Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdN | |
NUGILetterwoord uit de bibliotheekwereld voor Nederlandse Uniforme Genre Indeling, eerder UGI genaamd, een decimaal systeem voor de indeling van publikaties naar hun ‘genre’, ontworpen door het Documentatiecentrum van de Stichting Speurwerk betreffende het Boek. In 1985 werd een voorstel gedaan voor een codering met vier cijfers, maar dit voorstel werd kort daarop teruggedraaid ten gunste van een driecijferige code. Vanaf 1987 moeten alle produkten die via het Centraal Boekhuis verspreid worden of bij het wettelijk depot worden aangemeld van een NUGI-codering worden voorzien. Dit gebeurt op voorstel van de uitgever bij de bibliografische gegevens als ISBN en CIP op de verso-zijde van het titelblad en/of op het achterplat van het boek, opdat op grond daarvan de boekhandelaar het boek snel kan plaatsen bij andere boeken van dezelfde rubriek. De NUGI-code heeft dus een ander doel dan de UDC en de SISO. De NUGI telt ruim 350 rubrieken en is onderverdeeld in een hoofdschema voor de algemene, professionele en wetenschappelijke uitgaven, en drie subschema's voor non-books, videoprudukties en educatieve uitgaven. De 200-rubriek betreft kinderboeken; 300 is Nederlandse literaire romans, 310 is poëzie, 320 literaire essays, 340 streek- en familieromans, enz.; de 900-rubriek bevat de kunst, waaronder bijv. 951 literatuurwetenschap, 952 Nederlandse literatuurgeschiedenis. Publikaties kunnen meer dan één NUGI-code krijgen wanneer ze bij verschillende rubrieken aansluiten. LIT: Brongers; Stichting Speurwerk. Handleiding NUGI (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
nadrukformuleTerm uit de retorica voor een uitspraak dat iets waar is (veritas topos), belangrijk is of dadelijk gebeurt, meestal gebruikt als versvulling of bij rijmdwang, bijv. Telker poorten zijn ghestaen
Vierwarf twintich man sonder waen
(
Penninc en
Pieter Vostaert. Roman van
Walewein. Ed.-
Van Es, 19762, p. 103, vss.
3469-3470).
De nadrukformule is een vast bestanddeel van alle Middelnederlandse epiek. Het is mogelijk dat zij functioneerde als zwaartepunt bij de voordracht. LIT: A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van Lancelote’. De Middelnederlandse vertaling in verzen van de Lancelot en Prose en het aandeel van Lodewijk van Velthem in de totstandkoming van de Lancelotcompilatie (1988), p. 93-96; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse Ferguut, gevolgd door een diplomatische editie en een diplomatisch glossarium (1989), p. 278-283; E. van den Berg. ‘Nadrukformules in Middelnederlandse ridderepiek’, in: Ntg 85 (1992), p. 205-214. [H. Struik]
| |
nar of zotSatirisch persoon die de menselijke dwaasheid belichaamt en met behulp van het ongerijmde de ware wijsheid aantoont. De nar treedt op in literatuur met een moreel-didactische inslag, welke in de late Middeleeuwen en tijdens het humanisme een grote bloei beleeft. Door middel van karikatuur en polemiek wordt de belering nagestreefd. Belangrijke vertegenwoordigers van dit genre zijn Sebastiaan Brants Narrenschiff (1494), dat in het Middelnederlands is overgeleverd als Dit is der zotten ende der narren scip (1500), en Erasmus' Moriae Encomium (Lof der Zotheid, 1511). In de vastelavondliteratuur (vastelavondviering) is het narrenschip het vervoermiddel bij uitstek van allerlei buitenmaatschappelijken; dronkelappen, overspelige vrouwen, hoerenlopers en ander maatschappelijk wrakhout worden uitgenodigd aan boord te komen. Door omkering van de moraal en door middel van felle satire benadrukt men dat allen die niet aan de eisen van de geordende samenleving voldoen, zich moeten aanpassen of verdwijnen. De nar is een traditioneel type in het rederijkerstoneel, waar hij meestal de zot of sot genoemd wordt. Tot de vorming en instandhouding van de traditie heeft waarschijnlijk bijgedragen dat de zot ook buiten het toneel, als functionaris aan het hof of van een rederijkerskamer voorkwam. In kleinere spelen zoals het tafelspel, waarin de zot bijna altijd tot de hoofdpersonen behoort, is hij louter een komische figuur. Een enkele keer komt hij voor in een serieus stuk, waarbij hij niet uitsluitend komisch maar tevens dienstbaar is aan de didactische bedoelingen van de auteur en niet meer tot de hoofdpersonen wordt gerekend; de hoofdhandeling in het spel wordt op een satirische wijze door hem gehekeld. Speciaal in deze vorm lijkt de zot veel op het zinneken. Beiden spreken de waarheid of onthullen deze: de zot omdat hij te naïef is om misleid te worden, de zinnekens omdat zij als transcendente wezens over superieure kennis en superieur inzicht beschikken en een hogere waarheid tonen. De zot is echter een aardse zedenmeester en wendt zijn naïviteit en het spreken via zijn marot of zotskolf slechts voor om zijn spot te verscherpen en zichzelf te beveiligen. LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; W.M.H. Hummelen. De sinnekens in het rederijkersdrama (1958), p. 383-396; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832); H. Pleij. ‘De zot als maatschappelijk houvast in de overgang van middeleeuwen naar moderne tijd’, in: Waanzin. Groniek 23 (1990) 109, p. 19-39. [H. Struik]
| |
narratief systeemTerm uit de narratologie of verteltheorie voor de manier waarop een verhalende tekst blijkt te zijn opgebouwd. In feite bestaat het narratieve systeem uit de retoricale middelen die een verhalende tekst structureren, zoals bijv. de focalisatie of het perspectief (point of view), de tijdsaspecten, de ruimtelijke aspecten (ruimte) van het verhaal e.d. Het totaal van deze structurerende kenmerken die de verhalende tekst bepalen noemt men het narratieve systeem. LIT: Bal; Dupriez-2; Herman/Vervaeck; Prince; Shipley; M. Bal. Narratologie (1977); G. Genette. Narrative discourse (1980). [G.J. van Bork]
| |
narratieve cyclusTerm uit de narratologie voor de specifieke ordening van de gebeurtenissen of groepen gebeurtenissen in een verhaal die men globaal zou kunnen omschrijven als een meegedeelde mogelijkheid (1), de gebeurtenis(sen) die daarmee is (zijn) verbonden (2) en de afsluiting (gevolgen) daarvan in positieve of negatieve zin (3). Deze drie fasen vinden we bijv. terug in: (1) Iemand wil een grote reis maken; (2) Hij neemt een aantal weken vakantie, pakt zijn koffers en monstert aan op een schip; (3) Hij slaagt er wel/niet in zijn voorgenomen reis te voltooien. Binnen de reeksen gebeurtenissen kunnen weer nieuwe, ingebedde reeksen gebeurtenissen optreden die niet noodzakelijk ondergeschikt hoeven te zijn aan de hoofdreeks. Combinaties van een beginsituatie waarin de acteurs verandering (meestal verbetering) willen brengen, het proces van die verandering en de nieuwe eindsituatie waarin al dan niet een verbetering is ingetreden vormen samen de narratieve cyclus. LIT: Bal; Herman/Vervaeck; Cl. Bremond. ‘De logica van de narratieve mogelijkheden’, in: W.J.M. Bronzwaer e.a. Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 186-189. [G.J. van Bork]
| |
narratioTerm uit de retorica voor dat onderdeel van de opzet van een betoog (dispositio) dat na de inleiding (exordium) de feiten moet leveren voor het volgende onderdeel, de argumentatio. Dit feitenoverzicht moet beknopt, duidelijk en geloofwaardig zijn. Als afsluiting kan het best een voorstel (propositio) gedaan worden. Voor de narratio kan de redenaar putten uit tal van topoi (topos); met name de tijdsbepaling (locus a tempore, in het bijzonder de Natureingang) en plaatsbepaling (locus a loco) zijn voor het begin van een narratio erg geschikt, bijv. Die coninc Aertuer hadde hof
Gehouden, daer hi groten lof
Eens sinxendages, hadde ontfaen
Ter borch die hiet Caradigaen.
(Ferguut, ed.-
Rombauts e.a., 19822, p.
45).
Ick kreegh lestent een buydt op de Reden-rijckers Camer
(
G.A. Bredero, Klucht van de
koe, vs. 13, in: Kluchten, ed.-
Daan, 1971, p. 62).
Er was des morgens te tien ure eene ongewone beweging op den
grooten weg die de afdeeling Pandeglang verbindt met Lebak.
(
Multatuli. Max
Havelaar, begin van het Havelaar-verhaal in hoofdstuk 5).
De narratio is uitgegroeid tot het belangrijkste of zelfs enige onderdeel van een literair werk (vgl. de roman). LIT: Best; Gorp; Lausberg; LdMA; Lodewick; Marouzeau. [P.J. Verkruijsse]
| |
narrativiteitTerm uit de narratologie of verteltheorie voor de manier waarop een tekst als vertelde tekst kan worden beschreven. De narrativiteit wordt daarbij bepaald door de onderlinge relaties binnen de tekst zelf, de betekenis van die tekst en de geschiedenis of reeks gebeurtenissen die er de grondslag van vormen. LIT: Abrams; Baldick; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Metzler; Shipley; M. Bal. ‘Over narratologie, narrativiteit en narratieve tekens’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 528-548; A. Rigney. ‘Narrativiteit’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 112-119. [G.J. van Bork]
| |
nationale bibliografieBibliografie die tot doel heeft om per land of taalgebied een compleet overzicht te geven van de boekproduktie. In landen waar een wettelijk depot is ingesteld, kan de nationale bibliografie vrij gemakkelijk bijgehouden worden op de depotbibliotheek (D-nummer). InNederland vindt vanaf 1982 de samenstelling plaats op basis van vrijwillig depot door de afdeling Depot van Nederlandse Publikaties & Nederlandse Bibliografie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en is on-line beschikbaar via Pica en op cd-rom. Ook CIP-beschrijvingen maken deel uit van de bibliografie. De nationale bibliografie wordt nog steeds aangeduid als de ‘Brinkman’ naar de vervaardiger - C.L. Brinkman - van Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften, verschenen in Nederland en Vlaanderen en in de Nederlandse taal elders (1846-1872). Zijn werk is voortgezet door R. van der Meulen (1873-1924), D. Smit (1925-1928), G.J. van der Lek (1929-1945), D. de Jong (1946-1973) en anoniem sinds 1974. Minder complete voorlopers van de ‘Brinkman’ zijn de Naamregisters van Van Abkoude en Arrenberg over de periode 1600-1787, de Alphabetische naamlijst van J. de Jong over de jaren 1790-1832 (aangevuld door Brinkman voor de periode 1833-1875) en de Naamlijst van uitgever Saakes over 1790-1848. De periode 1801-1832 is ingevuld met de Nederlandse bibliografie van L.G. Saalmink (1993). Als grondslag voor de retrospectieve (nationale) bibliografie is in 1982 het STCN-project begonnen, dat in de vorm van een Short Title Catalogue alle publikaties vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot 1800 beschrijft en evenals ‘Brinkman’ gebruik maakt van Pica. De periode vóór 1540 wordt al bestreken door de bibliografie van incunabelen van Campbell en die van postincunabelen van Nijhoff/ Kronenberg. De Noord-Nederlandse bibliografie 1541-1600 is bewerkt door B. en M.E. de Graaf en P. Valkema Blouw; voor Zuid-Nederland is er over dezelfde periode de Belgica typographica van E. Cockx-Indestege en G. Glorieux. Een ander project, de Bibliotheca Belgica van F. Vanderhaeghen, dat alle publikaties van vóór 1600 en de belangrijkste van daarna uitvoerig wilde beschrijven, bleef onvoltooid. LIT: BDI; Hiller; Mathijsen; J.A. Gruys, P.C.A. Vriesema en C. de Wolf. ‘De Nederlandse nationale bibliografie van 1540-1800: de STCN’, in Dokumentaal 12 (1983), p. 107-116; A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (19835), p. 79-85; M. Feijen. ‘Brinkman's catalogus 1982-1986’, in Pica-mededelingen 9 (1986), nr. 3 (okt.), p. 3; A.O. Kouwenhoven. Handboek bibliografie (1995), p. 164-183. [P.J. Verkruijsse]
| |
naturalismeInternationale stroming in de literatuur die ontstaan is in de tweede helft van de 19e eeuw in Frankrijk op basis van de positivistische theorieën van Hippolyte Taine (Histoire de la littérature anglaise, 1863-1864) en de medicus Claude Bernard (Introduction á l'étude de la médecine expérimentale, 1865). Uitgangspunt is dat de mens gedetermineerd (determinisme) is door erfelijkheid en milieu. Het is de taak van de schrijver om de mens te tonen in zijn ontwikkeling op grond van empirische waarneming en tegen de achtergrond van diens determinerende factoren. Men sprak in dit verband wel van ‘proefondervindelijke romans’. De belangrijkste Franse naturalistische auteurs (de gebroeders De Goncourt, Gustave Flaubert, Emile Zola e.a.) stelden zich ten doel zich voor hun romans door nauwkeurige studie te documenteren om tot een zo objectief mogelijke beschrijving van hun personages te komen. Het ‘proefondervindelijke’ komt tot uiting in de werkwijze: gegeven een personage X voorzien van bepaalde erfelijke eigenschappen en geplaatst in situatie of omstandigheden Y, dan zal de ontwikkeling zich volgens patroon Z ontplooien. Opvallend is de voorkeur voor personages uit de lagere standen, die voor een deel verklaard kan worden uit sociale motieven (Zola) en voor een deel uit esthetische (exotische) motieven (De Goncourts). Terwille van de genoemde objectiviteit verdwijnt de vertellende en oordelende instantie van de auctoriale vertelwijze ten gunste van de objectievere personale vertelwijze. De Nederlandse naturalistische literatuur, die in navolging van de Franse rond 1880 opkomt, vertoont een aantal bijzondere kenmerken die niet steeds aan de stroming zelf inherent zijn. Eén daarvan is de voorkeur voor personages met een zwak, nerveus of sensibel gestel (vgl. Eline Vere uit de gelijknamige roman van Couperus, Mathilde uit Een liefde (1888) van Lodewijk van Deyssel en Hedwig uit Van de koele meren des doods (1900) van Frederik van Eeden). Aanvankelijk blijken de naturalisten ook duidelijk een pessimistische, soms fatalistische levensvisie te hebben die voor een belangrijk deel voortkomt uit de fatalistische trekken van het determinisme, maar in de romans zelf ontstaat uit een botsing tussen ideaal en werkelijkheid ( T. Anbeek spreekt van ‘de geschiedenis van een ontnuchtering’). Later (na 1900) blijkt dit pessimisme soms plaats te maken voor optimistischer geluiden, gevoed bijv. door socialistische of godsdienstige heilsverwachtingen. De Nederlandse naturalistische literatuur vertoont bovendien onder invloed van Van Deyssels estheticisme (in het bijzonder in diens dertiende hoofdstuk van Een liefde, 1888) een sterke neiging tot impressionistische beschrijvingskunst (Van Deyssels sensitivisme), de zgn. ‘woordkunst’ van de Tachtigers, die parallel loopt met de gedetailleerde beschrijvingen van de naturalisten. Men kan een merkwaardige tweesporigheid constateren binnen het naturalisme. Enerzijds is er de neiging de werkelijkheid te beschrijven met het doel de samenleving te ontleden en zo te laten zien welke wetten haar beheersen. Anderzijds is er de behoefte aan esthetisering van het lelijke en onaangename: de ‘schoonheid van de ellende’. Soms lopen deze twee aspecten dwars door het werk van één auteur ( Heijermans, Coenen), soms kenmerkt één van beide het werk van een auteur (Zola versus De Goncourt). Opvallend is voorts dat het naturalisme zich voornamelijk geuit heeft in narratief proza en drama. Dat heeft veel te maken met het feit dat dit genres zijn waarin de auteurs meenden een zo groot mogelijk objectiviteit te kunnen betrachten, terwijl het ze tevens in staat stelde een grote gedetailleerdheid na te streven. De belangrijkste Nederlandse auteurs van naturalistisch werk zijn Lodewijk van Deyssel (1864-1952), Louis Couperus (1863-1923), Marcellus Emants (1848-1923), Frederik van Eeden (1860-1932), Jan ten Brink (1834-1901), Frans Netscher (1864-1923), Frans Coenen (1866-1936), P.A. Daum (1850-1898), Herman Heijermans (1864-1924), Johan de Meester (1860-1931), August P. van Groeningen (1866-1894) en J. van Oudshoorn (1876-1951). Belangrijke Vlaamse auteurs zijn Em. de Bom (1868-1953), Reimond Stijns (1850-1905), Gustaaf Vermeersch (1877-1924) en Cyriel Buysse (1859-1932). Hoewel Lodewijk van Deyssel het naturalisme reeds in 1891 dood verklaarde, heeft het tot ver in de 20e eeuw nog aanhangers en navolgers gekend, vooral onder vrouwelijke auteurs als Ina Boudier-Bakker (1875-1966), Jo van Ammers-Küller (1884-1966) en Elisabeth Zernike (1891-1982), maar het hoogtepunt is rond 1910 toch wel voorbij, mede onder invloed van het opkomend modernisme. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. de Graaf. Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900) (1937); E. Auerbach. ‘Germinie Lacerteux’, in: Mimesis (1971), p. 434-463; L.R. Furst en P.N. Skrine. Naturalism (1971); T. Anbeek. De naturalistische roman in Nederland (1982); M.G. Kemperink, ‘Wat wil het naturalisme? Een invulling van het Nederlandse naturalistische concept op basis van poëticale teksten’, in: F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij (red.). Dit is vreugd die langer duurt ... Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. W. Blok (1984), p. 41-60; G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 117-142; R. Debbaut. Het naturalisme in de Nederlandse letteren (1989). [G.J. van Bork]
| |
NatureingangGedurende de Middeleeuwen veelvuldig gehanteerd topos om een gedicht of roman (narratio) te beginnen met een stereotype beschrijving van de ontluikende (lente)natuur, bijv.: Men mach den nuwen tijt
Wel bekinnen overal:
Die voghele hebben delijt;
Die bloemen ontspringhen in berch in dal;
Waer so si staen,
Si sijn ontgaen
Den wreden wintre diese qual.
(
Hadewijch. Strofische
gedichten. Ed.-
De Paepe, 1983, nr. XVI, vss. 1-7, p.
156).
Vaak is de Natureingang een standaardbeschrijving van een locus amoenus, een lieflijke plaats waar de mens de zwaarte van het bestaan volledig kan vergeten. De Natureingang is een consequente toepassing van de ab ovo-structuur, maar wordt ook gebruikt als allegorie voor de ontluikende liefde, waarbij de meevoelende natuur zich soms aansluit bij de stemming van de personages, bijv. H. Poot: Akkerleven, Rhijnvis Feith: Julia (1783) en A. den Doolaard: Het verjaagde water (1947). De korte Natureingang in Van den Vos Reynaerde (ed.- Lulofs, 19852, vss. 41-43) zet het publiek op het verkeerde been: in plaats van vrolijkheid en liefde volgen onrecht, verkrachting en moord. LIT: Alphen; Gorp; Lausberg; Lodewick; MEW; E.R. Curtius. Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (19738); W.P. Gerritsen. Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen (1974); F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 17-79. [H. Struik]
| |
natuurlyriekVorm van lyriek waarin flora en fauna centraal staan. De middeleeuwse literatuur kent geen natuurlyriek in strikte zin, wèl topische (topos) natuurbeschrijvingen, met name in de hoofse poëzie, bijv. de locus amoenus, de locus terribilis en de Natureingang. In de Renaissance gaat de natuurbeschrijving in poëzie een zelfstandiger rol spelen, blijkend uit bijv. de cultivering van een genre als het hofdicht. Terwijl de natuurlyriek in Renaissance en Classicisme veelal generaliserend van aard is (vgl. arcadia en idylle) gecombineerd met een nauwkeurige verzorging van de uiterlijke vorm (strofenbouw, rijm en metriek), gaat men in de Romantiek individualiserend te werk, naar inhoud en vorm. De dichter legt een verband tussen zijn innerlijke stemming en de gevoelens die door de natuur worden opgeroepen, dan wel op de natuur worden geprojecteerd (het z.g. ‘paysage de l'âme’). Men denke aan A. de Lamartinemet zijn beroemde gedicht ‘Le lac’, en in de Nederlandse letterkunde aan poëzie van Guido Gezelle en Herman Gorter. Bij veel symbolisten (Symbolisme) neemt de aandacht voor de natuur af. Dat de natuur ook in de 20e eeuw bij sommige dichters een belangrijke rol blijft spelen, blijkt uit het werk van dichters als Hans Warren, M. Vasalis en Habakuk II de Balker. LIT: Laan; Metzler; Preminger; Shipley; Wilpert; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1934); Th.J. Beening. Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance (1963); A.N. Paasman. ‘Loopt, geitevoeten’, in: Studia neerlandica 1 (1971), 5, p. 1-41; W.B. de Vries. ‘Toetsing van een genre; vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichten’, in: NTg 78 (1985), p. 110-126. [W. Kuiper]
| |
nawerkTerm uit de drukkerswereld voor die onderdelen van een boek die zich bevinden na de hoofdtekst, zoals bijlagen of appendices, notenapparaat, lijst van gebruikte literatuur, indices, inhoudsopgave, nawoord, colofon, addenda, corrigenda en errata. Anders dan bij het voorwerk komt het zelden voor dat het nawerk apart gepagineerd of gefolieerd is. Wel komt het vaak voor in boeken uit de periode van de handpers dat de paginering vóór het nawerk ophoudt terwijl de signering doorgaat. LIT: Best; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 178-182. [P.J. Verkruijsse]
| |
NederduitsIn de 20e eeuw in onbruik geraakte benaming voor de eenheidstaal die omstreeks 1500 uit het Middelnederlands ontstond: het Nieuwnederlands. De term werd in de 16e en 17e eeuw algemeen gebruikt, bijv. in de titel van de eerste spraakkunst van het Nederlands: de Twe-spraack van de Nederduytsche Letterkunst (1584) van (waarschijnlijk) Hendrick Laurensz Spiegel. Het begrip ‘Nederduits’ voor het Nederlands moet overigens niet verward worden met de gelijknamige ‘Duitse’ tegenhanger van het Hoogduits, de taal van Noord- enWest-Duitsland die ook wel Platduits of Nedersaksisch genoemd wordt. LIT: Laan; WNT; C.G.N. de Vooys. Geschiedenis van de Nederlandse taal (19525); M.J van der Wal en C. van Bree. De geschiedenis van het Nederlands (1992); J.W.de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [H. Struik]
| |
Negen BestenDe ‘Neuf Preux’ zijn volgens middeleeuwse maatstaven de grootste helden die de geschiedenis ooit heeft voortgebracht. Zij belichamen van de 14e tot in de 16e eeuw het aristocratische ridderideaal en vertegenwoordigen rechtvaardigheid en ridderschap (provesse). Verder verbeelden ze de vanitas, de vergankelijkheid van al het aardse. De Negen Besten zijn onder te verdelen in drie groepen: 1) de drie antieke helden Hector, Alexander de Grote en Julius Caesar; 2) de drie bijbelse helden Josua, Judas Maccabeus en koning David; 3) de drie christelijke helden koning Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Het thema van de Negen Besten wordt voor het eerst gebruikt in Les Voeux du Paon (ca. 1312) van Jacques de Longuyon. In de literatuur wordt het al gauw populair, waarbij de Negen gezelschap krijgen van de ‘Neuf Preuses’. Uit ca. 1325 dateert het Middelnederlandse Van den Neghen Besten. De populariteit van de Negen heeft bijgedragen tot het voortleven van koning Artur in allerlei teksten die zich kritisch opstellen ten opzicht van de verhalen in de Arturromans, zoals Jan van Boendales Der Leken Spieghel (ca. 1330) en Van den .ix. besten van heraut Beyeren in zijn kroniek (ca. 1404-1410). Verder komt het thema voor in Een exempel van Heren van Willem van Hildegaersberch, waar de Negen Besten nadrukkelijk gecombineerd worden met de vanitas-gedachte: Mercket, waer sijn sy bevaren,
Die hier voer u heren waren,
Als Hector ende Alexander,
Julius ende menich ander;
Josue, David ende Judas
Machabeus, die coene was,
Artur, Kaerl ende Godevaert?
Dese heren mosten onghespaert
Sterven, ende ghi sult oeck den ganc
Volghen mede, ist cort, ist lanc.
(ed.-
Bisschop en
Verwijs, 19812, nr. LXXV,
p. 149, vss. 9-18).
LIT: Cuddon; Scott; W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993); H. Schroeder. ‘The Nine Worthies. A supplement’, in: Archiv für das Studium der Neueren Sprachen und Literaturen 218 (1981), p. 330-340; H. Schroeder. Der Topos der Nine Worthies in Literatur und bildener Kunst (1971); W. van Anrooij. Helden van weleer. De Negen Besten in de Nederlanden (1300-1700) (1997). [H. Struik]
| |
neo-avantgardeLiterair-historische aanduiding voor de na de Tweede Wereldoorlog ontstane avant-gardebewegingen (Vijftigers, experimenteel proza en experimentele poëzie, nouveau roman e.d.), ter onderscheiding van de historische avantgarde van voor 1940. LIT: F.F.J. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982). [G.J. van Bork]
| |
neoclassicisme-2Literairhistorische term met wisselende inhoud waarvan de constante echter is dat er steeds een terugkeer mee wordt aangeduid naar een vroegere stroming die als ‘klassiek’ wordt ervaren. Zo duiden de Engelsen (neoclassicisme-1) er die stroming mee aan (‘neoclassicism’) die op het vasteland van Europa te boek staat als classicisme. Een ander voorbeeld is het neoclassicisme van de ‘école romane’ in Frankrijk ( Jean Moréas 1891) ingaande tegen de uitwassen van het symbolisme en een ‘klassieke’ vormelijke schoonheid propagerend. Een vergelijkbare stroming is het ‘nieuwe classicisme’ van de latere Albert Verwey. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Scott; J. Kamerbeek Jr. Albert Verwey en het nieuwe Classicisme (1966); G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (19902), p. 171 v. [G.J. Vis]
| |
neofilologieOnderdeel van de filologie dat zich bezighoudt met de studie van teksten, meestal literair van aard, die in het niet-klassieke Latijn of in de moderne talen geschreven zijn. Doel is enerzijds het vaststellen van de juiste vorm van de tekst, anderzijds het interpreteren van de tekst in het licht van de culturele context waarbinnen deze is ontstaan. Wat dat betreft, wijkt de neofilologie niet af van de klassieke en de bijbelfilologie. De neofiloloog heeft te maken met andersoortige - namelijk voor een groot deel gedrukte - bronnen, die een andere benadering eisen via hulpwetenschappen als de analytische bibliografie en de manuscriptologie dan die van de klassiek-filoloog. InNederland is de neofilologie met betrekking tot Nederlandse teksten ( P.C. Hooft) toegepast door W.Gs Hellinga in het door hem in het leven geroepen Instituut voor Neofilologie en Neolatijn (in de jaren 1970 en 1980) van de Universiteit vanAmsterdam. LIT: MEW; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
neologismeNieuw gevormd woord dan wel een bestaand woord gebruikt in een nieuwe betekenis. Een neologisme is vaak ontstaan naar het voorbeeld van een gangbaar woord. Men onderscheidt twee typen. Allereerst is daar de groep woorden ontstaan naar aanleiding van nieuwe zaken. Zo is het woord ‘vliegenier’, destijds een neologisme, gevormd op basis van bestaande woorden als ‘kruidenier’, ‘glazenier’ e.d. Veel van dit soort woorden zijn in gebruik gekomen op grond van het streven naar taalzuivering (purisme, puritas), zoals ‘wentelwiek’ voor helikopter. In de periode van de taalbouw (16e-17e eeuw) werd er bewust naar gestreefd neologismen in te voeren op bijv. het gebied van de wiskunde ( Stevin) en het recht. Het recente gebruik van het woord ‘richting’ als voorzetsel (‘richting het parlement’) is een voorbeeld van een bestaand woord dat een nieuwe betekenis krijgt. Daarnaast onderscheidt men die groep neologismen die in het literaire taalgebruik als expressieve neologismen hun intrede doen. Men vindt ze bijv. in het impressionisme. Zo probeerden sommige Tachtigers, strevend naar individuele expressie, hun poëticale opvatting terzake te realiseren met zelf gevonden woorden, woordcombinaties en zegswijzen. Zij gebruikten woorden als ‘sneeuwsel’ (Gorter), samenstellingen als ‘blanktande’ (Gorter), ‘sneeuwgeontblader’ ( Van Looy) e.d. Ook bij vertegenwoordigers van het naturalisme vindt men expressieve neologismen. Sommige neologismen zijn contaminaties (portmanteau, calembourg). Veel materiaal vindt men in het tijdschrift Onze taal (1932-....). LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; L. van den Branden. Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (1956); R. Reinsma. Signalement ven nieuwe woorden (1975), met aanvullingen daarop in Woordenboek van het nieuw Nederlands (1986). [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
neoplatonismeEen verchristelijkt platonisme, waarvoor de grondslagen zijn gelegd door Plotinus (3e eeuw n.Chr.). Via hem, Boëthius en Dionysius de Areopagietheeft het platonisme (Plato in Latijnse vertaling) de Middeleeuwen ‘overleefd’. Vanaf de 15e eeuw in Florence heeft door humanisten als Ficino en Pico della Mirandola dit neoplatonisme, nu weer gebaseerd op bestudering van de Griekse teksten, met zijn schoonheidsideeën (vooral de ideeën over de geestelijke liefde, de ‘platonische liefde’) grote invloed gehad op de kunsten en dus ook op de literatuur van humanisme en renaissance, later ook op die van romantiek en symbolisme. De hooggestemde goddelijke liefdesidealen van Ficino werden al snel verbonden met die van de hoofse liefde waarna ze tot literair spel in de liefdespoëzie degradeerden. De ideeën over de lichamelijke aspecten van de liefde zijn verbreid via het petrarkisme. De dichter neemt een bijzondere plaats in in het neoplatonisme: hij is de geïnspireerde figuur (inspiratie) die een taak heeft als volksopvoeder, filosoof en profeet. De neoplatoonse dichter van de renaissance is vooral te vinden aan het hof, eerst aan dat van De Medici te Florence, vervolgens aan het Franse (de Pléiade-dichters) en het Engelse hof. De literatuur geeft uitdrukking aan de eeuwige schoonheid door imitatio van de perfect geachte klassieken en door na-bootsen van de natuur en de realiteit (mimesis), de daarin verborgen harmonie onthullend. De neoplatoonse stroming krijgt nieuwe impulsen met de herontdekking van Plotinus door Shaftesbury (1672-1713). Wellekbeschouwt deze Engelse filosoof als de voornaamste bron van het neoplatonisme in de 18e-eeuwse esthetica. In de periode van de romantiek kan men neoplatoonse elementen vinden in het wijsgerig idealisme en in de metafysica van Bilderdijk en zijn kring. Het neoplatonisme werkt door tot in het idealisme van het symbolisme. LIT: Baldick; Cuddon; Fowler; Lodewick; MEW; Preminger; Scott; F. Veenstra. ‘Hooft: enkele aspecten van de levens- en wereldbeschouwing der Renaisssance’, in: J.C. Opstelten e.a. Geestelijke achtergronden bij enkele grote schrijvers (1958); A.O. Lovejoy. The great chain of being (1960), p. 32-37; G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967), p. 227-229; R.B. Harris (red.). The significance of neoplatonism (1976); I. Rivers. Classical and Christian ideas in English Renaissance poetry (1979); R. Wellek. A history of modern criticism (dl. 1, 1981), p. 106-107; G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 50-51, 59, 145-146; S. Brinkkemper en I. Soepnel. Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur (1989), p. 40-51. [P.J. Verkruijsse/G.J. Vis]
| |
neo-realisme of nieuw realismeStroming behorend tot de avant-garde in de Nederlandstalige literatuur die zich aan het einde van de jaren-'50 met een op het modernisme gebaseerde realisme-opvatting presenteerde in de tijdschriften Barbarber, Gard Sivik en De nieuwe stijl. De neo-realisten verzetten zich tegen de poëzie-opvattingen van de Vijftigers van wie ze vonden dat zij de werkelijkheid te poëtisch, te metaforisch-suggererend benaderden. Daartegenover stelden ze een onmiddellijke presentatie van de werkelijkheid door het aan de realiteit ontleende materiaal onbewerkt en geïsoleerd te presenteren. Daarbij dient mooi of lelijk geen enkele rol te spelen, maar wel intensivering van het waargenomene. Alles kan aanleiding zijn voor literatuur, of liever: voor een tekst, want ze vermeden de term literatuur. De kunstenaar maakt zijn kunstwerk niet, maar hij ziet of vindt het (vaak bij toeval), en hij presenteert het vervolgens zo objectief mogelijk in een nieuwe contekst, zonder interpretatie of commentaar. Tot de genres van de neo-realisten behoren de ready-made en de reportage, genres die ook bij de eerste generatie van de modernisten een belangrijke rol speelden (bijv. bij Marcel Duchamp). Men spreekt daarom ook wel van neo-avantgarde. Folderteksten, reclameteksten, flarden van opgevangen gesprekken, technische handleidingen, circulaires etc. kunnen als materiaal geannexeerd worden en in het wit van de pagina worden geïsoleerd en zo gepresenteerd als gedicht. De authenticiteit van het materiaal is een eerste vereiste daarbij. De auteur treedt als maker van de tekst zo volledig mogelijk terug. De beweging kende een betrekkelijk kort bestaan. Gard Sivik werd al in 1964 opgeheven en Barbarber in 1971. De nieuwe stijl kende zelfs maar twee jaargangen (1965-66). Tot de belangrijkste auteurs behoorden Armando, J. Bernlef, G. Brands, H. Sleutelaar, K. Schippers, C. Buddingh' en E. Develing. In Vlaanderen voltrok zich enkele jaren later een soortgelijke, maar enigszins subjectiever gekleurde ontwikkeling rond tijdschriften als Kreatief, Revolver en Yang. Gard Sivikwas zelfs oorspronkelijk een Vlaams tijdschrift, maar het werd al vrij vroeg door Nederlandse redacteuren overgenomen. De belangrijkste Vlaamse neo-realisten zijn Herman de Coninck, Stefaan van Bremt, Patricia Lasoen en Daniël van Ryssel. LIT: Baldick; Best; Gorp; Metzler; J. Bernlef. Een cheque voor de tandarts (1967); J. Bernlef. Wie a zegt (1970); L. Deflo (red.). Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (1972); H. Brems. ‘Als een weerbarstig anachronisme’, in: Al wie omziet (1981), p. 9-57; K.D. Beekman. ‘Ready-mades, reportages en concrete poëzie’, in: G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 263-274. [G.J. van Bork]
| |
neo-romantiekBegrip uit de literatuurgeschiedenis voor een stroming die door sommigen gezien wordt als reactie op het realisme en naturalisme van de 19e eeuw en die gekenmerkt wordt door subjectiviteit en idealisme. Als periodebegrip echter is neo-romantiek eigenlijk niet goed bruikbaar, omdat niet duidelijk is wat de precieze grenzen zijn met romantiek en symbolisme. Bovendien worden in dit verband ook vaak de termen impressionisme, estheticisme en decadentie genoemd, waardoor de omschrijving van neo-romantiek er niet duidelijker op wordt. Daarenboven wordt in de Duitse literatuurgeschiedschrijving de term ‘Neuromantik’ gebruikt voor de tweede generatie romantici (1800-1840) en later nog eens voor de navolgers van de grote Duitse romantici tussen 1840 en 1850. Op grond van de werken die men gewoonlijk neo-romantisch noemt, kunnen misschien een aantal kenmerken worden opgesomd die bepalend zijn voor wat men in de praktijk neo-romantiek noemt. Dan blijkt dat men de term bij voorkeur toepast op proza waarin een historische periode behandeld wordt, maar dan zo dat niet een reconstructie van een historische gebeurtenis wordt nagestreefd, maar vooral de sfeertekening aan het verleden wordt ontleend. Het historische blijkt in de neo-romantiek sterk subjectief en idyllisch gekleurd. In die zin is er een opvallend verschil met de 19e-eeuwse historische roman. Soms is het bijna onmogelijk de precieze tijd en plaats van handeling vast te stellen. Ook de figuren zijn vaag, schetsmatig getekend. De personages zijn, evenals de handeling, fictief, maar geplaatst in een sfeervol, dichterlijk beeld van een historische periode, meestal de middeleeuwen. Er bestaat blijkbaar een grote voorliefde voor thema's als onvervulde liefde, de natuur en het zwerversleven. Bij minder grote schrijvers kan dit soms ontsporen en kitsch opleveren, of, waar het streekgebondene bovendien nog een rol speelt, Blut-und-Boden-romantiek. Tot de neo-romantiek worden o.m. Arthur van Schendels noodlotsverhaal Drogon (1896) en zijn romans Een zwerver verliefd (1904) en Een zwerver verdwaald (1907) gerekend. Andere auteurs van werk dat neo-romantisch genoemd wordt zijn Adriaan van Oordt (Irmenlo, 1896), Alfred Hegenscheidt (Starkadd, 1897), Aart van der Leeuw (Ik en mijn speelman, 1927), Filip de Pillecyn (De soldaat Johan, 1939) e.a. Nog problematischer wordt het gebruik van de term neo-romantiek als periodebegrip, wanneer er in de praktijk ook nog de generatie dichters mee wordt aangeduid die aan het einde van de jaren-'60 teruggrijpt naar motieven en procédé's van romantische auteurs uit de 19e eeuw, zoals De Genestet, De Schoolmeester, Piet Paaltjens e.a. Het gaat bij deze dichters om een intellectueel en ironisch spel met oudere poëtische vormen. Typisch romantische motieven als het onvervulbare verlangen, het pathos, de zelfspot, het contrast tussen werkelijkheid en ideaal worden in bewust dichterlijke taal en in archaïsche vorm licht ironisch verwoord. Ter onderscheiding van de neo-romantici van voor de Tweede Wereldoorlog spreekt men bij deze dichters ook wel van de ‘nieuwe romantiek’. Tot deze laatste groep neo-romantici worden gerekend Anton Korteweg, Gerrit Komrij, Willem Wilmink, Lévi Weemoedt e.a. in Nederland, en Jotie 't Hooft, H.F. Jespers, Nic van Bruggen, Eddy van Vliet, L. Gruwez e.a. in Vlaanderen. LIT: Bantel; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert; T. van Deel. ‘De ironie van de nieuwe romantiek’, in: De Klopgeest 10 (1975), p. 36-43; H. Brems. ‘Neo-romantische poëzie in Nederland en Vlaanderen’, In: Ons Erfdeel 23 (1980) 5, p. 655-666; ‘Kunst in de jaren 70’. Spec. nr. Nieuw Vlaams Tijdschrift 35 (1982) 3. [G.J. van Bork]
| |
nevenrechtenVorm van het auteursrecht waarbij de rechten van de auteur indirect voortvloeien uit het werk zelf. Voorbeelden van nevenrechten zijn die uit vertalingen, filmbewerkingen, bewerkingen voor radio, TV of toneel, uit feuilletonpublikatie of uit het fotokopiëren van de tekst. De uitgever van een werk is slechts bevoegd de nevenrechten van een werk op een van de genoemde wijzen te exploiteren voor zover dit uitdrukkelijk met de auteur is overeengekomen. De kwestie van de nevenrechten is pas in 1961 geregeld door de Conventie van Rome; de regeling is sedert 1964 van kracht. LIT: Hiller; MEW; N. van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (1975), p. 106-107. [G.J. van Bork]
| |
neventekst of subtekstTerm uit de dramatheorie om de door de toneelschrijver gegeven toneelaanwijzingen die niet tot de hoofdtekst behoren aan te duiden. Meestal zijn deze toneelaanwijzingen typografisch van de hoofdtekst onderscheiden door het gebruik van cursief, vet, haakjes e.d. Men spreekt in dit geval van directe toneelaanwijzingen, in tegenstelling tot de indirecte toneelaanwijzingen die uit de hoofdtekst kunnen worden opgemaakt. In Herman Heijermans' Dora Kremer staat: Dora, gaat naar de whisttafel: Een van de heren nog thee?... Hiervan is het gedeelte voor de dubbele punt neventekst en dat erna behoort tot de hoofdtekst. LIT: Baldick; Bergh; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
new criticismAnglo-amerikaanse autonomiebeweging uit de jaren '20 van deze eeuw met J.C. Ransom en I.A. Richards als pioniers. In reactie op het verleden - biografisme en levensbeschouwelijke interpretatie - wilde men de aandacht vestigen op het zelfstandige werk als doel in zichzelf (autotelisch, ergocentrisch). Door een nauwgezette manier van lezen (close reading) wilde men de individuele karakteristieken en de vormgevingsprincipes van een tekst op het spoor komen, met bijzondere aandacht voor ironie, paradox en ambiguïteit. Belangrijke studies in dit verband zijn die van I.A. Richards (Principles of literary criticism, 1924; Practical criticism, 1929), W. Empson (Seven types of ambiguity, 1930), J.C. Ransom (The New Criticism, 1941), C. Brooks (The well wrought urn, 1942, 19472). Belangrijke namen zijn verder die van Allen Tate, R.P. Blackmur, Kenneth Burke, T.S. Eliot en Yvor Winters. De stroming is verwant aan formalistische bewegingen (formalisme) als die van het Russisch formalisme en het Praags structuralisme, en in Nederland aan de Amsterdamse school ( W.Gs Hellinga) en de beweging in en om het tijdschrift Merlyn (1962-1966). LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; S.E. Hyman. The armed vision (1947; 19554); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 40-46; R. Wellek en A. Warren. Theorie van de literatuur (1974); J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 46-50; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 67-70. [G.J. Vis]
| |
NibelungensagenGermaans complex van sagen waarvan het middeleeuwse Duitse epos Nibelungenliedde bekendste vertegenwoordiger is. Een van de hoofdpersonen is Siegfried of Sigurd, een held die de Nibelungenschat verwerft, een draak doodt en op jonge leeftijd door verraad om het leven komt. Over het ontstaan van het Nibelungenlied is men het nog altijd niet eens. De meest waarschijnlijke hypothese is dat het epos eeuwenlang mondeling werd overgeleverd en rond 1200 inBeieren is opgetekend door een ons onbekende dichter. De circa 35 bewaard gebleven handschriften gaan waarschijnlijk alle terug op die ene basistekst. Uit diezelfde mondelinge overlevering zijn ook de andere versies van het verhaal voortgekomen: verschillende Oudnoorse bronnen, waaronder een aantal Edda-liederen (Edda: goden en heldenliederen uit de germaanse oudheid. Vert. De Vries, 19888) en het laatmiddeleeuwse Lied vom Hürnen Seyfrid, over de jeugdavonturen van Siegfried, waarvan tot diep in de 18e eeuw een zogenaamd volksboek op de markt was. De belangrijkste gebeurtenis van het epos en een aantal namen van personen en locaties berusten op historische feiten. De historische gebeurtenis die aan het Nibelungenlied ten grondslag ligt, is de vernietigende nederlaag die de Hunnen de Bourgondiërs toebrachten in 436 of 437 in de omgeving van Worms. In bijna alle handschriften volgt Die Klage, die de gebeurtenissen na die catastrofale slag beschrijft en dat eveneens rond 1200 is ontstaan. Het Nibelungenlied is in de 13e eeuw in het Middelnederlands vertaald; van dit Nevelingenlied zijn twee fragmenten overgeleverd (ed.- Gysseling & Peijnenburg. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300, 1980, reeks II, dl. 1, p. 375-379). Deze vertaling is evenals zijn Middelhoogduitse voorbeeld geschreven in zogenaamde ‘endgereimte Langzeile’, een lang vers dat in twee halfverzen uiteenvalt en waarbij steeds twee halfverzen door eindrijm verbonden worden: [daer] was gereet die spise. uele ende diere genoech
[ay] wat men al wiltbraets. ter cokenen wert droech
(Nevelingenlied, ed.-Gysseling, 1980, p. 375, vss.
1-2).
Het Nibelungenlied is na 1500 volledig in vergetelheid geraakt. In de 19e eeuw wordt het epos herontdekt en beleeft het opnieuw grote bloei, waarvan de belangrijkste exponent de opera-tetralogie Der Ring des Nibelungen (1876) van Richard Wagner is. LIT: Laan; LdMA; N.Th.J. Voorwinden. ‘Siegfried’. In: W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot Zwaanridder, Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993), p. 303-317. [H. Struik]
| |
NibelungenstrofeMiddelnederlands verstype dat genoemd is naar de toepassing ervan in het Nibelungenlied en dat bestaat uit vier lange regels (Langzeile) met zes heffingen en twee kortere regels die in één regel gepresenteerd worden, maar wel met een korte rust ertussen. Deze dichtvorm komt in het Nederlandse taalgebied vrijwel uitsluitend voor in de 13e-eeuwse vertaling van het Nibelungen-epos (ed.- Gysseling, 1980). LIT: Bantel; Best; Cuddon; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
niet-chronologische vertelwijzeVertelwijze waarbij de verteller wat de tijd (tijdsaspecten) betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen. Soms ook worden heden en verleden zo met elkaar vermengd dat ze onontwarbaar lijken. Ook binnen niet-chronologisch vertelde verhalen kan anticipatie (vooruitwijzing) of retroversie (terugverwijzing), dus achronie voorkomen, die alszodanig de chronologie van de afzonderlijke delen niet hoeven te verstoren. Een goed voorbeeld van een niet-chronologisch vertelde roman is De Paradijsvogel (1958) van Louis Paul Boon. Daarin zijn heden en verleden met elkaar vervlochten en pas aan het eind vallen ze symbolisch samen. LIT: Bal; Drop; Herman/Vervaeck; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
| |
NieuwnederlandsBenaming voor de taalfase van het Nederlands die rond 1500 is ontstaan vanuit het Middelnederlands en tot op heden voortduurt. De overgang van Middelnederlands naar Nieuwnederlands is niet duidelijk te markeren. Uit de Nieuwnederlandse dialecten (Brabants, Hollands, Vlaams, e.d.) ontwikkelt zich als cultuurtaal het zogenaamde Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN), hoewel de term Algemeen Aanvaard Nederlands, waarin ook ruimte is voor regionale varianten, in opkomst is. Aan de vorming van het ABN is vanaf de 16e eeuw bewust gewerkt door grammatici en schoolmeesters (taalbouw). Belangrijk als bron zijn het Vlaams en het Brabants geweest, omdat veel Middelnederlandse literatuur in die dialecten geschreven is. Hieruit resulteerde een Zuidnederlandse schrijf- en spellingstraditie die veel invloed op de spreektaal had, en die na de val van Antwerpen (1585), toen veel Brabanders en Vlamingen naar het Noorden uitweken, ook in de Noordelijke Nederlanden doorgewerkt heeft. De belangrijkste bron werd het Hollands, het dialect van het economisch en politiek machtigste gewest. De patricische kringen van steden als Amsterdam, Haarlem en Leiden stelden de norm voor een zich ontwikkelend ABN. Van groot belang bij de verspreiding van het Nieuwnederlands als eenheidstaal is de Statenbijbel van 1637 geweest. LIT: M.J van der Wal en C. van Bree. De geschiedenis van het Nederlands (1992); J.W. de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
nieuwe zakelijkheidTerm ontleend aan de bouwkunst en beeldende kunst voor een literair verschijnsel dat zich na Eerste Wereldoorlog manifesteerde als reactie op de als overspannen ervaren gevoelslyriek van het symbolisme en de impressionistische beschrijvingskunst van het naturalisme. De term ‘nieuwe zakelijkheid’ is in de literatuur vooral van toepassing op het proza waarin de nadruk ligt op strakke vormgeving, zakelijke weergave van feiten en handelingen, met weglating van veel omschrijvende formuleringen (o.m. bijvoegelijke naamwoorden) die voor de sfeertekening gebruikt worden. Over het algemeen ontstaat daardoor versnelling. Wat de inhoud betreft bestaat een voorkeur voor moderne technische, commerciële, politieke of sociale stof. De stijl wordt gekenmerkt door korte zinsbouw, filmische overgangen, een strak prozaritme en wisselende, direct naast elkaar geplaatste, beelden. Men spreekt in dit verband vaak van de reportagestijl (reportage, reportageroman). Net als in de bouwkunst ( Oud, Brinkman, Van der Vlugt, Duiker e.a.) wordt gestreefd naar functionaliteit, d.w.z. het weren van elke overtolligheid zoals die bijv. tot uiting komt in decoratieve versieringen bij de architectuur, in stemmingsbeschrijving of mooischrijverij in de literatuur. Deze elementen werden gezien als subjectief, terwijl de nieuw-zakelijke kunstenaars trachtten een zo groot mogelijke objectiviteit te bereiken. Voor sommige auteurs over dit onderwerp vallen magisch realisme of surrealisme en nieuwe zakelijkheid samen vanwege de koel-realistische weergave die beide stromingen gemeen hebben. Anderen zijn echter van mening dat juist in de hyperrealistische kunst van iemand als A.C. Willink, waarmee bijv. Bordewijk wel op één lijn gesteld wordt, een gevoelslading aantoonbaar is die de nieuwe zakelijkheid onverenigbaar maakt met het surrealisme. De term kan dan ook beter gereserveerd worden voor een stroming waarin een zo sober en functioneel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de taal. In die zin behoort de nieuwe zakelijkheid tot het gematigd-modernisme. In het Nederlandse taalgebied had het werk van Ilja Ehrenburg (bijv. Das Leben der Autos, 1930) invloed op het proza van o.m. M. Revis (8.100.000 m3 zand, 1932), B. Stroman (Stad, 1932), M. Dekker (Brood, 1932) en Jef Last (Zuiderzee, 1934). De modernistische versobering van het taalgebruik is niet zonder invloed gebleven op het werk van Willem Elsschot, Gerard Walschap, Martinus Nijhoff e.v.a. LIT: Bantel; Best; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; R. Houwink. ‘Naar nieuwe zakelijkheid’, in: Den Gulden Winckel 31 (1932), p. 168-170; B. Stroman. ‘De Nieuwe Zakelijkheid in de literatuur’, in: Rondom het boek (1935), p. 77-84; C. Tazelaar. Het proza der nieuwe-zakelijkheid (1935); H. Anten. Van realisme naar zakelijkheid (1982); J. Goedegebuure. Nieuwe zakelijkheid (1992). [G.J. van Bork]
| |
nieuwjaarsliedLiederen - gewoonlijk van religieus-moralistische aard - bij de jaarwisseling ter begroeting van het nieuwe jaar komen voor vanaf de Middeleeuwen: reeds Hadewych dichtte nieuwjaarsliederen. Bij de rederijkers en tijdens de Renaissance werd het genre druk beoefend, o.a. door de Kamer In Liefde Bloeyende (een aantal Nieuw jaers lieder van H.L. Spiegel verscheen in 1608) en Costers Academie (een reeks van 1618 tot en met 1622). Nieuwjaarswensen op rijm, veelal als plano-druk, hebben het tot in de 20e eeuw volgehouden. Een bloemlezing van nieuwjaarspoëzie vanaf de Middeleeuwen tot Albert Verweyis samengesteld door K. Goossens, Al in dit soete nieuwe-jaar (1941). LIT: Laan; J.A.L. de Meyere. Met de beste wensen voor het nieuwe jaar (1981); Veel heil en zegen: nieuwjaarswensen uit eigen bezit; tentoonstelling in het Algemeen Rijksarchief (1982); H. Demarest. ‘Dit soete nieuwe-jaer; gecatalogeerde Brugse nieuwjaarswensen’, in: Volkskunde 85 (1984), p. 1-15. [P.J. Verkruijsse]
| |
nigromantie of zwarte kunstHekserij, duivels- en geestenbezwering waren de belangrijkste en gevaarlijkste van de verboden kunsten, de artes incertae. Anders dan de vrije kunsten (artes liberales) was de beoefening van nigromantie verboden door kerk en staat, die overigens witte en zwarte magie over een kam schoren en vanaf de 14e eeuw deze relicten uit een heidens verleden gelijkstelden met ketterij. Berucht is de Malleus Maleficarum of Heksenhamer (1486) van de dominicaanse inquisiteurs Henrich Institoris Krämer en Jakob Sprenger. Dit handboek voor heksenjagers beleefde nog in 1669 zijn waarschijnlijk 31ste druk. Heksenprocessen hebben van de 16e tot in de 18e eeuw in heel Europa naar schatting een miljoen mensenlevens gekost, waarbij tienmaal meer vrouwen dan mannen gedood werden. Heel wat van hekserij verdachte oude vrouwtjes zijn verdronken, nadat zij bij wijze van heksenproef vastgebonden in het water waren gegooid: zij bleken onschuldig, een heks was blijven drijven. Een verdachte werd door martelingen tot bekentenissen gedwongen, welke varieerden van het betoveren van vee tot en met geslachtsgemeenschap met de duivel. Daarna wachtte meestal de brandstapel. Mariken van Nieumeghen speelt dus letterlijk met vuur als zij Moenen vraagt, hoewel ze in hem al de duivel vermoedt, haar te bekwamen in de zeven vrije kunsten èn in de necromantie: Nigremansie, dats een const, die ghenoechelijck is,
Mijn oom es daer af fraey ende cloeck;
Hy maect wonder somtijts: hij heeft er af eenen boeck,
Ick wane hi hem in node noyt en faelde.
Hi soude door die ooghe van eender naelde
Den viant wel doen cruypen teghen sinen danck.
Die consti moetti mi oock leeren.
(Mariken van Nieumeghen, ed.-
Beuken, 19723)
Het is overigens opmerkelijk dat de oom van Mariken, die priester is, de zwarte kunst beoefent. In de Republiek der Nederlanden is in de 17e eeuw een eind aan de vervolgingen gemaakt en was het beleid ongewoon humaan in vergelijking met de omringende landen: in Oudewaterwas (en is, nu als toeristische attractie) een heksenwaag: van hekserij verdachte personen werden daar gewogen en nooit te licht bevonden: bij voldoende gewicht kon de verdachte geen heks zijn en kreeg een bewijs van onschuld mee naar huis. Vooral Baltasar Bekker heeft met zijn De betoverde wereld (4 dln., 1691-1694) een omslag in het denken over hekserij teweeg gebracht. LIT: Brongers; W.P.C. Knuttel. Baltasar Bekker de bestrijder van het bijgeloof (1906); L. Dresen-Coenders. Het verbond van heks en duivel (1983); M. Gijswijt-Hofstra en W. Frijhoff (red.). Nederland betoverd; toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw (1984); L. Dresen-Coenders. Helse en hemelse vrouwenmacht omstreeks 1500 (1988); D. Vanysacker. Hekserij in Brugge. De magische leefwereld van een stadsbevolking, 16e-17e eeuw (1988); P. Bange en E. Muller. Tussen heks en heilige: het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15e/16e eeuw (1989); C. van der Wurf-Bodt, ‘Demonen en “quaatwyfs”; magie rond het middeleeuwse kraambed’, in: Spiegel Historiael 31 (1996), p. 18-23. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
Nil volentibus arduumLetterlijk: ‘Niets is moeilijk voor hen die willen’. Nil volentibus arduum, kortweg Nil, is het eerste Nederlandse dichtgenootschap, opgericht te Amsterdam in 1669, ‘na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Akademien [...] tot voortzettinge van onse Taal en Dichtkunst’, zoals in het privilegie voorin alle uitgaven van Nil na 1677 vermeld staat. De kunstopvattingen van de leden van Nil zijn van grote invloed geweest op het toneel (classicistisch drama) en de literatuur van eind-17e en van de 18e eeuw. De aanleiding tot de oprichting moet gezocht worden in onenigheid over toneelopvattingen tussen Jan Vos en Lodewijk Meijer, welke laatste in 1669 uit het bestuur van de Schouwburg werd verwijderd. Samen met o.a. Andries Pels en Johannes Bouwmeester richtte Meijer toen Nil op. De theorie van Pels richtte zich vooral op het toneel waarvoor hij het Frans-classicisme ten voorbeeld stelde in Q. Horatius Flaccus dichtkunst, op onze tijden en zeden gepast (1677; ed.- Schenkeveld-Van der Dussen 1973) en Gebruik én misbruik des tooneels (1681). Het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy (pas in 1765 gedrukt) was een gezamenlijk project van de leden van het genootschap, waarin vooral Vondels tragedies als voorbeeld dienden en van commentaar werden voorzien. Tal van stukken werden vooral uit het Frans vertaald en soms grondig bewerkt volgens de inzichten van Nil, o.a. De gelyke twelingen (ed.- Beenen en Harmsen, 1985). Door toedoen van Nil heeft zich enerzijds de literaire kritiek ontwikkeld (er moest voortdurend geschaafd en betutteld worden), maar anderzijds heeft de streng-normatieve en mechanische opvatting van poëzie (niets was immers moeilijk voor hen die wilden!), die door alle andere dichtgenootschappen werd overgenomen, tot ver in de 18e eeuw als een keurslijf gewerkt. De directe invloed van Nil werd al na de dood van Meijer en Pelsin 1681 minder, hoewel het genootschap in 1713 nog bestond. Daarvoor hadden zich felle polemieken afgespeeld tussen voor- en tegenstanders, de zogenaamde Poëtenoorlog, een strijd die deels te maken heeft met de voorkeur voor de leer van Spinoza van de leiders van Nil. J. Antonides van der Goes, eerst een medestander, leverde een felle satire op Nil: Marsyas (1677-78), evenals Govert Bidloo in zijn De muitery en nederlaag van Midas (1685). LIT: Cuddon; Laan; MEW; Preminger; A. Bossers. ‘Nil volentibus arduum en Vondel’, in: Spektator 8 (1978-1979), 95-103; B.P.M. Dongelmans. Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen; een uitgave van Balthazar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van het genootschap (1982); T. Harmsen. Onderwys in de tooneel-poëzy; de opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (1989). [P.J. Verkruijsse]
| |
nomenclatuurVaste regel volgens welke de namen in een bepaalde wetenschap worden vastgelegd. Voor de codicologie en middeleeuwse paleografie heeft men behoefte aan een duidelijke nomenclatuur voor de diverse schriftsoorten. Vooral bij de bestudering van de Gotische schriften is zo'n ordening erg belangrijk. Ook middeleeuwse schrijvers besteedden al aandacht aan de benoeming van hun verschillende schriften. Naar aanleiding van een schrijfblad uit 1447 van de Münsterse schrijfmeester Herman Strepel heeft Kruitwagen onderzocht welke benamingen in de kring van de Moderne Devotie (waar een groot deel van het 15e-eeuwse boekenbestand geproduceerd is) gebruikt werden voor de verschillende boekschriften. Het aantal gehanteerde termen bleek echter veel te groot en te verwarrend om geschikt te zijn voor hernieuwd gebruik. Bovendien konden de meeste namen niet strikt gedefinieerd worden. Pogingen om een nomenclatuur voor de gotische schriftsoorten op te stellen op grond van middeleeuwse namen, moesten daarom opgegeven worden. De nomenclatuur van Kruitwagen (fraterschrift, fractura, bastarda, rotunda) wordt tegenwoordig niet veel meer gebruikt. Uit deze pogingen is echter wel de nomenclatuur van Lieftinck voortgekomen. Lieftincks nomenclatuur is een historische: het doel is de schriftsoorten te onderscheiden, die in de behandelde periode ook werkelijk als afzonderlijke, door de tijdgenoten onderkende, groepen bestonden. Lieftinck heeft daartoe een internationaal aanvaarde indeling in drie lettersoorten ontworpen naar objectief bepaalbare kenmerken: littera textualis, littera cursiva en littera hybrida; en daarnaast een indeling naar schrijfniveau van currens (laag), via libraria (midden) naar formata (hoog). In Lieftincks nomenclatuur is er nog een vierde categorie voor alles wat niet in de eerste drie groepen past: mengvormen en schriften die verschillende vormen voor dezelfde letter(s) gebruiken. Deze groep is voor de Nederlanden maar heel klein, voorDuitsland en Frankrijk, maar zeker voor Engeland enItalië is deze vierde categorie veel groter. Een indeling op louter formele criteria is voorgesteld door Gumbert. Aan de hand van acht mogelijke, zuivere combinaties van drie letters die elk twee varianten kennen (nl. de ‘a’ met één of twee verdiepingen, de ‘l’ met of zonder lussen en de lange ‘s’ met of zonder voetje), is een kubusmodel geconstrueerd, waarbij per letter de twee varianten op de drie assen van de kubus uitgezet worden. Op de kubus vertegenwoordigen de acht hoekpunten de zuivere combinaties van de drie criteria. Schriften die in het gebruik van hun lettervormen niet consequent zijn, worden vertegenwoordigd op een punt op het lijnstuk tussen twee punten (als ze in één kenmerk variëren), door een punt op een vlak (als ze in twee kenmerken variëren) en (theoretisch) door een punt in de kubus (wanneer alle drie de kenmerken variëren). In tegenstelling tot de nomenclatuur van Lieftinck is er geen enkel verband met de historische realiteit: een bepaald punt in het model kan zowel een Karolingische minuskel als een 15e-eeuws handschrift voorstellen, omdat beide schriftsoorten aan de, door Gumbert bepaalde, criteria voldoen. Een ander groot verschil is dat Lieftinck de schriftsoorten bekeek, ze indeelde in groepen en die groepen namen gaf, terwijl Gumbert eerst ‘namen’ en hun inhoud vaststelde en vervolgens keek welke schriften bij welke ‘naam’ hoorden. Zo kan de kubus dienen als een landkaart van de paleografie: men kan bijvoorbeeld de in de 15e eeuw in de Nederlanden voorkomende schriftsoorten op de kubus aangeven en deze vergelijken met de schriftsoorten in de 14e eeuw of met die van dezelfde periode in een ander gebied, waardoor het al of niet voorkomen van bepaalde schriftsoorten in bepaalde gebieden en perioden duidelijk wordt. Bij het benoemen van schriftsoorten als onderdeel van een handschriftenbeschrijving is de terminologie van Lieftinck meestal voldoende; voor de moeilijke gevallen is de kubus van Gumbert heel nuttig. LIT: BDI; Best; Brongers; Metzler; Wilpert; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, p. 23-116; G.I. Lieftinck. ‘Pour une nomenclature des écritures livresques de la periode dite gothique, essay s'appliquant specialement aux manuscrits originaires des Pays-Bas medievaux’, in: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siecle (1954), p. 15-34; G.I. Lieftinck. Manuscrits datés conservés dans les Pays Bas. Dl. 1 (1964), p. IX-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; J.P. Gumbert. ‘A proposal for Cartesian nomenclature’, in: Miniatures, scripts, collections. Essays presented to G.I. Lieftinck 4 (1976), p. 45-52. [H. Struik]
| |
nonsenspoëzieVorm van veelal humoristische (humor) poëzie die inhoudelijk wordt gekenmerkt door het feit dat er een gekke of onzinnige ideeënwereld in wordt opgeroepen. In de vormgeving valt een herkenbaar metrum op, terwijl soms niet bestaande woorden (neologisme) worden gebruikt. Nonsenspoëzie neemt een loopje met de werkelijkheid, maar ook met de poëzie, de taal, het rijm, maar vooral ook met zichzelf en de beoefenaars ervan. Hoewel de nonsenspoëet allereerst streeft naar absurde of kolderieke effecten, is het niet onmogelijk dat hij diep in zijn hart ernstige bedoelingen heeft. Volgens V. van de Reijt is hij nooit moralistisch. Een bekend dichter in dit genre is Cees Buddingh' (Gorgelrijmen 1953). Een voorbeeld van een nonsensgedicht is: In het land der grijze dalen
is een vogel groot en klein
die daar alles moet betalen
omdat daar geen mensen zijn.
(
J.M.A. Biesheuvel in: NRC,
2.6.1987).
Het genre is verwant aan burleske literatuur. Voorbeelden vindt men in menige limerick. Soms heeft het de vorm van een parodie of pastiche. Nonsenspoëzie werd veel beoefend door vertegenwoordigers van dadaïsme, surrealisme en absurdisme. Het genre behoort tot het light verse. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; V. van de Reijt. Ik wou dat ik twee hondjes was (1982); R.H. Zuidinga. Droggen zijn bedroom: Nederlandse nonsenspoëzie uit de 19de en 20ste eeuw (1984); W. Tigges. An anatomy of literary nonsense (1988). [G.J. Vis/W. Kuiper]
| |
noodlotsdramaDrama waarin de held ten onder gaat aan een van te voren vaststaande ontwikkeling die door een goddelijke macht of een fatum wordt bepaald. In feite is het noodlotsdrama een andere benaming voor tragedie, met dien verstande dat in het noodlotsdrama de onafwendbaarheid van het tragische einde sterk benadrukt wordt. In die zin kan de klassieke tragedie noodlotsdrama genoemd worden, maar ook een romantisch treurspel als A. van der Hoops De horoskoop (1838) valt er onder. LIT: Laan; Metzler. [G.J. van Bork]
| |
nootToelichting in de vorm van een eindnoot, voetnoot of marginalia in een boek- of tijdschriftpublicatie. Noten in de vorm van woordverklaringen in tekstedities noemt men annotaties. LIT: BDI; Best; Hiller; Scott; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 160-162. [P.J. Verkruijsse]
| |
nota-1 of Tiroonse notaGereduceerde lettervorm die onderdeel uitmaakt van een in de klassieke oudheid ontstaan soort steno. Vaak wordt gesproken van Tiroonse notae, naar de vrijgelaten Romeinse slaaf Tiro, die het systeem ontwikkelde om de redevoeringen van zijn meester Cicero op te schrijven. Het principe van de Tiroonse notae is als volgt: de beginletter van een woord, eventueel gevolgd door enkele andere letters, wordt in gereduceerde vorm neergeschreven, waarbij, door middel van bepaalde tekens, verbuigingen van zelfstandig naamwoorden, vervoegingen van werkwoorden en woordafleidingen weergegeven worden. Het Tiroonse notenschrift raakte in de loop der eeuwen wijd verspreid en werd uitgebreid tot zo'n 13.000 tekens. Na de klassieke oudheid raakte het systeem in onbruik, uitgezonderd een korte opleving in de 9e eeuw als gevolg van de ontdekking van een aantal handboeken. De Middeleeuwen kenden een eigen stelsel van afkortingen, de abbreviaturen, hoewel ook de nota in marginalia voorkomt. In de 14e eeuw is het notenstelsel praktisch uitgestorven, alleen de tekens voor con (9) en et (7) bleven. De nota et werd in alle Westeuropese talen gebruikt voor en. In de 17e eeuw wordt een aantal Tiroonse noten weer opgepikt om gebruikt te worden in de wiskunde: ‘7’ (et) wordt ‘+’ en ‘=’ (esse) wordt het is-gelijk-teken. LIT: J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 129-132; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift. Een inleiding tot de geschiedenis van het schrift (19882), p. 125. [H. Struik]
| |
nota-2Begrip uit de codicologie en de paleografie voor de marginalia die sommige lezers in de marge van handschriften en gedrukte boeken aanbrachten (gebruikssporen) om passages die ze herkenden vanuit de literaire traditie en die ze belangrijk vonden of die ze om andere redenen aanspraken, te markeren. Deze notae konden allerlei vormen aannemen: het al dan niet afgekorte woordje nota, lijnen in de marge, handjes, een wijzend figuurtje, diertjes, enz. Het is mogelijk dat al bij de productie van een handschrift door de rubricator (rubricatie) notatekens werden aangebracht bij belangrijke passages. In het Haagse Die Rose-handschrift kan dat het geval zijn geweest; hier staan namelijk nette, in rood en blauw uitgevoerde handjes en halffiguren, en slordige, kennelijk door gebruikers snel aangebrachte nota's, lijnen, bloemmotiefjes e.d. door elkaar. LIT: D.E. van der Poel. ‘Moderne en middeleeuwse lezers van de “Roman van de Roos”’, in: J. Reynaert (e.a.). Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde (1994), p. 101-115. [H. Struik]
| |
notabelMiddelnederlandse 14e-eeuwse benaming voor een kort, moraliserend gedicht, in lengte variërend van 6 tot ca. 60 versregels. Het is niet duidelijk waarin het notabel zich als genre van de sproke onderscheidt. Met name van Willem van Hildegaersberch bleven notabelen bewaard, hoewel het niet helemaal zeker is of deze het genre zelf zo aanduidde of dat latere kopiisten een aantal teksten deze titel meegaven. Bijv.: XXVIII Een notabel
Die ter werlt is verheven, / Verdient hi dan in desen leven,
Dat hi machtich blijft hier boven, / Soe heeft hi Gode veel te
loven;
Want tis al niet daermen off scrijft, / Dan die een vrient mit
Gode blijft.
(Gedichten van Willem van Hildegaersberch,
ed.-
Bisschop en
Verwijs , 1870, ongew. herdr. 1981, p.
65).
LIT: T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991), p. 169. [H. Struik]
| |
notulen, acta of handelingenTerm uit de archivistiek voor het officiële verslag van het verhandelde in een vergadering. Met name voor de verslaglegging van wetenschappelijke bijeenkomsten (congressen, symposia) gebruikt men de termen acta of handelingen, die vervolgens deel uitmaken van titels van tijdschriften, bijv. Handelingen van het Nederlandse Filologencongres, ook als er geen sprake meer is van notulen, bijv. de Acta Historiae Neerlandicae; studies on the history of the Netherlands. De beschrijvingen van de handelingen van apostelen en heiligen worden eveneens aangeduid als acta: de apocriefe Acta Apostolorum dateren uit de 2e en 3e eeuw; de Acta Sanctorum zijn verschillende reeksen heiligenlevens, o.a. één van 70 delen van de Bollandisten die verschijnt vanaf 1643. Voor de literair-historicus zijn de notulen van letterkundige verenigingen en organisaties van zodanig belang dat ze geëditeerd worden, bijv. de ‘uitgave van Balthazar Huydecopersaantekeningen uit de originele notulen’ van het genootschap Nil Volentibus Arduum door B.P.M. Dongelmans (1982). LIT: BDI; Metzler; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
nouveau romanStroming in de Franse prozaliteratuur van na 1945 waarvan de auteurs breken met de prozatraditie door het toepassen van nieuwe technieken en het doelbewust doorkruisen van bestaande literatuuropvattingen. In die zin behoren de auteurs van de nouveau roman dan ook duidelijk tot de avant-garde. Bij de schrijvers van de nouveau roman bestaat een sterke preoccupatie met de taal, die in haar (sociaal-politieke) verstarring, vooral onder invloed van de voorbije oorlog, gewantrouwd wordt. Taal die vastlegt of logisch beschrijft, wordt afgewezen en er wordt de voorkeur gegeven aan proza dat voorlopig en voorzichtig formuleert en dat herroepen kan worden. Ook de vormgeving is daarop gericht. Personages in de traditionele zin worden vermeden en vervangen door wisselende gezichtspunten of door een bewustzijn (stem) van waaruit gebeurtenissen, gevoelens e.d. worden beleefd. Ook de logische verhaalopbouw met zijn gerichtheid op de intrige wordt losgelaten. De nouveau roman is in hoge mate experimenteel. In Nederland spreekt men dan ook bij voorkeur van experimenteel proza, al is deze term minder dan de Franse een stromingsaanduiding. Men kan in de nouveau roman één van de vele verschijningsvormen van het postmodernisme zien. Bekende Franse auteurs van de nouveau roman zijn o.m. Marguerite Duras, Alain Robbe-Grillet, Michel Butor, Claude Simonen Nathalie Sarraute. Hun invloed op de na-oorlogse romanproductie is groot geweest. In het Nederlandse taalgebied is die invloed terug te vinden in het werk van Sybren Polet, Daniël Robberechts, Enno Develing, Lidy van Marissing e.v.a. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; J.A.G. Tans. Romans lisibles et romans illisibles (1963); A. Robbe-Grillet. Pour un nouveau roman (1963); J. Ricardou. Problèmes du nouveau roman (1967); F. van Rossum-Guyon. Critique du roman. Essai sur la Modification de Michel Butor (1970); A. Jefferson. The nouveau roman and the poetics of fiction (1980). [G.J. van Bork]
| |
novelleFictionele prozatekst die wat de omvang betreft tussen de roman en het verhaal-1 geplaatst wordt. Meestal noemt men ook inhoudelijke en vormtechnische criteria om de novelle te definiëren. De novelle zou een enkelvoudige structuur bezitten en een klein aantal personages die nauwelijks of geen ontwikkeling doormaken. Bovendien zou de novelle geen brede milieuschildering geven en een kort tijdsbestek omvatten. In de praktijk blijken geen van deze onderscheidingsmiddelen voorbehouden aan de novelle; ze komen zowel voor bij de roman als bij het verhaal. Zelfs de omvang blijkt niet altijd een afdoend criterium. Jacob van Lenneps novelle Een schaking in de 17e eeuw (1850) is langer dan Alberts' roman De vergaderzaal (1974). W.F. Hermans' novelle Filip's sonatine (1980) is korter dan zijn verhaal ‘Een veelbelovende jongeman’ in Een landingspoging op New Foundland en andere verhalen (1957). J.J. Cremers Betuwsche novellen (1856) hebben soms de omvang van een verhaal en Mensje van Keulens Bleekers zomer (1972) geeft op de titelpagina ‘kleine roman’ en is wat de lengte betreft vergelijkbaar met een novelle. Wel treft men de novelle vaker als een zelfstandige publikatie aan dan het verhaal, dat vooral gebundeld voorkomt. Waarschijnlijk spelen ook commerciële aspecten een rol om de uitgave van een novelle op de titelpagina als ‘roman’ aan te duiden. Een ander genrebepalend element lijkt het onverwachte of nieuwe te zijn dat in de novelle een dominerende rol zou spelen. In overeenstemming met de oorsprong van de term (novella = nieuwtje) dient de novelle een verrassende wending te geven die door de lezer als een opvallend nieuw gezichtspunt kan worden ervaren. Maar ook dit aspect blijkt sterk bepaald door tijdgebonden poëticale opvattingen ( Goethe e.a.). De novellen van Boccaccio ingebed in de kadervertelling hebben langdurig de voornaamste wijze van presentatie bepaald. Het ging daarbij om het vertellen van ‘nieuwigheden’ (nouvelles: een soort anecdoten met nieuwswaarde), steeds in het kader van een aantal mensen dat door omstandigheden op elkaar aangewezen was. De invloed van Boccaccio's novellen op de Nederlandse kluchtcultuur was velerlei. Een Frans voorbeeld verscheen in de 15e-eeuw: Cent nouvelles nouvelles, waarvan een Nederlandse bewerking uit de 16e eeuw onder de titel Dat bedroch der vrouwen onze vroegste novellenverzameling vormt. Ook de Italiaanse auteur Matteo Bandello (1485-1561) oefende grote invloed uit met zijn Novelle (1554) via Franse vertalingen, bijv. op het toneel van G.A. Bredero en Theodore Rodenburgh (stapelspel). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; A. Hirsch. Der Gattungsbegriff Novelle (1928); Th.J. van der Wal. ‘Roman of novelle’, in: Critisch Bulletin 13 (1946), p. 296-301; B. von Wiese. Novelle (1963); K.K. Polheim. Novellentheorie und Novellenforschung (1965); J. Kunz (red.). Novelle (1968); H. Pleij. ‘Een fragment van de oudste Nederlandse novellenbundel te Cambridge’, in: Opstellen aangeboden aan C.H.A. Kruyskamp (1977), p. 142-155; D. Krywalski (red.). Handlexikon zur Literaturwissenschaft (dl.2, 1978), p. 372-378; H. Pleij e.a. (ed.). Een nyeuwe clucht boeck (1983), p. 34-36; R. van Stipriaan. Leugens en vermaak; Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance (1996); W. Abrahamse. Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644) (1997). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
novetTerm uit de poëtica voor een strofe van negen versregels. Een voorbeeld van een gedicht waarin twee novetten voorkomen, is ‘De avondstond’ van W.E. de Perponcher (strofe 4 en 8, in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, 1986, p. 1109-1111). Een ander voorbeeld vindt men in Remco Camperts gedicht (strofe 2) ‘Hoe hij mijn verjaardag vierde’ ( D. Kroon. Dichters door dichters, 1986, p. 42). Een specifieke vorm van de novet vindt men in het nonarime, een met één regel vermeerderde stanza. LIT: Alphen; Lodewick. [P.J. Verkruijsse/G.J. Vis]
|
|