Cuddon; Metzler; Scott. [G.J. van Bork]
| |
filologieLetterlijk: ‘liefde voor het woord’. Filologie wordt doorgaans gebruikt voor een bepaalde manier van omgaan met teksten uit het verleden (bestudering van teksten uit de moderne talen kan men neofilologie noemen). Deze werkwijze is in wezen een voortzetting van de opvattingen en methoden van de humanisten, die tijdens de renaissance de studie van de klassieke auteurs opnieuw ter hand namen. Zo behoort het tot de taak van de filoloog ad fontes te gaan, d.w.z. terug te gaan tot de bronnen, waarin de tekst is overgeleverd. Voor een goed begrip van de bronnenproblematiek staan de filologie de hulpwetenschappen codicologie, manuscriptologie, paleografie, en analytische bibliografie-1 ten dienste. Indien de tekst die bestudeerd wordt in meer dan één redactie-2 of versie bewaard is gebleven, wordt alvorens tot editeren (editie) en interpreteren (tekstinterpretatie) over te gaan, eerst onderzocht wat de onderlinge verwantschap (recensio, filiatie) is, en aan de hand van een stemma de tekst ge(re)construeerd die het dichtst bij het archetype c.q. het origineel staat, dan wel de bedoelingen van de auteur het best weergeeft. Is de beste tekst gevonden dan wordt deze d.m.v. tekstkritiek van kopiistenfouten c.q. transmissiefouten gezuiverd. Na deze fase, de zgn. emendatio, is er een kritische editie tot stand gekomen. De filoloog kan desgewenst afzien van tekstkritiek en volstaan met het zo letterlijk mogelijk weergeven van de tekst in de bron(nen) (diplomatische editie, archiefeditie, teksteditie). Omdat de geëditeerde tekst alleen voor vakgenoten hanteerbaar en leesbaar is, rekent de filoloog het tevens tot zijn werk deze kritische editie van interpunctie, woord- en zakencommentaar te voorzien, om hem in een historisch perspectief te plaatsen en begrijpelijk te maken voor lezers van nu. Voor de Tweede Wereldoorlog, vóór de hernieuwde belangstelling voor codicologie en analytische bibliografie, verstond men onder filologie vooral tekstkritiek en tekstinterpretatie op taalkundige grondslag. Daarnaast wordt de term filologie gebruikt als benaming voor de studie van een tekst, bijv. de Reinaert-filologie, of de studie van een taal(gebied), bijv. Germaanse filologie. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert; Willem de Vreese. ‘Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie’, in: Willem de Vreese. Over handschriften en handschriftenkunde, p. 142-178; G.I. Lieftinck. ‘Pleidooi voor de philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’, in: F.P. van Oostrom (red.). Arturistiek in artikelen (1978), p. 49-75. [W. Kuiper]
| |
fin de siècleAanduiding voor de laatste decennia van de 19e eeuw, waarin decadentie en estheticisme een belangrijke rol speelden. Met de term ‘fin de siècle’ geeft men eigenlijk niet zozeer het tijdsbestek zelf aan als wel het levensgevoel dat in die tijd overheerste: het fatalistische gevoel van aan het einde te staan van een cultuurperiode en de daarmee samenhangende cultuurmoeheid, de verveeldheid (‘ennui’) van het ‘Alles ist schon da gewesen’. Vertegenwoordigers van deze fin de siècle-mentaliteit zijn onder meer Louis Couperus en Karel van de Woestijne. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; B. Polak. Het fin-de-siècle in de Ned. schilderkunst (1955); J.M. Fischer. Fin de siècle (1978); Nederland rond 1900 (1979); J. Fontijn. Leven in extase (1983); Mary Kemperink. Het verloren paradijs. De Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle (2001). [G.J. van Bork]
| |
fin'amorsZuidfranse benaming uit de 12e eeuw voor de liefdesideologie (hoofse liefde) die door troubadours beleden werd in met name de lyriek (canso). De fin'amors (‘zuivere liefde’) kan worden opgevat als de meest extreme vorm van hoofse liefde. Uitgangspunt is dat er tussen gehuwden geen liefde kan bestaan. De ware liefde wordt ervaren als een vorm van genade, een gunst waarop men geen recht heeft, maar die door de aanbeden vrouw verleend kan worden of niet. Binnen het huwelijk kan daarvan geen sprake zijn. De man bezit zijn vrouw. Hij kan haar nemen waar en wanneer hij dat wil; hij is dus niet afhankelijk van haar ‘genade’. Een minnaar daarentegen is dat wel. Omdat hij in de nabijheid van zijn geliefde wil zijn, wat niet kan (amour lointain), ervaart hij zijn liefde als lijden, terwijl de vrouw op haar beurt weer ongelukkig is, omdat zij zich binnen het huwelijk onbevredigd voelt (mal mariée). Hoewel de fin'amors buitenechtelijk en overspelig is - en zeker niet alleen platonisch, zoals in het verleden wel beweerd werd - wordt zij desondanks als kuis en als een creatieve kracht ervaren, omdat zij absolute trouw eist tussen de geliefden en de minnaar het besef geeft tot een groep van uitverkorenen te behoren. De oorsprong van de fin'amors heeft men gezocht bij de Katharen, Ovidius en de Mariaverering, maar tegenwoordig neemt men aan dat de fin'amors is ontleend aan de Arabische erotische lyriek zoals die zich in het noorden van Spanje ontwikkelde (minnelied-1). In de tweede helft van de 12e eeuw drong de fin'amors door in het noorden van Frankrijk, om zich vervolgens over de rest van West-Europa te verspreiden. De fin'amors veranderde hierbij in zoverre van gedaante dat de liefde minder als een overweldigende en wonderlijke kracht werd ervaren, maar meer werd gerationaliseerd. LIT: Best; Gorp; LdMA; Wilpert; L. Pollmann. Die Liebe in der hochmittelalterlichen Literatur Frankreichs (1966); M. Lazar. Amour courtois en fin'amors dans la littérature du 12e siècle (1964); R. Boase. The origin and meaning of courtly love. A critical study of European scholarship (1977); U. Liebertz-Grün. Zur Soziologie des ‘amour courtois’ (1977); R. Schnell. Causa amoris. Liebeskonzeption und Liebesdarstellung in der mittelalterlichen Literatur (1985); S.C. Jaeger. The Origins of Courtliness. Civilizing Trends and the Formation of Courtly Ideals. 939-1210 (1985); E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 (1987); R. Zemel. ‘Hoofse liefde in de literatuur van de twaalfde eeuw’, in: Herkennen wij de middeleeuwen? (1988), p. 71-107; G. Duby. De middeleeuwse liefde en andere essays (1988). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
finale adoniusSpeciale vorm van het adonius versus, waarbij de tweevoetige combinatie -~~/-(-) of -~~ /-(~) aan het eind van de versregel staat. De vorm fungeert als een soort eindrijm doordat deze - als afsluiting van een getelde versregel, respectievelijk van een regel met een gelijk aantal voeten (versvoet) als de voorafgaande (en eventueel volgende) regel(s) - voor het oor de verwachte beëindiging vormt van het vers, bijv. Werken en/denken en/leeren is leven/:
Wie hier niet/werkt, is zijn /plekjen op aard',
Wie daar niet/denkt, is het/ leven niet waard,
En om te/leeren is/'t leven gegeven!
(
P.A. de Genestet. Complete
gedichten, 19122, p. 223).
LIT: Cuddon; Morier; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
fingerprintBibliografische term voor een aantal symbolen uit een exemplaar van een druk die, tot een bepaalde formule gegroepeerd en in combinatie met een aantal andere bibliografische gegevens, indicatief zijn voor een bepaalde druk. De vingerafdrukmethode is ontwikkeld inEngeland ten behoeve van een centrale-catalogusproject voor de bibliotheken van Londen, Oxford en Cambridge (het LOC-project): de voor computerinvoer bestemde boekbeschrijvingen moesten het mogelijk maken om op snelle wijze exemplaren bij een bepaalde druk onder te brengen. Aan de gegevens van de short title werden 18 (later 16) tekens toegevoegd, nl. de laatste twee tekens van drie verschillende regels op drie verschillende pagina's. Als exemplaren identieke formules opleveren, zijn ze waarschijnlijk van hetzelfde zetsel vervaardigd. De term ‘fingerprint’ is vervolgens ook toegepast op een andere, al veel langer bestaande, methode om (exemplaren van) drukken te onderscheiden, nl. de methode die een aantal posities van katernsignaturen noteert. Deze methode is in het kader van de STCN ook geschikt gemaakt voor invoer in de computer. De STCN-fingerprint bestaat uit het jaar van verschijnen, het bibliografisch formaat en de tekens direct boven de signatuur van de onderste tekstregel van de pagina's waarop de eerste en laatste katernsignatuur van respectievelijk het voorwerk, de hoofdtekst en het nawerk voorkomen. Zo hoort bijv. bij Barlaeus' Orationum liber van 1661 de volgende fingerprint: 166112 - a1 *2 nat : a2 *7 pr - b1 A q : b2 Y4 uib. Dit betekent dat in dit boek uit 1661 in duodecimo-formaat de eerste (a1) en laatste (a2) katernsignatuur van het voorwerk, nl. *2 en *7, staan onder respectievelijk de letters ‘nat’ en ‘pr’ van de onderste regels van die folia en dat de eerste (b1) en laatste (b2) katernsignatuur van de hoofdtekst, nl. A en Y4, staan onder respectievelijk de letters ‘q’ en ‘uib’ van de onderste regels van fol. A1 recto en Y4 recto. De methode is afhankelijk van de nauwkeurigheid waarmee de signatuurposities genoteerd worden (alleen die tekens die geheel binnen de breedte van de signatuur vallen): iedere afwijking zou in principe op een andere druk kunnen wijzen. Om niet zo afhankelijk te zijn van het geringe aantal controlepunten van de fingerprintmethode kan in bibliografieën gekozen worden voor het noteren van meer of zelfs alle signatuurposities. Tevens kan dan wat meer tekst genoteerd worden dan alleen de tekens direct boven de signatuur (die in dit geval onderstreept worden: *2: ornatus; *7: hodie praesentibus), zodat veel duidelijker is dat het slechts een geringe verschuiving en dientengevolge een wellicht verkeerde waarneming of notatie betreft. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Computers and early books. Report of the LOC Project investigating means of compiling a machine-readable union catalogue of pre-1801 books in Oxford, Cambridge and the British Museum (1974); P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 33-34; Fingerprints/Empreintes/Impronte. 2 dln. (1984); P.C.A. Vriesema. ‘The STCN fingerprint’, in: Studies in Bibliography 39 (1986), p. 93-100 en Dokumentaal 15 (1986), p. 55-61; B. van Selm. ‘De raadsels van de Vondel-drukken’, in: Dokumentaal 17 (1988), p. 19-25. [P.J. Verkruijsse]
| |
finis-1Term uit de retorica voor de doelstelling van de retorica, die volgens sommigen ( Aristoteles) alleen bestaat uit overreden en overtuigen (ars persuadendi; persuasief taalgebruik) en volgens anderen ( Cicero, Quintilianus) als ars bene dicendi alle vormen van doelgericht spreken (dus ook informatief taalgebruik) omvat. LIT: Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
| |
finis-2 of eindeTerm uit de retorica voor de afsluiting van een groter of kleiner geheel zoals een woordgroep, een versregel, een zin, maar ook een geheel kunstwerk. Heel lang en nog steeds heeft men de behoefte gehad een (onderdeel van een) werk af te sluiten met (explicit)-formules als ‘Hier eindigt [...]’, bijv. ‘Hier eyndt die historie vander Borchgravinnen van Vergy’ (ed. Resoort, 1988, p. 294), of ‘Einde van het eerste/laatste deel/hoofdstuk, Finis, Uit’ ( J. van den Vondel. Gysbreght van Aemstel, ed. Mak, 19625, p. 85). LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
flat characterFiguur of personage in een literair werk dat beschreven wordt in enkele (hoofd)trekken. Het personage wordt meer getypeerd (type) dan uitvoerig (psychologisch) beschreven. In dat laatste geval spreekt men van een round character. Sommige flat characters krijgen door het aandikken van bepaalde eigenschappen overeenkomst met de karikatuur. De eigenschappen van het flat character liggen vast. Er is geen of nauwelijks sprake van enige karakterontwikkeling of van psychologische diepgang. De figuren zijn in hoge mate statisch. De beschrijving gebeurt veelal van buitenaf. Voorbeelden van flat characters zijn Pieter Stastok uit de Camera obscura (1839) en Droogstoppel uit de Max Havelaar (1860). Ook in kluchten en blijspelen wordt veel gebruik gemaakt van typen in een min of meer karikaturale rol, zoals de vrek Warnar in de Warenar (1617) van Hooft en in Het wederzijds huwelijks bedrog (1714) van P. Langendijk. Met de opkomst van de psychologie worden de hoofdpersonen steeds uitvoeriger gekarakteriseerd en treffen we flat characters vooral bij de nevenfiguren aan. De terminologie impliceerde, zeker bij E.M. Forster die haar in zijn Aspects of the novel (1927) introduceerde, lange tijd een waardeoordeel over de karakterbeschrijving in de roman. In feite is het gebruik van round of flat character sterk conventiegebonden. Bovendien zijn de grenzen tussen beide soorten personages lang niet altijd zo duidelijk als hierboven wordt gesuggereerd. LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Cuddon; Drop; Herman/Vervaeck; Myers/Simms; Prince; Scott; K.D. Beekman en J. Fontijn. ‘Romanfiguren’, in: Spektator 1 (1971-1972), p. 406-414; M. Bal (red.). Mensen van papier (1979). [G.J. van Bork]
| |
fleuronTerm uit de bibliografie voor een typografisch ornament, smaller dan de zetspiegel, bestaande uit (vazen met gestyleerde) bloemen en bladeren en gebruikt, hetzij als sluitstuk van een hoofdstuk of ander tekstgedeelte, hetzij op het titelblad in plaats van een drukkersmerk om een te opvallend wit vlak te vullen. Samen met het andere in een druk gebruikte typografisch materiaal (vignet, kader, versierde initialen-1, lijnen en lettermateriaal) kunnen fleurons helpen ongeïdentificeerde boeken aan een bepaalde drukker toe te schrijven. LIT: BDI; Hiller; S. Corsini. ‘Vers un Corpus des ornements typographiques lausannois du XVIIIe siècle; problèmes de définition et de méthode’, in: Ornementation typographique et bibliographie historique (1988), p. 139-158. [P.J. Verkruijsse]
| |
focalisatieTerm uit de verteltheorie waarmee de relatie wordt aangegeven tussen de instantie door wiens ogen het vertelde gezien wordt en dat wat gezien en verteld wordt. Het subject van de focalisatie of het punt van waaruit de waarneming geschiedt, noemt men de focalisator en dat wat waargenomen wordt het gefocaliseerd object. In Louis Couperus' roman Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan (1906) ligt de focalisatie wisselend bij verschillende focalisatoren, bijv. soms bij Harold waar het de gebeurtenissen in Italië betreft, en dan weer bij Lot waar het zijn moeder Ottilie betreft. De term focalisatie werd in Nederland geïntroduceerd door M. Bal in navolging van G. Genette. In de romananalyse worden in vergelijkbare gevallen de termen point of view of perspectief gebruikt. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; MEW; Prince; G. Genette. Figures III (1972). [G.J. van Bork]
| |
focalisatorTerm uit de verteltheorie waarmee het punt van de focalisatie wordt aangegeven, d.w.z. het punt van waaruit het vertelde wordt waargenomen. De focalisator is de waarnemer van het gefocaliseerde object. In Louis Couperus' Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan (1906) komt de volgende passage voor: ‘Lot Pauw zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn’ (VW, 1952, p. 74). Hierin, en in het daarop volgende, is Lot de focalisator en zijn de stemmen van zijn ouders het gefocaliseerde object. De focalisator is vergelijkbaar met het vertellers-perspectief of het point of view in de traditionele romananalyse. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
| |
foliantStrikt genomen een boek gedrukt in folio-1-formaat, maar doorgaans gebruikt voor ieder boek van grote afmetingen. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
| |
foliëringOmdat het gedurende de Middeleeuwen gebruikelijk was de bladen (blad-2) van een codex of incunabel te nummeren en niet de blad zijden (paginering), telt men in (beschrijvingen van) middeleeuwse handschiften en van de vroege gedrukte boeken niet de pagina's maar de bladen. De voorzijde van een blad - in beschrijvingen aangeduid met ‘fol.’ van folium - noemt men de recto-zijde, de achterkant de verso-zijde. Het foliumnummer staat normaal gesproken in de rechter bovenhoek van de recto-zijde. Ouder is de foliëring van de verso-zijde in het midden van de bovenmarge. Als een handschrift in kolommen geschreven is, telt men de kolommen met een letter, bijv. fol. 12a, waarmee de eerste kolom op het twaalfde blad recto-zijde bedoeld wordt. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller. [wk/pv]
| |
folio-1Term uit de bibliografie voor een formaat, dat verkregen wordt door een vel eenmaal te vouwen. De bibliografische aanduiding is gewoonlijk: ‘in-fol.’, ‘fol.’ of ‘2o’. Omdat de hoeveelheid bindtouwtjes in de rug te groot zou worden, worden meestal meer folio-katernen in elkaar geschoven. Men krijgt dan folio-in-vieren of fol.-in-4 (nl. een katern van vier bladen), folio-in-zessen of fol.-in-6 (een katern van zes bladen), folio-in-achten of fol.-in-8 (een katern in acht bladen) enz. Bij folio-formaat lopen de kettinglijnen verticaal en het watermerk zit in het midden van één van de twee bladen van het katern. De aanduiding ‘fol.’ wordt ook gebruikt als afkorting van ‘folio’, een verbogen vorm van folium (blad-2). Omdat folio-formaat het grootste bibliografische formaat is, zijn de daarin gedrukte werken ook wat afmetingen betreft het grootst; vandaar de term foliant. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970), p. 62-64; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 85-86; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 84-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
fonds-1De totale verzameling boeken, pamfletten, brochures, tijdschriften enz. waartoe een uitgever het recht van uitgave bezit. Meestal duidt men er echter het totaal van publicaties mee aan dat door een uitgever ook daadwerkelijk is uitgegeven. Vandaar dat men het woord ook aantreft in de term fondscatalogus, en ook in ‘fondsrestanten’ voor onverkoopbare publicaties die tegen een ramsjprijs worden verkocht aan wat het moderne antiquariaat genoemd wordt. Een derde variant betreft de totale voorraad boeken, brochures, tijdschriften enz. die te eniger tijd bij een boekhandelaar verkrijgbaar is. Een mengvorm van een boekhandels- en uitgeversfonds kan men bijv. aantreffen in de Fondscatalogus van Martinus Nijhoff 1853-1897 (1898), boekhandelaar en uitgever te 's-Gravenhage. LIT: BDI; Brongers; Gorp. [G.J. van Bork]
| |
fonds-2In de bibliotheekwereld gebruikt men de term fonds voor het historisch en organisch gegroeide geheel aan codices (codex) en vroege drukken dat de kern van een bibliotheekbezit vormt. LIT: Brongers; Bibliotheek en documentatie. Handboek ten dienste van de opleidingen (19792), p. 65. [G.J. van Bork]
| |
fondscatalogusBeschrijving van de totale voorraad publicaties (boeken, brochures, tijdschriften, seriewerken enz.) die te eniger tijd bij een uitgever verkrijgbaar is of is geweest. Veel uitgevers vervaardigen jaarlijks een fondscatalogus of fondslijst voor de aanbieding aan de boekhandel. Een enkele keer blijken ook boekhandelaars een fondscatalogus te maken van de bij hen in voorraad zijnde uitgaven. Een fraai voorbeeld van een uitgeverscatalogus is de Fondscatalogus van Martinus Nijhoff 1853-1953 (1953). De jaarlijkse fondscatalogi van boekhandel Coebergh te Haarlem zijn voorbeelden van het tweede type. LIT: BDI; Hiller. [G.J. van Bork]
| |
forma formans of zich vormende vormTerm uit de creatieve analyse voor een moment binnen een proces van lineair lezen met een bepaald verwachtingspatroon als gevolg. In de termen van Hellinga en Van der Merwe Scholtz houdt dit principe in ‘dat die steeds gegewene tekens opnuut die volgende aanbod bepaal’ (a.w., p. 43). Zo kan de lezer, gekomen aan het eind van de tweede regel van ‘Het regende in de stad’ ( H. Gorter. Verzamelde lyriek tot 1905 ed. Endt, 1977, p. 130), luidend ‘toen kwam er wat’, verschillende kanten op. Hij kan het bijv. lezen als afgesloten en interpreteren ‘toen kwam er iets’; wanneer men echter doorgaat naar vs. 3 (‘muziek van straatmuzikanten’) ontstaat de leesmogelijkheid van ‘wat muziek’ in de betekenis ‘een beetje, enige muziek’. Terugkijkend op vs. 1 en 2 - dan is dit tekstdeel forma formata geworden - heeft de lezer andere interpretatiemogelijkheden en -grenzen dan toen hij zich in de forma formans van de verzen 1 en 2 bevond. LIT: W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955), p. 43. [G.J. Vis]
| |
forma formata of gevormde vormTerm uit de creatieve analyse voor een gelezen tekstdeel (woord, woordgroep, enz.) waarop de lezer in een proces van linaire lezen terugkijkt. Zo is de eerste regel van het door Hellinga en Van der Merwe Scholtz onderzochte gedicht ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ van Leopold voor de lezer die bezig is met vs. 2 van het gedicht en die kan terugkijken op vs. 1, te beschouwen als de forma formata binnen een bepaalde fase van zijn leeswerk; vs. 2 behoort op dat moment tot de forma formans, omdat de desbetreffende leesact in die leesfase nog bezig is en niet voltooid. De laatste vorm van forma formata binnen het geheel van leeshandelingen is het slotwoord c.q. de slotpunt van het gedicht. LIT: W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955), p. 43. [G.J. Vis]
| |
formaatHet bibliografisch formaat van een boek of codex wordt bepaald door het aantal malen en de manier waarop een vel papier of perkament tot een katern gevouwen wordt. Dit formaat heeft dus geen betrekking op de afmetingen (breedte x hoogte) van een boek. Wanneer een boek bestaat uit katernen van éénmaal gevouwen vellen heet dat folio-1-formaat (ook aangeduid als ‘fol.’ of ‘2o’). Bij tweemaal vouwen krijgt men een kwarto- (of 4o) en bij driemaal vouwen octavo-formaat (of 8o). Bij kleinere formaten (duodecimo of 12o enz.) moet er behalve gevouwen ook nog gesneden worden. Perkamenten vellen werden gewoonlijk tweemaal over de korte kant gevouwen en vervolgens in elkaar gelegd, waardoor katernen van vier dubbelbladen ontstaan. Men kan het formaat van een boek vaststellen door te letten op de looprichting van de kettinglijnen, de plaats van het watermerk, de plaats van de bindtouwtjes en het aantal bladen per katern. Bij het formaatmaken in de drukkerij moet het zetsel zodanig in de binnen- en buitenvorm ingesloten worden dat de pagina's zetsel in de juiste volgorde liggen voor het desbetreffende formaat. Bij het bepalen van het formaat van een perkamenten codex kan men steun hebben aan onregelmatigheden van de bovenmarges of aan de verstoring van de regelmatige afwisseling van haar- en vleeszijde (de zgn. regel van Gregory). LIT: Abrams; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Myers/Simms; Scott; M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 61-71; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84-113, 184-213; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 80-110; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977). [P.J. Verkruijsse]
| |
formaatmaken, inslaan, insluiten, opkooien of overslaanDrukkersterm voor het zodanig rangschikken van de bladzijden zetsel in de vorm dat ze na het afdrukken en vouwen de juiste volgorde hebben en voor het zodanig vastzetten van de gezette bladzijden in de vorm dat ze niet in pastei vallen en de goede afstand van elkaar hebben in verhouding tot het wit. Soms wordt alleen de eerste activiteit met overslaan of inslaan aangeduid en de tweede met formaatmaken, insluiten of opkooien, maar meestal worden de termen door elkaar heen gebruikt. Voor ieder bibliografisch formaat moet anders overgeslagen worden. De diverse drukkershandboeken geven daarvoor allerlei schema's. Fouten bij het overslaan worden in de regel tijdig ontdekt bij de proefdruk of drukproef. Bij het formaatmaken worden de ruimten tussen de pagina's zetsel opgevuld met kooien en schenen, het zgn. formaatgoed. Om schoon- en weerdruk goed register te laten maken, moet ervoor gezorgd worden dat men voor binnen- en buitenvorm hetzelfde formaatgoed gebruikt. Wanneer van een oplage een uitgave op groot en klein papier gedrukt wordt, moet de verhouding van de marges gewijzigd worden, wat men versteken noemt. LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 135; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 78-110; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84-113; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 48-106; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 200-204, 302-312; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 38-42, 177-180; J.C. Zweijgardt. De boekdrukkerij, ed. F.A. Janssen en J. Bouman (1986). [P.J. Verkruijsse]
| |
formaatsignatuurTerm uit de zetterij voor een aanduiding in de kopij die de zetter aanbrengt wanneer hij een pagina zetsel voltooid heeft. De formaatsignatuur kan bestaan uit een krasje, een letter, een (pagina)cijfer of de volledige katernsignatuur. Wanneer in een manuscript of gedrukte tekst formaatsignaturen aangetroffen worden, is het zeker dat die inderdaad als kopij gediend hebben voor een eerste, respectievelijk een herdruk. LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 94-96. [P.J. Verkruijsse]
| |
formalismeLiteratuurwetenschappelijke benadering die ontstaan is in Rusland in nauwe relatie met het Russisch futurisme en ook aangeduid wordt als het Russisch formalisme. Het formalisme gaat ervan uit dat literatuur te onderscheiden valt van praktisch taalgebruik doordat taal in literaire teksten een onafhankelijke waarde heeft en dus autonoom is. De formalisten organiseerden zich in de Moskouse Taalkundige Kring, waarvan Roman Jakobson de naamgever was. Hij schreef in 1921 een verhandeling waarin hij zijn uitgangspunten aldus formuleert: ‘Als beeldende kunst is het vormgeven van het autonome materiaal van visuele voorstellingen, muziek het vormgeven van autonoom geluidsmateriaal, choreografie vorm geeft aan het autonome gebaar, dan is poëzie het vormgeven van het autonome woord of wat Khlebnikov noemt ‘het woord dat zichzelfgenoeg is.’ Hoewel niet alle formalisten het met deze stellingname eens waren, is de invloed van Jakobson groot geweest, vooral omdat hij naar Praag vertrok en daar het initiatief nam tot de oprichting van de Praagse Taalkundige Kring, waarvan ook Mukarovsky en Vodicka deel uit maakten. Internationaal bekend werd Jakobsons Linguistics and poetics (1960), waarmee de ideeën van de formalisten ook in het westen bekend werden als het Praagse of Tsjechisch structuralisme. Algemeen is men van oordeel dat met het formalisme en structuralisme de moderne literatuurwetenschap begonnen is. Met hun uitgangspunt dat ‘literairheid’ (‘literaturnost’) een specifieke taalkundige categorie betreft, zetten ze een standaard voor veel daaruit voortvloeiend onderzoek. Zo is het handboek van R. Wellek en A. Warren Theory of literature (1942) geschreven vanuit deze achtergronden. Een van de eersten die zich in Nederland met het formalisme hebben beziggehouden, is Paul Rodenko die in zijn essays ‘De criticus als ingenieur’ en ‘De techniek van het sleutelgat’ ideeën van de formalisten overnam. In een interview bekende hij veel van Roman Jakobson en de Russische formalisten geleerd te hebben. Het is dan ook geen toeval dat Rodenko de pleitbezorger was van de Vijftigers en zo'n grote belangstelling had voor het deregulerende karakter van hun taalgebruik. Andere autonomiebewegingen waarin het literaire werk centraal gesteld wordt (ergocentrisch), zijn met het formalisme verwant. De term wordt bijvoorbeeld door Oversteegen (Vorm of vent, 1969) in deze meer algemene zin gebruikt om het werk van Nijhoff en Van Ostaijen te typeren. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Wilpert; W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en E. Kunne-Ibsch (red.). Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 85-158; W. van Peer & K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 99-104; N. Laan. Het belang van smaak (1997). [G.J. van Bork]
| |
formata of littera formataTerm uit de paleografie voor zorgvuldig en gedisciplineerd geschreven boekschrift met een uitgesproken kalligrafisch (kalligrafie) karakter. De formata bezet het hoogste niveau in een door Lieftinck geïntroduceerde indeling naar niveau van het schrift; van snel geschreven naar zorgvuldig gekalligrafeerde letters (currens, libraria en formata). Bij deze indeling naar niveau is het tamelijk moeilijk om van objectieve criteria uit te gaan: de beschrijver moet afgaan op zijn ervaring en eigen (subjectieve) oordeel. Het begrip wordt vaak gebruikt als toevoeging bij de objectieve, op vormelijke eigenschappen gebaseerde schriftbenaming, bijv.: littera textualis formata. LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 164-178. [H. Struik]
| |
fractura of fractuurVan oorsprong laatmiddeleeuwse, door B. Kruitwagen opnieuw geïntroduceerde, benaming voor de grootste van de drie schriftsoorten (fraterschrift) die door de Broeders des gemeenen levens (Moderne Devotie) gebruikt werd voor het schrijven van boeken. De fractura is een reactie op de gotische littera textualis formata en werd vooral gebruikt voor opschriften. De beide andere soorten heten bastarda en rotunda. Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit pogingen om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Broeders van het gemene leven te reconstrueren. LIT: Best; Brongers; Hiller; LdMA; Wilpert; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, p. 25-78; J. Stiennon. Paléographie du Moyen age (1973), p. 117-119. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
fragment-1Door een auteur bewust onvoltooid gelaten tekst, bijvoorbeeld omdat door een nadere uitwerking ervan het oneindige van de stof of het thema geweld zou worden aangedaan. Dit type fragmenten ontstond vooral sinds de romantiek, o.m. bij Goethe, Schlegel en Arnim. Deze fragmenten zijn dus, anders dan fragment-2, bepaald door de literatuuropvatting van deze auteurs. In Nederland werden dergelijke fragmentarische teksten bijvoorbeeld geschreven door Lodewijk van Deyssel, o.m. in De zwemschool (1891) en in Menschen en bergen (1891). Bij Van Deyssel gaat het niet zozeer om het oneindige, als wel om de momentopname van de sensatiebeleving. Vaak worden deze fragmenten ook aangeduid met de term schets. LIT: Bantel; Best; Brongers; Gorp; HWR; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
fragment-2Term uit de filologie en de codicologie voor met name middeleeuwse (literaire) teksten die verminkt zijn overgeleverd in slechts een deel van het geheel. Meestal betreft het fragmenten van perkament, maar fragmenten van papier komen ook voor. Als fragmenten heel klein of niet te identificeren zijn, spreekt men van membra disiecta. Het fragment kan een perkamenten dubbelblad zijn dat als omslag werd gebruikt. Ook werd perkament in boekbinderijen tot repen versneden om dienst te doen als hartstrookje (om insnijden van het bindtouw in het papieren katern te voorkomen), als bladwijzer of als maculatuur (ter versteviging van de boekband). De fragmenten van één en hetzelfde boek kunnen over vele bibliotheken verspreid zijn; zo bevinden zich fragmenten van Jacob van Maerlants Spiegel historiael in bibliotheken te Berlijn, Chicago, Frankfurt am Main,Göttingen, Rotterdam en Trier, die behoord hebben tot dezelfde codex. Als een tekst ook compleet bewaard is gebleven, kan in een aantal gevallen de codex gereconstrueerd worden waarvan het fragment oorspronkelijk deel uitmaakte. LIT: Best; Brongers; Gorp; Metzler; G. Kalff. Middelnederlandse epische fragmenten (1967, reprint van 1886); E. Pellegrin. ‘Fragments et membra disiecta’, in: A. Gruys en J.P. Gumbert. Codicologica 3 (1980), p. 72-79; J.A.A.M. Biemans. ‘Middelnederlandse fragmenten in de Stadsbibliotheek van Trier’, in TNTL 100 (1984), p. 129-150, 191-200; H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek, 2 dln. (1988). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
francijnAlgemeen gebruikte Middelnederlandse benaming voor perkament. Aanvankelijk werd de term gebruikt voor perkament van een zeer goede kwaliteit dat afkomstig zou zijn uitFrankrijk. De betekenisaspecten ‘kwaliteit’ en ‘uit Frankrijk’ zijn echter na verloop van tijd verdwenen, zoals ook de kwalitatieve betekenis van abortief perkament verdween. LIT: Brongers; MNW. [H. Struik]
| |
Franse maatTerm uit de prosodie voor een isosyllabisch vers zonder metrisch (metrum) patroon, zoals men dat reeds in de Middeleeuwen in de Franse poëzie kan aantreffen in de Alexanderlegende van Lambert le Tort (± 1170) en die van Alexandre de Bernai (± 1180). Later vindt men dit vers in de theorie en praktijk van de Franse renaissancistische literatuur. Het standaardtype is twaalfsyllabig, vervolgens overgenomen in de alexandrijn. Dat het niet-metrische isosyllabische vers vooral in de Franse literatuur zo vaak voorkomt, hangt samen met het feit dat het verschil in prominentie van de lettergrepen in het Frans niet zo'n grote rol speelt, veel minder in ieder geval dan in sommige Germaanse talen. In de loop van de 16e eeuw raken term en begrip ingeburgerd in de Nederlanden ( Van der Noot, De Heere e.a.). Er komen dichtwerken met twaalfsyllabige regels, al dan niet met de Franse middenrust na de zesde syllabe. De rederijkerskamer Het Wit Lavendel eist in 1613 refereynen ‘op Fransche maet’. Al spoedig gaat men over tot het aanbrengen van een metrisch patroon, ten onrechte menend dat dit inherent is aan de originele Franse maat. Als vroeg voorbeeld van deze maat kunnen de beginregels gelden van het Middelnederlandse isosyllabische Bi wilen plach ic t'eene tide
Een toepat heymelic te liden.
(
J. Pollmann. Van
tweeërlei minne, 1962, p. 81).
Voorbeeld van een metrische (dus onechte) Franse maat is de vijfde strofe uit ‘Epitalameon’ (met zessyllabige regel) van Van der Noot: Op den dagh als de schoone
Thetis, fris van persoone,
Pelium troude reyn,
Waren ooc all' de Goden
Na louems goey gheboden,
Vergadert groot en cleyn.
(Ed.
Smit, 1953, p. 7).
Van der Noot was het gros van zijn tijdgenoten, inclusief Jan van Hout, in metrisch opzicht ver voor. Toch is ook Van Hout van groot belang geweest in de ontwikkeling van de Franse maat naar het metrische vers. Wat hem van anderen onderscheidt, is dat hij zijn opvattingen inzake de ware regellengte (isosyllabisch vers) in ruime kring, met name in de rederijkerskamers, bekend maakte. Een grote groep traditioneel ingestelde dichters liet hij kennis maken met nieuwe vormen en technieken in de poëzie, waaronder die van de Franse maat. Als een verre nagalm van de Franse maat zou men sommige verzen van H. Roland Holst-van der Schalk kunnen zien, omdat ze isosyllabisch zijn, maar niet metrisch. LIT: Gorp; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 47-49; J. Koppenol. ‘“In mate volget mi”: Jan van Hout als voorman van de renaissance’, in: Spektator 20 (1991), p. 55-85. [G.J. Vis]
| |
Franse titel, voordehandse titel of voortitelTerm uit de bibliografie voor de titel op de eerste pagina van een boek na het schutblad en vóór de titelpagina. De Franse titel bestaat uit slechts de titel van het boek of zelfs een gedeelte daarvan, zonder auteursnaam of welke andere aanduiding ook. De Franse titel kan dus afwijken van de titel op de titelpagina, een gegeven waarmee men bij de titelbeschrijving rekening dient te houden. Vooral bij lange titels is een boek vaak bekender onder een ingekorte titel, die dan overeen kan komen met de Franse titel. Soms ook komt de Franse titel overeen met de rugtitel, maar die laatste moet vaak nog verder ingekort worden om op de rug van een boek te passen, bijv. de Franse titel van de Nieuwe cronyk van Zeeland van M. Smallegange uit 1696 luidt Cronyk van Zeeland, een naam die bekender is dan die met ‘Nieuwe’. De titel van Multatuli's Max Havelaar of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij (1860) treft men op Franse titelpagina's meestal aan als Max Havelaar. Vreemd is de discrepantie tussen de Franse titel en de volledige titel van de biografie van Huygens uit 1980 door Jacob Smit: De grootmeester van woord- en snarenspel Constantijn Huygens, respectievelijk 1596-1687. De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; M. de Vries. ‘Fransche tite’, in: Verspreide taalkundige opstellen (1894), p. 67-68; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 155-156. [P.J. Verkruijsse]
| |
fraterschriftDoor B. Kruitwagen geïntroduceerde benaming voor het schrift dat door de Broeders van het gemene leven (Moderne Devotie) gebruikt werd voor het schrijven van boeken, een bezigheid waarmee zij in hun onderhoud voorzagen; het prediken met de pen. Het fraterschrift kende de fractura (groot, voor opschriften), de rotunda of notula (middelgroot, voor de tekst zelf) en de bastarda (klein, voor tekst die in de marge geschreven werd (glos, noot). De door Kruitwagen gebruikte schriftnamen waren van oorsprong laatmiddeleeuws. Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten echter worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit het streven om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Broeders van het gemene leven te reconstrueren. LIT: B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica,paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, 23-116. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
funeraire poëzieVerzamelnaam voor de gelegenheidspoëzie met betrekking tot dood, rouw en begrafenis als onderdeel van de totale mortuaire literatuur, zoals elegie (klaaglied in het algemeen, dus niet uitsluitend funerair), grafdicht (nenia), lijkdicht (epicedium) en threnos (rouwklacht in het algemeen, maar ook speciaal bij de verwoesting van steden), subgenres die ook reeds bij de klassieken niet scherp onderscheiden waren. Al naar gelang de doorgaans in de funeraire poëzie voorkomende onderdelen laus, luctus of consolatio (lofprijzing, klacht en vertroosting) overheersen, is er verwantschap met respectievelijk lofdicht, elegie en troostdicht. LIT: P.J. Buijnsters. Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het Graf (1963), p. 50-92; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969); M. van Vaeck. ‘Jeremias de Deckers funeraire cyclus: Suchten en tranen over 't lyck myns vaders (1659)’, in: SpL 25 (1983), p. 241-277. [P.J. Verkruijsse]
| |
futurismeEén van de radicale historische avant-garde-stromingen binnen het modernisme van de eerste decennia van de 20e eeuw. De term ‘futurisme’ werd voor het eerst gebruikt door Gabriël Alomar (Spanje, 1904), maar eigenlijk door F.T. Marinetti in diens Futuristisch manifest in de Figaro (1909), waarin hij in 11 punten zijn belangrijkste doelstellingen opsomt, als (literair) programma geïntroduceerd. De voornaamste kenmerken van het futurisme zijn de verheerlijking van energie, gevaar, dynamiek, techniek, snelheid, en de hang naar de heroïek van de daad en de strijd. Het futurisme kent sterke nationalistische en activistische tendenzen. Bij Marinetti leidde dit tot een voorkeur voor de daadkracht van politieke stromingen als het fascisme en de reinigende werking die de oorlog zou hebben. Bij de Russische futuristen ( Chlebnikov, Boerljoek, Majakovski e.a.) overheerste de gerichtheid op de toekomst, de sprong voorwaarts die de sociale revolutie zou moeten brengen. In beide gevallen was er echter sprake van het streven om te breken met het verleden en van verzet tegen het estheticisme van de symbolisten. Het futurisme is nauw verbonden met andere substromingen van het modernisme, zoals het kubisme (vgl. het Russische ‘kubofuturisme’), dadaïsme en surrealisme. In Nederland oefende het duidelijk invloed uit op het expressionisme en speciaal het vitalisme van Marsman. In de literaire terminologie krijgen woorden als vuur, dynamiek, sprong, auto, vliegtuig, fabriek, menigte, stad e.d. de status van trefwoorden. In de beeldspraak blijkt een voorkeur voor directheid: het beeld wordt gegeven in plaats van het verbeelde (met name metonymie). Daarnaast wordt gebruik gemaakt van neologismen om de nieuwe (technische) verworvenheden aan te duiden. De nadruk ligt op het woord, niet op de volzin. Hoewel het futurisme in Nederland nauwelijks als geïsoleerd verschijnsel valt aan te wijzen, komt het nog het duidelijkst tot uiting in het expressionisme en het constructivisme. In Het Getij (1916-1924) publiceerde Theo van Doesburg zijn manifest gebaseerd op dat van Marinetti. Ook in een blad als De Stijl (1917-1932) was Van Doesburg de meest uitgesproken vertegenwoordiger van het futurisme. Het werk van Herman van den Bergh en Paul van Ostaijen is er duidelijk door beïnvloed. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; F. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982); J. Weisgerber (red.). Les avant-gardes littéraires au XXe siècle, 2 dln. (1982). [G.J. van Bork]
| |
fysiologieProzaschets die populair was in de 19e eeuw en waarin bepaalde typen uit de bevolking beschreven worden, waarbij het gaat om vaste typen van beroepsgroepen (de visser, de koetsier, de jager, etc.), maar vaak ook andere sociale groeperingen of zelfs steden het onderwerp zijn. Het genre - dat in de renaissance als zedeprint of karakter bekend is - werd geïntroduceerd door H. de Balzac met diens La physiologie du mariage (1829) en inNederland nagevolgd door o.m. N. Beets in diens Camera obscura (1839) en door J. Kneppelhout in Studenten-typen (1841). Een verzameling fysiologieën verscheen in De Nederlanden (1840; ed. Van der Meulen en Welsink, 1980) met als ondertitel ‘karakterschetsen, kleederdrachten, houding en voorkomen’. Daarin worden door auteurs als J. van Lennep, J.P. Heije, N. Beets en J. Kneppelhout beschrijvingen gegeven van ‘De veerschipper’, ‘De aanspreker’, ‘De schoorsteenveger’, ‘De schaatsenrijder’, ‘De duivenmelker’ etc. LIT: Laan; K. Korevaart. ‘Krant en literatuur: de fysiologie in het dagblad’, in: De Negentiende Eeuw 15 (1991), p. 89-108; R. Wezel. ‘Kneppelhout publiceert “De student-Leydenaar”’, in: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (1993), p. 455-460. [G.J. van Bork]
| |
fysisch perspectiefTerm uit de romananalyse voor het perspectief dat bepalend is voor de voorstelling die een lezer zich maakt van de ruimtelijke en materiële omstandigheden die een tekst aanbiedt. Een goed gebruik van het fysisch perspectief geeft aan een tekst de concreetheid waardoor de lezer een scherpe voorstelling van het gebodene krijgt. In Vergeten straat (1944) van Louis Paul Boon wordt op de eerste bladzijde een bijna filmisch beeld van de straat gegeven: Een nauwe straat loopt dood tegen den hoogen botten achtergevel van een pakhuis. Het is er stil. [...] Gezien van boven op het pakhuis is het een nauwe koker, een grauwe zak (p. 9). Het gegeven voorbeeld vertoont tevens de eigenschappen van de panoramische vertelwijze; daarnaast kan het fysisch perspectief gegeven worden in een scenische presentatie. Naast het fysisch perspectief onderscheidt men het psychisch perspectief dat op het innerlijk en de gedragingen van de personages gericht is. LIT: Drop; Lodewick. [G.J. van Bork]
|
|