Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdV | |
vaderlandsliedAanduiding voor een soort poëzie - dikwijls in één adem genoemd met de contemporaine vaderlandse roman en het vaderlandse drama - uit de Franse tijd en vlak daarna waarin het vaderland verheerlijkt wordt. Relevante auteursnamen in dit verband zijn die van J.F. Helmers (De Hollandsche natie, 1812), C. Loots (De Batavieren ten tijde van Julius Caesar, 1805) en J. Kinker (Stille bemoeding, 1810) voor het Noorden, en P.J. de Borchgrave (1751-1819) voor het Zuiden (De Belgen, 1810). Het kan zich manifesteren als tijdzang, strijdlied, klaagzang (elegie) of als een vorm van verzetsliteratuur, dan wel een combinatie daarvan. Het vaderlandslied is verwant aan het levenslied, maar mist soms de aansluiting bij het volksleven en is dikwijls langer van stof en vorm. LIT: Best; Laan; Lodewick. [G.J. Vis]
| |
vado moriThema uit de letterkunde van de (late) Middeleeuwen dat zijn naam ontleent aan de beginregel van een Latijnse hymne. In de late Middeleeuwen was de dood, al dan niet gepersonifieerd, een veel voorkomend thema in literatuur en beeldende kunst. Men baseerde zich daarbij op 12e- en 13e-eeuwse Latijnse hymnen, waaruit (tref)woorden werden gelicht. Zo ontstonden het vado mori-, het ubi sunt?- en het vanitas-thema. Het vado mori-thema komt al in de 12e eeuw voor en wordt opgebouwd volgens de orde van de standensatire, waarin vertegenwoordigers van alle standen per strofe sprekend worden opgevoerd. Iedere strofe begint en eindigt met ‘vado mori’ (ik ga sterven). Van dit type teksten bestaan Middelnederlandse vertalingen als Van stervene ende hoe elc mensce mach segghen, ic ga sterven. LIT: D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 170-174. [H. Struik/W. Kuiper]
| |
vaganten of goliarden12e- en 13e-eeuwse ambulante intellectuelen die van (universiteits)stad naar (universiteits)stad trokken, naar hun legendarische patroon Golias ook wel goliarden genaamd. De vaganten behoorden, ook als ze alleen maar ‘studeerden’ tot de stand der geestelijken. Van hen zijn sterk ritmische Latijnse liederen bewaard gebleven, waarvan de inhoud aards genoemd mag worden: drank en vrouwen voeren de boventoon. Deze liederen zijn bekend geworden onder de verzamelnaam Carmina burana (vert. Van Elden, 19694). Men moet de vaganten niet verwarren met de laatmiddeleeuwse varende luyden, Aernoutsbroeders, marskramers, kwakzalvers, bedelaars, muzikanten en ander maatschappelijk drijfhout zonder een vaste woon- of verblijfplaats. In de Spiegel historiael (III5, 48) scheert Jacob van Maerlant de goliarden over één kam met de minstrelen, waarschijnlijk omdat het niet ongewoon was dat gesjeesde of werkloze studenten als entertainer aan de kost trachtten te komen. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; E. Faral. Les jongleurs en France au Moyen Age (1910); H. Waddell. Vaganten in de middeleeuwen (19782). [W. Kuiper]
| |
vakbibliografieEen vakbibliografie is een speciale bibliografie die de publicaties op een bepaald vakgebied beschrijft. Voor de neerlandistiek is de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (BNTL) de vakbibliografie, die als lopende bibliografie zowel de jaarlijkse productie bijhoudt als via retrospectieve delen de publicaties op het vakgebied uit het verleden registreert. De lopende jaardelen worden na een aantal jaren gecumuleerd. De BNTL is ook on line beschikbaar via Pica. LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
vampierverhaalTekst waarin een menselijke vampier optreedt die vanwege de bedreigende rol ten opzichte van de vaak onschuldige slachtoffers ervoor zorgt dat vampierverhalen tot de gruwel of griezelliteratuur gerekend worden. De vampier in deze verhalen heeft een aantal kenmerkende eigenschappen. Hij heeft een bleek gelaat, bloedrode lippen, lange nagels, maar vooral vlijmscherpe hoektanden waarmee hij de hals van zijn slachtoffer doorboort om het bloed te drinken. Vampiers manifesteren zich doorgaans 's nachts. Meestal is de vampier een van de adel afkomstige nazaat met bovennatuurlijke eigenschappen. Hij behoort zowel tot het rijk der levenden als dat van de doden. Hij verlengt zijn bestaan en verjongt zich telkens weer door vers bloed te drinken van slachtoffers (bij voorkeur jonge vrouwen) die op hun beurt tot de ‘on-doden’ gaan behoren. Vampiers zijn alleen te bestrijden met het Kruis (waarbij alleen de schijn van een kruis al voldoende kan zijn, bijv. de wieken van een molen of een kruisteken), met een roos of met knoflook. In tal van gevallen wordt de bloeddorst van de vampier gerelateerd aan sexuele begeerte. Met name sinds de romantiek spelen vampierverhalen een belangrijke rol. Het meest bekend is Bram Stokers Dracula (1897). In Nederland schreef Belcampo een vampierverhaal, ‘Bloed zonder bodem’, dat is opgenomen in De ideale dahlia (1968). Ethel Portnoy bundelde in Vampier, vampier, bijt me nog een keer (1972) 23 vampierverhalen. Als thema komt de vampier voor bij tal van Nederlandse auteurs, bijvoorbeeld in het werk van Staring, Van het Reve en Brouwers. LIT: Sturm, Dieter und Klaus Völker. Von denen Vampieren oder Menschensaugern (1968); K.D. Beekman. ‘Vampierverhalen: struktuur, verwerking en effekt’, in J. Fontijn (red.). Populaire literatuur (1974), p. 121-152. [G.J. van Bork]
| |
vanitasThema uit de letterkunde van de (late) Middeleeuwen dat zijn naam ontleent aan de beginregel van een Latijnse hymne. In de late Middeleeuwen was de dood, al dan niet gepersonifieerd, een veel voorkomend thema in literatuur en beeldende kunst. Men baseerde zich daarbij op 12e- en 13e-eeuwse Latijnse hymnen, waaruit (tref)woorden werden gelicht. Zo ontstonden het vado mori-, het ubi sunt?- en het vanitas-thema. Het vanitas-thema gaat via de hymne De vanitate mundi (Over de ijdelheid van de wereld) terug op Prediker 1:2: ‘Vanitas vanitatis. Omnia vanitas est: IJdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid!’ Een Nederlandse representant van de vanitas-gedachte is het gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonis de Roovere (Gedichten, ed. J.J. Mak, 1955). LIT: LdMA; D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 170-174. [H. Struik/W. Kuiper]
| |
varende luydenDoor D.Th. Enklaar geïntroduceerde verzamelnaam voor verarmde middeleeuwers zonder vaste woon- of verblijfplaats. De teksten spreken zelf meestal over Aernoutsbroeders. In de zgn. Varende Luyden-teksten worden de land- en leegloperij verheerlijkt. Anders dan in deze teksten gesuggereerd wordt, zijn ze echter niet geschreven door de betrokkenen zelf, maar door de gezeten burgerij. Deze veegt alle maatschappelijke mislukkelingen op één hoop in pseudo-gilden met als patroon een pseudo-heilige die luistert naar de cynische en veelzeggende naam van Sinte Reynuyt of Sinte Hebniet, terwijl ze insinueert dat hun armoede het gevolg is van luiheid of sociaal wangedrag: eigen schuld dus. Varende Luyden-teksten zijn bewaard gebleven in de 16e-eeuwse bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten (ed. Mij. Ned. Letterk., 1899). Varende luyden moeten niet verward worden met van stad naar stad trekkende intellectuelen, de vaganten. LIT: D.Th. Enklaar. Varende Luyden (19753); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832); H. Pleij (red.). Van schelmen en schavuiten. Laatmiddeleeuwse vagebondteksten (1985). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
variantTerm uit de editietechniek voor een in een tekst aangebrachte wijziging, hetzij door de auteur, hetzij door anderen tijdens het reproductieproces van een codex of manuscript (door de kopiist) of van een boek (door een uitgever, zetter, corrector of redacteur). Wanneer een auteur een wijziging aanbrengt, spreekt men van geautoriseerde varianten (autoriseren). Wanneer een auteur een door een ander voorgestelde of aangebrachte wijziging achteraf goedkeurt, spreekt men van een secundair geautoriseerde variant. Met name in de periode van de handpers zijn er veel secundair geautoriseerde varianten omdat de uniformering van spelling, interpunctie en hoofdlettergebruik vaak overgelaten werd aan de zetter. In de analytische bibliografie-1 spreekt men in dit soort gevallen van accidentals tegenover de intentionele, geautoriseerde substantives. Als een auteur in een manuscript een variant aanbrengt zonder de oorspronkelijke lezing te schrappen, noemt men dat een open variant. Tot de niet-geautoriseerde varianten horen de gewoonlijk niet-intentionele wijzigingen die ontstaan tijdens het productieproces van klad via één of meer afschriften (apograaf), waarvan er een als kopij kan dienen, via niet goed gecorrigeerde drukproeven, tot boek. Bij herdrukken kunnen weer nieuwe niet-geautoriseerde, niet-intentionele varianten ontstaan. Vooral wanneer er geen geautoriseerde voorstadia aanwezig zijn (geen autografen die de tekstgenese kunnen verduidelijken) - hetgeen het geval is bij vrijwel de gehele middeleeuwse en een goed deel van de latere literatuur - kan bestudering van de tekst- en drukgeschiedenis ertoe leiden dat op basis van tekstkritiek intentionele, maar niet-geautoriseerde, varianten aangebracht worden die de bedoeling hebben de oorspronkelijke tekst te reconstrueren (copy-text), respectievelijk een basistekst te constitueren. Men onderscheidt interne varianten (dat zijn varianten die in het manuscript of boek zelf zijn aangebracht) en externe varianten (dat zijn varianten die elders, bijv. in brieven of losse notities, ter sprake komen). In een archiefeditie worden de varianten door middel van diacritische tekens-1 geïntegreerd in de tekst; in een diplomatische, kritische en historisch-kritische editie (vaak ingericht naar het principe prima manus of ultima manus) worden ze opgenomen in een variantenapparaat. De door analytisch-bibliografisch onderzoek opgespoorde staten (staat) van varianten kunnen in een descriptieve bibliografie in een overzicht ondergebracht worden, waarna de tekstediteur ze in een editie kan verwerken. Enkele voorbeelden van verschillende soorten edities waar uitgebreid variantenmateriaal van diverse aard aan de orde komt, zijn: Constantijn Huygens, Heilighe daghen (ed. Strengholt, 1974), waarin een interessante discussie over een externe variant in een briefwisseling tussen Huygens en Barlaeus; Constantijn Huygens, Sneldichten. Mensen (ed. Blijlevens e.a., 1988); R.L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg (2 dln., 19802); Willem Elsschot, Een ontgoocheling (ed. Kets-Vree, in: Woord voor woord, 1983); J.H. Leopold, Gedichten uit de nalatenschap (ed. Dorleijn, 2 dln., 1984); J.H. Leopold, Gedichten II: Nagelaten poëzie (ed. Van Vliet en Sötemann, 2 dln., 1985). LIT: BDI; Best; Mathijsen; Metzler; MEW; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; Texte und Varianten, ed. G. Martens en H. Zeller (1971), passim, m.n. p. 150-163; F.A. Janssen. ‘Varianten in orde en chaos; over de varianten in een nieuwe druk van De donkere kamer van Damocles’, in: Raam, nr. 80 (1972), p. 26-39; Fr. Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’, in: The Library 5th series, 27 (1972), p. 81-115; V.E. Dearing. ‘Concepts of copy-text old and new’, in: The Library 5th series, 28 (1973), p. 281-293; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 336-360; G.Th. Tanselle. ‘Greg's theory of copy-text and the editing of american literature’, in: Studies in Bibliography 28 (1975), p. 167-229; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast (2 dln., 1975-1981); R.L.K. Fokkema. Varianten bij Achterberg (19802), m.n. deel II; A. Kets-Vree. Woord voor woord; theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot (1983), hoofdstuk III; M.J. Hogenhout-Mulder. Proeven van tekstkritiek (1984); B. Salemans. ‘Van Lachmann tot Hennig: Cladistische tekstkritiek’, in: Gramma 11 (1987), p. 191-224; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (1989), p. 319-343. [P.J. Verkruijsse]
| |
variantenapparaatTerm uit de editietechniek voor de plaats in een teksteditie waar de varianten zijn ondergebracht. Een variantenapparaat komt noodzakelijkerwijze voor in een archiefeditie, in een diplomatische, kritische en historisch-kritische editie en soms in een studie- of leeseditie, en kan de vorm hebben van een paralleltekst naast (synoptische editie) of onder elkaar (partituureditie), van voet- of eindnoten, een appendix (bijlage) of een afzonderlijk deel. In een archiefeditie worden de varianten tussen diacritische tekens-1 in de tekst aangebracht, bijv. J. van Maerlant, Den anderen merten (ed. Mertens, 1978). Het variantenapparaat moet zo volledig mogelijk informatie verschaffen over de soort (directe wijziging of verandering in latere stadia van de tekstgenese; gebruik van verschillende schrijfmaterialen als inkt en potlood), de plaats (op, boven of onder de regel; in de marge) en de chronologie van de varianten. In een editie volgens het principe prima manus komen alle stadia daarna in het variantenapparaat; bij een editie ultima manus worden alle voorafgaande stadia uit de tekstgenese in het apparaat ondergebracht. Het steeds weer terugkerende probleem voor de editeur van met name manuscripten is de spanning tussen de nagestreefde volledigheid en een voor de gebruiker van de editie leesbare en overzichtelijke presentatie. Na de oude praktijk van de variorumeditie ontstond langzamerhand voor de editie van de klassieken een systeem met diacritische tekens dat uiteindelijk geüniformeerd werd door Bidez en Drachmann in 1938 en door Masai in 1950 werd bijgesteld voor gebruik in diplomatische edities van modernere auteurs. Dit systeem werd verder uitgewerkt en verfijnd door Hellinga en Verkruijssevoor toepassing op ook niet-gedrukt materiaal (manuscripten) van zowel oudere als recente auteurs. Inmiddels was de Duits-Zwitserse editieschool met voorstellen (Backmann 1924) gekomen voor variantenweergave waarin de tekstgenese zo nauwkeurig mogelijk weerspiegeld diende te worden. Backmanns onleesbare apparaat werd ten behoeve van de Hölderlin-editie gemodificeerd door Beissner tot een trapsgewijze inzichtelijke weergave. In 1958 maakte Zeller door zijn - onmogelijke - eis dat op basis van het variantenapparaat een manuscript reconstrueerbaar diende te zijn, het systeem dusdanig ingewikkeld dat het vrijwel onhanteerbaar werd. De editiepraktijk in Nederland werkt tegenwoordig wat betreft manuscripten uit de oudere letterkunde veelal met het systeem Hellinga- Verkruijsse, bijv. C. Huygens, Sneldichten. Mensen (ed. Blijlevens e.a., 1988). Voor edities van oude drukken kiest men gewoonlijk het systeem met voetnoten, bijv. de jongste editie van de Werken van Bredero (o.r.v. G. Stuiveling); analytisch-bibliografisch opgespoorde varianten die in een descriptieve bibliografie worden opgenomen zonder dat het tot een editie komt, kunnen in een variantenoverzicht opgenomen worden, bijv. P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983). Voor de moderne letterkunde met vaak ingewikkeld manuscriptmateriaal sluit de Utrechtse school van Sötemann aan bij de Duitse traditie, bijv. J.H. Leopold. Gedichten II: Nagelaten poëzie (ed. Van Vliet en Sötemann, 2 dln., 1985). LIT: Mathijsen; Wilpert; R. Backmann. ‘Die Gestaltung des Apparates in den kritischen Ausgaben neuerer deutscher Dichter’, in: Euphorion 25 (1924), p. 629-662; J. Bidez en A.B. Drachmann. Emploi des signes critiques; disposition de l'apparat dans les éditions de textes grecs et latins (1938); F. Masai. ‘Principes et conventions de l'édition diplomatique’, in: Scriptorium 4 (1950), p. 177-193; H. Zeller. ‘Zur gegenwärtigen Aufgabe der Editionstechnik; ein Versuch, komplizierte Handschriften darzustellen’, in: Euphorion 52 (1958), p. 356-377; H. Boethius. ‘Textqualität und Apparatgestaltung’, in: Texte und Varianten, ed. G. Martens en H. Zeller (1971), p. 233-250; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346; A. Kets-Vree. Woord voor woord (1983), p. 34-44. [P.J. Verkruijsse]
| |
variorum-editieTerm uit de editietechniek voor een editie, speciaal uit de 17e en 18e eeuw, van een klassiek auteur waarin uittreksels uit de tekstkritische (tekstkritiek) commentaar van voorgaande filologen zijn opgenomen: ‘auctores classici cum notis variorum’, bijv. de Plinius-editie met de voordien onuitgegeven commentaar van Dominicus Baudius en verder die van Lipsius, Livinaeus, Gruterus, Rittershusius en anderen: Panegyricus liber Trajano dictus, cum annotationibus antehac ineditis Domenici Baudii. Iis accedunt commentarius Justi Lipsii, integrae notae Joannes Livinaei, Jani Gruteri, Conradi Rittershusii ac selectae variorum (1675). Tegenwoordig wordt de term ook gebruikt voor iedere teksteditie die voorzien is van een variantenapparaat. LIT: Baldick; BDI; Cuddon; Mathijsen; MEW; Scott. [W. Kuiper]
| |
vastelavondvieringMiddeleeuwse benaming voor een aantal feestdagen in de periode van Sint Maarten (11 november) tot Pasen, die, elk met eigen naamgeving en herkomst, naar organisatie en gebruiken de kenmerken bevatten van het eigenlijke vastelavondfeest op de drie dagen voor Aswoensdag: de tijdelijke omkering van de bestaande verhoudingen in de samenleving. De moraal van deze samenleving is bij de vastelavondfeesten in het geding: de bespotting en tijdelijke omkering van alles wat deze moraal nastreeft en creëert, vormt een essentiële bijdrage tot de opbouw en handhaving ervan. Het feest functioneert als gelegenheid om stoom af te blazen: door tijdelijk de bestaande orde om te keren of te loochenen ontstaat een bevrijdende chaos. Deze wanorde laat de feestvierders inzien dat het beter is om de rest van het jaar de wetten en regels van de geordende samenleving zo goed mogelijk na te leven. Middeleeuwse geleerden zien de vastelavondviering als de verchristelijkte voortzetting van de Romeinse Kalendae (nieuwjaarsfeesten) en Saturnalia (17-24 december). Belangrijke aanknopingspunten liggen echter bij Keltisch-Germaanse agrarische culten en de ritualisering daarvan door de christelijke kerk. Uitgangspunt vormen vruchtbaarheidsrituelen bij het opnieuw ontwaken van de natuur na de winter. Dat gaat gepaard met het verjagen van de demonen die de natuur met winterse verschrikkingen gevangen houden, met reiniging van ziekten en zonden en vooral met handelingen in woord en daad die de vruchtbaarheid moeten bevorderen. Het eerste deel van de samenstelling ‘vastelavond’ is etymologisch verwant aan termen die op de vruchtbaarheid betrekking hebben; de spelling ‘vastenavond’ en het gebruik van de vervangende term ‘carnaval’ vanaf de 17e eeuw getuigen van de toenemende christelijke verklaring van de oorspronkelijke lenterituelen. Sinds het begin van de 10e eeuw zijn er beschrijvingen van het kerkelijk zottenfeest, waarbij de macht tijdelijk wordt overgenomen door een zottenabt of -bisschop en er schertsprocessies en spotmissen worden gehouden. De vastelavondviering verspreidt zich in de hiërarchie van de geestelijkheid van laag naar hoog. Vanaf de 13e eeuw ligt het zwaartepunt van de vastelavondviering op straat en bij de burgerij. Bij uit de agrarische samenleving overgenomen lentegebruiken voegt zich de geïnstitutionaliseerde spot met organisatievormen die kenmerkend zijn voor de zich ontwikkelende steden en de nieuwe stand van de burgerij. De steden hadden nog geen gevestigde orde: voor hen was de vastelavondviering vooral een hulpmiddel bij het vestigen van de eigen leefregels. Het feest test de moraal door haar in een omgekeerde wereld tijdelijk te ontkennen. Dit afwijkend gedrag toont de bruikbaarheid van de regels aan, verduidelijkt deze en versterkt de groep die ze aanvaardt. Daarbij worden de overtreders van de nieuwe normen ofwel bedreigers van de nieuwe belangen hardhandig buiten de gemeenschap geplaatst door ze in het openbaar te laten boeten voor hun zonden of ze uit de samenleving te verbannen. Daarnaast bood de vastelavondviering de stadsbewoner in de late Middeleeuwen de mogelijkheid zich collectief te beschermen tegen de gemeenschappelijke angsten die zich in de nieuwe samenleving ontwikkeld hadden. De dood, de duivel, kou, hongersnood en sexualiteit worden bezworen met de rituelen van de omgekeerde wereld. De angsten worden gereduceerd tot tastbare en hanteerbare grootheden, door ze te ridiculiseren in teksten vol met onzin, raadsels en leugens die in de omgekeerde wereld de normale communicatie vervangen. Veel vastelavondteksten (spotlied, spotmandement, spotprognosticatie, spotsermoen, standensatire) en ook de namen van de spotvorsten hebben betrekking op de verschrikkingen van kou, armoede, ziekte en hongersnood. LIT: H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832). [H. Struik]
| |
vastenavondspel of vastenspelKomisch of spottend toneelspel dat op vastenavond werd opgevoerd en deel uitmaakte van de vastelavondviering. Zo vermeldt een reglement voor de vastelavondviering van 1526 inGent ‘een ghenoechelic vastenavont spel’. In de late Middeleeuwen behoorde het vastenavondspel tot het repertoire van de rederijkers, een enkele keer in de vorm van een spel van zinne (bijv. Een vasten spel van sinne hue smenschen gheest van tvleesch, die werlt en die duvel verleyt word (ed. C.G.N. de Vooys en J.J. Mak, 1953). Vaak zijn dergelijke spelen sterk kritisch ten opzichte van bepaalde gebruiken, bevolkingsgroepen of geloofskwesties. Een Boerenvastelavondspel, een bewerking van een Duits vastenspel, laat twee boeren aan het woord over stedelingen en het vastenavondspel Claes Buer (1550) is een sterk anti-rooms toneelstuk. Nog in 1650 schrijft Scriverius een vastenavondspel gericht tegen het tabaksgebruik. Doordat de vastenspelen zo sterk aan tijd en gelegenheid gebonden zijn, zijn ze in veel gevallen niet bewaard gebleven. LIT: Bantel; Metzler; C.G.N. de Vooys en J.J. Mak (ed.). ‘Een verloren vastenspel van sinnen uit de XVIe eeuw’, in: VMA (1953), p. 593-650; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832). [G.J. van Bork]
| |
Vatersuche-motiefUit de antieke en middeleeuwse literatuur bekend motief van een vondeling (lees: zoon) op zoek naar zijn vader. Bekende Middelnederlandse teksten met een Vatersuche-motief zijn de Moriaen (ed. Gysseling en Paardekooper- Van Buuren, [1971]), de Roman van den riddere metter mouwen (ed. De Haan e.a., 1983) en de Esmoreit (ed. Roemans- Van Assche, 1977; A.M. Duinhoven, [1979]). LIT: A. van der Lee. Zum literarischen Motiv der Vatersuche (1957); E. Frenzel. Motive der Weltliteratur (1980), p. 708-719. [W. Kuiper]
| |
vaudevilleOorspronkelijk een satirisch drinklied. De term is waarschijnlijk afkomstig van de 15e-eeuwse drinkliederen van Olivier Basselin, die uit de vallei van Vire stamt (chansons du ‘vau de vire’); mogelijk is ook dat de term is afgeleid van ‘voix de villes’ of straatliedjes. Later is de term opgenomen in de taal van het toneel en toegepast op kleine (vaak parodistische) toneelstukken met onderbreking door zang. In het midden van de 19e eeuw werd het genre populair als lichte opera. Tegenwoordig duidt men er zowel het lichte blijspel mee aan dat een eenvoudige intrige paart aan een luchtige inhoud, als de variétéprogramma's met muziek, zang, dans en acrobatiek. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; S. Melchinger. Drama en toneel van Shaw tot Brecht (1959), p. 155. [G.J. van Bork]
| |
velTerm uit de papiermakerij voor handgeschept papier van plano-formaat met de afmetingen van de schepbak. Op het ongevouwen vel worden in de drukkerij de schoon- en de weerdruk aangebracht met de binnen- en buitenvorm, waarna het vel tot een katern van het gewenste bibliografisch formaat wordt gevouwen. De bibliograaf kan proberen om vanuit een gebonden exemplaar-1 van een boek de afmetingen van het ongevouwen vel te reconstrueren. Samen met de bijzonderheden van het watermerk en de afstanden tussen de ketting- en waterlijnen kunnen deze gegevens leiden tot identificatie van de papiermolen en nomenclatuur van het desbetreffende papier. De meest gebruikte papiermaten zijn pot, demy en royal. Ter reconstructie worden de hoogte en breedte van een blad-2 gemeten en vermeerderd met 0,5 à 1 cm of 1 à 2 cm voor respectievelijk een klein of een groot formaat boek in verband met het wegsnijden van de gekartelde rand door de binder. Die uitkomsten moeten met verschillende factoren vermenigvuldigd worden al naar gelang het bibliografisch formaat, bijv. bij folio-1 de breedte met 2, bij kwarto lengte én breedte met 2, bij octavo de lengte met 2 en de breedte met 4 enz. LIT: BDI; Best; Feather; Hiller; G.Th. Tanselle. ‘The bibliographical description of paper’, in: Studies in Bibliography 24 (1971), p. 27-67; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 57-77, 86. [P.J. Verkruijsse]
| |
velddeunSpecifieke vorm van de veldzang uit de 17e en 18e eeuw. Het is een speels éénstrofig gedicht, meestal negen regels lang, in viertrocheïsche maat, handelend over een meisje, veelal een herderinnetje, dat door haar minnaar wordt verrast. Het genre werd beoefend door Hooft en Luyken. Een verre nagalm ervan vindt men in sommige erotische gedichtjes van Bellamy. LIT: Gorp; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1934), p. 39. [G.J. Vis]
| |
veldzangAanduiding voor die vorm van de idylle waarin het landschap en het leven van eenvoudige mensen zoals herders en boeren centraal staan. Deze bucolische vorm van natuurpoëzie (natuurlyriek) kwam tot bloei in de 17e eeuw. Bekende beoefenaren van het genre waren J.H. Krul, J. de Decker, J.B. Wellekens, L. Schermer en H.Kz. Poot. De laatste schreef het gerenommeerde ‘Akkerleven’ (± 1720). In de tweede helft van de 18e eeuw verdwijnt de mythologische opsmuk in veel van dit soort gedichten en maakt plaats voor directe natuurwaarneming verbonden met individuele gevoelsexpressie, zoals te zien is bij E.M. Post (‘Aan den grooten vijver op Beekhuizen’, 1794). Een specifieke vorm van de veldzang is de velddeun. Evenals de visserszang is de veldzang verwant aan de pastorale-1 en de arcadia. LIT: Gorp; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1954), p. 69-72. [G.J. Vis]
| |
vellum of velijnTerm uit de codicologie voor perkament bereid uit de huid van kalveren. Kalfsperkament heet beter te zijn dan perkament van schapenhuiden. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19564); W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961/1962), p. 300-307; R. Reed. The nature and making of parchment (1975). [W. Kuiper]
| |
verbaTerm uit de retorica voor de verwoording van de res, de zakelijke inhoud, van een rede of geschrift. Deze taalkundig-stilistische aspecten komen aan de orde in de fase van de elocutio, waarbij de redenaar of auteur kan putten uit zijn copia verborum. LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
verbalismeHet met veel omhaal van woorden weinig of niets zeggen over een bepaald onderwerp. Doorgaans wordt het woord in denigrerende zin gebruikt en betekent het zoiets als een zinloze stroom woorden of woordenkraam. Politici krijgen nogal eens het verwijt dat ze in verbalisme vervallen om een rechtstreeks antwoord op een gestelde vraag te ontwijken. Men spreekt in dat verband ook wel van ‘wollig taalgebruik’. Het verschijnsel is een dankbaar doelwit voor spot van cabaretiers en columnisten. Zo neemt Jan Blokker in De Volkskrant herhaaldelijk het wollige taalgebruik van politici en welzijnswerkers op de korrel door het te pasticheren of te parodiëren. Door de sterke woordovertolligheid is bij verbalisme sprake van redundantie, tautologie en ook een veelvuldig gebruik van het cliché-1. Het begrip vertoont verwantschap met de amplificatio. LIT: Scott. [G.J. van Bork]
| |
vergelijkende literatuurwetenschap, comparatisme of comparistiekDe algemene literatuurwetenschap kent (ook als studierichting) een tweetal componenten die met elkaar samenhangen, nl. de theoretische literatuurwetenschap en de vergelijkende literatuurwetenschap. Met die laatste component doelt men op het onderzoek naar de relaties of overeenkomsten in de literatuur van verschillende volkeren of naties in verschillende cultuurperioden. De comparistiek kent een zeer groot bereik. Men rekent er de analyse van afzonderlijke werken en hun invloed op andere literaturen onder, evenals de typologische vergelijking van literaire verschijnselen in de verschillende literaturen, terwijl ook de wisselwerking van literaire opvattingen tussen de nationale literaturen eronder valt. Vertaald in praktische probleemstellingen betekent dit dat zowel het onderzoek naar de invloed van grote auteurs als Shakespeare en Goethe op de wereldliteratuur tot de comparistiek behoort, als het onderzoek naar de verbreiding van bepaalde stoffen, motieven of structuren, terwijl ook de internationale literaire kritiek tot haar werkterrein gerekend wordt. Omdat de component ‘vergelijkend’ in de term misleidend zou kunnen zijn, aangezien hier sprake is van een historisch-descriptieve wetenschap en vergelijken aan alle wetenschappen ten grondslag ligt, geven sommigen de voorkeur aan de term ‘contrastieve literatuurwetenschap’ als onderdeel van de algemene literatuurwetenschap. Immers, het doen van toetsbare en universeel geldige uitspraken over literatuur waarnaar de theoretische literatuurwetenschap streeft, impliceert steeds vergelijking. Daarom is een strikte scheiding tussen beide componenten van de algemene literatuurwetenschap ook niet goed vol te houden. De vergelijkende literatuurwetenschap is ontstaan uit de romantische wereldbeschouwing van de samenhang der dingen in een ‘hogere orde’, in aansluiting bij Goethe's toekomstverwachting van één ‘Weltliteratur’. Pas aan het einde van de 19e eeuw kwam de vergelijkende literatuurwetenschap tot grote bloei. Belangrijke vertegenwoordigers van deze discipline inNederland en België zijn Paul van Tieghem, J. Kamerbeek jr., J.C. Brandt Corstius en C. de Deugd. F. Baldensperger en W.P. Friederich stelden een Bibliography of comparative literature (1950) samen, waarop aanvullingen verschenen vanaf 1952 in Yearbook of comparative and general literature. LIT: Best; Fowler; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert; Paul van Tieghem. La littérature comparée (1931); C. de Deugd. De eenheid van het comparatisme (1962); R. Wellek & A. Warren. Theorie der literatuur (1968), p. 69-81; J.C. Brandt Corstius. Introduction to the comparative study of literature (1968); D.W. Fokkema. ‘Methode en programma van de vergelijkende literatuurwetenschap’, in: W. Bronzwaer (red.). Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 337-352. [G.J. van Bork]
| |
vergelijkingVorm van metaforiek waarbij het beeld en het verbeelde beide worden genoemd. De vergelijking kent verschillende vormen: asyndetische vergelijking, vergelijking-met-als, vergelijking-met-van en homerische vergelijking. Een bijzondere vorm is de allegorie. LIT: Alphen; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
vergelijking-met-alsTerm op het gebied van de metaforiek ter aanduiding van die soort van vergelijking waarbij, in tegenstelling tot de asyndetische vergelijking, het beeld en het verbeelde met elkaar worden geconfronteerd door middel van voegwoorden als ‘als’, ‘zoals’ of ‘gelijk’. Bijv.: Als doods-hoofden stekend op hooge staken,
Zijn de lantarens om het plein gezet (M. Nijhoff. VW,
dl.1, 1982, p. 397).
LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Lodewick; MEW. [G.J. Vis]
| |
vergelijking-met-vanTerm uit het gebied van de metaforiek voor die soort van vergelijking waarbij, in tegenstelling tot de asyndetische vergelijking, het beeld en het verbeelde met elkaar worden geconfronteerd door middel van het voorzetsel ‘van’: ‘Hij is een boom van een vent’. De Schoolmeester spreekt van ‘een Philistijn van een reus’ (Gedichten, 1975, p. 222). LIT: Alphen; Bronzwaer; Lodewick. [G.J. Vis]
| |
verhaal-1, kort verhaal of short storyTerm voor een enkelvoudige fictionele prozatekst van een beperkte omvang. Van de verschillende prozavormen roman, novelle en verhaal, onderscheidt de laatste zich door zijn geringere omvang en het ontbreken van bijv. nevenintriges. Van andere prozavormen, zoals de schets onderscheidt het verhaal zich door het feit dat er meestal sprake is van een min of meer afgeronde vorm, bijv. een plot, clou of climax-1. Een precieze afbakening van het verhaal ten opzichte van bijv. de novelle, de vertelling of de anekdote is moeilijk te geven. Zo vallen in de praktijk vertelling en verhaal heel vaak samen (vgl. de kadervertelling), maar men zal de term ‘verhaal’ zelden toegepast zien op poëzieteksten, terwijl dat voor ‘vertelling’ wel het geval is (vgl. Starings Jaromircyclus). Soms maakt men nog onderscheid tussen verhaal en kort verhaal, maar in de praktijk blijkt er geen verschil in lengte aan te wijzen tussen beide genres. Vermoedelijk is ‘kort verhaal’ eenvoudig een letterlijke vertaling van ‘short story’, terwijl men bovendien in het Engels geen nadere onderscheiding aanbrengt tussen ‘novel’ en ‘short story’. Omdat het verhaal zich door zijn beperktere omvang uitstekend leent tot bundeling, zijn er tal van verhalenbundels vervaardigd naar thema (dierenverhalen, fantastische verhalen, griezelverhalen, reisverhalen etc.), land of auteur. Ook in de kinder- en jeugdliteratuur speelt het verhaal een belangrijke rol, bijv. in de vorm van het sprookje. Internationaal bekende schrijvers van short stories zijn E.A. Poe (Tales of the grotesque and arabesque, 1839), die ook over het genre heeft getheoretiseerd, en voorts E.Th.W. Hoffmann, Anton Tsjechov, E. Hemingway, John Steinbeck e.v.a. Nederlandstalige auteurs van verhalen zijn o.m. S. Vestdijk, F. Bordewijk, Belcampo, Hugo Claus, Jan Wolkers, Jef Geeraerts, J.M.A. Biesheuvel en F.B. Hotz. Bekende verzamelbundels zijn Kort geding (19736) door J.J. Oversteegen en de bundels in de reeks ‘Meesters der vertelkunst’, waarin uitgeverij Meulenhoff verhalenbloemlezingen per land publiceerde. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; K.P. Kempton. The short-story (1948); H.E. Bates. The modern short-story (1950); W.R. Patrick. What is the short story? (1961); I. Reid. The short story (1977). [G.J. van Bork]
| |
verhaal-2In theoretische zin gebruikt men de term verhaal voor een op een bepaalde wijze gepresenteerde reeks logisch en chronologisch met elkaar verbonden gebeurtenissen (de zgn. fabel-2). In die zin heeft elke door een vertelinstantie vertelde geschiedenis een ‘verhaal’ en kan men bijv. spreken van het verhaal van een roman, novelle, verhaal-1 enz. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
| |
verhaal dat zichzelf verteltTerm uit de verteltheorie voor een verhalende tekst waarin de verteller niet zichtbaar wordt, omdat de gebeurtenissen ogenschijnlijk zonder bemiddeling worden weergegeven, zoals in het drama of de film. De term is misleidend omdat er altijd een (al is het maar verborgen) verteller aanwezig is die bemiddelt tussen de vertelde geschiedenis (fabel-2) en de lezer. LIT: Drop. [G.J. van Bork]
| |
verhalende tekst of narratieve tekstTerm uit de verteltheorie of narratologie voor een tekst die door een vertellende instantie, gewoonlijk aangeduid als de verteller, wordt verteld. De verhalende tekst staat door die verteller tegenover de dramatekst. Men kan in een narratieve tekst drie elementen onderscheiden: de verteltekst of de reeks taaltekens die het gevolg zijn van het vertellen, het verhaal zelf of de betekenis (inhoud) van die vertelde tekst, en de geschiedenis (fabel-2) of reeks gebeurtenissen die er de grondslag van vormt. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Herman/Vervaeck; Prince; M. Bal. ‘Over narratologie, narrativiteit en narratieve tekens’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 528-548. [G.J. van Bork]
| |
verhandelingAfgerond stuk proza over een wetenschappelijk of zedekundig onderwerp. In de 18e en 19e eeuw was de term vooral in gebruik voor wat nu gewoonlijk een essay genoemd zou worden, zij het dat de verhandeling toch ook dicht bij het wetenschappelijk artikel of de monografie staat. Veel 18e- en 19e-eeuwse verhandelingen werden geschreven in antwoord op een door een genootschap uitgeschreven prijsvraag. Bekend is de verhandeling van W. de Clercq ter beantwoording van de vraag ‘Welken invloed heeft de vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?’, in 1824 bekroond en uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen. Prudens van Duyseschreef een Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (1854). Een invloedrijke verhandeling schreef voorts David Jacob van Lennep: Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1827; ed. Stuiveling, 19782). Naast de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen gaven ook het Teylers Genootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verhandelingen uit. LIT: Baldick; BDI; Best; Hiller; Laan; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
verheven of subliemIn de retorica is het verhevene een van de belangrijkste kenmerken van het genus sublime. Bij pseudo-Longinus (De sublimitate, ± 100 n.Chr.) staat het verhevene voor ‘vervoering’, tegenover het overtuigen (ars persuadendi). Het verhevene uit zich in heftige bewogenheid en gevoelens van vervreemding, o.a. door presentatie van het fantastische (fantastische literatuur). In de geschiedenis van het poëticale denken is Edmund Burke in dit verband van belang, omdat hij nieuwe impulsen gaf aan de discussie met zijn werk A philosophical inquiry into the origin of our ideas of the sublime and the beautiful (1757). Zijn ideeën werden verder ontwikkeld door Kant in diens Kritik der Urtheilskraft (1790); hij verbond het verhevene met het oneindige (tegenover het schone als verbonden met het eindige). Tot in de 19e eeuw leeft het begrip voort in auteurspoëtica's en handboeken. Volgens de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs (Nederlandsche redekunst, 1820, p. 20-22) vormen het verhevene en het schone (schoonheid) tezamen de twee hoofdeigenschappen van het esthetische (esthetica). Volgens hem is een voorwerp verheven wanneer het door zijn ‘grootte of kracht, algemeen, zonder redenering en belang, om en door zich zelve noodzakelijk behaagt’; het vervult het gemoed met aandoeningen van ‘eerbied, bewondering en verbazing’ en impliceert levendigheid. Volgens Breuker (1996, p. 12, 18-23) is het sublieme de individuele ervaring van harmonische eenheid met de bovenindividuele natuur, waaruit geluk ontstaat. In die zin is het begrip kenmerkend voor de gehele periode van 1770 tot 1914 en in het bijzonder voor de romantiek. In het huidige gebruik heeft ‘verheven’ als stijlaanduiding betrekking op dat type taalgebruik dat niet behoort tot de dagelijkse omgangstaal en dat een zekere plechtstatigheid heeft. Iemand die in een situatie waarin de dagelijkse omgangstaal verwacht wordt, woorden en zinswendingen hanteert die ontleend zijn aan een andere taalkring, bijv. het idiolect van de predikant gebezigd in de kerkdienst, valt uit de toon en krijgt terecht het ‘verwijt’ dat hij verheven taal spreekt, niet passend bij de situatie. In dat opzicht is er niets veranderd t.o.v. de conventie van enkele eeuwen geleden; iemand die in de dagelijkse omgang, welke het genus humile doet verwachten, een stijl bezigt uit het genus sublime, spreekt ook ‘verheven’ in de zin van onaangepast. Soms wordt verheven taal gebezigd met humoristische (humor) bedoelingen. Zo laat Gerard Reve in een toespraak op ongebruikelijke wijze het plechtige woord ‘mede’ vallen in de zin ‘ik wil mij met de vraag bezig houden of er iemand mede gediend is als men’ enz. (Het geheim van Louis Couperus, 1987, p. 6), met het gevolg dat het luisterend publiek begon te lachen. LIT: Baldick; Cuddon; Dale; Lausberg; MEW; Preminger; Scott; Shipley; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011), p. 60; Ph.H. Breuker. Obe Postma als auteur van het sublieme (1996). [G.J. Vis]
| |
verificatioTerm uit de oorkondeleer voor onderzoek naar de autorisering, datering en localisering van oorkonden. In fictionele teksten wordt gebruik gemaakt van de veritas-topos om het waarheidsgehalte te benadrukken. [P.J. Verkruijsse]
| |
veritas-toposExpliciete verklaring in een (fictionele) tekst dat het vertelde waar gebeurd is. Dat kan oppervlakkig gebeuren met een nadrukformule als bijv. ‘sijt seker das’ of ‘gelove(t)s mi’, maar ook door zich op een zegsman (auctor) te beroepen, zoals bijv. in de Beatrijs, waarin de auteur in de proloog zegt het relaas van de non te verhalen ‘volcomelijc na der waerheide, als mi broeder Ghijsbrecht seide’ (vs. 13-14); of op een (geschreven) bron: ‘Die vraye [= ware] historie vertelt ons hier’ (Walewein, vs. 9933), ‘Ons orcont die Walsce tale’ (idem, vs. 11.141). De veritas-topos sluit aan bij de eisen die aan een oorkonde gesteld worden: de verificatio, nl. autorisering, datering en localisering. [W. Kuiper]
| |
verlichtingTerm uit de cultuurgeschiedenis en de geschiedenis van de wijsbegeerte voor een stroming tussen 1650 en 1850 (enlightenment, Aufklärung, le siècle des lumières) die, afkomstig uitEngeland (J. Locke, D. Hume, e.a.), in de 18e eeuw is overgewaaid naar Frankrijk (Voltaire, Montesquieu, encyclopedisten). Kern van de beweging is het rationalisme toegepast op mens, cultuur en maatschappij. Volgens F.L. Ford (1968) zijn voor het geheel van de verlichting als stroming in Europa en Amerika vier elementen van belang: (1) seculair humanisme (inclusief niet-dogmatisch christelijk humanisme), (2) een vertrouwen in rationele analyse als de beste intellectuele methode, (3) visie op de mens als een niet-statische, veranderbare grootheid in zijn samenleving en (4) een gevoel dat men zich aan het bevrijden was (van bijgeloof, onderdrukking of wat voor wet dan ook). In feite spreekt men van verlichting per land of cultuurgebied. Zo zou de Franse verlichting een stereotiepe tegenstelling kennen tussen religie en verlichting. In Engeland domineert het empirisch onderzoek naar de menselijke geest. In Duitssprekende gebieden schijnt een educatief aspect overheersend; dikwijls zou de verlichting daar een utilitair reformistische beweging zijn. Over de Nederlandse verlichting wordt beweerd dat deze geen tegenstelling kent tussen rede en openbaringsgeloof en dat zij een sterk moraliserende inslag heeft. Er bestaat discussie over de vraag of die denkers die zich niet beroepen op bijbel of openbaring als laatste criterium, maar wel christelijke elementen in hun ideeën hebben, zoals J. Kinker, nog wel tot de ‘christelijke’ verlichting kunnen worden gerekend. Hoe dan ook, hoofdkenmerk van de verlichting, ook in Nederland, is het optimistisch geloof in de vooruitgang van mens en wereld door intellectuele - het gevoel niet uitsluitende - inspanning. Wat betreft de letterkunde zou, sociologisch gezien, de opkomst van de vrouw kenmerkend zijn voor de Nederlandse verlichting: Wolff en Deken, Post, Van Essen-Van Haeften en Hulshoff. Vertrouwdheid met Vergilius' Aeneis en Ovidius' Metamorphoses, in het algemeen met de klassieke mythologie, is een vast gegeven. In het proza bloeit de picareske roman, de avonturenroman en het travestieverhaal, het reisverhaal en de erotische literatuur; vooral de twee laatste typen zijn het rijkst aan nieuwe ideeën. De ‘spectators’ voorzien vanaf 1730 de ‘gewone burger’ van gesprekken over dingen van alledag en over godsdienst en moraal. De geleerdentijdschriften verschaffen informatie over wetenschappelijke publicaties; na 1760 komen er vakijdschriften per vakgebied (medisch, historisch e.a.). De poëzie staat onder invloed van het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum (1669) met de slogan ‘dichten kun je leren’. Met kennis van de elocutio dient men zijn stof zo te behandelen dat het leidt tot een ‘creatieve imitatio’. In de eerste helft van de 18e eeuw staat men nog dicht bij de renaissance. Zo schrijft de dichter Poot over de maan en vertelt daarbij een mythologisch verhaal na. Kijkt men naar de tweede helft van de eeuw dan ziet men dat dichters een ander perspectief gaan kiezen; Bellamy spreekt tot de maan in een persoonlijk verzoek, laat de mythologie los en hanteert een vrijere versvorm. In deze tijd - omstreeks 1780 - komt er meer aandacht voor het innerlijk van de mens, samenhangend met het feit dat de rede er in de tweede eeuwhelft een specifieke variant bij krijgt: het gevoel. Het genre van de briefroman komt op met aandacht voor de gevoelens van de personages. Desbetreffende teksten van Van Goens, Kinker, Geel en Huet vindt men in de bloemlezing Vrijmoedige bedenkingen (1968) en van Van Effen, De Genestet en anderen in 'k Wou zo graag verstandig wezen (1968). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert; F.L. Ford. ‘The Enlightenment: Towards a Useful Redefinition’, in Studies in the Eighteenth Century, ed. R.F. Brissenden (1968), p. 17-29; Vrijmoedige bedenkingen, ed. M.C.A. van der Heijden (1968), p. 7 vlg.; 'k Wou zo graag verstandig wezen, ed. M.C.A. van der Heijden (1968), p. 7-14; J. Kinker. De verlichte muze, ed. G.J. Vis (1982), p. 9-35; J. Stouten. Verlichting in de letteren (1984); B. Paasman. Het boek der Verlichting (1986); A.J. Hanou. Sluiers van Isis, dl. 1 (1988), p. 52-57; J.W. Oerlemans. Rousseau en de privatisering van het bewustzijn (1988), p. 69-72. [G.J. Vis]
| |
verpleegstersromanRoman waarin een (verliefde) verpleegster hoofdpersoon is. Vanwege het stereotiepe verhaalverloop wordt de verpleegstersroman, net als de doktersroman, tot de triviaalliteratuur gerekend. Peter Andriesse schreef een pastiche op dit type damesroman in Zuster Belinda en het geheime leven van Dokter Dushkind (1971). [G.J. van Bork]
| |
vers-1 of versregelTerm uit de prosodie voor een doorgaans van links naar rechts (horizontaal) op de bladzijde als eenheid gepresenteerde groep woorden als belangrijkste constituerende element van poëzie-1; de versregel is distinctief voor poëzie ten opzichte van de prozaregel. Visueel worden versregels gekenmerkt door hun onderlinge ongelijkheid van lengte; vooral de rechter marge vertoont een ongelijke dosering van wit. Deze in vergelijking met prozaregels grotere zelfstandigheid van versregels ten gevolge van het regeleinde wordt soms nog extra versterkt door andere kenmerken, zoals een hoofdletter aan het begin van elke regel, eindrijm en metrum. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
vers-3Term uit de leer van de poëzie-1 ter aanduiding van een strofe uit een kerklied. Zo kan men in een kerkelijke bijeenkomst de voorganger horen zeggen: ‘Gemeente, wij zingen nu van psalm 1 de verzen 1 en 2’; men weet dan dat hier niet de versregels zijn bedoeld maar de strofen (coupletten). [G.J. Vis]
| |
versbouw of versificatie-2Term uit de prosodie voor het geheel van structurele (structuur) elementen dat de versregel (vers-1) als basiselement van poëzie-1 kan bevatten, mede in hun relatie met de context van strofe of gedicht. De versbouw is te zien als een organisatievorm van elementen op syntactisch-semantisch en fonologisch niveau. Dichters die de verstechniek weten uit te buiten, hanteren vaak vormgevingsprincipes die leiden tot een versificatie met een rijk, geconcentreerd, aanbod aan stilistisch materiaal in klein bestek. De versleer (prosodie) beschrijft de resultaten ervan, zoals die zijn af te leiden uit de verstechniek, zowel in stijl (bijv. stijlfiguren) als in klank e.a., variërend van metrische (metrum) en isosyllabische poëzie tot vrij vers-1. LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Hobsbaum; Laan; Marouzeau; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922); G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963); G.J. Vis. ‘Vorm en functie in de poëzie. Een methodologische verkenning, met voorbeelden uit het werk van J. Kinker en W. Kloos’, in: SpL 33 (1992), p. 247-260. [G.J. Vis]
| |
VerschlimmbesserungTerm uit de teksteditie voor een transmissiefout, in de vorm van een correctie door een kopiist (afschrijven-1) of een correctie op de pers, die een eerder gemaakte fout nog erger maakt door de verkeerde kant uit te corrigeren. Verkeerde correcties in drukwerk zijn te verklaren uit het feit dat bij correctie van drukproeven in het verleden de kopij niet geraadpleegd werd. LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast (dl. 1, 1975). [P.J. Verkruijsse]
| |
versieTerm uit de tekstkritiek voor een tekst die het resultaat is van een bewerkingsproces (bewerking, adaptatie). Met name gedurende de Middeleeuwen was het heel gebruikelijk dat teksten in de loop der tijd bewust veranderd, bewerkt of aangepast werden. Als een tekst bedoeld is als kopie dan spreekt men van redactie-2, indien de veranderingen zo ingrijpend zijn dat er feitelijk een nieuwe tekst ontstaan is, van een omwerking. Zo kan men Reinaerts historie (ca. 1300) beschouwen als een versie van het overeenkomstige gedeelte van Van den vos Reynaerde zoals die compleet bewaard bleef in de redacties A (Comburgse handschrift) en F (Dyckse handschrift). De term versie is ook van toepassing op vertaalde teksten; men spreekt dan van een versie in een vreemde taal. De Ferguut bijv. is wat betreft de versregels 1-2590 een vertaling (redactie) en wat betreft de versregels 2591-5592 een bewerking. LIT: Hiller; Mathijsen; Metzler; W.P. Gerritsen. Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten (1963), dl. 1, p. 60. [W. Kuiper]
| |
verso-zijdeBibliografische term voor de keerzijde van een blad-2 of een vel; de voorzijde heet recto-zijde. In plaats van naar pagina's verwijst men bij boeken uit de handpersperiode naar de recto- en verso-zijde van een door middel van de katernsignatuur aangeduid blad. Als pagina 1 en 2 zich op het eerste blad van het A-katern bevinden, worden die aangeduid als respectievelijk folium A 1 recto en A 1 verso, gewoonlijk afgekort tot A1r, A1v. In sommige bibliografische literatuur worden recto en verso ook aangeduid met een superieur geschreven a en b. In een opening van een boek bevindt zich links altijd een verso-pagina met een even paginanummer en rechts altijd een recto-pagina met een oneven paginanummer. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 329-330. [P.J. Verkruijsse]
| |
verspringend rijmTerm uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid die als rijmschema heeft abcabc, zoals in: De wereld is te groot en oud voor dit
Spel van het jonge hart, en het verdriet
Van 't avondgrauwen dringt onze oogen binnen -
En als ik straks naast haar bij 't haardvuur zit,
Zie 'k door de vensters in een zwart gebied
En hoor den nachtwind gieren langs de tinnen.
(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 116).
LIT: Alphen; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Morier. [G.J. Vis]
| |
versritmeTerm uit de prosodie voor dat ritme dat - in tegenstelling tot het prozaritme-1 - op specifieke wijze voorkomt en functioneert in poëzie-1. Aard en werking van het versritme hangen nauw samen met de mogelijkheden die de versregel (vers-1) - op zichzelf beschouwd en gezien zijn verband met de context - heeft. De belangrijkste vormen waarin het versritme kan voorkomen zijn die van het vrije vers-1 en van het metrisch (metrum) vers. Het versritme kenmerkt zich meestal door een bepaalde spanningsverhouding, enerzijds tussen het zinsritme en de versregel, anderzijds tussen het metrisch patroon en het zinspatroon (woord- en zinsaccent). Een specifieke vorm van deze spanningsverhouding treft men aan in het contrapunt. LIT: Abrams; Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; F. Kossmann. Nederlandsch versrhythme (1922); G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme’, in: FdL 32 (1991), p. 47-61. [G.J. Vis]
| |
verstechniek of versificatie-1Term uit de prosodie voor de dichterlijke activiteit van het schrijven van poëzie-1 voor zover die de versbouw betreft. Het is een belangrijk onderdeel van het totale scheppingsproces. Soms gebruikt men de term verstechniek in ruimere zin voor de gehele dichterlijke activiteit. LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Preminger; C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963). [G.J. Vis]
| |
verstekenDrukkersterm voor het wijzigen van het wit wanneer binnen een oplage twee uitgaven gemaakt worden op groot en klein papier. Daartoe moet de vorm losgekooid en het formaatgoed (formaatmaken) herschikt worden met versteekhouten. Het versteken is nodig om een goede bladspiegel te krijgen. Van de gelegenheid kan gebruik gemaakt worden om een correctiefase in te lassen, want de vorm is dan toch los. Correctie tijdens het versteken heeft bijv. plaatsgevonden in Smalleganges Nieuwe cronyk van Zeeland (1696). LIT: P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 48, 371-388; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 430. [P.J. Verkruijsse]
| |
versvoet of voetTerm uit de prosodie voor de kleinste meersyllabige metrische (metrum) eenheid in het klassieke en renaissancistische vers en de daarvan afgeleide vormen. De belangrijkste versvoeten in de Nederlandse poëzie zijn de jambe, trochee, dactylus, anapest en amfibrachus. Daarnaast vindt men ook de spondee en de creticus of amfimacer. Afhankelijk van het aantal keren dat een bepaalde versvoet in een regel optreedt, spreekt men van de jambische pentameter (vijf jamben), de hexameter (zes dactylen), de alexandrijn (zes jamben) e.a. Ten aanzien van de metrische poëzie die sinds de periode van de romantiek is geschreven, wint de opvatting veld dat het de voorkeur verdient bij de ritmische analyse niet uit te gaan van de versvoet, maar van de regel in zijn geheel. Men spreekt dan bijvoorbeeld liever van een ‘vijfjambische’ regel dan van een regel ‘uit vijf jamben opgebouwd’. Versvoeten kunnen in combinatie met elkaar leiden tot grotere metrische eenheden, zoals de dimeter, trimeter, ditrochee (dichoreus), dispondee enz. Wanneer een regel, strofe of gedicht uit verschillende versvoeten (metrische motieven) is opgebouwd, spreekt men van polymetrie. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Wilpert; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962). [G.J. Vis]
| |
vertalingTekst die is omgezet in een andere taal dan waarin hij oorspronkelijk werd geschreven. Wanneer daarbij niet is gestreefd naar een zo nauwkeurig mogelijke (letterlijke) vertaling, spreekt men van een vrije vertaling. Bij Middelnederlandse vertalingen van Oudfranse teksten kan de volgende driedeling gemaakt worden. Is er sprake van een getrouwe vertaling, dan kan het resultaat beschouwd worden als een redactie-2, zij het in een vreemde taal. Is de plot of fabel-2 dezelfde, maar is er bijv. met gebruikmaking van de ars poetica (poetica-1) en met name door middel van abbreviatio en amplificatio doelbewust ingegrepen, dan spreekt men van een bewerking. Het resultaat is dan een versie. Wordt echter het gehele verhaalgebeuren veranderd, dan spreekt men van een omwerking of remaniement. Voorbeelden van een getrouwe vertaling zijn de zgn. Limburgse Aiol en het eerste stuk van Ferguut (vs. 1-2592), van een bewerking de zgn. Vlaamse Ayoel en het tweede stuk van Ferguut (vs. 2593-slot). Als omwerking kan onze Reinaert worden aangemerkt. In de renaissance lagen de grenzen tussen vertaling en bewerking niet duidelijk vast. In de praktijk sprak men van ‘navolging’ of ‘Nae 's landts gheleghenheyt verduytschet’. In navolging van de klassieke retorica werd de vertaling of translatio gezien als oefening voor de aankomende auteur, die vervolgens via imitatio moest trachten te komen tot aemulatio, of het overtreffen van het gekozen voorbeeld. Maar ook in de 19e eeuw zijn de grenzen tussen vertaling en bewerking niet scherp te trekken. Onder de veelvuldig gebruikte aanduiding ‘Naar het Engels’ (Frans, Duits etc.) publiceerde men zowel vertalingen als in eigen woorden navertelde teksten uit vreemde talen. Lange tijd was vertalen het werk van auteurs die op die manier een bijverdienste hadden, maar daarvoor geen speciale opleiding hadden genoten. In de tweede helft van de 20e eeuw ontstonden aan een aantal universiteiten speciale opleidingen voor tolk of vertaler. Voor de promotie van vertalingen uit het Nederlands is in 1954 de ‘Foundation for the promotion of the translation of Dutch literary works’ in het leven geroepen. Van de vertalingen van Nederlands werk bestaan bibliografieën: P.M. Morel, Bibliographica Neerlandica II (1962) over de periode 1900-1957, en vanaf 1957 van E. van Raan Het Nederlandse boek in vertaling (1974 e.v.), telkens aangevuld in het tijdschrift Ons Erfdeel. Voorts zijn er speciale tijdschriften voor vertalers, zoals Babel, De Tweede Ronde en het tijdschrift van het Nederlands Genootschap van Vertalers Van taal tot taal. De reeks Vertaalhistorie brengt in diverse delen Nederlandse beschouwingen over vertalen vanaf de Middeleeuwen tot 1940. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hiller; Lausberg; Metzler; MEW; Ned. Arch.-term.; Preminger; Scott; Shipley; J.D.P. Warners. ‘Translatio-imitatio-aemulatio’, in: NTg 49 (1956), p. 289-295; 50 (1957), p. 82-88, 193-201; W.P. Gerritsen. ‘Les relations littéraires entre la France et Les Pays-Bas au Moyen Age. Quelques observations sur la technique des traducteurs’, in: Actes du septième congrès national de la Sociéte Française de Littérature Comparée, Poitiers 1965. (1967), p. 28-46; R. van den Broeck en A. Lefevere. Uitnodiging tot de vertaalwetenschap (1979); S. Bassnett-Mc.Guire (red.). Translation studies (1980); K.M. van Leuven-Zwart. ‘Overeenkomst en verschil’, in: Spektator 11 (1981-1982), p. 249-272; C. Buridant. ‘Translatio medievalis. Théorie et pratique de la traduction médiévale’, in: Travaux de Linguistique et de Littérature 21 (1983), p. 81-136; R. Ellis (red.). The Medieval Translator. The theory and practice of translation in the Middle Ages (1989); W.P. Gerritsen. ‘Vertalingen van Oudfranse litteraire werken in het Middelnederlands’, in: Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 184-207; Th. Hermans. Studies over Nederlandse vertalingen. Een bibliografische lijst (1991); L. Korpel. Over het nut en de wijze der vertalingen. Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) in een Westeuropees kader (1992). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
vertelde tijdTerm uit de verhaalanalyse waarmee de tijd wordt aangegeven die het verhaal of een deel daarvan inhoudelijk omvat. Zo kan in een roman een korte tijdsspanne beschreven worden, soms slechts één dag of enkele dagen, terwijl in een andere roman een heel mensenleven wordt behandeld. Een goed voorbeeld van een roman met een zeer korte vertelde tijd is Ulysses (1922) van James Joyce (één dag). In Nederland schreef Jeroen Brouwers met Zonsopgangen boven zee (1977) een roman met een korte vertelde tijd (één nacht) binnen een lange verteltijd. Een roman met een lang tijdsverloop binnen een in verhouding daarmee korte verteltijd is bijv. A. van Schendels Het fregatschip Johanna Maria (1930). De vertelde tijd wordt in de verhaalanalyse (meestal in een grafiek) afgezet op de verteltijd, d.w.z. de tijd die de lezer nodig heeft om een verhaal of gedeelte daarvan te lezen. De verhouding tussen vertelde tijd en verteltijd binnen een roman zou iets laten zien van het spanningsverloop van die roman. Naarmate er meer tijdverdichting optreedt, d.w.z. naarmate er meer tijdsverloop in het verhaal beschreven wordt in minder pagina's of woorden, zou de lezer geconfronteerd worden met voor de spanning minder belangrijke verhaalelementen. Het is zeer de vraag of die - vaak impliciet gegeven - vooronderstelling juist blijkt te zijn. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; G. Müller. ‘Erzählzeit und Erzählte Zeit’, in: Morphologische Poetik (1968); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (19774), p. 142-151. [G.J. van Bork]
| |
verteller, vertelfunctie of vertelinstantieTerm uit de verteltheorie of narratologie (eerder gebruikt in de romananalyse) om de instantie aan te duiden die de geschiedenis (fabel-2) van de verhalende tekst vertelt. De verteller mag in fictief proza niet geïdentificeerd worden met de auteur, maar is een door de auteur gekozen medium door middel waarvan hij het verhaal laat vertellen. De verteller bemiddelt dus tussen de fictieve wereld van de geschiedenis en de erin optredende personages, en de lezer. Soms is de verteller gebonden aan een personage uit de tekst, bijv. in het geval van een ik-verteller, maar hij kan ook anoniem blijven, bijv. in een neutraal verteld verhaal of in een tekst verteld vanuit een hij-standpunt. De verteller mag echter niet verward worden met het perspectief, dat (mede)bepaald kan worden door weergave van vertellende personages (acteurs) binnen de tekst. Dit kan wellicht verduidelijkt worden aan de hand van het volgende voorbeeld: ‘Hij dacht dat hij de laatste trein naar Alkmaar wel niet meer zou halen’. Zo'n zin uit een verhalende tekst wordt altijd verteld door een verteller. Men kan er bijv. ‘ik vertel’ voor zetten, waardoor dit onmiddellijk duidelijk wordt. Niettemin ligt het perspectief van de zin bij de ‘hij’, die tevens personage is in het vertelde. LIT: Bal; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; H. van Gorp. Het optreden van de verteller in de roman (1970). [G.J. van Bork]
| |
vertellingEenvoudige fictionele proza- of poëzietekst van beperkte omvang met vrijwel alle eigenschappen van het verhaal-1. De termen ‘verhaal’ en ‘vertelling’ worden dan ook vaak voor hetzelfde gebruikt (vgl. ‘kaderverhaal’ en ‘kadervertelling’), met dien verstande dat men verhalende poëzieteksten zelden ‘verhaal’ noemt. Bovendien gebruikt men de term ‘vertelling’ wel om een archaïserend effect te bewerkstelligen. Voorbeelden van vertellingen zijn A.C.W. Starings Ada en Rijnoud (1820, poëzie) en Jacob Israël de Haans Nerveuze vertellingen (1906-1910). LIT: BDI; Best; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
verteltheorie of narratologieBenadering van verhalende teksten waarbij een poging wordt gedaan om de structurerende elementen die de tekst bepalen op een controleerbare wijze te beschrijven. Daarbij wordt onderzocht wat de mogelijke en de werkelijk gerealiseerde relaties zijn tussen een vertelde tekst, de verhaalbetekenis of de inhoud daarvan en de geschiedenis of de reeks logisch en chronologisch geordende gebeurtenissen die erin beschreven worden. De verteltheorie streeft naar het ontwikkelen van een begrippenapparaat en het definiëren daarvan waardoor het mogelijk wordt op een adequate en objectief bespreekbare wijze tot uitspraken over verhalende teksten te komen. Het begrippenapparaat dat door de verteltheorie ontwikkeld is, voldoet beter aan die eis dan het apparaat van de romananalyse. Bovendien gaat van de romantheorie de suggestie uit dat de daarin ontwikkelde terminologie uitsluitend van toepassing zou zijn op romans, terwijl de verteltheorie zich terecht niet beperkt tot romans, maar verhalende teksten in de meest ruime zin in haar beschouwingen betrekt. Tot het narratief systeem van verhalende teksten behoort een aantal categorieën van structurerende elementen: de verteller of vertelinstantie, de focalisatie of het perspectief, de tijdsaspecten en de ruimtelijke aspecten (ruimte). LIT: Abrams; Bal; Baldick; Boven/Dorleijn; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; MEW; Prince; M. Bal. Narratologie (1977); G. Genette. Narrative discourse (1980); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981), p. 128-165. [G.J. van Bork]
| |
verteltijdTerm uit de verhaalanalyse waarmee de tijd wordt aangegeven die een lezer nodig heeft om een verhaal of een gedeelte daarvan te lezen. De verteltijd wordt meestal uitgedrukt in het aantal pagina's of woorden dat een te onderzoeken verhaal of een gedeelte daarvan omvat. De verteltijd wordt dan afgezet (meestal in een grafiek) op de vertelde tijd, d.w.z. de tijd die het verhaal of een fragment daarvan inhoudelijk beschrijft. Op die wijze tracht men de vertraging dan wel de versnelling of tijdverdichting in het verhaal op te sporen, waaraan dan vaak oordelen over spanning of belang van bepaalde passages worden verbonden die overigens nogal discutabel zijn. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck; Metzler; Prince; G. Müller. ‘Erzählzeit und Erzählte Zeit’, in: Morphologische Poetik (1968); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (19774), p. 142-151. [G.J. van Bork]
| |
verticale analyseTerm uit de verhaalanalyse, speciaal de drama-analyse, waaronder men een analysemethode verstaat die erop gericht is de spanningsrelaties per moment of binnen een verhaalsegment te onderzoeken en niet de relaties tussen een reeks opeenvolgende verhaalsegmenten. LIT: Bergh; B. Beckerman. Dynamics of drama (1970), p. 42, 56-77. [G.J. van Bork]
| |
vertoogEen afgerond stuk beschouwend proza, waarin een auteur een meestal persoonlijk of moraliserend standpunt inneemt ten opzichte van een bepaald onderwerp van godsdienstige, maatschappelijke, wetenschappelijke of cultuurhistorische aard. Vooral in de 18e eeuw was de term in gebruik voor prozastukken die vergelijkbaar zijn met het essay of de verhandeling. Van Justus van Effens Hollandsche Spectator (1731-1735) werd 57,6% van de totale plaatsruimte ingenomen door ‘vertoogen’. A.W. Stellwagen stelde een bloemlezing hieruit samen onder de titel J. van Effen. De Hollandsche Spectator. Eene bloemlezing van een en tachtig vertoogen (1889). LIT: Laan. [G.J. van Bork]
| |
vertraging of retarderingRetorische techniek waarbij door middel van vertraging van het tempo waarin aan de lezer of toeschouwer informatie wordt verstrekt de spanning kan worden opgevoerd. Men spreekt ook van retardering wanneer bepaalde informatie wordt achtergehouden, die dan pas later wordt gegeven, zoals bijv. in veel detectiveverhalen gebeurt. Bij het toneel kan men bovendien nog werken met een vertraagde en nadrukkelijke intonatie. Van vertraging is ook sprake wanneer de tijd van het vertellen zelf (verteltijd) groter is dan de tijd die de vertelde gebeurtenis in werkelijkheid in beslag genomen zou hebben (vertelde tijd). Men duidt dit verschijnsel ook wel aan met de Duitse term ‘Dehnung’. LIT: Bal; Bergh; Best; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Metzler; O. Mann. Poetik der Tragödie (1958), p. 224 e.v. [G.J. van Bork]
| |
vertrouwelingPersonage in het drama, soms ook in het proza, aan wie de protagonist intieme bijzonderheden (gevoelens, plannen, beweegredenen e.d.) kan vertellen, omdat hij als vriend, vriendin of bediende blijkbaar volledig vertrouwd kan worden. Vaak wordt de vertrouweling(e) gebruikt om de monoloog te vermijden waarin een personage zijn innerlijk zou moeten blootleggen. In Pieter Langendijks Het wederzijds huwelijksbedrog (1720) speelt Klaar, de meid van Charlotte, de rol van vertrouwelinge die haar meesteres helpt Lodewijk voor een huwelijk te strikken. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon. [G.J. van Bork]
| |
vervreemdingseffect of VerfremdungseffektTerm afkomstig van het episch drama voor het opzettelijk verstoren van de dramatische illusie dat wat op het toneel gebeurt echt zou zijn. Het Verfremdungseffekt werd door Bertold Brecht geïntroduceerd om de toeschouwer te verhinderen zich emotioneel te indentificeren met de personages of situaties op het toneel en hem te dwingen afstand te nemen van het gebeuren om zo een kritische houding tegenover het getoonde te bewaren. Dergelijke illusiedoorbrekende elementen kunnen bestaan uit ingelaste liederen of recitatieven, een vertellersfiguur die de vierde-wandfictie doorbreekt, beeldprojectie, rolverwisselingen e.d. Sinds Brecht is het procédé ook toegepast in het proza, o.a. in het experimenteel proza van o.m. J.F. Vogelaar, I. Michiels en S. Polet. In ruimere zin wordt er ook een psychologisch verschijnsel mee aangeduid. Men doelt dan op het verschijnsel van de depersonalisatie, waarbij de gewoonste dingen hun vanzelfsprekendheid verloren hebben zoals dat bijvoorbeeld voorkomt in het sensitivisme. Een goed voorbeeld van deze vorm van vervreemding is het gedicht van Herman Gorter met de beginregel ‘De boomen waren stil’ en dat eindigt met de volgende strofe: Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede lien
liepen beneden.
(Gorter.
Verzen, ed.
Endt, 1977, p. 23).
LIT: Baldick; Bantel; Bergh; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; B. Brecht. Schriften zum Theater (1957); M. Kesting. Das epische Theater (1959); M.G. Kemperink. Van observatie tot extase (1988), p. 85-88. [G.J. van Bork]
| |
verwachtingTerm uit de esthetica voor een basiselement bij kunstervaring en -beleving bestaande uit het gevoel bij de kunstbeschouwer dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een bepaald verschijnsel of een combinatie van verschijnselen in het kunstwerk zal voorkomen. Menig stijlmiddel is hierop gericht en dit hangt weer samen met het feit dat een groot deel van de verwachtingen gebaseerd is op conventies die als bekend worden verondersteld. Zo kunnen in poëzie versmaat en rijm een verwachting wekken bij de lezer waarmee gespeeld wordt (bijv. uitstel, inlossing). Soms heeft de verwachting de vorm van spanning (prospectief aspect), zoals bij menig verhaal of toneelstuk. Naast deze door de individuele tekst veroorzaakte en daaraan gebonden verwachting hanteert men ook wel een ruimer begrip verwachting (verwachtingshorizon). Onderzoek hiernaar wordt verricht door de empirische receptie-esthetica. LIT: Shipley. [G.J. Vis]
| |
verwachtingshorizonTerm uit de receptie-esthetica voor een centraal begrip uit de theorie van H.R. Jauss. Het stoelt op de opvatting dat literatuurgeschiedenis niet langer moet worden gezien als een geschiedenis van teksten, maar van literaire gebeurtenissen. Deze spelen zich af in de lezer. Diens verwachtingshorizon (verwachting) wordt gevormd door het feit dat een tekst voor hem een gebeurtenis wordt wanneer hij deze vergelijkt met andere, reeds bekende, teksten. De verwachtingshorizon is opgebouwd uit de volgende drie factoren: (a) de aan de lezer bekende normen van het genre waartoe de tekst behoort; (b) de impliciete relaties met reeds bekende, gelezen teksten uit dezelfde literair-historische periode als die van de te lezen tekst; (c) de tegenstelling tussen fictie en werkelijkheid. Met behulp van dit begrip wil Jauss twee vragen beantwoorden: die naar de literaire waarde van de tekst en die naar de receptie ervan. LIT: Baldick; Gorp; Lausberg; Lodewick; H.R. Jauss. Literaturgeschichte als Provokation (1970); R. Warning. Rezeptionsästhetik (1975), p. 23-25; H. Link. Rezeptionsforschung (1976), p. 45 vlg.; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 274. [G.J. Vis]
| |
verzameld werk of opera omniaOnder de aanduiding ‘verzameld werk’ of ‘verzamelde werken’ worden in de praktijk twee typen uitgaven verstaan van het werk van één auteur. In het ene geval gaat het om de uitgave van een keuze uit het werk van een auteur, meestal door die auteur zelf bezorgd, waarin een presentatie van het totale oeuvre gegeven wordt zoals de bezorger dat het liefst ziet. Wat de bezorger (auteur) onwelgevallig is, wordt weggelaten. Voorbeelden van een dergelijke (zelf)presentatie zijn het Verzameld werk van H. Marsman (4 dln., 1938-1947) en de Verzamelde gedichten van Ed Hoornik (1950), die beide verre van volledig genoemd kunnen worden. Het andere type wordt gevormd door de volledige uitgave van het totale oeuvre van een auteur - voor zover bij in leven zijn van de auteur tot op dat moment verschenen - meestal bezorgd door een tekstediteur. Voorbeelden van dit type zijn de Verzamelde gedichten van auteurs als J.H. Leopold, J.C. Bloem, Paul van Ostaijen e.a. Bij dit type staat de volledigheid voorop en niet de (zelf)presentatie van de auteur van diens oeuvre. LIT: BDI; Hiller; Mathijsen; Metzler; R.L.K. Fokkema. ‘Verzamelde gedichten: een loze term!’, in: NTg 69 (1976) 2, p. 89-101; F.A. Janssen. ‘Bij de tombe’, in: Aan het werk! (1981), p. 234-242. [G.J. van Bork]
| |
verzamelhandschriftTerm uit de codicologie voor een codex die een aantal zeer verschillende teksten bevat, waarbij het vanaf het begin af aan de bedoeling was deze teksten in één handschrift te bundelen. Voorbeelden van Middelnederlandse verzamelhandschriften zijn het handschrift-Van Hulthem, het Comburgse handschrift en het Geraardsbergse handschrift (ed. Govers e.a., 1994), die sinds 1994 in een nieuwe reeks worden uitgegeven onder de titel Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Bij een boek dat handschriften bevat die wat betreft hun ontstaan niets met elkaar te maken hebben, maar door een bezitter zijn samengebonden, spreekt men van een convoluut. LIT: BDI; Metzler; Th. Mertens (red.). Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (1994). [H. Struik]
| |
verzetsliteratuurTerm waarmee gewoonlijk de literatuur wordt aangeduid die verschenen is tijdens de Tweede Wereldoorlog (speciaal vanaf 1942, het jaar van de instelling van de Kultuurkamer) en die duidelijk tegen de Duitse bezetter gericht was. In ruimere zin valt onder verzetsliteratuur alle geëngageerde literatuur die tegen enig regiem gericht is, zoals bijv. de geuzenliederen uit de 16e eeuw tegen de Spaanse overheersing. Voor de verzetsliteratuur uit de Tweede Wereldoorlog is de vergelijking met deze geuzenliederen dan ook onmiddellijk gemaakt, zoals blijkt uit de titel van een verzamelbundel als het Geuzenliedboek (1943) waarop een tweetal vervolgdelen is verschenen. Bekende verzetsteksten zijn Jan Camperts Het lied der achttien doden en Yge Foppema's De ballade van de ter dood veroordeelden. Verzetsliteratuur is in feite tevens clandestiene literatuur, een ruimer begrip waaronder alle illegale literatuur valt die de censuurbepalingen van een onderdrukker tracht te ontlopen. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Metzler; MEW; G.H. 's-Gravesande. Onze letterkunde in bezettingstijd (1946); D. de Jong. Het vrije boek in onvrije tijd (1958). [G.J. van Bork]
| |
vetustasVetustas is een element van een juist taalgebruik (puritas), gebaseerd op de traditie. Bij het gebruik van woorden uit een oudere taalfase dient men er wel voor te waken dat ze inmiddels niet gezocht en onverstaanbaar geworden zijn, zoals het geval is bij archaïsmen. LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
vidimusArchiefterm voor een akte-1, waarbij degene die haar uitvaardigt, verklaart een zekere akte te hebben gezien en in zijn verklaring de tekst van die akte opneemt. Een vidimus kan dus beschouwd worden als een niet-geautoriseerd afschrift (kopie). Een authentiek afschrift van een akte heet met een verouderde term transsumpt. LIT: Ned. Arch.-term.; J.L. van der Gouw. ‘Le vidimus aux Pays-Bas septentrionaux’, in: Varia codicologica. Essays presented to G.I. Lieftinck 1 (1972), p. 99-109. [P.J. Verkruijsse]
| |
vie romancée of geromantiseerde biografieVorm van de biografie waarin het leven van een bekende of beroemde persoonlijkheid verteld wordt in belletristische (geromantiseerde) vorm. De vie romancée staat ten opzichte van de biografie gewoonlijk in een kwade reuk, omdat veel van het feitenmateriaal door de auteur op diens eigen wijze en vaak ten bate van diens held wordt geïnterpreteerd en veel van eigen vinding aan het historisch materiaal wordt toegevoegd. Daardoor krijgt de vie romancée meer het karakter van een historische (soms zelfs psychologische) roman dan van een biografie. Bekende voorbeelden van het genre zijn A.M. de Jongs De dolle vaandrig (1947) over G.A. Bredero en Theun de Vries' Rembrandt (1931). LIT: Lodewick; MEW. [G.J. van Bork]
| |
vierde-wandfictieTerm uit de dramatheorie waarmee het verschijnsel wordt aangeduid dat de acteurs van het drama doen alsof er geen publiek aanwezig is bij hun handelingen, omdat de gebeurtenissen op het toneel als ‘werkelijkheid’ moeten worden voorgesteld. Het feit dat deze fictie nu en dan wordt doorbroken, bijv. in een terzijde of door een verteller die zich rechtstreeks tot het publiek richt, toont aan dat de vierde-wandfictie wel degelijk werkt, omdat deze doorbrekingen door het publiek duidelijk als zodanig worden ervaren. LIT: Bergh; Gorp. [G.J. van Bork]
| |
vierrijmTwee opeenvolgende rijmparen met dezelfde rijmklank in een gepaard rijmende tekst, bijv. Bi deser favelen soe bespellen
Die quade, die de goede quellen,
Die valsch sijn ende valscheit tellen
Met orconden van haren gesellen
(Esopet, ed.
Stuiveling, 1965, 4, vs. 25-28).
In de Middelnederlandse literatuur is het vierrijm ongebruikelijk. De aanwezigheid ervan kan wijzen op een corruptie. LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast II (1975); W. Kuiper. ‘De Middelnederlandse Esopet’, in: Spektator 21 (1992), p. 35-54. [W. Kuiper]
| |
vignet of cul-de-lampeTerm uit de bibliografie voor een typografisch ornament, bestaande uit een speciaal ontworpen versiering of samengesteld uit kleinere sierelementen uit de letterkast. Een vignet met bloem- en bladversiering heet een fleuron. Vignetten worden gebruikt aan het begin of eind van hoofdstukken of andere tekstonderdelen of op het titelblad op de plaats van een drukkersmerk om een te opvallend wit vlak te vullen. Samen met het andere in een druk gebruikte typografisch materiaal (fleuron, kader, versierde initialen-1, lijnen en lettermateriaal) kunnen vignetten helpen ongeïdentificeerde boeken aan een bepaalde drukker toe te schrijven. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Scott; S. Corsini. ‘Vers un Corpus des ornements typographiques lausannois du XVIIIe siècle; problèmes de définition et de méthode’, in: Ornementation typographique et bibliographie historique (1988), p. 139-158. [P.J. Verkruijsse]
| |
villanelleTerm uit de genreleer voor een dichtvorm afkomstig uit Italië die sinds de 16e eeuw de volgende kenmerken heeft: vijf drieregelige strofen en een vierregelige slotstrofe, gebouwd op twee eindrijmklanken, waarbij vs. 1 en vs. 3 van strofe 1 beurtelings terugkeren in de volgende strofen en samen de afsluiting vormen van het gedicht. Het genre is in de Nederlandse letterkunde beoefend door Pol de Mont, Gerrit Komrij en Drs. P.. Van die laatste is het volgende voorbeeld: O, Truida heeft het steeds gezegd
Berustend soms, maar vaak verbeten
De mens is slecht
De Staat kent wetten, en geen recht
De burgers hebben geen geweten
O, Truida heeft het steeds gezegd
Zij was schriftuurlijk onderlegd
En voelde mee met de Profeten
De mens is slecht [...]
En toen haar man was opgedregd
Is zij voor 't eerst Chinees gaan eten
O, Truida heeft het steeds gezegd
De mens is slecht
(Drs. P. Ons knutselhoekje, 1975, p.
21).
M. Veltman bezorgde de bloemlezing Negentien villanellen (1985). LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Hobsbaum; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
virelaiVan origine Noord-Frans danslied dat in de tweede helft van de 13e eeuw zijn intrede aan het hof deed en dat zijn grootste bloei bereikte in de 14e eeuw. Een virelai begint met het refrein en bestaat gewoonlijk uit drie strofen. De strofe bestaat uit twee delen. Het eerste deel, de frons (kop), heeft rijmen die per strofe wisselen. In het tweede deel, de cauda (staart), zijn de rijmen als in het refrein. Een ‘Middelnederlands’ voorbeeld van een virelai is: ic sac noit so roden muntvan hertog Jan I van Brabant (1252-1294). Het virelai behoort tot het genre van het minnelied-1. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 144-145; P. Bec. La lyrique française au moyen-âge (1977); F. Willaert. ‘Over ic sac noit so roden munt van hertog Jan I van Brabant’, in: NTg 79 (1986), p. 481-492; idem. ‘Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’, in: Literatuur 9 (1992), p. 8-14. [W. Kuiper]
| |
virgulaMiddeleeuws interpunctieteken in de vorm van een schuine streep (/) dat gebruikt werd om een korte rust aan te geven. De virgula dateert uit de Romeinse tijd en maakte deel uit van een interpunctiesysteem waarbinnen de volzin (periodus) werd afgesloten met een ‘;’ (periodus), de bijzin (colon) met een ‘.’ (punctus) en de deelzin (comma) met een ‘/’ (virgula). Na de Middeleeuwen is de virgula van naam en functie veranderd in de Duitse komma. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926). [W. Kuiper]
| |
virtutes dicendi of virtutes elocutionisTerm uit de retorica voor de kwaliteiten waaraan de stijl, de elocutio, dient te voldoen. Een fundamentele behandeling van de virtutes wordt gegeven door Quintilianus in zijn Institutio oratoria. Traditoneel zijn er vier virtutes dicendi: de latinitas (de zuiverheid van taal), de perspicuitas (de duidelijkheid), de ornatus (de stilistische verfraaiing door middel van tropen-1, figurae (stijlfiguren) en compositio (zinsbouw)), en tenslotte het aptum of decorum (de passendheid van de bewoordingen bij de inhoud, omstandigheden, persoon van de spreker, het publiek etc.). LIT: Gorp; Lausberg. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
visioenGeestestoestand die zich manifesteert in het waarnemen van personen, zaken en (toekomstige) situaties die op natuurlijke wijze niet zichtbaar zijn. Binnen de mystiek maakt men duidelijk onderscheid tussen een visioen en een droombeeld of waanvoorstelling: een visioen wordt veroorzaakt door een bovennatuurlijke macht van buiten die op de ziener inwerkt, een waanvoorstelling komt uit het innerlijk van de dromer zelf, terwijl iedere objectieve grondslag ontbreekt. Veel visioenen worden beschreven als de waarneming van een persoon, bijv. de verschijning van Maria in Lourdes of Fatima. In de Middeleeuwen bestond een bloeiende visioenenliteratuur, met als bekendste auteurs Hildegard von Bingen, Hadewijch (Visioenen, ed. Mommaers, 1990) en Dante (La divina commedia). In de kringen van de Moderne Devotie stond Hendrik Mande (ca. 1360-1431) bekend als visionaris. Volgens zijn biograaf had hij zelfs bijzonder veel visioenen, met name over de toestand waarin overledenen verkeerden. Hij zou zelfs ‘op bestelling’ visionair verkregen informatie hebben verschaft aan mensen die hem vroegen waar hun overleden verwanten nu waren en hoe ze hen zouden kunnen helpen (door missen te laten lezen, door het geven van aalmoezen enz). Mandes tijdgenoten twijfelden wel eens aan de echtheid van de eindeloze reeks visioenen, ook omdat sommigen zeiden dat Mande geld of goederen aanvaardde in ruil voor de verleende diensten en als een heilige vereerd werd. Zijn biograaf weerspreekt dit echter met nadruk. LIT: Best; Laan; MEW; K. Rahner. Visioenen en profetieën (1960); Moderne Devotie. Figuren en Facetten. [Catalogus van de] Tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote (1384-1984) (1984), p. 192-194. [H. Struik]
| |
visserszangAanduiding voor die vorm van poëtische idylle waarin het leven van eenvoudige vissers centraal staat. Dit soort natuurpoëzie kwam op in de loop van de 17e eeuw en werd beoefend door J. de Decker, J.B. Wellekens, P. Vlaming, L. Schermer e.a. Evenals de veldzang is de visserszang verwant aan de pastorale literatuur ( pastorale-1 en -2, bucolische literatuur) en de arcadische (arcadia) poëzie. LIT: Buddingh'; Laan; Knuvelder 2 (19797), p. 487; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1934), p. 109-112. [G.J. Vis]
| |
vitaliseringVorm van concretisering waarbij levenloze dingen of abstracta worden voorgesteld als menselijke wezens (personificatie), als iets dierlijks (animalisatie) of iets plantaardigs. Zo wordt in de versregel ‘O wonderlijke kracht van dichterlijke tonen’ (I. da Costa. Kompleete dichtwerken, ed. Hasebroek, dl. 1, 18702, p. 14) aan de levenloze tonen (klanken) een eigenschap (kracht) toegekend van iets uit de wereld van flora of fauna, zodat ‘steenen hem [de dichter] volgden, om het oor aan zijne stem te leenen’ (Id.). Deze vorm van metaforiek (plastiek) is het tegengestelde van de materialisatie waarin verschijnselen uit de wereld van de levende natuur als levenloze dingen worden voorgesteld. Een goed voorbeeld van een dergelijke vorm van ontvitalisering vindt men in de openingsregels van het gedicht ‘De tuinman’: De bloemen staan in 't donker bed
Als porceleinen scherven
(M. Nijhoff. VW, dl. 1,
19822, p. 14).
LIT: Lodewick. [G.J. Vis]
| |
vitalismeBegrip dat door Marsman uit de filosofie werd overgenomen. Het is een aspect van het expressionisme, speciaal van het individueel kosmisch expressionisme. Marsman zelf formuleerde het zo: De waarde van het kunstwerk zal [...] worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de àard van het leven, vóor en nà de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het morele gehalte. In dit verband sprak hij van het ‘graan des levens [dat] wordt omgestookt tot de jenever der poëzie.’ (H. Marsman. Idem). Dat nieuwe dynamische levensbesef dient zich te uiten in ‘suggestieve gespannen plastiek en rhythme’. Ondanks Marsmans beroep op jonge medestanders voor vernieuwing van de poëzie bleef het vitalisme voornamelijk beperkt tot het werk van Marsman zelf. In 1933 verklaarde hij het vitalisme dood in Forum (jrg. 2, 1933, p.256-259). Zijn poëzie ging andere wegen en medestanders had hij niet gevonden. Hij beëindigt zijn stuk dan ook met: ‘inderdaad, le vitalisme c'était moi’. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; A. Lehning. ‘Marsman en het expressionisme’, in: De draad van Ariadne (1966), p. 11-44; J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1969), p. 198-228. [G.J. van Bork]
| |
vite of vitaDe middeleeuwse benaming voor een biografie van een heilige. Viten behoren tot de oudste in de volkstaal overgeleverde literaire teksten: Van den levene ons Heren, Hendrik van Veldekes Sint Servaeslegende en Willem van Afflighems Leven van Sinte Lutgart. De bron van veel vitae in de volkstaal is de Latijnse Vitae Patrum, die in het Middelnederlands werd vertaald als het Vaderboec. De viten waren voor een wereldlijk publiek bestemd en werden voorgedragen op de naamdag van de heilige. Vanwege hun legendarisch karakter en hun vormgevingsprincipes kunnen ze als geestelijke epiek gekarakteriseerd worden. Later in de Middeleeuwen is men ze ook gaan dramatiseren tot zgn. heiligenspelen. Verwant aan de viten zijn de legenden: (voor)leesstukken in proza die een episode uit het leven van een heilige behandelen (bijv. de bekering of de marteldood), welke in geestelijke kring tijdens de maaltijd bij toerbeurt werden voorgelezen. Viten en legenden tezamen duidt men aan met de term hagiografie. LIT: Best; Brongers; Gorp; Laan; Metzler; MEW; R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Andere structuren, andere heiligen (1983). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
vitiumTerm uit de retorica voor een vergrijp tegen één of meer van de stijldeugden, de virtutes dicendi. Tot de vitia behoren o.a. barbarisme en soloecismus. LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
| |
vituperatioTerm uit de retorica voor een redevoering, behorend tot het genus demonstrativum, waarbij men kritiek levert op een persoon of onderwerp. De vituperatio kan ook onderdeel uitmaken van een lofrede, waarin de negatieve aspecten van een persoon op partijdige wijze goedgepraat worden. In de literaire kritiek komt men vaak een mengeling van laus en vituperatio tegen. LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
| |
vlakdrukTerm uit de drukkerswereld voor de druktechniek waarbij geen niveauverschil bestaat tussen drukkende, geïnkte delen en niet drukkende delen. De drukkende elementen worden vet-aannemend gemaakt zodat ze inkt kunnen vasthouden; de niet-afdrukkende delen worden vocht-aannemend gemaakt. De eerste vlakdruktechniek was de steendruk, uitgevonden eind 18e eeuw door Alois Senefelder. Sinds de jaren '60 van de 20e eeuw heeft het fotografisch zetten een grote vlucht genomen: ook de offset is vlakdruk. LIT: BDI; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 75-85; F. van der Linden. De grafische technieken (19905), p. 163-208. [P.J. Verkruijsse]
| |
vleeszijdeDe binnenzijde van de dierenhuid waarvan het perkament gemaakt is. De vleeszijde is lichter van kleur en voelt zachter en gladder aan dan de gelige en ruwere haarzijde. Bij bevochtiging van het perkament, of wanneer dit zijn natuurlijke spanning nog bezit, trekt de vleeszijde enigzins bol. Soms is zichtbaar dat de inkt bij het schrijven op de vleeszijde minder goed pakte dan op de haarzijde. In een middeleeuwse codex bestaat een regelmatige afwisseling, om en om, tussen vlees- en haarzijde, en wel zo, dat bij een opening altijd twee gelijke zijden tegenover elkaar staan. Deze regelmatigheid heeft men de regel van Gregory genoemd, naar degene die dit verschijnsel het eerst heeft opgemerkt. Voor Middelnederlandse handschriften geldt dat de buitenzijde van een katern een vleeszijde is. LIT: W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19564); W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961-1962), p. 300-307; R. Reed. The nature and making of parchment (1975); J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 17. [H. Struik/W. Kuiper]
| |
voetnootToelichting aan de voet van de pagina, doorgaans in een kleiner lettertype, bij een gedeelte van de tekst op die pagina dat gewoonlijk van een verwijzingsteken is voorzien. De meest voorkomende voetnoten bestaan uit literatuurverwijzingen of bronnenopgaven en uit woordverklaringen bij teksten (annotatie). In boeken worden voetnoten gewoonlijk telkens per pagina vanaf 1 genummerd; in de tekst staan de verwijzingsnummers dan superieur gedrukt. Bij tijdschriftartikelen worden de voetnoten vaak doorlopend genummerd, omdat het aantal noten toch beperkt is. In plaats van cijfers worden ook wel asterisken, kruisen en paragraaftekens gebruikt. Wanneer een tekst van vers- of regelnummering in de marge is voorzien, worden voetnoten doorgaans niet voorafgegaan door voetnootnummers, maar door de desbetreffende vers- of regelnummers. Noten geplaatst aan het eind van een hoofdstuk, boek of artikel heten eindnoten. LIT: BDI; Best; Hiller; Scott; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 160-162. [P.J. Verkruijsse]
| |
voetregelTerm uit de typografie voor een regel in het staartwit van een pagina waarin vroeger de katernsignatuur en de custode geplaatst werden en tegenwoordig in plaats van een kopregel een zogenaamde sprekende voetregel voorkomt als running title. LIT: K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 162. [P.J. Verkruijsse]
| |
volksboekVerzamelnaam voor al het eenvoudige drukwerk uit de late Middeleeuwen en de daarop volgende eeuwen (de zgn. blauwboekjes). De term volksboek stamt oorspronkelijk uit de Duitse romantiek en impliceert een negatief waardeoordeel (triviaalliteratuur). Tot voor kort hanteerde men een ruime definitie bij het begrip volksboek: een goedkope herdruk van een, deels door haar inhoudelijke waarde, deels door toeval al eeuwen bestaande tekst op slecht papier, geïllustreerd met versleten houtsneden die vaak niet (meer) bij de tekst pasten en die alleen bestemd was voor de onderste lagen van de bevolking. Een volksboek kan volgens deze definitie een veelheid aan genres bevatten: sagen, legenden, spreukenverzamelingen, godsdienstige tractaten, populair-wetenschappelijke geschriften, historische verhalen, schoolboekjes, bewerkingen van middeleeuwse ridderromans, heiligenlevens (hagiografie), medische handboekjes, almanakken etc. Deze ruime definitie is eigenlijk alleen geldig voor de latere eeuwen, omdat hiermee de oorsprong van de laatmiddeleeuwse teksten wordt ontkend en men aan hun functioneren in de tijd van ontstaan (de 16e eeuw) voorbijgaat. In deze context wordt de term prozaroman door literatuurhistorici alleen gebruikt om het verschil te benadrukken tussen deze teksten en de ridderroman, de gebruikelijke benaming voor de middeleeuwse ridderverhalen in verzen. Tegenwoordig maakt men wel duidelijk onderscheid tussen volksboeken en prozaromans. Onder een volksboek verstaat men nu de contemporaine consumptieliteratuur die, in tegenstelling tot de prozaroman, niet beschouwd kan worden als ‘gesunkenes Kulturgut’: almanakken, toverboekjes, rijmpjes enz. LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Feather; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; C. Kruyskamp. Nederlandsche Volksboeken (1942); H. Pleij. ‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?’, in: Populaire literatuur (1974), p. 34-106; L. Debaene. De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540 (19772); E.K. Grootes. ‘De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw’, in: Spektator 12 (1982-1983), p. 477-493. [H. Struik]
| |
volkslied-1Lied dat tot de zogenaamde lekenmuziek behoort en dus niet primair bestemd is voor uitvoering door vaklieden. Het deelt deze status met het psalmgezang (psalm) in reformatorische kerken (kerklied), met menig kinderlied en met allerlei vormen van vocale school- en huismuziek. Het volkslied is meestal van onbekende herkomst, doorgegeven in mondelinge traditie, muzikaal eenstemmig en functionerend in brede sociale kring; in laatstgenoemd opzicht is het vergelijkbaar met het volkstoneel. Het is algemeen bezit en heeft primair een sociale functie, dit in tegenstelling tot het cultuurlied. Subgenres zijn het arbeidslied (heiers-, spin- en weeflied), marktlied, straatlied, soldatenlied, zeemanslied, studentenlied, bezweringslied, danslied en diverse vormen van het kinderlied. In de romantiek ging men volksliederen verzamelen en uitgeven (J.F. Willems, A.H. Hoffmann von Fallersleben e.a.), gedeeltelijk vanuit dezelfde behoefte als die welke leidde tot het schrijven van romancen en balladen-1 geïnspireerd op middeleeuwse teksten. Later publiceerde Fl. van Duyse Het oude Nederlandsche lied (3 dln., 1903-1907; repr. 1965). De toenemende belangstelling voor oude volksliederen in de loop van de 19e eeuw deed organisaties als Het Nederlandsche lied en de Nationale Vereniging voor de Volkszang als paddestoelen uit de grond schieten. Het door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven Nederlandsch volksliederenboek ging bij duizenden exemplaren over de toonbank. In 1906 verscheen de eerste druk van het later beroemd geworden volksliederenboek voor het basisonderwijs Kun je nog zingen, zing dan mee. Na de Tweede Wereldoorlog werd het volkslied geactualiseerd door nieuwe bewerkingen die weer leidden tot nieuwe ‘volksliederen’ (bijv. Wannes Van de Velde). Sommige volksliederen kwamen terecht in opera's, operettes, musicals en revues. Men verwarre dit volkslied niet met het gelijknamige, als cultuurlied te typeren volkslied-2. LIT: Abrams; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; D.F. Scheurleer. Nederlandsche liedboeken (1912, suppl. 1923); J. Pollmann. Ons eigen volkslied (1931); K. ter Laan. Folkloristisch woordenboek (1949); J. de Vuyst. Het Nederlandse volkslied (bibl., 2 dln., 1967); H. te Velde. ‘Opkomst en neergang van het vaderlandse lied’, in: NRC/Handelsblad, 8 april 1987. [G.J. Vis]
| |
volkslied-2Aanduiding voor een lied dat, als ‘vaderlands lied’, officieel aangewezen is om symbolisch een volk te vertegenwoordigen en bij nationale gebeurtenissen te worden gezongen. We hebben hier, anders dan bij het volkslied-1, meestal te maken met een cultuurlied. InNederland is dat het Wilhelmus, in de 19e eeuw tijdelijk verdrongen door H. Tollens' ‘Wien Neerlands bloed’, maar vóór de eeuwwisseling weer in ere hersteld. In België fungeert als zodanig de ‘Brabançonne’, in Vlaanderen ‘De Vlaamse leeuw’. LIT: Bantel; Best; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Scott; C.G.N. de Vooys & G. Stuiveling. Schets van de Nederlandse letterkunde (198032), p. 41, 99 vlg., 233, 251; A. den Besten. Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter (1983); H. te Velde. ‘Opkomst en neergang van het vaderlandslied’, in: NRC/Handelsblad, 8 april 1987; A. Maljaars en S.J. Lenselink. Het Wilhelmus. Een bibliografie (1993); A. Maljaars. Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nieuwe interpretatie (1996); E. Hofman. Nieuw licht op het Wilhelmus en zijn dichters (1996). [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
volksprentPopulaire rijmprent voor volwassenen die vanwege de soms lage kostprijs (één of enkele centen) ook wel centsprent genoemd werd. Een catalogus van volks- en kinderprenten werd voor het Rijksprentenkabinet te Amsterdam samengesteld door C.F. van Veen onder de titel Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten (1976). LIT: M. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1967). [G.J. van Bork]
| |
volkstoneel, volksdrama of volkstheaterToneel dat bestemd is om gespeeld te worden voor een bredere laag van de bevolking, speciaal voor die groepen die gewoonlijk niet naar het theater gaan. Twee typen volkstoneel overheersen, nl. volkstoneel dat het publiek in de eerste plaats wil amuseren en toneel dat erop gericht is om het publiek op te voeden en rijp te maken voor het ‘betere’ toneel. Speciaal deze laatste vorm van volkstoneel ontstond onder invloed van de arbeidersbeweging vanaf het eind van de 19e eeuw. In Berlijn werd bijv. in 1890 de Volksbühne opgericht die over het hele land voorstellingen verzorgde. In 1916 richtte Herman Bouber met zijn vrouw en Jac Sluyters het Volkstoneel op, waarvoor Bouber zelf stukken schreef als Mooie Neel, Bleke Bet, Oranje Hein en De Jantjes. De toneelgezelschappen De Jonge Spelers en het Nederlandsch Volkstoneel, beide onder leiding van G.P.M. Groeneveld, streefden vooral verheffing van het volk na. In België werd in 1920 met dat doel Het Vlaamsche Volkstooneel gesticht door J. de Gruyter. Na de Tweede Wereldoorlog werd vooral het Amsterdams Volkstoneel van Beppie Nooij bekend met stukken van Herman Bouber, Herman Heijermans en Johan Fabricius. LIT: Best; Cuddon; Laan; Metzler; G.P.M. Groeneveld. Het volkstoneel in Nederland (1947); A. van der Plaatse. Herinneringen aan het Vlaamsche Volkstooneel (1960); J. Hein. Theater und Gesellschaft (1973); B. Stroman. De Nederlandse toneelschrijfkunst (1973). [G.J. van Bork]
| |
volrijmTerm uit de prosodie voor die vorm van rijm waarbij de gelijkluidendheid tussen rijmvrager en rijmgever betrekking heeft op de desbetreffende beklemtoonde klinker en de eventueel direct daaraan voorafgaande en/of daarop volgende medeklinker(s), zoals in: O zwijg, wie daar luidruchtig sprak,
Want gij staat voor een hart dat brak
(M. Nijhoff. VW, dl. 1,
19822, p. 66).
Behalve in een geval als dit (mannelijk rijm) kan volrijm ook voorkomen bij vrouwelijk rijm en bij glijdend rijm. Het verschijnsel is niet gebonden aan de categorie van het eindrijm, maar kan ook elders in het vers optreden. LIT: Abrams; Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
volta, chute, keer, val of wendingOvergang, formeel en/of inhoudelijk, in het ‘klassieke sonnet’, tussen het octaaf en het sextet. In het Shakespeareaanse sonnet ligt de volta na het derde kwatrijn. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
voordrachtDe mondelinge realisatie van een (literaire) tekst in een situatie waarin die tekst niet individueel gelezen wordt, maar met een publiek erbij ten gehore wordt gebracht. Het ziet ernaar uit dat voordracht een ruimere betekenis heeft dan declamatie, omdat bij die laatste term noties als kunstzinnigheid, toon, mimiek en gebaar een grotere rol spelen. Declamatie wordt doorgaans verbonden met literatuur en dat hoeft voor voordracht niet het geval te zijn omdat daaronder ook de lezing of het betoog verstaan kan worden. In de middeleeuwse situatie onderscheidt men voordracht van voorlezen. Voordracht was lange tijd de belangrijkste vorm van tekstoverdracht. Veel mensen konden weliswaar lezen, maar waren onvoldoende in staat zelfstandig een tekst tot leven te brengen; vandaar dat men afhankelijk was van iemand die als voordrager of voorlezer (jongleur, minstreel, sprookspreker) optrad. In geval van voordracht lag de tekst absoluut niet vast: vaak kenden de toehoorders de inhoud van de tekst al, maar kon de voordrager, ook omdat hij uit het hoofd vertelde, bewust of onbewust variëren en improviseren. In een voorleessituatie is die ruimte er niet: de luisteraar is nog onvoldoende in staat de tekst zelfstandig te lezen, maar heeft wel de notie dat de tekst is zoals die er staat. Alle Middelnederlandse epiek die geschreven is in gepaard rijm was primair bedoeld om voorgedragen of voorgelezen te worden. Deze teksten bevatten veel voordrachts- en voorleeskenmerken in de vorm van lombarden, paragraaftekens en interrupties van een ‘ic’ die zich als verteller c.q. auteur van de tekst presenteert. De verhalen rond Karel de Grote (chanson de geste, Karelroman) kunnen als een typisch voordrachtsgenre worden beschouwd. De vorm van de oudste overgeleverde Middelnederlandse teksten, zoals Het Roelantslied en Renout van Montalbaen (Karelroman), vertoont nog sporen van mondelinge voordracht en wellicht ook van mondelinge overlevering: grenzen van zinnen en bijzinnen vallen meestal samen met versgrenzen, zodat de teksten vrij gemakkelijk uit het hoofd te leren en voor te dragen zijn, terwijl het voor de toehoorders vrij eenvoudig is om het verhaal te volgen. Ook de stijl sluit hierbij aan door de regelmatige herhaling van formuleringen, motieven en verhaalpatronen. Daarnaast vallen stereotype (persoons)aanduidingen en andere vaste formules op. Een ervaren voordrager beschikte over een heel arsenaal van deze formules, die als hij de draad kwijtraakte tijdens de voordracht - met of zonder handschrift als geheugensteun - een hulpmiddel konden zijn om het verhaal in rijmende verzen voort te zetten. Doorgaans worden deze teksten echter niet tot de orale literatuur gerekend, omdat zij in de ons overgeleverde vorm niet zonder schrift tot stand gekomen zijn. De meer gecompliceerde klassieke, Oosterse en Brits-Keltische roman waren primair bedoeld om voor te lezen. Pas met het proza begint een luisterpubliek plaats te maken voor een individuele lezer. Uit het feit dat de prozaroman in de Nederlanden pas in de loop van het eerste kwart van de 16e eeuw doorbreekt, mag men opmaken, dat voordracht of voorlezen tot die tijd gebruikelijk bleef. In de 18e en 19e eeuw werd bij tal van gelegenheden voorgedragen, vooral in genootschappelijk verband, maar ook in de huiselijke sfeer, zoals het ‘avondje’ bij de familie Stastok bewijst (N. Beets. De familie Stastok, ed. Van Zonneveld, 1984). Er bestond dan ook een uitgebreide literatuur over het voordragen van poëzie en proza. Men sprak in die tijd bij voorkeur over ‘uiterlijke welsprekendheid’, waarover bijv. B.H. Lulofs schreef De declamatie; of de kunst van declameren of reciteren en van mondelinge voordracht of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen (1848). Daarin zijn ook afbeeldingen opgenomen over houding en gebaren bij de voordracht. Dergelijke richtlijnen zijn nog steeds actueel, want in tal van retorica-instituten waar welsprekendheid wordt beoefend, worden ze in moderne vorm nog aangeleerd. In 1961 verscheen Moderne welsprekendheid, een handboek voor mondelinge taalbeheersing van M. Weller en G. Stuiveling, een moderne opvolger van Lulofs' boek. LIT: Best; Bronzwaer; Dupriez-1; Dupriez-2; Laan; E. Faral. Les jongleurs en France au Moyen Age (1910); J. Rychner. La chanson de geste, essai sur l'art épique des jongleurs (1955); W.P. Gerritsen. ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript’, in: Neerlandica manuscripta, essays presented to G.I. Lieftinck (1976), p. 39-59; M.J.M. de Haan, ‘Lezen en luisteren in de 13e en 14e eeuw’, in: A. Demyttenaere e.a. (red.). Literatuur en samenleving in de middeleeuwen (1976), p. 83-99; N. Voorwinden en M.J.M. de Haan (red.). Oral poetry. Das Problem der Mündlichkeit Mittelaltlicher epischer Dichtung (1979); R. Knorringa. Het oor wil ook wat (1980); W. Kuiper. ‘Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in middelnederlandse epische teksten’, in: Spektator 10 (1980-81), p. 50-85; W. van den Berg. ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 151-170; W. van den Berg. ‘Op weg naar welsprekendheid: Een beredeneerd overzicht van negentiende-eeuwse geschriften rond (uiterlijke) welsprekendheid’, in: De Negentiende Eeuw16 (1992), p. 206-224. [H. Struik/G.J. van Bork]
| |
voorgeschiedenisDat deel van de geschiedenis (fabel-2) van een verhaal-2 dat aan de eigenlijke gebeurtenissen van het verhaal vooraf gaat, maar dat als informatie voor de lezer of toeschouwer onontbeerlijk is voor het begrip van wat gaat volgen en dat dan ook doorgaans vooraf gegeven wordt. Bij het drama wordt de voorgeschiedenis vaak in de expositie gegeven. Bij sommige verhaalvormen die niet chronologisch verteld worden, maar bijv. in medias res, kan de voorgeschiedenis ook later worden ingevoegd. LIT: Bal; Best; Drop; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
voorrijmTerm uit de prosodie voor een zodanige plaatsing van woorden die door rijm met elkaar verbonden zijn, dat de rijmvrager en de rijmgever aan het begin staan van elkaar opvolgende regels, zoals in:
Jansen roept Piet,
Kansen had hij niet. (anoniem)
Een logen bleek U 't lied van Mei,
Een droom - de beê der Poëzij.
(P.A. de Genestet. CG, ed.
Oort, 19122, p. 187).
LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Lodewick; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
voorspelToneelstuk(je) dat de inleiding vormt op een groter drama, maar daarvan losser staat dan een proloog of expositie; het voorspel is van deze drie de meest zelfstandige vorm. In sommige gevallen is het voorspel bedoeld om de thematiek, de omstandigheden, het milieu of de sfeer te introduceren van het drama waaraan het vooraf gaat. De omvang van een voorspel kan sterk verschillen, maar meestal omvat het niet meer dan een enkele scène. Soms kan het echter uitdijen tot een bijna zelfstandig drama: vgl. F. Schillers Wallensteins Lager als voorspel bij Die Piccolomini en Wallensteins Tod (1798-1799). Hoofts ‘Voor-reden’ bij zijn Warenar (1617) kan beschouwd worden als een voorspel waarin Miltheydt en Giericheydt de thematiek van het blijspel introduceren, terwijl ze in het blijspel zelf vervolgens niet meer voorkomen. LIT: Best; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
voorwerkTerm uit de drukkerswereld voor die onderdelen van een boek die zich bevinden voor de hoofdtekst, zoals Franse titel, titelblad, voorwoord, opdracht, inhoudsopgave en inleiding. Het voorwerk kenmerkt zich vaak door een afzonderlijke paginering (dikwijls in Romeinse cijfers) en/of een aparte reeks katernsignaturen, waarna de hoofdtekst begint met pagina 1 en/of met katernsignatuur A. Tegenwoordig is het steeds meer de gewoonte om de paginering te beginnen vanaf het eerste blad-2, hetgeen ook zonder bezwaar kan omdat men pas gaat zetten of drukken als de kopij compleet is aangeleverd. In de periode van de handpers kwam juist het voorwerk het laatst tot stand; men begon te zetten en te drukken aan de hoofdtekst, waarvan het eerste blad dan de katernsignatuur A kreeg en de paginanummers 1 en 2. Als signatuur voor het voorwerk reserveerde men gewoonlijk de asterisk (*), die voor eventueel volgende katernen verdubbeld en verveelvoudigd werd. Omdat men niet van te voren wist hoeveel tekst het voorwerk zou beslaan, komt men daarin ook vaak halve katernen of enkele bladen tegen, evenals in het nawerk. Wanneer het voorwerk in een boek uit de handpersperiode meteen met signatuur A begint, heeft men in veel gevallen te doen met een herdruk, waarvan de omvang van het voorwerk tevoren immers bekend is. Een voorbeeld van een boek met uitgebreid voorwerk is deel 1 van Nederlands displegtigheden (1732) van C. van Alkemade en P. van der Schelling, waarvan de opbouwformule als volgt is: *8 (*)2 **8 ***8 ****8 *****8 ******2 (A)-(C)8 A-Mm8 Nn2(-Nn2). Niet-gesigneerde katernen of bladen in het voorwerk worden in de formule aangegeven met de Griekse letter π. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; MEW; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 330-331; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 71-72; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 155. [P.J. Verkruijsse]
| |
voorwoord of voorredeHet voorwoord in een boek is dat gedeelte van het voorwerk waarin de auteur, editeur of redacteur - soms ook de drukker-uitgever - in het kort de aanleiding tot en de doelstelling van de publicatie aangeeft en dank uitspreekt aan diegenen die behulpzaam zijn geweest bij de totstandkoming van het werk (bijv. in een proefschrift de promotor). Voorwoorden komen voor in zowel primaire als secundaire literatuur. In literair-historisch opzicht interessant zijn de programmatische voorredes, bijv. de ‘Voorrede’ van Jacob Geel bij zijn bundel Onderzoek en phantasie (1838, ed. De Vooys, z.j.). De functie van het voorwoord wordt vaak ook ingenomen door de inleiding, waarin dieper ingegaan wordt op het doel van het werk, of door een zogenaamde ‘verantwoording’. Bij toneelteksten spreekt men van proloog. LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Scott. [W. Kuiper]
| |
voreDe scheiding tussen de twee stollen (stol) in de kop van een 13e-eeuws hoofs minnelied-1. De scheiding tusen kop en staart noemt men snede. De vore maakt deel uit van het tripartition. Een Middelnederlands voorbeeld is te vinden in de Strofische gedichtenvan Hadewijch (zie voor een voorbeeld onder tripartition). LIT: N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [W. Kuiper]
| |
vormAlgemene aanduiding voor het ‘hoe’ van een tekst, meestal ter onderscheiding van het ‘wat’ (de stof). Vormverschijnselen (eigenschappen zowel als relaties) kunnen liggen op het visuele vlak (bijv. typografie), op het niveau van de klank, maar ook op dat van de syntaxis (bijv. inversie). In meer algemene zin behoort datgene tot de vorm wat valt onder de stijl als variatie, d.i. als een geheel van transformaties. Als voorbeeld van dit laatste zou men kunnen wijzen op de plot als vorm van de story (fabel-2; vgl. structuur). Sinds de romantiek, en vooral sinds het symbolisme, wint de opvatting veld - ook in contemporaine stromingen in de literatuurwetenschap - dat men alleen via de vorm de inhoud (essentie, boodschap, werking) van een tekst kan benaderen en beleven. Dan is de vorm veelal synoniem met ‘tekst’ of ‘literair kunstwerk’. Sommigen maken onderscheid tussen uiterlijke vorm en innerlijke vorm. Het laatstgenoemde begrip is nauw verwant aan het uit de romantiek stammende idee van ‘conceptie’ als eerste fase in het scheppingsproces (vgl. genie). In de literaire kritiek en de auteurspoëtica speelde de term vaak een belangrijke rol. Zo benadrukten sommige Tachtigers (vooral Kloos) de eenheid van vorm en inhoud. In de tijd van Forum ging het om de vraag ‘vorm of vent’ (formulering van J.C. Bloem), d.w.z. om de prioriteit van ‘vorm of inhoud’. Aan de ene kant stond Binnendijk. Hij stelde dat het in kunst gaat om de ‘vormkracht’ als uiting van het moderne kunstbewustzijn. Daar tegenover poneerde Ter Braak dat het hem primair te doen is om de persoonlijkheid als ‘ware inhoud’. Vestdijk probeerde beide tendensen in een synthese te brengen. Voor hem zijn vorm en inhoud geen begrippen die buiten de beschouwer of de kunstgenieter als objectief gegeven bestaan, maar beschouwingswijzen van hetzelfde object, afhankelijk van het oordelende subject. Wat onder het ene perspectief vorm genoemd kan worden, is vanuit een andere optiek als inhoud op te vatten. Zo is volgens Vestdijk de beeldspraak vorm ten opzichte van de gedachte die wordt uitgedrukt, maar inhoud ten opzichte van de woorden die voor de formulering ervan gebezigd worden. Het is duidelijk dat de terminologie terzake niet vast ligt en dat de betekenis van het begrip in sterke mate afhankelijk is van de context waarin het wordt gehanteerd. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Krywalski; Metzler; MEW; Preminger; Prince; Shipley; Wilpert; J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1970). [G.J. Vis]
| |
vorm of ventFormulering waarin de dichter J.C. Bloem in 1931 de tegengestelde uitgangspunten heeft vastgelegd van twee literatuur-(overwegend poëzie-)opvattingen, die in de jaren '30 met elkaar in botsing kwamen. De discussie over vorm of vent ontstond naar aanleiding van het verschijnen van de door D.A.M. Binnendijk samengestelde bloemlezing Prisma (1930). Deze bloemlezing was zelf weer een reactie op de reeds in 1924 verschenen bloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster. Deze laatste hanteerde in zijn bloemlezing het uitgangspunt van de menselijkheid, een humanitair criterium waarop Coster zijn gedichten koos. Binnendijk reageerde daarop in zijn bloemlezing met het criterium van de ‘creatieve vorm’, het kunstwerk als autonoom taalorganisme. Deze stellingname van Binnendijk leidde tot een polemiek tussen de medewerkers van De Vrije Bladen (waarvan Binnendijk op dat moment redacteur was) die uiteindelijk uitliep op de oprichting van het tijdschrift Forum in 1932. De belangrijkste woordvoerders waren Menno ter Braak en E. du Perron die het criterium van de creatieve vorm afwezen, omdat dit naar hun mening zou leiden tot weliswaar qua vorm mogelijk geslaagde verzen, maar tevens tot verzen waarin de persoonlijkheid van de dichter afwezig zou zijn en die daarom geen originaliteit zouden bezitten, met epigonisme als gevolg. Voor Ter Braak is poëzie in de eerste plaats de ontmoeting met een persoonlijkheid: ‘De handdruk van de dichter, de oogopslag van het gedicht: zij beslissen over de waarde van wat wij poëzie noemen’. Ter Braaks opvatting leidde tot een scheiding der geesten die in Forum zijn beslag kreeg met het programmatische uitgangspunt ‘dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar’. Hoewel Vestdijk steeds gezien is als een typische Forumiaan en dus aan de ventkant zou staan, blijkt hij in de praktijk een middenpositie in te nemen. Voor hem geldt dat de uiterste verwerkelijking van de persoonlijkheid te vinden is in de volledige uitbuiting van het talent. Daaruit blijkt dat hij de talentvol gevonden vorm allerminst verwerpelijk acht. In feite heeft Vestdijk de tegenstelling vorm-inhoud (vent) opgeheven door duidelijk te maken dat deze tegengestelde begrippen een juiste probleemstelling onmogelijk maken. Vorm en inhoud zijn in zijn optiek geen werkelijkheden, maar eerder beschouwingswijzen. Ieder element van het taalkunstwerk kan zowel gezien worden vanuit de gezichtshoek ‘vorm’ als vanuit de optiek van de ‘inhoud’. LIT: L. Mosheuvel. ‘Inleiding’, in: W. Mooijman. Forum, brieven, citaten, dokumenten en knipsels (1969), p.5-26; J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1969); P.F. Schmitz. Kritiek en criteria (1979). [G.J. van Bork]
| |
vormgevingsprincipesOpvattingen van één of meer auteurs (poëtica-3) voor zover deze zijn af te leiden uit stijl en bouw van het werk (tekstintern impliciet) of uit uitspraken van de auteur(s) daarover (tekstextern expliciet). Deze opvattingen kunnen uiteraard betrekking hebben op de vorm, maar ook op de inhoud. Zo blijkt bij analyse van de poëzie van Nijhoff dat de metoniem (metonymia) daar een belangrijk vormgevingsprincipe van is (versintern impliciet). Voor vormgevingsprincipes van meer dan een auteur kan men bij voorbeeld wijzen op het impressionisme als stijltechniek van sommige vertegenwoordigers van het symbolisme. Het zijn vooral de voorstanders van de ergocentrische benaderingswijze die in hun aanpak gericht zijn op het vinden van vormgevingsprincipes van een tekst, een oeuvre of stroming. LIT: Shipley; W. Hellinga & H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955); G.J. Vis. Tussen vloek en zegen (1987), p. 10-21. [G.J. Vis]
| |
vormingstoneelDidactische en geëngageerde toneelvorm, ontstaan aan het eind van de jaren '60 uit verzet tegen het repertoiretoneel, met als doel het publiek politiek en sociaal bewust te maken. De stukken hebben meestal een actueel sociaal gegeven als uitgangspunt waarop door de acteurs kan worden geïmproviseerd. Het publiek wordt vaak in een voorbespreking of in de inleiding op het stuk zelf uitgenodigd commentaar te leveren en er wordt gelegenheid gegeven tot discussie achteraf. Op grond van deze publieksinbreng kan het stuk worden bijgesteld. Soms wordt de uiteindelijk ontstane tekst ook uitgegeven. Bekende toneelgroepen van het vormingstheater zijn Proloog, Sater en Werktheater. LIT: MEW; T. Schouten (red.). Vormingstheater (1979). [G.J. van Bork]
| |
vorstenspiegelEthische en pedagogische tekst waarin de normen en waarden waaraan een goed vorst zich dient te houden, opgesomd worden. De vorstenspiegel is een representant van de standenleer (spiegel), een tekst die leefregels en voorschriften voor ideaal gedrag bevat. De middeleeuwse vorstenspiegel is gebaseerd op antieke voorbeelden: de rond 1266 door Jacob van Maerlant aan de jonge graaf Floris V opgedragen Heimelijkheid der heimelijkheden (ed. Verdenius, 1917) is een vertaling van de Secreta secretorum, een tekst waarvan men veronderstelde dat deze door Aristoteles was geschreven voor Alexander de Grote. In de 16e eeuw, toen de macht van het gecentraliseerde gezag toenam, werd ook de behoefte aan morele gedragsregels voor vorsten groter (bijv. Erasmus' Institutio principis christiani (1516) voor de toen zestien jaar oude Karel V). De dichter, die door studie inzicht verworven heeft in de door God geordende wereld, is de aangewezen persoon om de vorst te wijzen op zijn ethische en morele taak. Een uitzondering op deze regel is Il Principevan Machiavelli (1469-1527), waarin voor de vorst het te verwezenlijken doel alle middelen heiligt. Latere vorstenspiegels zetten zich dan ook vaak af tegen dit werk, dat overigens erg toegespitst is op de in die tijd zeer chaotische situatie in Italië. De vorstenspiegel is ook bij niet-vorstelijke lezers populair geweest. Dit komt door de algemene geldigheid van de inhoud: alleen een goed mens kan een goed vorst zijn. Er verschenen dan ook soortgelijke werken voor bestuurders op lager niveau, zoals het door Mattheus Smallegange vertaalde werk van Bouchin: De volmaekte magistraet, of een afbeeltsel der hoedanigheden van een goeden Rechter en volmaekte Magistraet (1659), opgedragen aan de stadsbestuurders van Goes. Een aantal vorstenspiegels maakt gebruik van de voor dit genre bij uitstek geschikte emblematiek, zoals de Emblemata politica (1635) van Boxhorn, de van oorsprong Spaanse Idea de un Principe politico-cristiano (1640) van Diego Saavedra Fajardo voor Filips II, die een enorm succes hadden, getuige vertalingen in het Italiaans, Latijn, Duits, Frans, Engels en Nederlands (door Mattheus Smallegange: Christelyke Staets-vorst, in hondert sin-spreuken afgebeeld (1662)) en de LVII Morale sinne-beelden (1641) van J. Barbonius, opgedragen aan Frederik Hendrik. Als een laat voorbeeld van een vorstenspiegel zou men Multatuli's Vorstenschool (1872) kunnen beschouwen en ook Couperus' koningsromans Majesteit (1893) en Wereldvrede (1895). LIT: Best; Gorp; Laan; Metzler; MEW; E.K. Grootes. ‘Goede raad voor Frederik Hendrik; een emblematische vorstenspiegel uit 1641’, in: Literatuur 3 (1986), p. 144-151; J. Jansen. Brevitas (1995), p. 336-338. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
vrouwelijk regeleinde of slepend regeleindeExtra, onbeklemtoonde syllabe (daling) aan het eind van een regel waardoor deze regel iets langer is dan de voorafgaande regels van het gedicht. Het verschijnsel komt nogal eens voor in teksten die het principe van het blank vers toepassen. Als voorbeeld kan het slot van de volgende claus van Prospero uit De storm (1e bedrijf, 2e toneel) van Shakespearegelden: Gij liegt, boosaardig ding! is Sycorax
U weer ontgaan, de booze heks, door nijd
En ouderdom gebogen tot een hoepel?
(Werken, vert.-
Burgersdijk, dl. 11, 1888, p.
325).
Doordat de derde regel elf syllaben telt (tegenover de tien van de twee voorafgaande regels) werkt de extra onbeklemtoonde syllabe als afsluiting van het drietal, waardoor het als claus herkenbaar is. Vrouwelijk regeleinde komt uiteraard alleen voor bij jambische of anapestische metrische schema's. Het vrouwelijk regeleinde staat tegenover het staand of mannelijk regeleinde, een versregel die met een beklemtoonde lettergreep eindigt, zoals bij de trochee het geval is. LIT: Best; Bronzwaer; Cuddon; Morier; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
vrouwelijk rijm of slepend rijmTerm uit de prosodie waarmee die vorm van rijm wordt aangeduid waarbij rijmvrager en rijmgever een tweesyllabige rijmklank hebben waarvan de eerste syllabe beklemtoond is, zoals in: Nu loop ik langs de wegen
Het hart met stille pijn doorregen
(P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 1979, p. 78).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; Morier; Scott. [G.J. Vis]
| |
vrouwelijke cesuurTerm uit de prosodie voor een cesuur die - anders dan de mannelijke cesuur - valt na de tweede syllabe van de dactylus. J. Kinker schrijft: Akelig // huilen de // hond en, de // grond [...].
(Gedichten, dl. 3, 1821, p. 85).
En bij E.J. Potgieter vindt men: Haalde ik de // klink op: je // zat bij de // schouw
(Verspreide en nagelaten Poëzy, dl. 2,
18963, p. 48).
Sommigen breiden de term uit tot elke cesuur die valt na een onbeklemtoonde syllabe in een metrisch (metrum) vers. LIT: Cuddon; Gorp; Morier; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
vrij metrumTerm uit de prosodie die eigenlijk een contradictie bevat. Immers, kenmerkend voor metrum is een vast schema en dus geen vrijheid. Men zou echter een verschijnsel als antimetrie, als vrije toepassing van een bepaald metrisch patroon, vrij metrum kunnen noemen. De term is waarschijnlijk ontstaan naar aanleiding van vrij ritme. LIT: Cuddon. [G.J. Vis]
| |
vrij ritmeTerm uit de prosodie voor die vorm van ritme waarbij de golvende beweging een niet-georganiseerd karakter heeft. Dit in tegenstelling tot het ritme met een metrisch (metrum) patroon. Menig vrij vers-1 en -2 heeft een vrij ritme. Het fenomeen komt ook voor in ritmisch proza (bijv. het prozagedicht). LIT: Bantel; Best; Metzler; Preminger. [G.J. Vis]
| |
vrij vers-1 of vers libreTerm uit de prosodie voor een rijmend (rijm) vers-1 met een metrisch (metrum) patroon dat in lengte verschilt van de omringende regels. Vaak wordt de context gekenmerkt door polymetrie, zoals in de volgende regels: Er staat / in mijn hart / een boompje / gegroeid,/
De wortels / zijn bloe/dig rood,/
Maar de bloe/sems zijn, / als het boom/pje bloeit,/
Sneeuwwit / langs de ten/gere loot./
(M. Nijhoff. VW, dl.1,
19822, p. 98).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; Metzler; MEW; Morier; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
vrij vers-2 of poësie parlanteTerm uit de prosodie voor een versregel met eindrijm die niet isosyllabisch is en geen metrum heeft. Als voorbeeld het volgende stukje parlandopoëzie: Nu is ook, als 'n laatste Mohikaan,
M'n laatste vriend verder gegaan.
Zo stierf die schone, schitterende schaar, -
Over de stad glimden d'elektrieke globen klaar,
Spijts mist rondom de klaarte hing,
Toen m'n vriend henen ging. -
(P. van Ostaijen. VW Poëzie dl. 1, 1979, p. 41).
LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Hobsbaum; Wilpert. [G.J.
Vis]
| |
Vijftigers, Beweging van Vijftig of experimentelenAantal Nederlandse en Vlaamse auteurs die zich vanaf 1950 gedurende een korte periode als groep manifesteerden, onder meer in tijdschriften als Braak, Blurb en Podium. Tot deze groep behoorden de dichters die in de bloemlezing Atonaal (1951) voorkomen: Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus, Jan G. Elburg, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar, Hans Lodeizen, Lucebert, Paul Rodenko, Koos Schuur en Simon Vinkenoog. In het schrijversprentenboek De Beweging van Vijftig (1965) worden daar nog aan toegevoegd Rudy Kousbroek, Sybren Polet en Bert Schierbeek, terwijl Koos Schuur hierin ontbreekt. Behalve in de genoemde tijdschriften is het groepsoptreden vooral tot uiting gekomen in een aantal gebeurtenissen: het optreden van Lucebert als ‘Keizer der Vijftigers’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam (1953) en het verschijnen van bloemlezingen als Atonaal (1951), Nieuwe griffels schone leien (1954) en Vijf 5tigers (1955). Omdat de Vijftigers in hun poëzie kiezen voor het experiment worden ze ook wel de experimentelen genoemd. Hun poëzie sluit aan bij de experimenten van het modernisme van voor de Tweede Wereldoorlog, met name bij het dadaïsme en het surrealisme. Ze keren zich tegen het estheticisme van o.a. de Tachtigers en tegen het intellectualisme van Forum. Vijftig is vooral een poëziebeweging die streefde naar wat ze zelf ‘proefondervindelijke poëzie’ genoemd heeft, d.w.z. poëzie die rechtstreeks uitgaat van de ervaringswerkelijkheid en deze vertaalt in een directe en anti-traditionele vorm. Esthetische principes mogen geen belemmering zijn voor de vrije creativiteit van de dichter. Daarbij wordt veelvuldig gebruik gemaakt van taalexperimenten, een spel met de betekenis, de klank, de typografie, de spelling en de interpunctie. Het toeval kan in hun poëzie een rol spelen, bijvoorbeeld in de associatieve (associatie) verbanden die vergelijkbaar zijn met de improvisatietechniek van jazzmusici. Jazz was trouwens een geliefd thema bij de Vijftigers. Maar naast deze associatieve aspecten zijn er ook bewuste en zeer doordachte taalexperimenten waarbij getracht wordt werkelijkheid en taalmateriaal zo dicht mogelijk op elkaar te betrekken. De Vijftigers kenden een grote affiniteit met het werk van de beeldende kunstenaars van de Cobra-beweging. De schilder-dichter Lucebert maakte deel uit van deze groep, maar er waren ook tal van contacten tussen dichters en schilders. Niet alleen deelden ze vaak dezelfde maatschappelijke opvattingen, maar ook de nadruk van Cobra op het spontane en primitieve, zoals dat bijv. bij kinderen nog onaangetast is, hadden ze met elkaar gemeen. De taalexperimenten maken de poëzie van de Vijftigers vaak moeilijk toegankelijk, maar de tekstgerichte benadering ervan, o.m. in het tijdschrift Merlyn, heeft ertoe bijgedragen dat de erkenning van deze poëzie niet lang op zich heeft laten wachten. Toen die erkenning een feit was, viel de beweging als groep vrij snel uiteen. In Vlaanderen vond een soortgelijke ontwikkeling plaats in dezelfde tijd. Daar waren het o.m. de auteurs Louis Paul Boon, Jan Walravens, Hugo Claus, Remy C. van de Kerckhove, Tone Brulin en Ben Cami die zich groepeerden rond het tijdschrift Tijd en Mensdat in 1952 een tijdelijke fusie aanging met het Vijftigertijdschrift Podium. LIT: Gorp; MEW; Ad den Besten. Stroomgebied (1954); P.P.J. van Caspel. Experimenten op experimentelen (1955); De Beweging van Vijftig, Schrijversprentenboek, dl. 10 (1965); P. Rodenko. ‘De experimentele explosie in Nederland’, in: De Gids 140 (1977), p. 468-477, 568-579, 721-740; 141 (1978), p. 37-48; R.L.K. Fokkema. Het komplot der Vijftigers (1979); C.W. van de Watering. Met de ogen dicht (1979); G. de Vriend. ‘De poëzie van Vijftig’, in: G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1987), p.253-262. [G.J. van Bork]
|
|