Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdU | |
ubi?Aanduiding uit de bibliografie waarmee men aangeeft dat de verblijfplaats van het beschreven handschrift of boek onbekend is. Zo beschreef M.E. Kronenberg in 1925 de verdwijning van het bij Thomas van der Noot uitgegeven De loose vossen der werelt (1517) dat in de Preussischer Staatsbibliotheek zou moeten berusten. Na de Tweede Wereldoorlog werd het boek teruggevonden door P. Franssen in de Biblioteka Jagielloska Pracownia in Krakow. LIT: M.E. Kronenberg. ‘De loose vossen der werelt (Brussel, 1517)’, in: Het Boek (2e reeks) 14 (1925), p. 321-333. [Saskia Raue]
| |
ubi sunt?Thema uit de letterkunde van de late Middeleeuwen dat zijn naam ontleent aan de beginregels van de 13e-eeuwse Latijnse hymne De contemptu mundi (Over de verachting van de wereld): ‘Ubi sunt qui ante nos in hoc mundo vixere?’ of ‘Waar zijn zij die vóór ons op deze wereld geleefd hebben?’ Het thema is eeuwenlang in zwang gebleven, vgl. bijv. Thomas a Kempis, De imitatione Christi, I.3: ‘Dic mihi ubi sunt modo omnes illi domini et magistri quos bene novisti dum adhuc viverent et studiis florerent?’, dat in de Middelnederlandse vertaling (ed. De Bruin, 1954) luidt: ‘Seg my, waer sijn nu die heren ende die meesters die du wel kendes doe si leefden ende bloeyden in haren consten?’. Het ubi sunt-thema is nauw verwant met het vanitas- en vado mori-thema. De wereldverzaking is echter een andere dan die in de ars moriendi. Laatstgenoemde is zuiver religieus, het ubi sunt-thema meer filosofisch. Als Middelnederlandse literaire representanten kunnen worden beschouwd het Refreyn vander doet van Anthonis de Roovere (ed. Mak, 1955), met daarin de kenmerkende regels: Waer is Alexander de groote bevaren// nu
Die Heere der werelt is ghenaempt
en het ‘Exempel van den spieghel des verstans doir die doot’ in: Thomas van der Noots 't Paleertsel ende den triumphe der vrouwen (1514). LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit (19832), p. 170-174. [W. Kuiper]
| |
UDCLetterwoord uit de bibliotheekwereld voor Universele Decimale Classificatie, een decimaal systeem dat alle publicaties (bibliografie, documentatie) indeelt in tien hoofdklassen, iedere hoofdklasse in maximaal tien subklassen, elke subklasse weer in maximaal tien subsubklassen enz. De UDC is gebaseerd op de DDC, de Dewey Decimal Classification, in 1876 ontworpen door de Amerikaanse bibliothecaris Melvil Dewey. De transformatie van DDC naar UDC vond plaats in het Institut International de Bibliographie van Paul Otlet en Henri LaFontaine: Manuel du répertoire bibliographique universel (1907). In de periode 1927-1931 verscheen de tweede, complete, internationale uitgave onder de titel Classification décimale universelle die de basis is geworden voor alle latere uitgaven. Aanpassingen aan en wijzigingen in het systeem worden geregeld door de Centrale Classificatie Commissie (CCC) van de Fédération Internationale de Documentation (FID) in Den Haag. De UDC maakt het mogelijk door middel van hulpgetallen en interpunctie verschillende begrippen vergaand te detailleren en aan elkaar te koppelen. De hoofdindeling is als volgt: 0 algemene werken; 1 filosofie; 2 religie, theologie; 3 maatschappijwetenschappen, sociologie, recht, bestuur; 4 taalwetenschap, filologie; 5 zuivere wetenschappen, natuurwetenschappen; 6 toegepaste wetenschappen, geneeskunde, techniek; 7 recreatie, kunstnijverheid, muziek, spel, sport; 8 letterkunde, literatuur; 9 aardrijkskunde, biografie, geschiedenis. Door middel van symbolen kunnen hulptabellen betreffende taal (nl. het symbool =...), vorm ((0...)), plaats ((1...) (9...)), etnische groeperingen ((=...)) en tijd (“...”) gespecificeerd worden. De 82/89-rubriek van de UDC betreft de letterkunde. Daarbinnen geeft 82-1 t/m 82-9 een genre-indeling (82-1 dichtkunst, 82-2 dramatische werken, 82-3 proza-fictie enz.). De werken van afzonderlijke auteurs worden aangegeven met hun beginletters na 82., bijv. 82.VON voor Vondel. Met 820 t/m 899 worden de afzonderlijke taalgebieden aangeduid: 839.31 is Nederlandse en 839.32 Vlaamse literatuur. In veel bibliotheken en documentatie-instituten wordt gebruik gemaakt van de UDC of een aangepaste versie daarvan. Het gebruik van UDC-bibliotheeksignaturen heeft als belangrijk voordeel boven een kast-plank-signatuur dat bij uitbreiding van de bibliotheek niet omgesigneerd hoeft te worden; het nadeel van UDC-signaturen voor de gebruiker is dat ze door hun lengte en interpunctie moeilijk te hanteren zijn. De UDC-code wordt vaak vermeld bij de bibliografische gegevens op de verso-zijde van het titelblad, bijv. bij W.A. Ornée. Van Bredero tot Langendyk. Een bloemlezing uit de Nederlandse kluchten van het begin van de zeventiende eeuw tot 1730 (1985) hoort als UDC-codering: 82-2=293"16/1730"; D. Otten. Geschiedenis van de familienamen in Heerde (1985) heeft code: 929.52:801.313.2(492*8180)“1330/1830”. LIT: BDI; Brongers; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 51-54; P. Schneiders. De bibliotheek- en documentatiebeweging 1880-1914; bibliografische ondernemingen rond 1900 (1982); Universele Decimale Classificatie. Tabellen (15e dr. 1985 met regelmatige Aanpassingen); A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953). [P.J. Verkruijsse]
| |
ÜberbietungstoposFormulering waarmee een auteur of verteller een personage, object of gebeurtenis als absoluut onovertroffen aanbiedt. Men treft dit topos met grote regelmaat aan in middeleeuwse romans bij het beschrijven van iemands uiterlijk schoon, een tweegevecht of een kostbaarheid. Om aan te geven hoeveel eer Ferguut bewezen wordt als hij het hof van Artur verlaat op zoek naar de zwarte ridder, wordt ons verteld: Men sach in sconinx hof nemmere
Enen vremden ridder doen meere ere.
(Ferguut, ed.
Rombauts, 19822, vss.
1085-1086).
LIT: E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19532); l. Arbusov. Colores rhetorici (19632). [W. Kuiper]
| |
UGILetterwoord uit de bibliotheekwereld voor Uniforme Genre-Indeling, een decimaal systeem voor de indeling van publicaties naar hun genre, ontworpen door de Stichting Speurwerk betreffende het Boek. In 1985 werd een voorstel gedaan voor een codering met vier cijfers, aangeduid als NUGI (Nederlandse Uniforme Genre Indeling), maar dit voorstel werd kort daarop teruggedraaid ten gunste van een driecijferige code. De UGI-codering wordt vaak aangebracht bij de bibliografische gegevens op de verso-zijde van het titelblad. De 400-rubriek van de UGI betreft literatuur; de 500-rubriek bevat de geschiedenis; de 900-rubriek de non-fictie enz. Onderverdelingen geven de subgenres aan, bijv. 410 de literaire romans, verhalen en novellen, 413 gedichten, 416 toneel, 460 streekromans, 610 reisbeschrijvingen, 910 literaire non-fictie enz. Veel publicaties krijgen meer dan één UGI-code omdat ze in verschillende genres vallen, bijv. W.A. Ornée. Van Bredero tot Langendyk. Een bloemlezing uit de Nederlandse kluchten van het begin van de zeventiende eeuw tot 1730 (1985) krijgt de volgende UGI-coderingen: 416-499-580 voor respectievelijk toneel, overige fictie en kunst, muziek, ballet, toneel, filmkunst, schilderkunst en architectuur; bij D. Otten. Geschiedenis van de familienamen in Heerde (1985) horen de coderingen 515-520-770 voor respectievelijk landen/volkeren/steden, kultuurgeschiedenis/archeologie, overige naslagwerken met encyclopedisch karakter. LIT: Stichting Speurwerk. Schets van een volledig herziene Uniforme Genre Indeling voor uitgeefprodukten (1985). [P.J. Verkruijsse]
| |
uitdrijvenDruktechnische term voor het door middel van spaties tussen de woorden opnieuw uitvullen van een regel zetsel wanneer blijkt dat de tekst niet goed uitkomt aan het eind van een pagina of alinea of wanneer als gevolg van correctie van een drukproef of door een correctie op de pers tekst geschrapt is. In het laatste geval kunnen in de definitieve tekst zulke passages dan opvallen door meer spatie dan in de omringende tekst. Vaak echter kan een zetter uit de periode van de handpers ook door wijzigingen in de spelling het probleem van het uitdrijven ondervangen (bijv. door een slot-‘n’ te plaatsen in plaats van een afbrekingsstreepje boven de voorafgaande klinker). Het tegenovergestelde procédé heet inwinnen. LIT: BDI; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 112-113, 131-132; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
| |
uitgaveBibliografische term voor de presentatievorm van een aantal exemplaren binnen een druk of oplage. Het betreft hier exemplaren op luxe papier of met luxe band die naast exemplaren op gewoon papier en met gewone band verschijnen, of exemplaren op groot, respectievelijk op klein papier. Een bijzondere vorm is de titeluitgave, waarbij hetzelfde werk voorzien wordt van een nieuwe titelpagina. Het bestaan van meer uitgaven van een druk of oplage wordt gewoonlijk in het colofon vermeld, bijv. in het eerste deel van de jongste Bredero-editie, Rodd'rick ende Alphonsus (1968): De oplaag bedraagt 565 exemplaren, waarvan 65 gedrukt werden op Oudhollands papier en genummerd 1-65. Het gebruik van de term ‘uitgave’ voor een teksteditie is niet aan te bevelen: een uitgave is het resultaat van de activiteiten van een (commercieel) uitgever; een editie van die van een editeur. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; MEW; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 313-316; F.A. Janssen. ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken’, in: Spektator 4 (1974-1975) 5, p. 275-283. [P.J. Verkruijsse]
| |
uitgeversreeksEen in principe oneindige reeks werken van verschillende auteurs die onder een reekstitel bij een bepaalde uitgeverij worden uitgegeven. In veel gevallen betreft het primaire literatuur, in tegenstelling tot werken in een redactiereeks, waarin veelal secundaire literatuur en tekstedities onder redactiebegeleiding worden uitgegeven. In de reekstitel komt vaak het woord ‘bibliotheek’ voor (bibliotheek-2). Enkele uitgeversreeksen op het gebied van de neerlandistiek waren, respectievelijk zijn: de Ooievaar-pockets van uitgeverij Bert Bakker, de Salamander-pockets van Em. Querido, de Witte Olifant van Van Oorschot, maar ook de Bibliotheca Bibliographica Neerlandica (BBN) van De Graaf. LIT: BDI; Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 31-32. [P.J. Verkruijsse]
| |
uitgeverij of uitgeverOnderneming die winst maakt door het produceren en verkopen van teksten in gedrukte vorm via boekhandel, kiosk, warenhuis e.d. In de moderne uitgeverij kunnen dat ook digitale uitgaven zijn. Een uitgever zorgt voor het verwerven van teksten in de vorm van kopij die hij vervolgens laat drukken. De uitgeverij bepaalt de vorm en de oplage van boeken, brochures, pamfletten etc. die ze op de markt brengt. Daartoe hebben ze ontwerpers en correctoren in dienst, evenals verkoop- en publiciteitsmedewerkers. De specialisatie tot uitgever bestond in de eerste eeuwen van het gedrukte boek nog niet: drukker, uitgever en boekverkoper waren aanvankelijk in één persoon verenigd. De boekhandel bestond vooral uit ruilhandel tussen drukkers waardoor ze hun assortiment konden uitbreiden. Niettemin zijn er in de 17e eeuw al uitgevers-boekverkopers zonder een eigen drukkerij en zeer waarschijnlijk ook drukkers die uitsluitend in opdracht boeken drukten. Hoe de verhoudingen liggen bij de productie van een bepaald boek dient opgemaakt te worden uit de bewoordingen in impressum en colofon. Zo betekent de formule in het impressum ‘By x, voor y’ dat x de drukker is en y de uitgever. Het fonds van een drukker-uitgever vertoont over het algemeen een heterogener beeld dan dat van een uitgever-boekverkoper: de eerste moest zijn pers(en) aan het werk houden; de laatste kan zich meer specialiseren. Veel boekproducenten haalden hun inkomsten voor een niet onaanzienlijk deel uit de verkoop van kantoorartikelen (almanakken, papier, inkt e.d.) en allerlei andere waren (bier, bloembollen), uit het binden van door de klant gekochte boeken en uit roofdrukken. Financiële risico's voor grote projecten werden afgedekt door het aangaan van samenwerkingsverbanden, de zgn. compagnieën, door het aanvragen van privileges tegen ongeoorloofd nadrukken, door het verkopen bij intekening of door het verwerven van bijdragen uit mecenaat of patronage. Dit laatste werd vaak ook overgelaten aan de auteur die nog niet over auteursrecht beschikte en eerder geld moest inbrengen dan dat hij betaald werd voor zijn werk. De eerste gedateerde drukken (incunabel) zijn vervaardigd door Nicolaus Ketelaer en Gerard de Leempt in Utrecht (1473) en Dirk Martens en Johan van Westfalen in Aalst enLeuven (1473). Andere bekende incunabeldrukkers zijn William Caxton, die het vak beoefende in Brugge en de drukkunst vervolgens in Engeland introduceerde, Colard Mansion eveneens te Brugge, Henrick Eckert van Homberch in Delft, Gheraert Leeu in Gouda en Antwerpen met opvallend veel literaire titels in het Nederlands, Richard Pafraet in Deventer (veel schoolboeken), Jacob Bellaert in Haarlem en Adriaen van Liesvelt teAntwerpen. Van de ruim 2000 bekende incunabeldrukken uit de Nederlanden is het overgrote deel in het Latijn. Tot de teksten in de volkstaal behoren bijbels, heiligenlevens, Marialegenden en enkele volksboeken. In de Nederlanden is in de periode van de postincunabelen Antwerpen het centrum van de boekproductie als vestigingsplaats van 56 van de 120 Nederlandse drukkers, die niet minder dan driekwart van de ongeveer 4600 bekende titels voor hun rekening namen. Daar zijn o.a. werkzaam Jan van Doesborch met in zijn fonds opmerkelijk veel volksboeken (ook in het Engels), Henrick Eckert van Homborch, Jan van Ghelen, Jan Hillen van Hoochstraten, Jacob van Liesvelt, Dirk Martens en Willem Vorsterman. In de periode na 1540 steekt het drukkers-uitgeversbedrijf van Christoffel Plantin uit boven de vele concurrenten inAntwerpen, zowel wat betreft de kwantiteit als de kwaliteit. In dit grootste drukkersbedrijf ter wereld (nu te bezichtigen als Museum Plantin-Moretus) worden alle genres boeken gedrukt. De enige drukker in Brussel, Thomas van der Noot, ruimt het overgrote deel van zijn bekende fonds in voor teksten in het Nederlands uit rederijkerskringen. In het Noorden produceert de drukkerij van Pafraet inDeventer vooral schoolboeken. Ten gevolge van de politieke situatie verschuift ook het typografisch zwaartepunt eind 16e eeuw naar het Noorden: Amsterdam alleen al telt in de jaren tussen 1580 en 1700 rond de 1000 boekproducenten. De grootste uitgever daar is eind 16e, begin 17e eeuw Cornelis Claesz met een zeer gevarieerd fonds. Bekend zijn de uitgeverijen van verschillende leden van het geslacht Elzevier: de Leidse Elzeviers verzorgden vele uitgaven van klassieke teksten in pocketformaat. De drukkerij-uitgeverij van de Blaeus in Amsterdam is beroemd geworden door kaarten en atlassen en literaire uitgaven van o.a. Hooft, Roemer Visscher en Vondel. Het werk van Bredero verscheen vooral bij Cornelis Lodewijcksz vander Plasse. Nicolaes Biestkens drukte veel toneelteksten voor de Nederduytsche Academie van Samuel Coster. Jan Jacobsz Schipper is de grote Cats-uitgever. Paulus Aertz van Ravesteyn drukte het typografische meesterwerk de Statenbijbel. Een bekend uitgever van liedboeken is Dirck Pietersz Pers. Zeer veel populaire literatuur kwam via de uitgeverij van de Ten Hoorns op de markt. Een typische uitgever van toneelwerk was Jacob Lescaille. Naast Amsterdam waren ookDordrecht, Den Haag, Haarlem, Leiden,Middelburg, Rotterdam en Utrecht drukkersplaatsen van betekenis. In de 18e eeuw, in ieder geval de eerste helft daarvan, neemt het belang van de Nederlandse boekhandel nog toe: door de relatieve vrijheid van drukpers is het mogelijk datgene wat elders verboden wordt - met name de Franse verlichtingsideeën - hier te produceren. Wetstein (Amsterdam; veel uitgaven in het Frans en Duits), Mortier (Amsterdam; tal van fraai geïllustreerde uitgaven, waaronder kaarten en atlassen), Luchtmans (Leiden; wetenschappelijke werken), Van der Aa (Leiden en Haarlem; grote verzamelde-werkenuitgaven) en Enschedé (Haarlem; kranten) zijn belangrijke uitgevers in de 18e eeuw. Tegenwoordig sluit de uitgeverij een contract met een auteur voor het verwerven van het auteursrecht en neemt als tegenprestatie de plicht op zich om de tekst van die auteur in druk op de markt te brengen. Daar hoort ook bij dat de uitgever streeft naar verkoop van de vertaalrechten aan buitenlandse uitgevers. De auteur ontvangt voor zijn uitgegeven tekst een royalty (een percentage van de verkoopprijs per verkocht exemplaar) of een combinatie van een niet terugvorderbaar voorschot en een royalty, en soms alleen een vast bedrag. Moderne uitgeverijen kennen doorgaans een bepaald soort specialisatie. Zo zijn er typisch literaire uitgeverijen zoals De Bezige Bij, Querido, Van Oorschot, De Arbeiderspers. Daarnaast zijn er uitgeverijen die zich speciaal richten op jeugdliteratuur (Lemniscaat), schoolboeken (Wolters/Noordhoff, Malmberg), wetenschappelijke uitgaven (Elsevier Publishing, Amsterdam University Press) e.v.a. Een belangrijk middel voor literaire uitgeverijen om aan kopij te komen is het literaire tijdschrift. Vrijwel elke literaire uitgeverij geeft een eigen periodiek uit dat als ‘fuik’ dient om een auteur aan de uitgeverij te binden. Uitgeverijen spelen een grote rol in het literaire veld omdat zij een keuze maken uit de vaak talloze manuscripten of typoscripten die hun ter uitgave worden aangeboden. Ze kunnen gezichtsbepalend zijn voor de literatuur in die zin dat ze teksten in een bepaald fonds opnemen of in bepaalde reeksen. Daarbij valt te denken aan series als de Arbo-reeks, de Literaire Reuzenpockets en Privé Domein. In die zin spelen uitgeverijen als institutie een rol in de totstandkoming van de canon. LIT: BDI; Brongers; Wilpert; A.M. Ledeboer. De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland (1872; met Alfabetische lijst 1876 en Chronologisch register 1877); A.C. Kruseman. Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880 (2 dln., 1886-1887); id. Aanteekeningen betreffende den boekhandel van Noord-Nederland in de 17de en 18de eeuw (1893); E.W. Moes en C.P. Burger. De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw (2 dln., 1900-1915); M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum. De boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17e eeuw (2 dln., 1914-1916); I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725 (5 dln. in 6 bdn., 1960-1978); R. Roegholt. De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972 (1972); J.G.C.A. Briels. Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630 (1974); A. Rouzet. Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle (1975); D. van der Stoep (red.). Het lam voor de glazen. Opstellen over een eeuw boekbedrijf 1877-1977 (1977); A. Nuis (red.). Het geheim van de uitgever (1978); J. van Rosmalen. Goud op snee. Boek en tijdschrift in de Lage Landen 1935-1985 (1985); B.P.M. Dongelmans. Van Alkmaar tot Zwijndrecht. Alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland 1801-1850 (1988); J.A. Gruys en C. de Wolf. Thesaurus 1473-1800 Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers. Met plaatsen en jaren van werkzaamheid (1989; aanvullingen in Dokumentaal en vanaf 1997 op de Web-site van Neder-L); P. Dijstelberge. ‘De Cost en de Baet. Uitgeven en drukken in Amsterdam rond 1600’, in: Gedrukt in Holland, spec. nr. van Holland 26 (1994), p. 217-234; M. Keblusek. Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw (1997). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
uitvullenDruktechnische term voor het door middel van spaties vol maken van een regel zetsel in de zethaak. Wanneer dat aan het eind van een regel gebeurt - zoals soms te constateren valt in de beginperiode van de drukkunst - betekent dat in druk ongelijke regels. Om typografische en taalkundige eenheden niet met elkaar in botsing te brengen, zal de zetter nu eens woorden moeten afbreken of anders moeten spellen (een vrijheid die de zetter in de periode van de handpers vaak had), dan weer meer of minder spatie tussen de woorden moeten aanbrengen (uitdrijven, respectievelijk inwinnen). LIT: BDI; Feather; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 112-113, 131-132; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
| |
ulevelrijmKort, doorgaans tweeregelig rijmpje dat bestemd was voor het papiertje dat de verpakking vormde van het ouderwetse snoepje. Ulevelrijmen werden in het midden van de 19e eeuw o.m. vervaardigd en gedrukt bij de Leeuwarder uitgever G.T.N. Suringar, in wiens correspondentie 48 van dergelijke rijmpjes werden aangetroffen. Daaronder deze: Uw ontrouw hart
Baart mij veel smart.
De thematiek betreft doorgaans liefde, huwelijk en vriendschap, maar ook volkswijsheden werden in berijmde spreuken omgezet. In Vlaanderen worden deze versjes wel caramelverzen genoemd. LIT: Gorp; M. Keyser. ‘Leuke vondst: ulevelrijmen’, in: Boekblad 17 maart 1989. [G.J. van Bork]
| |
ultima manusTerm uit de editietechniek, ook wel aangeduid met de Duitse term ‘letzter Hand’, voor de laatste door een auteur aangebrachte varianten in een manuscript. Het is aan de tekstediteur te beslissen of hij in een historisch-kritische editie als basistekst kiest voor de uitgave ultima manus en de tekstgenese in het variantenapparaat onderbrengt, of dat hij een uitgave prima manus geeft en alle latere varianten naar het apparaat verwijst. Een voorbeeld van een editie ultima manus is die door F.A. Stoett van de Gedichten van P.C. Hooft (2 dln., 1899-1900); de editie van P. Leendertz (2 dln., 1871-1875) daarentegen gaat uit van de prima manus. LIT: Mathijsen; S. Scheibe. ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, in: Texte und Varianten (1971), p. 1-44, m.n. 33-35. [P.J. Verkruijsse]
| |
unanimismeTerm afkomstig van de Franse dichter-romancier-criticus Jules Romains om datgene te typeren wat hij in zijn dichtbundel La vie unanime (1908) had pogen te realiseren en wat hij in zijn Manuel de déification (1910) theoretisch beschreef. Hij wilde aan zijn gemeenschapsidealen een literaire vorm geven en ging op zoek naar het kosmisch levensgevoel van de mens, de gemeenschappelijke ziel van in een groep verenigde individuen (een vriendenkring, een schouwburgpubliek, een stad), het geheimzinnige levensprincipe dat mensen en dingen gemeen hebben. Het unanimisme is in de Nederlandse letterkunde terug te vinden bij P. van Ostaijen in zijn vroege periode, het romantisch expressionisme (organisch expressionisme), vooral in zijn bundel Music-hall (1916). LIT: Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; K.D. Wyatt. Unanimistic imagery in 20th century French literature (1974). [G.J. Vis]
| |
unciaalVan de Romeinse cursief (capitalis cursiva) afgeleid majuskelschrift, dat als boekschrift in de 4e eeuw n.Chr. tot bloei kwam. De unciaal onderscheidt zich van de capitalis cursiva door de rondere vormen, het ontbreken van schreven of voetjes en het ontstaan van stok- en staartletters (bijv. d, h, l, p, q). De schriftsoort verspreidde zich over heel Europa en kende in de 5e eeuw al grote regionale stilistische verschillen. Van de 5e tot de 8e eeuw was de unciaal erg populair, hoewel de overgeleverde bronnen een enigszins vertekend beeld zullen geven: ongeveer een derde van de uit die periode daterende teksten is geheel of gedeeltelijk in unciaal geschreven. Het lettertype is tot in de late Middeleeuwen bewaard gebleven in de lombarden. Naast de unciaal wordt de semi-unciaal onderscheiden, waarvan men vroeger ten onrechte dacht dat deze van de unciaal was afgeleid. LIT: BDI; Scott; E. Strubbe. Grondbegrippen van de paleografie der Middeleeuwen (1973), p. 63-68; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 9-10; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 123; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 86-92. [H. Struik]
| |
understatementTerm uit de stijlleer voor een onderkoelde formuleringswijze waardoor discrepantie ontstaat tussen de gekozen bewoordingen en de erdoor beschreven werkelijkheid en wel zo dat de gekozen formulering de werkelijkheid sterk afzwakt of verkleint. Vaak werkt het understatement ironiserend (ironie), net als de litotes die ermee verwant is. Op het toneel kan men een soortgelijk effect constateren in wat gewoonlijk eveneens met een Engelse term ‘underacting’ wordt genoemd. Het understatement staat tegenover de hyperbool. In H. Dorrestijns Mooi van lelijkheid (1977) kan het volgende voorbeeld worden aangetroffen: wie zijn moeder heeft verloren,
leent de wanhoop gauw een oor,
maar om je vader te verliezen
dat is ook geen pretje hoor. (p. 11).
LIT: Abrams; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
universele bibliografieTerm uit de bibliotheekwereld voor een bibliografie van alle boeken die ooit, waar ter wereld ook, verschenen zijn. Reeds vanaf de 16e eeuw zijn er pogingen ondernomen om een min of meer complete registratie te maken van alle tot dan toe verschenen literatuur. Conrad Gesner was met zijn Bibliotheca universalis (1545-1555) de eerste die het probeerde, maar niet verder kwam dan ongeveer 20.000 titels in het Hebreeuws, Grieks en Latijn. Na een aantal gestrande pogingen in de eeuwen daarna (o.a. van Brunet en Graesse) kwam eind 19e eeuw het Institut International de Bibliographie (IIB) inBrussel tot stand, dat op basis van de classificatie van Dewey in 1895 begon met het inventariseren van alle boeken en tijdschriften in alle talen van de wereld. De leiders van het instituut, Paul Otlet en Henri La Fontaine, ontwierpen al snel een doeltreffender classificatiesysteem, de UDC (Universele Decimale Classificatie), dat het na ongeveer 16 miljoen fiches in 1934 opgeheven IIB ruimschoots heeft overleefd. Tegenwoordig streeft men in UNESCO- en IFLA (International Federation of Library Associations)-verband naar Universele Bibliografische Controle (UBC) door het stimuleren van de nationale bibliografieën. Voor het bibliografisch en literair-historisch onderzoek van de oudere literatuur zijn vooral de gedrukte ‘universele’ bibliografieën van Gesner, Brunet (Manuel du libraire et de l'amateur des livres; 1860-1885) en Graesse (Trésor des livres rares et précieux ou nouveau dictionnaire bibliographique; 1859-1869) nog van belang. LIT: BDI; P. Schneiders. De bibliotheek- en documentatiebeweging 1880-1914 (1982), passim; P. Schneiders. Papieren geheugen (1985), p. 82-83, 206-209; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953), p. 53, 67, 158. [P.J. Verkruijsse]
| |
ut pictura poesisGezegde (‘poëzie is als schilderkunst’), ontleend aan vs. 361 van Horatius' Ars poetica: Ut pictura poesis; erit quae, si propius stes
te capiat magis, et quaedam, si longius abstes
(poëzie is als schilderkunst: het ene gedicht/schilderij
zal je beter bevallen als je er dichtbij staat, het andere als je op enige
afstand staat).
Deze principiële gelijkstelling van literatuur en schilderkunst heeft grote gevolgen gehad voor de theorievorming met betrekking tot zowel literatuur als beeldende kunst in de renaissance, in het maniërisme en in de barok: de poëzie moest een sprekend schilderij zijn; een schilderij is een stom gedicht. Zo schrijft Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste: het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling vooral waar het de opzet en de uitwerking van een stuk betreft. Zoals de schilders in kleene beelden de gebreken en misslagen kleen rekenen; zoo openbaert zich de misstellinge en 't gebreck, naer de grootheid der personaedjen en zaecken, te grooter. Het is van belang dat de schrijver lette op den staet, eigenschap en gesteltenis van elcke personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur uittekene. [...] Aldus geeft een kunstigh schilder elck dingh zijn eigen verf (Id., p. 489). Retoricale (retorica) principes dringen door in de schilderkunst; het pictorialisme in de literatuur leidt tot het gebruik van tal van schilderkunstige termen, bijv. in de tragedie die soms geschreven lijkt met een historieschilderij als voorbeeld. Zo noemt Vondel het Pascha (1612) een ‘levende-schoon-verwighe schilderije’ en Adam in ballingschap (1664) een ‘historieschilderij’. Emblematische ‘handboeken’ als Ripa's Iconologia (vertaald door D.P. Pers in 1644) en Van Manders Schilder-boeck (1604) werden dan ook door zowel dichters als schilders gebruikt om er hun topoi (topos) uit te halen. Het ‘realisme’ van de 17e-eeuwse genreschilderkunst dient eveneens in deze context geïnterpreteerd te worden. Genres waarin de zusterkunsten elkaar naderden waren het beeldgedicht-2, het woordemblema en vooral het emblema. Adriaen vande Venne verwoordt het in vs. 197-201 van zijn ‘Zeeusche mey-clacht’ als volgt: O lof, Poëtsche maeght! Goddinne van verstanden!
Wie isser dijns gelijck? ey biet toch nu de handen
Aen 'tlichaem van dijn geest, vereent met uwen aert,
Vereent met Schilder-const, verdubbeleert en paert,
De eene Maecht wijst aen, en d'ander geeft de reden.
(Zeeusche nachtegael, ed.
Meertens en
Verkruijsse, 1982, p. 98)
G.E. Lessing wees in zijn Laökoön (1766) op de imitatie als gemeenschappelijk kenmerk van poëzie en schilderkunst, maar tegelijkertijd benadrukte hij de eigen aard van beide kunsten. In de romantiek groeit de behoefte bij kunstenaars om met elkaar samen te werken, dan wel om verschillende kunstgebieden met elkaar te verenigen (Gesamtkunstwerk). Zo ontstond naast het ‘ut pictura’ het ‘ut musica poesis’: de opvatting van poëzie als muziek. Verlaine en Kloos zijn voorbeelden van deze richting. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; G. Brom. Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (1957); R.W. Lee. Ut pictura poesis; the humanistic theory of painting (1967); Tot lering en vermaak; betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw (catalogus Rijksmuseum 1976); Horatius. Ars poetica, ed. P.H. Schrijvers (1980), p. 78; God en de goden (catalogus Rijksmuseum 1981); K. Porteman. ‘Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover schilderkunst in de Gouden Eeuw’, in: M. Spies e.a. (red.). Historische letterkunde; facetten van vakbeoefening (1984), p. 93-113; H. Vekeman en J. Müller Hofstede (red.). Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts (1984). [G.J. Vis/W. Kuiper]
| |
utile dulci‘Het nuttige met het aangename’, afkomstig uit de zin ‘Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’ van Horatius (Ad Pisones 343): diegene verwerft algemene bijval, die het nuttige met het aangename verenigt. In de renaissance vierde dit principe hoogtij, blijkens de voorschriften (retorica) waaraan een goed schrijver zich diende te houden om zijn boodschap (het nuttige) zo effectief en aangenaam mogelijk (delectare) op de lezer en luisteraar over te brengen. Vondel stelde dit standpunt bij verschillende gelegenheden omstandig aan de orde: in de voorredes bij zijn werken (bijv. Het Pascha) en in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Het principe speelt overigens in allerlei kunsten. LIT: Laan; Gorp; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19613), p. 471 v.; Tot lering en vermaak; betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw (1976). [G.J. Vis]
| |
utopische literatuurLiteratuur waarin een verzonnen ideale samenleving wordt beschreven. Het woord ‘utopie’ is afkomstig van Thomas More's Utopia (1516) waarin hij een fictieve geïdealiseerde wereld beschrijft. Utopische literatuur plaatst zo'n gedroomde samenleving in een onbekende uithoek van de wereld (al dan niet fictief, vgl. Atlantis), in een ver (gelukkiger) verleden of in een (verre) toekomst. Vaak dragen deze utopieën een politiek of sociaal vooruitgangsidee uit. Utopische literatuur is in Nederland en België vooral geschreven sinds de 18e eeuw, o.m. door Willem van Haren, Hendrik Smeeks en Betje Wolff. Het opmerkelijkste geschrift was echter Het toekomend jaar drie duizend (1792) van Arend Fokke Simonsz. J.B.D. Wibner gaf, ondanks gerechtelijke vervolgingen, achtereenvolgens de Utopiaansche Courant, het Utopiaansch Weekblad en de Utopiaansche Koerier uit tussen 1819 en 1830. Het opkomend socialisme en communisme van vóór de Eerste Wereldoorlog ging gepaard met diverse utopische uitgaven. Belangrijk was de vertaling door Frank van der Goes van Bellamy's Looking backward 2000-1887 (1888) onder de titel In het jaar 2000 (1890), die aanleiding was tot felle discussies tussen de Tachtigers. Voorts kan Gorters Pan (1912; bewerkt en uitgebreid 1916) tot de sociale utopieën in dichtvorm gerekend worden. Na de Eerste Wereldoorlog krijgen utopieën een steeds somberder en pessimistischer karakter. Onder invloed van totalitair-politieke stelsels (Rusland, het fascisme inItalië en Duitsland) of van de onomkeerbare ontwikkeling van de techniek ontstaat in deze literatuur steeds meer het beeld van de mens die dupe wordt van wat hijzelf teweeg heeft gebracht en raakt het ideaalbeeld van de utopie op de achtergrond. Dit type utopieën krijgt dan ook een waarschuwend karakter. Het merkwaardige is dat men dan toch nog van utopische literatuur blijft spreken, hoewel het idealiserende er duidelijk aan ontbreekt. Sommigen geven daarom de voorkeur aan de benaming toekomstliteratuur of dystopie. Waar utopieën zich afspelen in een verre toekomst, in een sterk geavanceerd technisch ontwikkelde samenleving of op andere planeten, ontstaat duidelijk vermenging met het genre van de sciencefiction. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; R. Reinsma. Van hoop naar waarschuwing (1970); A.C.J. de Vrankrijker. Onze anarchisten en utopisten rond 1900 (1972); M. Winter. Compendium Utopiarum. Typologie und Bibliographie literarischer Utopien, Bd. I (1978); R. Trousson. Voyages aux pays de nulle part. Histoire littéraire de la pensée utopique (19792); G. Komrij. ‘Averechts in de tijd’, in: Averechts (1980); L. de Vos en L. Stijnen. ‘Maatschappij tussen hervorming en nachtmerrie in het Zuidned. utopische schrijven’, in: Ons Erfdeel 24 (1981), 5, p. 680-696. [G.J. van Bork]
|
|