Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdS
| |
sagaOorspronkelijk Oudijslands prozaverhaal, meestal anoniem, en te beschouwen als historie én fictie. De saga ontstond op instigatie van de kerk, die het volk van ijdele vermaken als dansen en sterke verhalen vertellen wilde afhouden, en in plaats daarvan meer verantwoord materiaal aanbood. De oudste saga's gaan over de kolonisatie van IJsland (Landnámábok), de lotgevallen van de oudste bewoners en hun onderlinge familierelaties. Maar al snel breidde het genre zich uit tot de biografieën van vorsten (Heimskringla), reisverhalen (Vinland saga), fictie en vermaak. De bloeitijd van de saga ligt tussen 1230 en 1280. Hoogtepunten uit die tijd zijn de Egils saga, Laxdaela saga en Njals saga, in welke teksten de bloedwraak een belangrijk thema is. Wat dichter bij het Middelnederlands liggen de Oudnoorse saga's, vertalingen van epische stof, zoals Alexanders saga en Karelmagnus saga. Tegenwoordig wordt saga gebruikt om daarmee de familieroman die zich uitstrekt over meer generaties te kenschetsen, zoals bijv. John Galsworthy's Forsyte Saga. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J. de Vries. ‘Oudgermaanse letterkunde’, in: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 (z.j.), p. 3-42; H. Borelius. Die nordische Literatur (1961); P. Vermeyden (vert.). De Saga van Erik de Rode en andere IJslandse saga's over reizen naar Groenland en Vinland (1980); J. Tucker (red.). Sagas of the Icelanders: a book of essays (1989). [H. Struik]
| |
sageOvergeleverd (volks)verhaal, gebaseerd op een historische gebeurtenis. In tegenstelling tot de mythe heeft de sage geen religieuze achtergrond. Veel sagen zijn gegroepeerd rond koningen en helden als Alexander de Grote, Karel de Grote en Barbarossa, of houden zich bezig met afwijkende typen als Blauwbaard en Faust. Aan de helden worden meestal bovenmenselijke eigenschappen toegedicht. Bekend zijn de Nibelungensagen en de verhalen rond de Zwaanridder. Sagen zijn zowel voor het godsdiensthistorisch als voor het psychoanalytisch onderzoek interessant materiaal: vergelijkende studie kan steeds terugkerende motieven aan het licht brengen. Psychoanalytici menen in de sagen verhulde wensvervullingen van menselijke driften te zien. Een uitvoerige inventarisatie van de Nederlandse sagen, legenden, sprookjes, mythen enz. is gemaakt door J.W.R. Sinninghe; deze is ondergebracht bij het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in 's-Hertogenbosch. De kennelijke neerslag van deze inventarisatie wordt door volkskundigen overigens als achterhaald beschouwd. LIT: Bantel; Best; Brongers; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; K. Wehrhan. Die Sage (1908); J.W.R. Sinninghe. Katalog der niederländischen Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvarianten (1943); L. Schmidt. Die Volkserzählung (1963); W. Peuckert (red.). Sagen und ihre Deutung (1965); L. Röhrich. Sagen (1966); A. Jolles. Einfache Formen (19684); T. Dekker, J, van der Kooi en Th. Meder (red.). Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties (1997). [H. Struik]
| |
salonVerschijningsvorm van het sociaal-literaire leven in Frankrijk in de 17e en 18e eeuw. Vanuit een behoefte aan verzet van de ‘stad’ tegen het ‘hof’ hebben de initiatiefneemsters - het waren bijna altijd gastvrouwen en zelden gastheren - de Italiaanse hofvoorbeelden voor ogen gehad. Kenmerkend voor de literaire salon is de regelmatige bijeenkomst, vaak op een vaste dag in de week, met conversatie over literatuur, kunst en filosofie. Er heerst gelijkheid der seksen. Ook is er in principe gelijkheid van standen, al leidt dit niet tot democratie. Vriendschap onder de deelnemers is voorwaarde. De gastvrouw staat boven de deelnemers en is dikwijls het voorwerp van hun lofprijzingen. Een belangrijke attractie is de beoefening van kunst en spel - woordspel, kaartspel, muziek, amateurtoneel, improvisatie, voorlezen uit eigen werk - waarbij men in de loop van de 18e eeuw wetenschappelijke, filosofische en godsdienstige onderwerpen steeds minder uit de weg gaat. Bekende salons in Frankrijk zijn die van Mme de Scudéry, Mme de Sévigné en Mme de Staël. In Nederland zou de Muiderkring genoemd kunnen worden als voorbeeld van een salon. Aangezien op dergelijke bijeenkomsten in de 18e eeuw in Nederland het vrouwelijk element ontbrak, kan men hooguit spreken van salonachtige clubs in die periode, met name in enkele regentenhuishoudens, zoals dat van het Heemsteedse buiten van Cornelis van Lennep. Naast de rederijkerskamers zijn de salons van invloed geweest op het ontstaan van de dichtgenootschappen en andere sociaal-culturele gezelschappen in de 18e en 19e eeuw. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Metzler; MEW; Wilpert; M. Magendie. La politesse mondaine et les théories de l'honnêteté, en France, au XVIIe siècle, de 1600 à 1660 (2 dln., 1925); H. Zwager. Waarover spraken zij (1968); W. van den Berg. ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultuur’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde (1984), p. 151-170. [G.J. Vis]
| |
samengestelde structuurAanduiding voor een vertelstructuur van een tekst die gericht blijkt te zijn op meer dan één thema, of verschillende ‘verhaaldraden’ (Drop) blijkt te bezitten die met elkaar verstrengeld worden. Ook bij verschil in belang van deze verhaaldraden (‘hoofd-’ en ‘nevendraden’) blijft men van een samengestelde structuur spreken, maar lang niet altijd valt goed uit te maken of men met een enkelvoudige of een samengestelde structuur van doen heeft. Een duidelijk voorbeeld van een roman met een samengestelde structuur is Multatuli's Max Havelaar (1860). LIT: Bergh; Drop. [G.J. van Bork]
| |
sapfische ode of saffische odeAanduiding voor een ode van het type zoals oorspronkelijk geschreven door de Griekse dichteres Sapfo (7e-6e eeuw v.Chr.). Deze ode is opgebouwd uit vierregelige strofen. Men onderscheidt twee hoofdvormen, de zogenaamde eerste sapfische strofe en de tweede sapfische strofe. Reeds in de Oudheid volgde menig dichter dit model, o.a. Horatius (Horatiaanse ode). Nederlandse vertalingen zijn van Jan van der Noot, D.J. van Lennep, M. Siegenbeek en W. Bilderdijken van later tijd o.a. van J.D. Meerwaldt (in het tijdschrift Centaur 1, 1946, aug.-sept.) en W.E.J. Kuiper (in het tijdschrift Hermeneus 22, 1950-1951, p. 123-137). Dichterlijke bewerkingen van sapfische oden zijn o.a. geschreven door Kloos, Boutens en Bloem. LIT: Boven/Dorleijn; Cuddon; MEW; Preminger; Shipley; S. Kolsteren. ‘Sappho in de negentiende eeuw’, in: Hermeneus 53 (1981), p. 249-269; M. Giebel. Sappho (1993), p. 78-81, 155-165; M. Peereboom (red.). Fragment 31. Vertalingen van fragment 31 van Sappho (1995). [G.J. Vis]
| |
sapfische strofe of saffische strofeVierregelige strofe in een vorm zoals die oorspronkelijk voorkwam in de sapfische ode uit de Griekse Oudheid. De strofe kende twee typen. Het meest voorkomende is dat van de z.g. eerste sapfische strofe. De verzen 1 tot en met 3 volgen het patroon van de elfsyllabige sapphicus minor (-v/--/-//vv/-v/-v). De vierde regel is een adonius versus in de vorm van dactylus plus trochee (-vv/-v). De tweede sapfische strofe heeft een ingewikkelder patroon, globaal gekenmerkt door een eerste en derde regel van zeven syllaben, en een vierde regel van vijftien syllaben. Enkele Nederlandse dichters hebben zich op de sapfische strofe geïnspireerd. Zo eindigt Kloos zijn gedicht ‘Sappho’ met een vierregelige strofe, waarvan de eerste en de derde regel een verlengde sapphicus minor te zien geven, terwijl vs. 2 en vs. 4 een variatie vormen op de korte regels uit de tweede sapfische stofe: Mij ook is het licht in de lome ziel gevallen,
Waar 'k in omhelzinge zoet
Zag den eersten straal, hoe hij schuivend door de hallen
Zuilvoet bevloeide na voet.
(W. Kloos. Verzen, 19324, p. 192).
Boutens hield zich wat strenger aan de regels, zoals blijkt uit de eerste strofe van zijn ‘Gebed aan Afrodita’ (Oden en fragmenten van Sapfo), waarin hij nauwkeurig het schema volgt van de eerste sapfische strofe: Flonkertoonge onsterfelijke Afrodita,
Listenvlechtster, dochter van Zeus, u smeek ik:
Laat mijn hart, ontzagbre, door angst en pijnen
Niet overweldigen!
(P.C. Boutens. VW, dl. 3, 1951, p. 323).
Ook Nijhoff doet dit in zijn ‘Morgengebed’, met de ondertitel ‘Sapphische strophen’, waarvan de eerste strofe luidt: Zon, die met uw stralenden wagen opwaarts
Rijdt de steile daag'lijksche baan, uw rondas
Blinkt van blindend licht, in de handen houdt ge
Purperen teugels;
(
M. Nijhoff. VW, dl. 1,
19822, p. 394).
J.C. Bloem paste het procédé toe in het gedicht ‘Na de bevrijding’ uit de bundel Sintels (1945). In het buitenland is de sapfische strofe o.a. gebruikt door Klopstock, Hölderlin en Ezra Pound. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
sarcasmeVorm van bijtende spot, veelal met de bedoeling om te kwetsen, soms indirect, als verhevigde ironie, soms direct. Het verschijnsel kan in allerlei genres optreden: satire, scheldsonnet, of bepaalde vormen van kritiek zoals parodie en pastiche. Multatuli, door Huet de ‘virtuoos van het sarcasme’ genoemd, zegt over dit verschijnsel in Idee 324: ‘De hevigste uitdrukking van smart is sarkasme’. Een voorbeeld van indirect, relativerend sarcasme vindt men in Elsschots gedicht ‘Moeder’, waarin de verlepte titelheldin als volgt wordt toegesproken: Er is niets aan te doen, zoals gij ziet.
Drink dus een borrel bij een passend lied,
daar schele Piet reeds met uw teenen trekt.
(VW, 1960, p. 732).
Ter vergelijking van dezelfde dichter een voorbeeld van direct sarcasme, uit ‘Het huwelijk’: Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard. [...]
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.
(VW, 1960, p. 739).
Andere bekende sarcasten zijn Van Deyssel, Ter Braak, W.F. Hermans en G. Komrij. LIT: Abrams; Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
satanismeCultivering van opzettelijke goddeloosheid (in het Engels ‘diabolism’ genaamd). Als motief of thema manifesteert het zich sinds de romantiek als het vaak met bewondering of verering presenteren van het moreel en/of fysiek slechte, het kwaad (sadisme, gothic novel). Soms treedt dat op in de gedaante van de duivel, zoals Mephistopheles uit Goethes Faust. In sommige werken van Poe en bij Baudelaire (Les fleurs du mal) ziet men de accentuering van het kwade als algemeen verschijnsel, vooral in zijn contrast met de burgerlijke moraal: ‘de haat tegen het middelmatige’ ( J.K. Huysmans). Het satanische als onderdeel van het (vrouwelijk) schone vindt men bij de beeldend kunstenaar G. Moreau, die veel invloed had op letterkundigen. Het diabolische is een geliefd thema bij menig vertegenwoordiger van symbolisme en decadentie. In de Nederlandse letterkunde kan men wijzen op Slauerhoff als iemand in wiens werk het kwaad (in de vorm van vergankelijkheid, zinloosheid van het bestaan en vernietiging) een belangrijke rol speelt. Voor naoorlogse literatuur kan men G. Reve noemen; zijn creatie van Satan als tweelingbroer van Christus plaatst hem in de ‘zwarte’ romantiek en de decadentie. LIT: LdMA; Metzler; Preminger; Shipley; M. Praz. Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek (1990). [G.J. Vis]
| |
satire of hekeldichtAanduiding voor een type literatuur dat gewoonlijk naar zijn vorm, inhoud of intentie wordt gedefinieerd als een teksttype waarin de auteur door humor, komische werking of door overdrijving van bepaalde karakteristieke trekken (vgl. parodie en pastiche) een bepaalde zaak, toestand of menselijke fouten en tekortkomingen belachelijk maakt. Een belangrijke formele eigenschap van satire is ironie, meestal van een militante soort. Satire doet een sterk beroep op de lezer of toehoorder om het groteske, parodistische of ironische te onderkennen, vooral omdat de auteur werkt met subtiele dubbelzinnigheden of bekend veronderstelde omstandigheden of teksten die een soort ‘sous entendu’ inhouden. Satire verschilt van het komische doordat het laatste uitsluitend de lachlust nastreeft, terwijl satire tevens een moralistische, een op verbetering van de menselijke zwakheden of fouten of een op verandering van normen gerichte doelstelling heeft. Scherp zijn deze grenzen echter niet te trekken, temeer daar de term een ontwikkeling blijkt te hebben doorgemaakt die hem ruimer doet zijn dan die van genreaanduiding alleen. Satire kan zich verbinden met alle formele genres: roman, schets, gedicht, drama, cabarettekst e.d. Men heeft daarom wel geprobeerd haar als grondhouding of zijnstoestand te definiëren, maar tegenwoordig prevaleert een beschrijving naar inhoud, intentie en vorm. In de klassieke literatuur fungeerde satire nog ten volle als genrebegrip. Archilogus, Aristophanes, Lucilius, Juvenalis, Horatius e.a. schreven satiren en definieerden satire ook als genre. Men maakte zelfs onderscheid in Juveniaalse en Horatiaanse satiren. Steeds meer echter ontstaat vermenging van genres. In de Middeleeuwen blijkt die vermenging bijvoorbeeld uit een tekst als Van den vos Reinaerde (13e eeuw), een dierenepos met trekken van de satire. Ook een standensatire als de Blauwe Schuit (15e eeuw) is daar een voorbeeld van. Satire en hekeldicht liggen dicht bij elkaar vanwege de intentie, namelijk het belachelijk maken van als onwenselijk beschouwde omstandigheden, ontwikkelingen, normen e.d. Veelal is het hekeldicht minder verhuld spottend dan de satire, waarin de schijn van ernst langer wordt opgehouden. Men vergelijke daartoe de hekeldichten van Vondel (Rommelpot van 't Hanekot, 1627 of Roskam, 1630) met Marnix van St. Aldegondes De Byenkorf der H. Roomsche Kercke (1569). Een voorbeeld van een satirische versvertelling uit de 18e eeuw is De menuet en de domineespruik (1772) van Betje Wolff. In de 18e eeuw was de satire zeer geliefd, zoals blijkt uit de talloze satirische tijdschriften (vgl. P.J. Buijnsters en C.M. Geerars, ‘Bibliografie van de 18e-eeuwse satirische tijdschriften’, in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 1-10, 1975, p. 126-139). Maar ook in de 19e eeuw ontbreken satirische elementen niet in de prozaschetsen van Beets en Kneppelhout, in de poëzie van De Schoolmeester en in een tijdschrift als Braga (1842-1844). Waar satire een bestaande literaire tekst tot uitgangspunt neemt om die belachelijk te maken, ontstaat parodie. Ook pastiche of burleske literatuur, vgl. Cornelis Paradijs' Grassprietjes (1885), kunnen satirische trekken hebben. Het ziet ernaar uit dat het begrip satire een steeds ruimere betekenis heeft gekregen en andere teksttypen als parodie, burleske, pastiche, humoristische schets, cabarettekst e.d. in zich heeft verenigd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit satirisch genoemde tv-programma's als Zo is het toevallig ook nog 'ns een keer en Hadimassa waarin allerlei tekstsoorten naast elkaar als satirisch voorkomen. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Highet. The anatomy of satire (1962); C.A. van Rooy. Studies in classical satire and related literary theory (1965); H.A. Gomperts. ‘Onder mijn mantel dood ik de koning’, in: Tirade 13 (1969) 143, p. 14-24; A. Pollard. Satire (1970); W. Drop e.a. Boos-aardig. Satiren in de Nederlandse literatuur (19702); C.M. Geerars. ‘De theorie van de satire’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw (1972), 15-16, p. 1-41; L. Hutcheon. A theory of parody (1985), p. 43-63; K.D. Beekman. ‘De literaire parodie bij benadering’, in: A. Mertens en K.D. Beekman (red.). Intertekstualiteit in theorie en praktijk (1990), p. 79-97. [G.J. van Bork]
| |
saudadePortugees voor het bitterzoete liefdesgevoel dat ontstaat door verwijdering van de (of het) geliefde in ruimte of tijd en waarvan weemoedige, maar zoete en fijngevoelige overdenkingen het gevolg zijn. Het woord is eigenlijk onvertaalbaar, maar is kenmerkend voor een genre poëzie dat - vaak in navolging van de Portugese dichter Camões - in de literatuur sterk opgeld heeft gedaan. In de Nederlandse poëzie werd het genre beoefend door J.J. Slauerhoff, die een afdeling van zijn bundel Soleares (1932) de titel ‘Saudades’ gaf en zelfs de hele bundel aanvankelijk zo genoemd wilde zien. LIT: MEW; Wilpert; J. van Besselaar. ‘Saudade e jeito’, in: Lustrumboek van Centro Cultural (1970). [G.J. van Bork]
| |
saut du même au même of AugensprungTerm uit de tekstkritiek voor een continueringsfout die eruit bestaat dat de kopiist, na het afschrijven-1 van een aantal zinnen, bij het hervatten van het lezen van zijn voorbeeldtekst op een andere plaats in de legger terugkeert, omdat deze ogenschijnlijk dezelfde is. Twee dezelfde woorden dicht bij elkaar in de voorbeeldtekst kunnen dan een verspringing veroorzaken, waardoor een deel van de tekst verloren gaat of juist verdubbeld wordt. Wanneer de kopiist per ongeluk in de verkeerde kolom zoekt, kunnen zo flinke stukken tekst wegvallen. Als de kopiist zijn fout niet opmerkt, is de ontbrekende passage voorgoed verloren; een volgende kopiist heeft immers een tweede, complete tekst nodig om de oorspronkelijke lezing te kunnen herstellen. In geval van een verdubbeld tekstgedeelte is herstel van de oorspronkelijke lezing natuurlijk een stuk eenvoudiger. LIT: A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 48-49; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 152. [H. Struik]
| |
scanderenTerm uit de prosodie voor dat onderdeel van de klankanalyse (klank) dat erop gericht is op grond van woord- en zinsaccent het verloop van heffingen en dalingen vast te stellen en aldus het ritme te beschrijven. In de praktijk komt het erop neer dat men probeert de prominentieverhoudingen (klemtonen) binnen de versregel(s) te vertalen in metrische (metrum) termen (versvoeten). Een voorbeeld: Als Pan het eerste vyer sach opter aerden spelen,
Hy was terstont verlieft, en gingh een kusjen stelen.
(
J. Cats. Sinne- en
minnebeelden, ed.
Bosch, 1960, p. 27).
Gescandeerd wordt dat, op grond van woordaccent: Als Pan het eerste vyer sach opter aerden
spelen,
Hy was terstont verlieft, en gingh een
kusjen stelen.
Gecombineerd met het zinsaccent levert dat de volgende scansie op: Als Pan het eertse vyer sach opter
aerden spelen,
Hy was terstont verlieft, en gingh
een kusjen stelen.
De regels bestaan elk uit zes jamben. Of men kieze het volgende fragment: Danseresje, danseresje,
Zoveel honderd in de maand
(P. van Ostaijen. VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p.
11).
Gescandeerd wordt dat, op grond van woordaccent: Danseresje, danseresje,
Zoveel honderd in de maand
en op grond van woord- en zinsaccent tezamen: Danseresje, danseresje.
Zoveel honderd in de maand.
Men kan concluderen tot een viertrocheïsch (trochee) thema per vers, opgebouwd uit twee tweetrocheïsche membra (geledingen) per regel. De term trocheïsch verdient de voorkeur boven ‘in trocheeën geschreven’, omdat dit laatste suggereert dat Van Ostaijenzoals Cats versvoeten hanteert, hetgeen in strijd is met zijn auteurspoëtica (poetica-3). LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Marouzeau; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
scatologieStrontfolklore of de neiging om de menselijke uitwerpselen tot komisch onderwerp te maken. Voorbeelden uit de laatmiddeleeuwse literatuur zijn (Het volksboek van) Ulenspiegel (ed. Debaene en Heyns, 1948), het quasi-vertoog ‘Dit es van den scijtstoel’, dat handelt over het vegen van het achterste, en het refrein in het sot ‘Nu segt wie heeft den prijs gewonnen’ (De refreinenbundel van Jan van Doesborch, ed. Kruyskamp, 1940, dl. 2, p. 247-249), dat een wedstrijd winden laten beschrijft die door drie begijnen wordt gehouden. Een fraai voorbeeld van een scatologische ballade (ballade-2) over een winden latende non is Anna Bijns' 't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren ('t Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns, ed. Pleij, 1987, p. 30-32). In de 17e en 18e eeuw vinden we nog volop scatologische elementen in de kluchten, zoals Jan Vos' De klucht van Oene (Toneelwerken, ed. Buitendijk, 1975), en in de poëzie van ‘drekpoëten’ als Mattheus Gansneb Tengnagel (Alle werken, ed. Oversteegen, 1969) en Willem Godschalk van Focquenbroch (Bloemlezing uit de gedichten en brieven, ed. Kuik, z.j.). Hedendaagse scatologie vindt men in het werk van Gerrit Komrij, Wim T. Schippers en G.K. van het Reve. LIT: Baldick; Cuddon; Scott; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 56-62. [W. Kuiper]
| |
scenarioTekst met een uitgewerkt schema voor de handeling van een film, toneelstuk, opera of ballet. Voor film wordt meestal op basis van een scenario een draaiboek samengesteld. Soms ontleent men het scenario aan een bestaand literair werk, zoals bijv. voor de films Max Havelaar en Als twee druppels water (naar W.F. Hermans' De donkere kamer van Damocles) gebeurde. Sommige auteurs schrijven onmiddellijk voor film een scenario. Hugo Claus schreef bijv. het scenario voor de film Het mes (1960). Ook de auteur-cineast A. Koolhaas schreef verschillende filmscenario's. InAmerika worden bekende auteurs vaak door filmmaatschappijen aangetrokken als vaste scenarioschrijver ( W. Faulkner, F. Scott Fitzgerald e.a.). LIT: Baldick; BDI; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; D.V. Swain. Film-scriptwriting (1976); S. Field. Screenplay (1979). [G.J. van Bork]
| |
scène, taf(e)reel of toneel-2Kleinste situationele eenheid binnen het drama die gemarkeerd wordt door de opkomst en het vertrek van de dramatis personae. De scène wordt dus bepaald door de gelijke groep spelers op het toneel die verantwoordelijk is voor een zekere eenheid binnen de handeling. Daarnaast kan decorwisseling bepalend zijn voor de grenzen van de scène, maar vaak gaat dat ook gepaard met een wisseling van de bezetting op het toneel. De scène is in feite een onderdeel van het bedrijf, maar in het moderne drama kunnen bedrijven soms plaats maken voor een scenische opbouw van het stuk. Het vaststellen van wat een scène in een toneelstuk is, kan bemoeilijkt worden door het ontbreken van toneelaanwijzingen m.b.t. opkomst en vertrek van personages, of door de opkomst en ‘afgang’ van bijfiguren die slechts in geringe mate aan de handeling bijdragen. Dat maakt het vaststellen van de scènes in een stuk een kwestie van interpretatie en dus vaak subjectief. Sommige toneelschrijvers geven zelf precies aan wat zij tot een scène rekenen. Herman Heijermans bijv. spreekt in dit verband van ‘toneel’, waarbij hij telkens de dramatis personae precies vermeldt (Toneelwerken, 1961-65). Hugo Claus gebruikt in zijn stukken in plaats van ‘scène’ de term ‘tafreel’. LIT: Baldick; Bantel; Bergh; Gorp; Herman/Vervaeck; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; Steen Jansen. ‘Esquisse d'une théorie de la forme dramatique’, in: Langages12(1968), p. 71-93; E.K. Grootes. Dramatische struktuur in tweevoud (1973), p. 106-108. [G.J. van Bork]
| |
scenische presentatieVertelwijze waarbij een verhaal wordt gepresenteerd als een opeenvolging van afzonderlijke gebeurtenissen die zich per scène op één plaats afspelen. De scenische presentatie is een discontinue vertelwijze die zich het best laat vergelijken met de opbouw van het filmverhaal. Het tijdsverloop per scène loopt parallel met de tijd die in werkelijkheid nodig zou zijn voor de gebeurtenis die zo'n scène omvat. Het drama vertoont dan ook vrijwel steeds een scenische opbouw. Een voorbeeld van een roman die overwegend scenisch verteld wordt is L.P. Boons Vergeten straat (1944). LIT: Bergh; Boven/Dorleijn; Drop; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
schaakberd of schaakspelKunstige, door de rederijkers beoefende dichtvorm die overeenkomt met het ‘échiquier’ van de Frans-Bourgondische rhétoriqueurs. Hierbij werd in elk van de 64 velden van een schaakbordfiguur een versregel geplaatst. Door een aantal systematische leesbewegingen uit te voeren van de ene kant van het bord naar de tegenoverliggende zijde ervan (rechte horizontalen en verticalen, schuine elkaar kruisende bewegingen en de retrograden hiervan) vindt men een groot aantal balladen (ballade-2) met één bepaald rijmschema (ababcdcd of ababbcbc). Het eerste voorbeeld is dat van de vijftiende-eeuwse rederijker Anthonis de Roovere, het bekendste dat van Matthijs de Castelein (Const van Rhetoriken, verschenen in 1555). Beiden werkten in hun gedicht een vernuftig raadsel (raadselvers) in, waarbij onder meer het aantal lettergrepen van de verzen van belang is. De (o.a. door Garmt Stuiveling) voor die raadsels voorgestelde oplossingen die ervan uitgaan dat er gelezen zou moeten worden volgens de bewegingen van de stukken op een schaakbord, kunnen thans onjuist worden genoemd. Het schaakbord lijkt verwant met het Latijnse ‘carmen figuratum’ (eerst bekende schaakbordfiguur: Iacobus Nicolai de Dacia, Liber de distinctione metrorum, 1363). Veel overeenkomst vertoont ook de raadselcanon van de 16de-eeuwse uit Tholen afkomstige en in Napels werkende componist Ghiselin Danckerts. LIT: G. Stuiveling, ‘Schaken met De Castelein’. In: Spiegel der Letteren 7 (1963-4), p. 161-184. id., ‘Met De Roovere is het moeizaam spelen’. In: id., Vakwerk (1967), p. 102-127. J.P. Westgeest, ‘Casteleins code gekraakt’. In: De Nieuwe Taalgids 80 (1987), p. 111-124. H. Westgeest, ‘Dichterlijk spel op het schaakbord. Over de schaakbordgedichten uit de 15de tot en met de 17de eeuw’. In: Bzzletin 233 (1996), p. 10-19. J.P. Westgeest, ‘Zeven verborgen Marialoven van Anthonis de Roovere’. In: Jaarboek De Fonteine (1996), p. 11-28. H. Westgeest, ‘Ghiselin Danckerts' Ave maris stella: The Riddle Canon Solved’. In: Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 36 (1986), p. 66-79. D. Geirnaert, ‘Tellende rederijkers? Aanvulling bij de oplossing van Anthonis de Rooveres schaakbordgedicht.’ In: Biekorf 106 (2006), p.226-233. [Hans Westgeest]
| |
scharminkelliedjeEen straatlied, meestal gemaakt op een bekende wijs, speciaal vervaardigd ter gelegenheid van het scharminkelen, een soort volksgericht van jongeren begeleid door ketelmuziek, ook charivari genoemd. Charivari, meestal georganiseerd naar aanleiding van overspel of ongewenste zwangerschap, kan men aantreffen vanaf de Middeleeuwen tot heden in besloten plattelandsgemeenschappen. De liedjes werden soms als vliegende bladen (pamflet-1) verkocht. LIT: P.J. Meertens. ‘Die Katzenmusik in den Niederlanden’, in: Die Nachbarn 3 (1962), p. 126-139; H. Rey-Flaud. Le charivari. Les rituels fondamentaux de la sexualité (1985); Marc Jacobs. ‘Charivari in Vlaanderen (18de - 20ste eeuw)’, in: Spiegel Historiael 21 (1986), p. 292-298. [P.J. Verkruijsse]
| |
scheldsonnetTerm voor een sonnet waarin een of meer personen, al dan niet met name genoemd, worden uitgescholden. Een bekend schrijver van dit genre was W. Kloos in de periode van de achteruitgang (1893-1894) van De Nieuwe Gids. Men denke bijv. aan het sonnet ‘Ik zal u allen rechten, huich'lend vee’ (De Nieuwe Gids, 1894, dl. 1, p. 294). LIT: Laan; MEW. [G.J. Vis]
| |
schetsTerm ontleend aan de beeldende kunst voor een prozatekst met een voorlopige opzet (een soort vooroefening), waarbij de uitwerking in details in het vage is gelaten of waarin alleen hoofdzaken worden gegeven. De schets is doorgaans van beperkte omvang en onderscheidt zich van het verhaal-1 doordat er nauwelijks sprake is van enige handeling of van een afgerond geheel. Bij de schets ligt de nadruk op de beschrijving. Het genre was bijzonder geliefd bij het naturalisme en impressionisme. Typerend voor het naturalisme is dat veel schetsen ‘studies’ genoemd worden (vgl. Netschers Studies naar het naakt model, 1886). Andere voorbeelden van schetsen zijn C.E. van Koetsvelds Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) en Ary Prins' Uit het leven (1885). LIT: BDI; Best; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
schoncken-sonnettenDe zogenaamde schoncken-sonnetten vormen een literair spel tussen een aantal 17e-eeuwers. Het begon met een sonnet van P.C. Hooft aan Constantijn Huygens uit 1620 met de beginregel ‘Men voedde Achilles op met merg uit leeuweschoncken’. Het antwoord van Huygens is een sonnet met dezelfde rijmwoorden aan het eind van de regels. Daarna volgden sonnetten op dezelfde wijze van Hooft, Maria Tesselschade, Anna Roemers, J. van Brosterhuijsen, G.R. Doublet, Huygens, J. van Someren, J. van Michiels, nogmaals Van Someren, Johannes Beuken (1651) en van Anna Roemers aan drukker Moretus die haar gevraagd had om de schoncken-sonnetten van Hooft en Huygens kopijklaar te maken. Veel later werd de cyclus afgesloten met een schoncken-sonnet door Nicolaas Beets, de editeur van het werk van Anna Roemers. In 1619 hadden Anna Roemers en Constantijn Huygens al twee sonnetten met gelijke rijmwoorden uitgewisseld, de zogenaamde Helicon-sonnetten (ed. M.C.A. van der Heyden. t' Hoge Huis te Muiden (1972) P. 18-19). Hooft en Huygens wisselden nog twee dergelijke sonnetten in 1621, de zogenaamde Arion-sonnetten, en ook zijn er nog drie gedichten van Huygens en Sibylle van Griethuysen uit 1648 en van Catharina Questiers en Cornelia van der Veer uit 1662-1663 die gebouwd zijn op gelijke eindrijmen. LIT: A.T.A. Heyting. Het boek der sonnetten (z.j.), p. 114-121; R. Schenkeveld-Van der Dussen e.a. (red.). Met en zonder lauwerkrans (1997), p. 256-258, 320, 356-357. [P.J. Verkruijsse]
| |
schooldramaBenaming voor de (aanvankelijk: Neolatijnse) toneelstukken die door rectoren van Latijnse en schoolmeesters van Franse scholen werden geschreven, speciaal om door hun leerlingen opgevoerd te worden. Deze stukken moesten een belangrijke didactische component bevatten (exemplum), met name in de proloog en epiloog, waartoe vooral bijbelse geschiedenissen geschikt waren. De bijbelse of historische stof, die eigenlijk alleen in een tragedie gebruikt kon worden, werd bewerkt tot een tragikomedie waarin vaak ook zogenaamde minderemanstonelen werden verwerkt. Een auteur van Neolatijnse schooldrama's is de Haarlemse rector Cornelius Schonaeus; Peeter en Zacharias Heyns schreven Franse en Nederlandse stukken. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; Wilpert; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
schooleditieEen door een editeur bezorgde editie van één of meer teksten speciaal vervaardigd voor het gebruik in het onderwijs. Doorgaans betreft het een editie van een wat oudere tekst, waarvan men weet dat die een rol speelt in het literatuuronderwijs en waarbij een commentaar de leesbaarheid voor leerlingen kan bevorderen. Om die reden kan ook herspelling en normalisatie van de tekst wenselijk zijn. De ideale schooleditie is gebaseerd op het voorwerk van een historisch-kritische editie, maar dat is maar zelden het geval. Voorbeelden van schooledities zijn de uitgaven van J.M. Acket van Hildebrands Camera obscura (1923) en Louis Paul Boons Uitleenbibliotheek (1966) in de Cahiers voor Letterkunde. Veel van deze edities verschenen in reeksen die lang niet altijd alleen op scholieren gericht zijn, maar ook op studerenden en geïnteresseerde lezers. Bekende reeksen zijn in dit verband o.m. De Zwolse herdrukken, De Klassieke Galerij, de Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, de Cahiers voor Letterkunde en de Griffioen-reeks. Een moderne reeks, speciaal voor het middelbaar onderwijs, is Tekst in Context. LIT: BDI; Hiller; Mathijsen. [G.J. van Bork]
| |
schoondrukDruktechnische term voor de druk die op één zijde van een blanco vel wordt aangebracht. Later - nadat de inkt van de schoondruk gedroogd is - wordt op de verso-zijde de weerdruk aangebracht. Het vel is dan compleet met de binnen- en buitenvorm waarna het tot een katern gevouwen kan worden. Gewoonlijk zal men voor de schoondruk de binnenvorm op de pers leggen, omdat die eerder klaar is dan de buitenvorm, maar strikt noodzakelijk is dat niet. Wanneer men een vel aantreft waarop de weerdruk ontbreekt of waar de weerdruk slecht register maakt met de schoondruk, zou men te maken kunnen hebben met een proefdruk. LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141; P.M. van Cleef Jzn. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84 vlgg.; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 49 vlgg. [P.J. Verkruijsse]
| |
schoonheidTerm uit de kunstbeleving en kunstbeschouwing (esthetica), waarmee globaal wordt aangeduid dat voorwerpen uit de materiële werkelijkheid zodanige eigenschappen hebben (vorm, kleur, verhoudingen, structuur) dat ze de zintuigen (vooral oog en oor) aangenaam aandoen. Men maakt vaak nadrukkelijk onderscheid tussen schoonheid in de natuur en die in de kunst. Binnen de kunst pleegt men een onderscheid te maken tussen de schone en de werktuiglijke (technische) aspecten van een object. Sinds I. Kant wordt het specifieke karakter van de schoonheidservaring omschreven als ‘interesseloses Wohlgefallen’. De schoonheidsontroering wordt veelal een speciaal soort ontroering genoemd. Mede onder invloed van de romantiek en de toenemende vrijheid in het scheppen en beschouwen van kunst is het ‘aangenaam aandoen’ (het delectare uit de traditionele retorica) niet meer het enige criterium voor schoonheid. Men ziet verschillende tendensen in de schoonheidsopvatting opkomen. Een ervan is de benadering en beoefening van de kunst omwille van zichzelf (tegenover het utile dulci), als esthetisch schone kunst, los van zaken als inhoud, menselijke ontroering e.a. In dit verband kan men wijzen op het l'art pour l'art, op de Beweging van Tachtig (Tachtigers) (schoonheid als nieuwe religie), en op de esoterische ambities van sommige symbolisten (symbolisme), waarin het estheticisme een grote rol speelde (decadentie). Verder kan men denken aan veel schrijvers uit het existentialisme, bij wie dikwijls de traditionele schoonheid als waarde op zichzelf op de achtergrond komt te staan ten gunste van de gedachte dat kunst primair een manier van handelen is in de vorm van engagement met de wereld die men wil ontsluiten ( Sartre) of die men, zonder koele distantie en met waardering voor het irrationele, in al zijn positieve en negatieve aspecten wil ondergaan. Gedeeltelijk op deze lijn zitten Vijftigers als Lucebert, voor wie ‘schoonheid haar gezicht verbrand’ heeft. LIT: Krywalski; Shipley; Wilpert; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 66-72 en passim; P. Wakkers. Met ogen van toen (1982); M. van Nierop e.a. (red.). Mooie dingen. Over de esthetica van het object (1993). [G.J. Vis]
| |
schriftHet ontstaan en de ontwikkeling van het schrift gaat gelijk op met de toenemende specialisatie in de menselijke samenleving. Op verschillende plaatsen ter wereld zijn op verschillende tijdstippen verschillende soorten schrift ontstaan en gebruikt voor ruwweg twee doeleinden: voor administratie en voor religieuze formules en bezweringen. De oorsprong van het schrift ligt in de semasiografie (semasiogram), het vastleggen door middel van tekens van een betekenis. De meest eenvoudige vorm daarvan registreert niet wat, maar dát er onthouden moet worden, bijv. een knoop in de zakdoek. Mnemonisch schrift legt vast hoeveel er onthouden moet worden, bijv. via een kerfstok. Een ingewikkelder vorm van schrift is de pictografie (pictogram): in een beeld wordt vastgelegd wat men wil mededelen en onthouden. Tot het pictografisch schrift worden o.a. de rotstekeningen (petroglief; petrogram) gerekend. Dit is overigens niet de enige relatie tussen schriftgeschiedenis en kunstgeschiedenis. Met de hiërogliefen (die een niet onbelangrijke rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de emblematiek) en het spijkerschrift voltrekt zich de overgang van concreet pictografisch naar abstract ideografisch beeldschrift (ideogram). Het ideografische schrift verfijnde zich - echter niet in alle schriftsystemen! - van logografisch of woordschrift (logogram) tot syllabisch of lettergreepschrift (syllabogram) en consonantisch of medeklinkerschrift in het Fenicisch rond 1000 v.Chr. tot het door de Grieken omstreeks 900 v.Chr. uitgevonden fonografische of alfabetische schrift. Waarschijnlijk via de Etrusken bereikte het alfabetische schrift de Romeinen. Omdat de Nederlanden gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling onder de invloedssfeer van het West-Romeinse rijk verkeerden, heeft het Latijnse alfabet het runenschrift verdrongen. Rond 800 werd in de middeleeuwse kloostergemeenschappen een schrifthervorming doorgevoerd die een uniform boekschrift tot gevolg had, de Karolingische minuskel, welke letter aan de basis staat van onze moderne drukletter, de romein, en aan het schrift dat momenteel op school wordt aangeleerd. Vanaf ca. 1200 ondergaat deze letter een verandering, die neerkomt op ontronding en breking. De humanisten hebben deze letter pejoratief gotisch schrift genoemd, en in hun ad fontes-streven, maar ook om zich te distantiëren van de duistere Middeleeuwen grepen zij terug op de littera antiqua (zoals zij de Karolingische minuskel abusievelijk noemden) om daarmee hun brieven te schrijven en hun (klassieke) tekstedities mee af te drukken. De gotische of Oudhollandse drukletter bleef voor teksten in de volkstaal, met name voor religieuze teksten, tot de Franse tijd in zwang. Schrift is kunst of vliegwerk: wie duidelijk of mooi (kalligrafie) wil schrijven, schiet niet op; wie snel schrijft, is gauw onleesbaar. Voor boekdruk (drukkunst) geldt iets overeenkomstigs: hoe groter de letter, hoe sneller men kan lezen, maar des te dikker het boek. Vandaar de voortdurende wisselwerking tussen sierschrift (kalligrafie) en gebruiksschrift (currens, cursief). Men onderscheidt majuskelschrift (hoofdletters) en minuskelschrift (kleine letters). In de typografie spreekt men van kapitaal en onderkast. Minuskelschrift ontstaat als men met enige snelheid majuskels aan elkaar vast gaat schrijven zonder het schrijfinstrument op te tillen. Omdat men majuskels tussen twee lijnen kan schrijven, noemt men het tweelijnig schrift. Om dezelfde reden heet minuskelschrift vierlijnig; de stokken van de letters steken immers uit naar boven en naar beneden. Gedurende de vroege Middeleeuwen was schrijven (en lezen) het monopolie van de geestelijkheid. Vooral de middeleeuwse kloosters waren schrijfcentra. Elk zichzelf respecterend klooster had een scriptorium, een schrijfzaal, waar handschriften ten behoeve van de liturgie of de bijbelstudie werden afgeschreven. Met de renaissance van de 12e eeuw komt het schrift in lekenhanden door toedoen van mondaine clerici. In de late Middeleeuwen is het persoonlijk handschrift ontstaan. Voor die tijd was het schrift betrekkelijk uniform. Men kende een boekletter, de littera textualis; een kanselarijschrift (cancelleresca) dat in de 15e eeuw doordrong in het boekschrift met als resultaat de littera cursiva en de littera hybrida; en een gebruiksschrift, de littera currens. Hoewel deze schriften op het oog aanzienlijk van elkaar verschillen, gaat onder het andere uiterlijk eenzelfde schrijfbeweging (ductus) schuil. Wanneer in de 15e eeuw het papier als schrijfstof populair wordt, ligt het schrijven binnen het bereik van velen. Voor die tijd werd er op perkament geschreven, wat een grote vakbekwaamheid vereiste, zodat het schrijven van boeken haast uitsluitend gebeurde door beroepskopiisten. Vanaf de 17e eeuw is er georganiseerd en later ook uniform schrijfonderwijs. Het hedendaagse gebruik van viltstift en balpuntpen alsook schrijfmachine en tekstverwerker heeft de aandacht voor de leesbaarheid van het schrift nadelig beïnvloed. Ook het gebruik van de telefoon als communicatiemiddel in plaats van de brief heeft niet ten gunste van het handschrift gewerkt. De wetenschap die zich met de ontwikkeling van het schrift, de schriftbenamingen, het schrijfmateriaal, de gebruikte abbreviaturen, de ontcijfering enz. bezighoudt, is de paleografie. De wetenschap die het handgeschreven boek als materieel object bestudeert, is de codicologie. Onder grafistiek verstaat men een overkoepelende wetenschap die zich richt op de taalcodering door middel van schrift. Grafologie tenslotte is een subdiscipline van de toegepaste psychologie die karaktereigenschappen uit handschrift tracht te destilleren en interpreteren. Volgens een recente theorie van Gerrit Noordzij berust de essentie van het schrift op de verhouding tussen de door de zwarte streken omsloten witte vlakken in het woordbeeld, niet uitsluitend op het zwart van de letter. Het verschil tussen het dik en dun van de streken van een schrift is het contrast. Er zijn drie contrastsoorten te onderscheiden: translatie, rotatie en expansie, die overheersen in respectievelijk de periode van Oudheid en Middeleeuwen (inclusief renaissance), van het maniërisme, en van de romantiek (waarbij inbegrepen barok en classicisme). LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Marouzeau; Metzler; MEW; M. Cohen. La grande invention de l'écriture et son évolution (3 dln., 1958); I.J. Gelb. A study of writing (19633); ‘Schrift en communicatie’, spec. nr. van Spiegel Historiael 7 (1972), nr. 3; J.P. Gumbert. Schrift, codex en tekst (1974); G.E. Booij e.a. Spelling (1979), p. 21-32; J.L. van der Gouw. Oud schrift in de Nederlanden (19802); D. Jackson. Van beitel tot vulpen (1981); F. van der Linden. Over letters & schrift en de beginselen van het schrijven (1983); P. Schneiders. Papieren geheugen. Boek en schrift in de Westerse wereld (1985); G. Noordzij. De streek. Theorie van het schrift (1985); B. Engelhart & J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
schriftuurlijk liedeken of suverlijc liedGeestelijke liederen uit het begin van de reformatie die als de oudste protestants-christelijke letterkunde kunnen worden beschouwd. De schriftuurlijke liedekens verwoorden vaak gemoedsbewegingen die in het verborgene werden beleefd. Vanaf ca. 1520 werden de zgn. conventikels gehouden: kleine bijeenkomsten bij particulieren, waarbij de bijbel door geestelijken en leken werd gelezen en verklaard, en waar nieuwe liederen werden gezongen. De bezoekers bezochten op zondag gewoon de mis. De schriftuurlijke liedekens waren de hele 16e eeuw erg populair. De oudst bekende druk is Veelderhande liedekensuit 1556. De liederen dienden als uiting van protest, als medium ter verspreiding van bijbelkennis en de ideeën van de hervorming, en ze versterkten de onderlinge band tussen de gelovigen. Het zingen of bezitten van deze teksten was streng verboden en in strijd met de dogma's van de katholieke kerk. Boekverbranding, geseling, gevangenis- en doodstraf wegens ketterij waren de gevolgen. Het is bekend dat doopsgezinden (doopsgezinde literatuur) hun liederen, behalve bij hun samenkomsten, ook op straat, in de gevangenis en tijdens terechtstellingen zongen. De schriftuurlijke liedekens richtten zich inhoudelijk naar de Schrift; in hun naam wordt hun belangrijkste kenmerk uitgedrukt. De inhoud bestaat echter niet alleen uit bijbelstof, maar bevat ook oproepen te leven naar Gods geboden, gebeden, wenken tot praktische vroomheid en het betrachten van naastenliefde, leer- en vermaanliederen en dank- en lofliederen: in engere zin zijn zij uitingen waarin de ervaringen van de 16e-eeuwse gelovigen versmelten met bijbelse elementen. Teksten uit het oude en het nieuwe testament worden betrokken op eigentijdse gebeurtenissen, het wereldse contemporaine element wordt ingepast in een bijbels kader. De verschillende bestanddelen worden in het lied tot een nieuwe eenheid samengesmeed. De schriftuurlijke liedekens hebben daardoor een vrijere relatie met de bijbel dan de souterliedekens, die zo getrouw mogelijke berijmingen van bijbelteksten zijn. Ook deze bevatten wel toespelingen op eigentijdse gebeurtenissen, maar ze werden slechts tot uiting gebracht voor zover de bijbelwoorden dat toelieten. De term ‘suverlijc’ voor ‘mooi’ of ‘schoon’ dient in dit verband opgevat te worden als fraai in zedelijke zin, zoals in de titel Een suyverlijck ende schriftuerlijck boecxken. LIT: Buddingh'; Laan; W.A.P. Smit. Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw (1939); W.J.C. Buitendijk. Nederlandse strijdzangen (19772); F.C. Wieder. De Schriftuurlijke Liedekens. De liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566 (19772); J. de Gier. Van de souterliedekens tot Marnix. Stromingen en genres binnen de letterkunde der hervorming in de zestiende eeuw (1987); B. Hofman. Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek (1993). [H. Struik]
| |
schrijfboekDoor 16e- en 17e-eeuwse schrijfmeesters (schrijver) geproduceerde boeken met lettervoorbeelden (‘exemplaer boecken’), vergelijkbaar met de letterproeven van drukkers. Vooral na de uitvinding van de kopergravure was het mogelijk de lettervoorbeelden te voorzien van veel en ingewikkeld krulwerk. Het eerste gedrukte schrijfboek (typografisch schrijfboek) was van de Italiaan Ludovico Arrighi (1522). In de Nederlanden waren het vooral cartografen en Franse schoolmeesters die zich op de kalligrafie wierpen, de eersten ( Jodocus Hondius en Gerard Mercator) om duidelijke letters te vinden voor gebruik op hun kaarten, de laatsten ( Felix van Sambix, Jan van den Velde, Maria Strick, Abraham van Overbeke) ten behoeve van het onderwijs. De schrijfkunst werd in de 17e eeuw tot een rage; de ‘ars pennae’ werd beschouwd als de tiende muze. Er werden ook wedstrijden in georganiseerd om de ‘prix de la plume couronnée’. Schrijfmeesters werden door dichters bezongen ( Van den Velde, Hendrik Meurs en Lieven Coppenol door o.a. Vondel) en door schilders geportretteerd ( Maria Strick door Mierevelt, Coppenol door Rembrandt), terwijl ook sommige auteurs zich met kalligrafie bezighielden (bijv. Anna Roemers Visscher in haar Letter-Juweel (ed. De Kruyter, 1971). Een achttal Nederlandse schrijfboeken is in de serie Penman's Paradise in facsimile uitgegeven in de jaren 1968-1971, nl. van Clément Perret, Jodocus Hondius, Jan van den Velde (twee schrijfboeken), Gerardus Mercator, Maria Strick, David Roelands en Simon de Vries. LIT: Hiller; P.H. van Gestel en G.C.F. van der Laan. Schrijven en schrijfonderwijs (19193), p. 147-169; A.R.A. Croiset van Uchelen. [‘Recensie facsimile-uitgaven schrijfboeken’], in: Quaerendo 1 (1971), p. 223-226; A.R.A. Croiset van Uchelen. ‘Dutch writing-masters and the Prix de la Plume Couronnée’, in: Quaerendo 6 (1976), p. 319-346; D. Jackson. Van beitel tot vulpen (1981), p. 118-129. [P.J. Verkruijsse]
| |
schrijver of scriverTegenwoordig synoniem met auteur. Gedurende de Middeleeuwen echter was de schrijver niet de auteur van een werk, maar de kopiist, degene die de vervaardiging van het handschrift als materieel object voor zijn rekening nam. Dat heeft wel eens problemen opgeleverd bij de identificatie van een werk, maar in de recente literatuurgeschiedenissen zijn deze fouten hersteld. Van de Karelroman Willem van Oringen (13e eeuw) weten we via Jacob van Maerlants Spiegel historiael dat Klaas van Haarlem (Van Haerlem Clays) de schrijver en in dit geval de auteur is geweest. Een bijzonder soort schrijver was de schrijfmeester, een beroepsschrijver die niet verward moet worden met de magister scriptorum die aan het hoofd stond van een scriptorium. De schrijfmeester werkte op bestelling en hing zelfs reclamebladen met schrijfvoorbeelden voor zijn raam om zo zijn waar aan te prijzen. Van de schrijfmeester Herman Strepel uitMünster is zo'n schrijfmeesterblad bewaard gebleven. De 17e-eeuwse schrijfmeesters produceerden schrijfboeken met lettervoorbeelden. Soms vermeldt de proloog of epiloog de schrijversnaam, al dan niet verstopt in een acrostichon of ander letterraadsel. LIT: BDI; Best; Hiller; Metzler; B. Kruitwagen. ‘De Münstersche schrijfmeester Herman Strepel (1447) en de schriftsoorten van de Broeders van het Gemeene Leeven en de Windesheimers’, in: Laat-Middeleeuwsche Paleografica, Paleotypica, Liturgica, Kalendalia, Grammaticalia (1942), p. 1-116; D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995), p. 61-117; J.W. Klein. ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste 2 (1995), p. 1-30. [H. Struik]
| |
schuine-lijntestMethode uit de analytische bibliografie om te controleren of exemplaren van een boek van hetzelfde zetsel gedrukt zijn. Schuin over een pagina wordt een liniaal gelegd van een bepaald, willekeurig te kiezen, punt bovenaan naar een dito punt ergens onderaan. Een aantal letters en/of tekens die door de (denkbeeldige) lijn gesneden worden, wordt genoteerd. Vervolgens wordt in de te collationeren exemplaren een liniaal gelegd tussen dezelfde punten als in het uitgangsexemplaar. Snijdt de lijn dezelfde letters en tekens, dan kan geconcludeerd worden dat alle gecontroleerde exemplaren van hetzelfde zetsel gedrukt zijn, dus tot dezelfde druk behoren. Het spreekt vanzelf dat de schuine-lijntest op een aantal plaatsen in een boek uitgevoerd moet worden, bij voorkeur in iedere drukvorm. Deze methode wordt nauwelijks (meer) toegepast omdat ze erg omslachtig is. Veel eenvoudiger en minstens even doeltreffend is de controle van de posities van katernsignaturen. [P.J. Verkruijsse]
| |
schuitpraatjeSubgenre van de pamflet-literatuur (pamflet-2). Geschriften over actuele politieke en alledaagse onderwerpen uit de periode vanaf begin 17e tot midden 19e eeuw. De naam is geïnspireerd op de gesprekken zoals die in de trekschuit tussen passagiers gevoerd werden om de tijd te doden. Een voorbeeld is het Schuyt-praetje gehouden tusschen een Haagenaar, een Middelburger, een Haarlemmer, ende een Utrechts-man [...] vertoonende alle den handel en wandel van D. Jean de Labadie. Er verschenen verzamelingen Schuite- en jagt-praatjes (1737) van E.S. van Burmania en W. van Itsma en Groninger schuitpraatjes (1827) en Nieuwe schuitpraatjes (1836) van G.J. Cool. LIT: Laan. [P.J. Verkruijsse]
| |
schutbladTerm uit de codicologie en drukkerswereld voor de dubbelbladen die aan de voor- en achterzijde het boekblok met de boekband verbinden om het gaas en de linten in de rug en de binnenzijde van de platten aan het oog te onttrekken. Het ene blad van het dubbelblad wordt vastgelijmd op het voor- resp. achterplat en het andere wordt met een randje vastgeplakt aan het eerste blad van het eerste katern, respectievelijk het laatste blad van het laatste katern van het boekblok. Er kan ook meer dan één schutblad voor- en achterin een boek aangebracht worden. Normaliter horen schutbladen niet beschreven of bedrukt te worden en - omdat ze geen onderdeel van het boek als bibliografische eenheid vormen - ook niet bibliografisch beschreven te worden. Toch kunnen schutbladen voor de bibliograaf interessante informatie bevatten in de vorm van ex-libris of andere bezitterskenmerken, zoals bibliotheeksignaturen en olim-signaturen. Ook is het schutblad een uitgelezen plaats voor een probatio pennae: de oudste Nederlandse tekst, Hebban olla vogala, is op die wijze overgeleverd. LIT: BDI; Feather; Hiller; Scott; Hendrik de Haas. De boekbinder, ed. J. Storm van Leeuwen (1984), p. 33. [P.J. Verkruijsse]
| |
SchwabacherDe Schwabacher is een tot de gotische letterfamilie behorende Duitse bastarda schrijfletter. Als drukletter was ze voornamelijk in gebruik in Duitsland in de periode 1483 (voor het eerst in Neurenberg) tot ongeveer 1540. LIT: Brongers; Hiller; H. Clausz. Die Schwabacher Schrift in Vergangenheit und Gegenwart (1916); P. Gaskell. A new introduction to bibliography (1972), p. 18; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19852), p. 464; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 197. [P.J. Verkruijsse]
| |
SchwulstTerm voor de Duits-nationale variant tijdens de laat-barok (eind 17e eeuw) van het maniërisme, vergelijkbaar met het marinisme in Italië, het gongorisme in Spanje, de préciosité in Frankrijk en het euphuism in Engeland. LIT; Best; Gorp; Metzler; Wilpert; P. Schwind. Schwulst-Stil. Historische Grundlagen von Produktion und Rezeption manieristischer Sprachformen in Deutschland 1624-1738 (1977). [P.J. Verkruijsse]
| |
sciencefiction of SFSubgenre van de fantastische literatuur dat zich van soortgelijke subgenres onderscheidt door de ogenschijnlijke rationaliteit ervan, waarbij gebruik gemaakt wordt van (natuur)wetenschappelijke kennis, veelal in zijn gevolgen geëxtrapoleerd in een toekomstige maatschappij ergens op aarde of ergens in het heelal. In sciencefiction is een tweetal hoofdtypen te onderscheiden, een groep waarin het heelal als plaats van handeling wordt gekozen en een groep waarin het verhaal in de toekomst speelt. Bij beide typen kan het gaan om de gevolgen van nieuwe technologische ontwikkelingen voor de mensheid die afhankelijk van de toekomstverwachtingen van de auteur tot een eschatologisch type SF kan leiden: de gehele of gedeeltelijke ondergang van de beschaving veroorzaakt door de ver doorgevoerde technologie of een uit de hand gelopen wetenschappelijk experiment. In dat soort gevallen valt sciencefiction samen met de pessimistische variant van de utopische literatuur en de toekomstliteratuur. De rationaliteit van sciencefiction is in veel gevallen maar schijn, omdat het genre weliswaar gebruik maakt van natuurwetenschappelijke of technologische gegevens en begrippen, maar evenzeer van pseudowetenschap en occultisme. De lezer wordt gesuggereerd dat de beschreven gebeurtenissen in principe mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld gebeurt met het geliefde thema van de tijdreiziger waarvoor de auteur gebruik maakt van de relativiteitstheorie en het zogenaamde zwarte gat. Hoewel er beschrijvingen van het genre bestaan die sciencefiction terugvoeren op voorbeelden uit de Griekse Oudheid, lijkt het beter pas van sciencefiction te spreken op grond van technologische ontwikkelingen die sinds het midden van de 19e eeuw op gang kwamen. Jules Verne wordt door veel auteurs over het genre gezien als de grondlegger van het hier bedoelde type. Diens roman Voyage au centre de la terre (1864) kan echter tevens worden opgevat als een imaginair reisverhaal. Anderen daarentegen zien in Mary Shelley's roman Frankenstein (1818) de eerste SF-roman, waarmee dan tevens de relatie gelegd kan worden met andere subgenres van de fantastische literatuur, de gothic novel en het griezelverhaal. De term sciencefiction is vrij jong, namelijk in 1929 voor het eerst gebruikt door Hugo Gernsback in diens tijdschrift Science wonder stories. Lange tijd is sciencefiction behandeld als pulp- of triviaalliteratuur en werden slechts enkele werken tot de literatuur gerekend, o.m. The time machine (1895) van H.G. Wells, The Sirens of Titan (1959) van George Orwell, Out of a silent planet (1938) van Aldous Huxley en A clockwork orange (1962) van Anthony Burgess. Er is echter geen enkele aanleiding om dit type literatuur anders te behandelen dan bijv. andere fantastische literatuur. Sinds 1960 is de bestudering ervan sterk toegenomen, mede onder invloed van een groot aantal SF-fans. Er werden tal van tijdschriften in omloop gebracht over het genre, in Nederlandbijvoorbeeld Holland-SF, Essef en SF-Magazine. Een aantal Nederlandstalige auteurs heeft sciencefictionromans of -verhalen geschreven, o.m. Ward Ruyslinck (Het reservaat, 1964), Jacques Hamelink (‘De volkomen verkilling’, in: De rudimentaire mens, 1968), Leo Vroman (Het carnarium, 1973) en Hugo Raes (Reiziger in de antitijd, 1970 en De verwoesting van Hyperion, 1978). Een Vlaams auteur die zich op sciencefiction heeft toegelegd is Eddy C. Bertin. Een bibliografie van Nederlandse sciencefiction werd samengesteld door A. Spaink, G. Gorremansen R. Gaasbeek onder de titel Fantasfeer (1979). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; S. Lundwall. Science fiction: an illustrated history (1978); F. Margill (red.). Survey of science fiction literature (5 dln., 1979); J.A. Dautzenberg. ‘Science fiction en literatuurwetenschap: geschiedenis, problemen, bibliografie’, in: FdL 21 (1980) 1, p. 1-27; P. Nicholls (red.). The science in SF (1982). [G.J. van Bork]
| |
scriptoriumMiddeleeuws schrijfatelier waar handschriften vervaardigd werden door beroepskopiisten (zie ook schrijver). Het scriptorium was de wereldlijke verzelfstandiging van het vroegmiddeleeuwse kloostervertrek, waar door monniken handschriften werden afgeschreven. Over de scriptoria die in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen hebben bestaan, is weinig bekend. In Noord-Nederland waren belangrijk de schrijfateliers van de Broeders des Gemeenen Levens (Moderne Devotie) en die van de kartuizers. In de zuidelijke Nederlanden moeten verschillende wereldlijke scriptoria geweest zijn waar luxe handschriften, met name voor het Bourgondische hof werden vervaardigd. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; MEW; Scott; De Vlaamse miniatuur. Het mecenaat van Filips de Goede, 1445-1475 (tentoonstellingscat., 1959); J.P. Gumbert. Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert (1974); Het geïllustreerde boek in het westen van de vroege Middeleeuwen tot heden (tentoonstellingscat., 1977); A. Derolez. The library of Raphael de Mercatellis (1979); D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995); J.W. Klein. ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste 2 (1995), p. 1-30. [W. Kuiper]
| |
secundaire literatuurIn de neerlandistiek is het de gewoonte om onderscheid te maken tussen primaire en secundaire literatuur. Onder primaire literatuur wordt het scheppend werk verstaan, dat het object van onderzoek van de neerlandicus is. Alles wat over de primaire literatuur geschreven wordt, is secundaire literatuur. Daaronder vallen dan monografieën, tijdschriftartikelen e.d. De hulpmiddelen die men bij het onderzoek van de primaire literatuur nodig heeft, noemt men het apparaat van de neerlandicus (biografische naslagwerken, bibliografieën e.d.). Soms is het onderscheid tussen primaire en secundaire literatuur arbitrair. Dat kan bijv. het geval zijn met essays of memoires die door hun vormgeving of afkomst (van een bepaald auteur) - afhankelijk van het gebruik dat men ervan maakte - óf tot de primaire óf tot de secundaire literatuur gerekend worden. Men denke bijv. aan de essays van Ter Braak of de dagboeken van Hans Warren. In de objectieve Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL) worden dergelijke geschriften soms als secundaire literatuur beschouwd. In de exacte wetenschappen en vervolgens ook in de documentaire wetenschap hanteert men een andere indeling omdat men daar niet te maken heeft met primaire literatuur in de zin van literaire kunst (het onderzoeksobject wordt aangeduid als bron). Daar verstaat men onder secundaire literatuur díe publicaties die een overzicht geven van primaire literatuur in de zin van eerste publicatie(s) van onderzoeksresultaten. Tot de secundaire literatuur horen dan bijv. bibliografieën, recensies en overzichtsartikelen. Wat in de neerlandistiek apparaat heet, noemt men daar tertiaire literatuur. LIT: BDI; Best; Metzler; Wilpert; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 167. [P.J. Verkruijsse/G.J. van Bork]
| |
sedecimo, decimo-sexto of sextodecimoTerm uit de bibliografie voor een formaat dat verkregen wordt door op een vel 32 pagina's te drukken, op een zodanige wijze dat er twee octavo-katernen met twee katernsignaturen van ieder 16 pagina's ontstaan. De bibliografische aanduiding voor dit kleine formaat is 160. De kettinglijnen lopen horizontaal. LIT: BDI; Feather; Hiller; P. Gaskell. A new introduction to bibliography (1972), p. 85-86; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19852), p. 308. [P.J. Verkruijsse]
| |
selectieve bibliografie of keuzebibliografieHoewel in principe iedere bibliografie (behalve een universele bibliografie) selectief is (er wordt altijd gekozen op grond van bepaalde criteria uit het totaalaanbod aan literatuur), noemt men bibliografieën met extra keuzecriteria, die dan ook heel expliciet vermeld dienen te worden, een selectieve bibliografie. Al beoogt de BNTL (Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap) een zo compleet mogelijke bibliografie te zijn op het in de titel aangegeven terrein, toch zijn er beperkingen naar de inhoud (geen publicaties over specifieke populaire literatuur; sommige bloemlezingen wel, andere niet; sommige schoolboeken niet, andere wel) en de vorm (geen dag- en weekbladen; minimumgrens van 150 woorden); op die gronden zou deze bibliografie ook selectief genoemd kunnen worden. LIT: BDI; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
| |
semasiogramTerm uit de schriftgeschiedenis voor de voorlopers van het schrift (tekeningen) die wel de bedoeling hebben om voor communicatie te dienen, maar (nog) niet als taaltekens beschouwd kunnen worden. LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
| |
semiotiekWetenschappelijke benadering die zich richt op de bestudering van tekens, hun onderlinge relatie en de processen die zich bij het gebruik van tekens voordoen. Er zijn (globaal) twee hoofdstromingen te onderscheiden die zich onafhankelijk van elkaar ontwikkeld hebben. De eerste sluit aan op de taalkundige opvattingen van Ferdinand de Saussure die de basisprincipes formuleerde voor een tekenleer die binnen de taalwetenschap met de term semiologie wordt aangeduid. Deze richting manifesteerde zich vooral in de structuralistische benadering (Praags structuralisme) en werd ondermeer uitgewerkt in de studies van Jury M. Lotman die de codes die literaire teksten beheersen trachtte vast te stellen. De tweede richting werd bepaald door de opvattingen van de Amerikaanse logicus-filosoof Charles S. Peirce. Zijn uitgangspunten werden in Nederland overgenomen en uitgewerkt door bijv. Aart van Zoest. In deze semiotiek acht men het begrip ‘teken’ bepaald door drie factoren: 1) de waarneembaarheid ervan, 2) het verwijzend karakter of de representativiteit en 3) de interpreteerbaarheid tot een nieuw teken door een interpretant. Er wordt onderscheid gemaakt in drie typen of klassen van tekens: a. Symbolische tekens, d.w.z. tekens die op een afspraak of conventie berusten. De meeste woorden behoren daartoe, maar ook een gebaar als jaknikken of wuiven. b. Iconische tekens (pictogram): tekens die op een beeld berusten, zoals de aanduidingen die door de NS gebruikt worden om de uitgang van een station aan te geven of de tekens die op verkeersborden worden gebruikt. c. Indexicale tekens. Dit zijn verwijzende tekens die berusten op wat ‘aangrenzendheid’ of contiguïteit (contigu verband) genoemd wordt, zoals die ook de basis vormt van metonymie. Voorbeelden daarvan zijn een aai voor genegenheid of een voetafdruk voor aanwezigheid. Aan deze driedeling koppelt Pierce vervolgens subcategorieën die leiden tot een indeling in tien soorten tekens die samen een beschrijvingsinstrumentarium bieden. Van Zoest laat d.m.v. een verschijnsel als ‘verlegenheid’ zien hoe een groot aantal verschillende tekencategorieën samenwerkt tot één interpretatie van gedrag (bijv. hakkelend spreken, transpireren, frummelen met de handen, een kleur krijgen etc.). Ook ideologieën worden gedragen door een specifiek soort tekengebruik en de semioticus kan zich ten doel stellen de samenstellende delen van dat tekengebruik bloot te leggen en daarmee de vooronderstellingen die aan een ideologie ten grondslag liggen. Daarmee wordt ook iets duidelijk over de ambitie en de veelomvattendheid van de semiotiek, een ambitie die samenhangt met het algemene karakter van het tekengebruik in de totale communicatie. Wat betreft de literatuur kan men de literaire tekst als geheel opvatten als een teken dat op zijn beurt opgebouwd is uit voornamelijk talige tekens. Voornamelijk, omdat ook niet-talige tekens in het geding zijn, zoals lay-out, omslag, plaats in de boekwinkel, illustraties, vignetten e.d. Tot de tekensystemen van literaire teksten behoren zowel de tekens die herleid kunnen worden tot een periodecode, de code die het afzonderlijke werk, maar ook het oeuvre van een auteur typeert, de fictionaliteitsindicatoren (fictie), de genrecodes, de symboolwerking, de narratologische structuren etc. Ook wat betreft de literatuur lijkt de semiotiek vrijwel elk type onderzoek te omvatten. Dat blijkt ook uit de toepassing van de eerder gegeven drie categorieën tekens. Als voorbeeld kan gelden dat er drie typen indexicale tekens te onderscheiden zijn. Er zijn indices die verwijzen naar de buitentekstuele werkelijkheid, naar andere teksten (intertekstualiteit), en naar elementen binnen de tekst zelf (autonomiebewegingen). Tot de iconische tekens behoort zowel het gebruik van de typografische vormgeving (zoals in het gedicht ‘Val’ van H. Marsman, VW, 1960, p. 28, of in de concrete poëzie), als de metaforische iconiciteit (metafoor, parabel, allegorie). Symbolische tekens zijn niet alleen de taaltekens van de tekst zelf, maar ook de gebruikte retoricale middelen of de narratologische structuren. En tenslotte komt ook het gebied van de receptie-esthetica, de receptiegeschiedenis en de tekstinterpretatie binnen het domein van de semiotiek, omdat elke interpretatie wordt opgevat als een nieuw teken (interpretant), waaruit een reeks ontstaat die in principe oneindig is. Semiotici menen echter dat de nadruk dient te liggen op de betekenisgeving en niet, zoals bij de tekstinterpretatie, op de betekenis van de tekst als zodanig. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; BDI; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; A.J.A. van Zoest. ‘De bruikbaarheid van Peirce's begrip “icon” bij het benoemen van bepaalde verschijnselen in (bijv.) Franse poëzie’, in: Handelingen van het 23e Ned. Filologencongres (1974), p. 187-193; U. Eco. A theory of semiotics (1976); G. Bentele und J. Bystrina. Semiotik (1978); A. van Zoest. Semiotiek, over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen (1978); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981), p. 58-64; J. Culler. The pursuit of signs. Semiotics, literature, deconstruction (1981); L.H. Hoek. ‘Literatuursemiotiek’, in: R.T. Segers (red.). Vormen van literatuurwetenschap (1985), p. 137-170; A.J. Greimas. Analytisch woordenboek van de semiotiek (dl. 1, 1987); A. Rigney. ‘Semiotiek’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 151-157. [G.J. van Bork]
| |
semi-paragraaftekenTerm uit de paleografie en codicologie voor een speciaal teken, doorgaans ter structurering van de tekst. In middeleeuwse handschriften komen twee soorten semi-paragraaftekens voor. De eerste treft men aan in de epische teksten Ferguut, Walewein en de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Ze zijn niet geplaatst door de kopiist en ook niet door een rubricator (rubricatie), maar door een (voor)lezer-gebruiker. Er is derhalve geen representant. Bovendien zijn ze met zwarte inkt gezet. De tweede soort is wel gerubriceerd. Deze treft men vooral aan in devote traktaten, waar ze een structurerende functie hebben vergelijkbaar met die van een gewoon paragraafteken, zij het dat ze ‘onder’structureren. LIT: W. Kuiper. ‘Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 50-85. [W. Kuiper]
| |
senio of sexternTerm uit de codicologie voor een katern dat samengesteld is uit zes dubbelbladen (dubbelblad). Senio's treft men vooral aan in laatmiddeleeuwse papieren en encarté-handschriften. Een verouderde benaming is sextern. [W. Kuiper]
| |
sensitivismeKortstondig verschijnsel in de Nederlandse literatuur, begonnen in het laatste decennium van de 19e eeuw waarbij getracht wordt zintuigelijke indrukken, met uitschakeling van het analyserend verstand, louter door middel van een verhevigd gevoel te vertalen in woorden (klanken). Het verschijnsel vindt zijn oorsprong in het impressionisme en in de doctrine van de Tachtigers: ‘kunst is hartstocht’. Naar aanleiding van het verschijnen van H. Gorters Verzen (1890) schrijft Van Deyssel in een bespreking: ‘de Sensatie (het Sensitivisme) is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie’. Van Deyssel bespreekt in dit stuk de trits ‘observatie-impressie-sensatie’ en acht de sensatie van die drie de hoogste vorm omdat ze boven de eerste indruk der dingen uitstijgt. Er is in het sensitivisme een duidelijke voorkeur voor het zintuiglijke, speciaal voor licht en beweging. In het proza vormt Van Deyssel zelf de duidelijkste vertegenwoordiger van het sensitivisme. In het dertiende hoofdstuk van Een liefde (1898) bepalen de speling van licht en kleuren in de Gooise natuur de sensaties van de hoofdfiguur Mathilde. Ook de eerder genoemde Verzen van Gorter en Gerrit Jan Hofkers Gedachten en verbeeldingen (1906) zijn sensitivistisch. Kenmerkend voor het sensitivisme zijn verschijnselen als vervreemding en raadselachtigheid, onzegbaarheid van de ondervonden emotie en ruimtelijke sensaties als beweging van dode zaken en ruimtelijke uitvergroting. Dergelijke geëxalteerde waarnemingen spreken bijv. uit het volgende strofe van een gedicht van Gorter: Ik voel den wind vergaan
om mijne ooren,
ik wilde wel vergaan
in 't licht te loore.
(H. Gorter, Verzen, ed.
Endt, 1977, p. 29).
LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; L. van Deyssel. ‘Herman Gorter’, in: Beschouwingen en kritieken. Verzamelde werken, dl. 5 (1920), p. 53-63; E. Endt. ‘Van droom naar werkelijkheid’, in: Weerwerk. Opstellen aangeboden aan professor dr. G. Stuiveling (1973), p. 213-226; E. Endt. ‘De sensitieve verzen: liederen van vervulling en tekort’, in: H. Gorter. Verzen (1977), p. 129-165; M.G. Kemperink. Van observatie tot extase (1988). [G.J. van Bork]
| |
sensus allegoricus-1 of sensus typologicusBegrip uit de bijbel-exegese en hermeneutiek. De derde van de quator sensus scriptorum, de interpretatie waarbij een bepaalde gebeurtenis uit (meestal) het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament: Jona die door God uit de walvis gered wordt (Jona 1, 17 en 2, 1-10), is een voorafbeelding van Christus' herrijzenis. LIT: F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
| |
sensus anagogicusBegrip uit de bijbel-exegese en hermeneutiek. De laatste van de quator sensus scriptorum, de interpretatie in het licht van de uitersten: God vs. duivel, hemel vs. hel, dood vs. leven. LIT: H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
| |
sensus litteralisBegrip uit de bijbel-exegese en de hermeneutiek. De eerste van de quator sensus scriptorum, de letterlijke betekenis. Jacob van Maerlant vertaalde in zijn Scholastica, die in de literatuurgeschiedenis is terechtgekomen als de Rijmbijbel, alleen die boeken die voor letterlijke interpretatie geschikt waren, nl. de historische boeken. LIT: Gorp; F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
| |
sensus moralis of sensus tropologicusBegrip uit de bijbel-exegese en de hermeneutiek. De tweede van de quator sensus scriptorum, de morele betekenis van de tekst. De sensus moralis is vergelijkbaar met het begrip zin, zoals dat in de Middeleeuwen wordt gebruikt om de strekking van een tekst aan te duiden. LIT: F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
| |
sensus spiritualis of sensus allegoricus-2Begrip uit de bijbel-exegese en de hermeneutiek voor drie van de vier betekenissen die aan een tekst kunnen worden toegeschreven: de sensus anagogicus, de sensus litteralis en de sensus moralis. Daarnaast is er nog de sensus typologicus die ook vaak sensus allegoricus wordt genoemd (sensus allegoricus-1). LIT: H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
| |
sententia, sententie of gnome-1(Neo)latijn voor een tekst met een ethische of stichtende inhoud. De sententia is, in tegenstelling tot het adagium of proverbium, van literaire oorsprong. Het genre kwam tot grote bloei in de Romeinse Oudheid (bijv. Juvenalis, Martialis, Ovidius en Tacitus). Sententiae konden als afzonderlijke tekst verschijnen, maar waren vaak opgenomen in een groter literair werk. Er werden zelfs verzamelwerken aangelegd, zoals de Disticha Catonis, zo genoemd omdat het lessen van de Romeinse wijsgeer Cato aan zijn zoon zouden zijn. Dit werk werd in de Middeleeuwen als schoolboek gebruikt en werd vertaald in het Middelnederlands als de Dietsche Catoen (ed. Jonckbloet, 1845; Beets, 1885). LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
sentimentalisme, sentimentaliteit of sentimentele literatuurVerschijnsel uit de praktijk - en de reflectie daarop - van de letterkunde uit de tweede helft van de 18e eeuw, de periode van de ‘gevoelige verlichting’. Kenmerkend is de overgave aan de zogeheten ‘dierbare droefgeestigheid’. De term komt al voor bij L. Sterne (A sentimental journey, 1768), maar nog eerder vindt men het begrip ‘sentimentaliteit’, namelijk bij E. Young (Night thoughts, 1742-1745). Later volgde Rousseau (Julie ou la nouvelle Heloïse, 1761) en Goethe (Die Leiden des jungen Werthers, 1774). Feith zegt in verband met zijn roman Julia (vgl. Julie) van 1783 dat het sentimentele begeleid wordt door ‘verkwikkelijke, zilte en stille tranen’. Vooral in zijn romances domineert het sentimentele volledig. Beroemd werd zijn ‘Alrik en Aspasia’ (1784), enkele jaren later geparodieerd door Kinker. In de discussie over het verschijnsel mengden zich de tijdgenoten De Perponcher, Nieuwland en Kantelaar. Wolff en Deken noemden het een modeziekte. Bellamy typeerde het als gevoeligheid die niet tot grote daden leidt. Feith zelf maakte weliswaar een onderscheid tussen ‘ware’ en ‘valse’ sentimentaliteit, maar hij trok de grens op een andere plaats dan sommige tijdgenoten en lateren. Afwijzingen van het sentimentalisme in de literatuur blijven nog tientallen jaren lang opduiken ( De Wacker van Zon, HaverSchmidt e.a.), terwijl Huet zich afvraagt wie het ‘fijne en toch wezenlijke’ onderscheid onder woorden kan brengen tussen sentiment en sentimentaliteit: Indien het waar is, hetgeen iemand gezegd heeft, dat de echte sentimentaliteit gelegen is in de bewustheid der zamenstemming van hetgeen omgaat in het gemoed met den aanblik der natuur rondom ons, dan is Bellamy een groot sentimentalist geweest. Maar sentimenteel ‘in den smadelijken zin des woords’ - zoals Tollens' debuut Sentimenteele gedichten en geschriften (1799) - zijn Bellamy's gedichten niet; legt men Tollens ‘laffe prullen’ daarnaast, dan moet men volgens Huetconcluderen: ‘Bellamy is niet sentimenteel, hij is pathetisch’. Intussen is de vraag van Huet naar het onderscheid tussen sentiment en sentimentaliteit in de 20e-eeuwse Van Dale vrij eenvoudig beantwoord: sentiment is gevoel, sentimentaliteit is overdreven gevoeligheid, maar voorbeelden worden daar niet bij gegeven en het blijft dan ook een subjectieve kwestie. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Gorp; Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 177-179; Laan; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; P.J.A.M. Buijnsters. Tussen twee werelden (1963), p. 31-32; P. Krüger. Das Zeitalter der Empfindsamkeit (1972); G. Sauder. Empfindsamkeit, 3 dln. (1974-1980); G.J. Vis. De verlichte muze (1982), p. 43-81; J. Stouten. Verlichting in de letteren (1984), p. 43-47; B. Paasman. Het boek der verlichting (1986), p. 54. [G.J. Vis]
| |
septetAlgemene benaming voor een zevenregelige strofe of zevenregelig gedicht. Het septet is bekend uit de Engelse literatuur (Chaucer, Shakespeare) in de vorm van het zgn. ‘rhyme royal’: een eenheid van zeven regels, geschreven in de jambische (jambe) pentameter, met het rijmschema ababbcc. In de Nederlandse literatuur vindt men een variant ervan in de zevenregelige strofen van het gedicht ‘Natuurloop’ (1788) van W. Bilderdijk. LIT: Alphen; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
serenadeLied op het vallen van de avond en ook wel een avondgroet aan de teerbeminde. De serenade is vergelijkbaar met de aubade in de ochtend. Als voorbeeld kan Hoofts ‘Avontsang’ gelden: O Phebus fiere proncker
Geen rust jck u misjon.
Vaert vrij met uw gefloncker
In zee der vloeden bron.
Den avont met sijn doncker
Is voorboô van mijn son.
(
P.C. Hooft. Gedichten, ed.
Leendertz-Stoett, dl. 1, 1899, p.
175).
LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
seriatim zettenTerm uit de analytische bibliografie voor het zetten van bladzijden in hun numerieke volgorde, in tegenstelling tot het zetten van pagina's per drukvorm (binnen-, buitenvorm). De vraag of een boek seriatim of per vorm gezet is, is interessant voor de analytische bibliografie omdat er consequenties kunnen zijn voor de tekst. Voor seriatim zetten van bepaalde bibliografische formaten moet een werkplaats over meer letter beschikken dan voor het zetten per vorm. Bij een boek in folio-in-zessen bijv. kan er bij seriatim zetten pas gedrukt worden als er zeven pagina's gezet zijn: dan is nl. pas de binnenvorm van het derde vel waarin pagina 6 en 7 zitten compleet. Doordat er meer pagina's in lood staan, zou er een tekort aan bepaalde letters kunnen optreden, waarvoor men dan zijn toevlucht neemt tot het gebruik van een ander lettertype of in plaats van de ‘w’ een dubbele ‘vv’ zet, of zelfs met de spelling kan gaan marchanderen (‘z’ in plaats van ‘s’ e.d.). Het tekort zal zich echter allereerst wreken bij de initialen-1; men treft dan soms een gekantelde ‘Z’ aan in plaats van een ‘N’ of omgekeerd. Als er per vorm gezet zou worden, zou men meteen na voltooiing van een willekeurige binnen- of buitenvorm de pers aan het werk kunnen zetten. In het laatste geval is het echter nodig de kopij voor te berekenen, iets wat niet zonder risico's is (zeker bij proza, minder bij poëzie en toneelteksten) omdat bij een verkeerde berekening de kunstgrepen van uitdrijven of inwinnen toegepast moeten worden. Voorberekening van kopij had meer tot doel te bepalen hoeveel papier er bij gebruik van een bepaalde letter nodig was voor de productie van een boek. Wanneer in overgeleverde kopij gegevens van voorberekening aangetroffen worden, hoeft dat nog niet te betekenen dat er ook inderdaad per vorm gezet is. Een bewijs voor zetten per vorm kan wel zijn het voorkomen van dezelfde initiaal of beschadigde letter in zowel de binnen- als buitenvorm van een katern. De normale gang van zaken lijkt het seriatim zetten geweest te zijn. Drukken per vorm zou toegepast kunnen zijn bij bepaalde, veel letter vergende, formaten, in het geval van gelijktijdige productie van meer boeken in één werkplaats en - het meest voor de hand liggend - bij een pagina-voor-pagina-herdruk van een boek in hetzelfde formaat en met dezelfde letter. Er zijn aanwijzingen dat in de incunabelperiode per vorm gezet is en ook in de drukkerij van Plantijn schijnt het zetten per vorm toegepast te zijn, echter niet meer na 1565. LIT: D.F. McKenzie. ‘Printers of the mind: some notes on bibliographical theories and printing-house practices’, in: Studies in Bibliography 22 (1969), p. 1-75, m.n. p. 37-41; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 40-42; L. Hellinga-Querido. Methode en praktijk bij het zetten van boeken in de vijftiende eeuw (1974); F.A. Janssen. ‘Some notes on setting by formes’, in: Quaerendo 16 (1986), p. 191-197. [P.J. Verkruijsse]
| |
sermocinatioStijlfiguur uit de retorica, nl. één van de mogelijkheden binnen de aversio: het zich afwenden door de verteller van zichzelf (aversio ab oratore) door het inlassen in het verhaal van een aan een ander in de mond gelegde monoloog of dialoog in de directe rede. Als voorbeeld kunnen een paar regels uit het gedicht ‘De olifant’ van De Schoolmeester dienen: Zoo men aan den schijn het oor woû leenen,
Vroeg men licht: ‘Heeft menheer het water ook in de
beenen?
Want wáár is eigentlijk 't onderscheid tusschen
zijn kuiten en zijn scheenen?’
(De gedichten van den Schoolmeester, ed.
Van Deel/
Mathijsen, 19793, p.
96-97).
LIT: Buddingh'; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier. [P.J. Verkruijsse]
| |
sextetGroepje van zes versregels, vooral bekend als onderdeel van het klassieke sonnet. Het is het gedeelte volgend op het octaaf en omvat de verzen 9-14. Soms is het opgebouwd uit twee terzinen, soms uit drie disticha, soms uit een kwatrijn en een distichon. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
Shakespeareaans sonnet of Engels sonnetTerm uit de genreleer ter aanduiding van een vijfjambisch sonnet met als rijmschema ababcdcdefefgg. Het bestaat uit drie kwatrijnen en een distichon. De twee laatste verzen, veelal ook typografisch van de rest gescheiden, geven vaak een conclusie of toepassing van het voorafgaande. De wending of volta valt dan niet, zoals meestal bij het sonnet, na het tweede kwatrijn, maar na het derde. Als voorbeeld kan verwezen worden naar de ‘Sonnetten van Shakespeare’ van Boutens (P.C. Boutens. Verzamelde lyriek, dl. 2, 1968, p. 1138-1175). LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
short titleTerm uit de bibliografie voor een in verkorte vorm geciteerde boektitel (titel) in een catalogus-1 of bibliografie. Sinds door de analytische bibliografie het besef is doorgedrongen dat drukken niet goed onderscheiden kunnen worden door de tekst op de titelpagina (een fingerprint is betrouwbaarder), verschijnen er steeds meer bibliografische naslagwerken met short titles in gestandaardiseerde vorm, i.p.v. met de volledige transcriptie van de titelpagina. Voor de STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands) wordt ‘de kortst mogelijke zin (consistente syntactische structuur) die uit de boektitel, (...), de aanhef van de titel en de benaming van het werk bevat’, als short title gehanteerd. Catalogi met short titles zijn bijv.: Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum (1965) en A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701 (1979). LIT: BDI; Handleiding voor de medewerkers aan de STCN (19882), p. 26-31. [P.J. Verkruijsse]
| |
short-title catalogue of stcBibliografische aanduiding van een lijst van boeken die in relatief korte tijd samengesteld kan worden omdat alleen de allernoodzakelijkste gegevens van de beschreven objecten genoteerd worden. De volgende elementen dienen minimaal in een stc aanwezig te zijn: auteur, (verkorte) titel, plaats van uitgave, naam van drukker-uitgever-boekverkoper, jaar van uitgave, opbouwformule en bewaarplaats van het beschreven exemplaar (bibliotheeksignatuur). Voor Nederland is een begin gemaakt met het samenstellen van een catalogus-1 van de Nederlandse boekproductie uit het verleden, de STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands). Als eerste vrucht daarvan is verschenen de STC Hoorn: A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701 (1979). In 1965 verscheen reeds de Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum. Als snelle methode voor het onderscheiden van drukken kan een stc een aantal katernsignatuurposities noteren (zoals de STCN) of een zgn. fingerprint samenstellen (zoals in het Engelse LOC-project, de stc van Londen, Oxford enCambridge). LIT: Brongers; Cuddon; Feather; J.A. Gruys en C. de Wolf. ‘Inleiding’, in: A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701 (1979); Michael A. Pegg. ‘Short Title Catalogues. Notes on identity of texts’, in: Flugschriften als Massenmedium der Reformationszeit (1981), p. 29-41. [P.J. Verkruijsse]
| |
showingTerm uit de verteltheorie of romananalyse voor één van de beide grondvormen van het vertellen; de andere is telling. Onder showing verstaat men de presenterende vertelvorm waarbij de verteller uit het verhaal terugtreedt en zelf geen commentaar of visie op de weergegeven geschiedenis geeft. Vooral bij de personale vertelwijze of bij de ik-vertelwijze is sprake van showing. De vaak veronderstelde objectiviteit van deze vertelvorm is zeer dubieus, omdat juist deze vertelvormen zeer veel mogelijkheden bieden tot een onbetrouwbaar perspectief op het vertelde. LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Prince; W.C. Booth. The rhetoric of fiction (1961); F.C. de Rover. ‘De boodschap van de vent achter de vorm’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 249-268. [G.J. van Bork]
| |
sicBetekent zoveel als: ‘zo staat het er echt!’ Sic wordt gebruikt om de lezer te attenderen op een bijzonderheid of fout in een citaat of in een teksteditie. Meestal staat het tussen ronde haken: (sic). Hoewel het gebruik sterk afneemt, treft men sic tegenwoordig terecht vaker aan tussen rechte haken [sic], omdat het een ingreep is door degene die citeert of editeert. LIT: Best; Cuddon; Scott. [H. Struik]
| |
sick verseVorm van poëzie gekenmerkt door de ‘sick joke’: de lugubere grap. De teksten in dit genre zijn veelal een product van melancholie en wanhoop. Thema's zijn ongeluk, dood, ziekte en wreedheid. De spot is bijtend, sardonisch en sarcastisch (sarcasme): galgenhumor. Men vindt het verschijnsel al bij Fr. Villon in zijn ‘Ballade des pendus’. De moderne letterkunde biedt allerlei voorbeelden, variërend van E.A. Poe's ‘The Raven’ tot Les fleurs du mal (vol ‘spleen’) van Ch. Baudelaire. In de Nederlandse literatuur kan men terecht bij P. Paaltjens' Snikken en grimlachjes (1867), met als voorbeeld het gedicht ‘De zelfmoordenaar’. Sick verse is verwant aan de zwarte humor zoals die voorkomt in het absurdisme en de black comedy van J. Anouilh en H. Pinter. Verwantschap is er ook met sommige werken van Joseph Keller, Günter Grass en Kurt Vonnegut Jr. op het punt van de mengeling van het komische met het afschrikwekkende of absurde. LIT: Cuddon. [G.J. Vis]
| |
sigle-1, initiaal-2 of littera singularisTerm uit de paleografie voor een abbreviatuur van één letter. Door middel van suspensie (afkapping) wordt een woord afgekort tot slechts de eerste letter overblijft, bijv. d' = daer. Zelf is sigle een afkorting van ‘littera singularis’. Een hedendaags voorbeeld van een sigle is ons guldenteken [florijnteken] (florijn). LIT: Metzler; Wilpert; A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 61-67; P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse paleografische teksten van de 13e tot de 18e eeuw (1984); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), m.n. p. 102-129. [H. Struik]
| |
sigle-2Term uit de editiewetenschap voor de letters waarmee documentaire bronnen worden aangeduid. Er wordt onderscheid gemaakt tussen diverse siglen. Zo zijn er basissiglen voor de bronnen: M voor manuscript, T voor tijdschriftpublicatie, P voor drukproef, D voor druk, G voor geluidsregistratie en B voor beeldregistratie. Volgordesiglen geven de ontstaansvolgorde per soort bron aan: D1 en D2 bijvoorbeeld voor 1e en 2e druk. Men kan schrijverssiglen gebruiken om diverse handen in een manuscript te benoemen: zo kan M1Bi bijvoorbeeld de correctielaag van Binnendijk in een manuscript van Marsman aangeven. Ook het voorkomen van diverse inktsoorten e.d. in een manuscript kan door middel van schrijfstofsiglen aangeduid worden: p = potlood, i = inktpen, b = ballpoint enz. LIT: Mathijsen. [P.J. Verkruijsse]
| |
signatuurTerm waarmee twee verschillende zaken worden aangeduid: de bibliotheeksignatuur en de katernsignatuur. LIT: BDI; Best; Cuddon; Feather; Hiller; MEW; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
significaAanduiding voor de (deels verouderde) wetenschap der menselijke verstandhouding zoals die zich heeft ontwikkeld sinds de Engelse Victoria Welby ± 1900 het initiatief nam voor een onderzoek dat moest leiden tot helderheid en ondubbelzinnigheid in communicatiemiddelen teneinde misverstand en wantrouwen tussen mensen en groepen uit te bannen. In Nederland werd haar werk voortgezet door de in 1922 opgerichte Signifische Kring waartoe o.a. de letterkundige F. van Eeden en de taalkundige J. van Ginneken behoorden. Belangrijk voor de letterkunde is de opvatting in genoemde kring dat de taaldaad meer kan omvatten dan alleen de aanwijzing van een verifieerbare werkelijkheid. Dit ‘meer’ hangt o.a. samen met de houding van de spreker-schrijver (auteursintentie), de meerduidigheid van de tekst (ambiguïteit) en de gesteldheid van de recipiënt (receptie-esthetica). De taaldaad heeft naast een indicatieve ook een emotionele en ‘volitionele’ (wils-)kant, zoals met name in literaire, expressieve (expressie) of persuasieve teksten het geval kan zijn. Onder invloed van het streven van de Signifische Kring naar duidelijkheid in de onderlinge verstandhouding heeft men ( Vestdijk, Lodewick) wel gesproken van significatieve kunst ter aanduiding van teksten met een scherp omlijnde betekenis (tegenover musische kunst). LIT: Knuvelder, dl. 4 (1977), p. 193-194; Lodewick; MEW; Shipley; Encyclopaedisch handboek van het moderne denken (19503), p. 659-662; Elseviers kleine filosofische en psychologische encyclopedie (1960), p. 204. [G.J. Vis]
| |
significatioLetterlijk: zingeving. Term uit de middeleeuwse poëtica-1 voor die wijze van interpreteren van Gods schepping die ervan uit gaat dat iets niet alleen is wat het lijkt te zijn, maar daarnaast ook een hogere betekenis in zich heeft en op analogische wijze (analogie-1) refereert aan de heilsgeschiedenis. Deze significatio wordt gevoed door de middeleeuwse bijbelexegese (hermeneutiek), de quator sensus scriptorum, die uiteenvalt in een letterlijke betekenis (sensus litteralis) en een figuurlijke betekenis (sensus allegoricus). Met name in de middeleeuwse dierenencyclopedieën (bestiarium) treft men significatio aan, zowel profaan - Jacob van Maerlant vergelijkt in Der naturen bloeme (ca. 1270, ed. Verwijs, 1878, boek III, vs. 2111-2150) de Vlaamse gaai met de rondtrekkende verhalenverteller (jongleur, minstreel) - als theologisch. In de retorica gebruikt men significatio ook in de betekenis van emfase: het leggen van nadruk door een pregnante vertelwijze. LIT: Lausberg; W.P. Gerritsen. ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poëtica in het Nederlands’, in: NTg 85 (1992), p. 2-13. [W. Kuiper]
| |
signumTerm uit de paleografie voor de taalkundige betekenis dragende elementen (de lettertekens) in een bron. Bij de transcriptie dienen de signa onderscheiden te worden van de figurae (figura-2) zoals illustraties of lijnen en krullen die tekstgeledingen aanbrengen. LIT: W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua 3 (1953), p. 295-308; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
simileTerm uit de retorica (met name de elocutio) voor dat deel van de metaforische (metaforiek) beeldspraak dat het punt van vergelijking (tertium comparationis) genoemd wordt: het element waarin beeld en verbeelde overeenstemmen. In de zin ‘hij loopt als een haas’ is dat de snelheid. Sommigen gebruiken de term simile eveneens voor het tegendeel van wat gezegd wordt (dus voor datgene wat feitelijk bedoeld wordt) bij de ironie. In de - tijdens strenge vorst uitgesproken - zin ‘het is lekker warm vandaag’ is het simile de lage temperatuur, de kou. LIT: Abrams; Baldick; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
similitudoSimilitudines zijn voor de bewijsvoering (argumentatio), in het kader van de inventio, voor de redenaar van groot belang. De betrokken zaak wordt vergeleken met zaken uit de natuur. Met name in de emblematiek wordt veel gebruik gemaakt van de similitudo. Een breed uitgewerkte similitudo wordt tot allegorie; een kort geformuleerde wordt een metafoor. Vondel bijv. begint zijn Inwydinge van het stadthuis t'Amsterdammet een similitudo. Hij vergelijkt de rijkdom van zijn onderwerp, Amsterdam, met een rijke graanoogst: Gelijck nu d'ackerman de zeisen slaet in d'airen,
En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,
Zoo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof,
Om in den vruchtbren oeghst van zijnen rycken lof
Te weiden met de penne, [...].
(WB-ed., dl. 5, p. 857-904, vs. 1-5).
LIT: Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
simulatioTerm uit de retorica voor een vorm van ironie waarbij voorgewend wordt dat de eigen mening niet of nauwelijks afwijkt van die van de tegenpartij. Hetzelfde effect kan verkregen worden door de dissimulatio: het verbergen van de eigen mening door zich bijv. tegenover een pocher onwetend voor te doen. Daartoe geëigende stijlmiddelen zijn de retorische vraag, litotes, emfase en synecdoche. Vooral in het blijspel wordt druk gebruik gemaakt - vaak in de vorm van terzijdes - van simulatio, bijv. in G.A. Bredero's Spaenschen Brabander in de dialogen tussen Jerolimo en Robbeknol: J: Wa saydy een drol een: hoe staan nu mayn locken?
R: Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.
J: Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont?
R: Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytiens bont.
J: Hoe staet mayn de Bonet, en dese jente vaertjens?
R: Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,
'Tis dubbelt ondieft.
J: Hoe past my dese kraach?
En staetse my al wel?
R: Joncker is dat een vraegh,
En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,
Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na laten wassen.
(1618, ed.
Stutterheim, 1974, p. 194-195).
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
simultaanaspectTerm uit de drama-analyse voor twee van de vijf te onderscheiden handelingsaspecten in het drama. Het simultaanaspect ontleent zijn betekenis aan de verhouding tussen een speelhandeling en een gelijktijdig gebeuren op het toneel of die van de verhouding tussen speelhandeling en een gelijktijdig gebeuren achter het toneel. Een voorbeeld van het eerste is de toneelhandeling in Eva Bonheur van Herman Heijermans, waar de benedenkamer van Jasper voor het publiek tegelijk zichtbaar is met de bovenkamer van Eef, terwijl Jasper - in tegenstelling tot het publiek - niet ziet wat Eef doet. Door deze verhouding krijgen sommige handelingsmomenten beneden voor het publiek een bepaalde spanning, bijv. in toneel 9 van bedrijf 2 (Heijermans 1965: 2054 e.v.). Een voorbeeld van het tweede is de speelhandeling uit Heijermans' Op hoop van zegenwaarin Marietje vertelt van haar angstdroom over Mees, waarin driemaal wordt geklopt en ze bij de derde keer het bleke gezicht van Mees te zien krijgt. Midden in haar verhaal wordt er geklopt (simultaan actiemoment) (Heijermans 1965: 433). Sommige toneelstukken zijn bij uitstek op deze simultaneïteit gebouwd; men spreekt dan van simultaantoneel. LIT: Wilpert; J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
| |
simultaantoneelDramavorm waarin zonder verandering van het decor én in verschillende locaties én twee handelingen tegelijkertijd kunnen worden gespeeld. Het simultaantoneel werd in de Middeleeuwen veelvuldig toegepast, bijv. in de Esmoreit. Men maakte daartoe gebruik van een lang en ondiep toneel, waarop snelle verplaatsing van de handeling mogelijk was zonder decorwisseling. In de 20e eeuw maakt men van deze mogelijkheid opnieuw gebruik. In Herman Heijermans' Eva Bonheur (1917) bijv. speelt de handeling zich zichtbaar gelijktijdig af op twee verdiepingen van een huis. Door sterkere belichting van een der handelingen kan de regisseur aan het publiek duidelijk maken wat als hoofdhandeling beschouwd moet worden. LIT: Bantel; Bergh; Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; W. Tydeman. The theatre in the middle ages (1978). [G.J. van Bork]
| |
simultaneïteitSpecifieke eigenschap van het drama, waarmee wordt aangegeven dat de handeling en dialoog gelijktijdig of parallel zijn. Voorwaarde is wel dat handeling en dialoog elkaar aanvullen of ondersteunen. Omdat de handeling mede bepaald wordt door de regieaanwijzingen, is het niet goed mogelijk simultaneïteit bij het drama als een tekstgegeven op te vatten. Wel zal men gewoonlijk door interpretatie van de tekst trachten vast te stellen waar simultaneïteit in de vertolking noodzakelijk zal zijn. Geeft de dialoog bijv.: ‘Waarom loop je zo zenuwachtig heen en weer?’, dan zal de handeling door die vraag mede bepaald worden. Ook in andere genres wordt gebruik gemaakt van simultaneïteit. Onder invloed van de film ontstond in de periode tussen 1920 en 1940 een groot aantal romans waarin de gelijktijdigheid van verschillende gebeurtenissen getracht wordt weer te geven. Ter Braak sprak in dit verband dan ook van ‘simultaanromans’ ( Ter Braak 1949: 80-81). Simultaneïteit is een van de verschijnselen die een rol spelen in het modernisme en het postmodernisme. Een goed voorbeeld van een dergelijke simultaanroman is John Dos Passos' Manhattan transfer (1925). LIT: Bantel; Bergh; Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Prince; W. Hogendoorn. Lezen en zien spelen. Een studie over simultaneïteit in het drama (1976). [G.J. van Bork]
| |
singularis pro pluraliTerm op het gebied van de metonymische (metonymie) beeldspraak voor die vorm van synecdoche waarbij het enkelvoud wordt gebruikt in plaats van het meervoud. Dit gebeurt bijv. in situaties waarin het collectieve, het geheel, domineert boven de individuele delen, zoals in ‘bij en bloem’ (de bijtjes en de bloemetjes). M. Nijhoff schrijft ‘vreemd pizzicato’ [i.p.v. pizzicato's] van verre guitaren’ (VW, dl. 1, 19822, p. 21). In het tegenovergestelde geval spreekt men van pluralis pro singulare. LIT: Lausberg. [G.J. Vis]
| |
SISOAfkorting uit de bibliotheekwereld voor het Schema voor de Indeling van de Systematische catalogus in Openbare bibliotheken. Dit speciaal voor de Nederlandse openbare bibliotheken ontworpen decimale systeem is gebaseerd op en een vereenvoudiging van de UDC. De indeling van een publicatie gebeurde op basis van door de uitgever tevoren geleverde gegevens (CIP), zodat het mogelijk was de SISO-codering bij de CIP-gegevens in het boek af te drukken, hetgeen meestal gebeurde op de verso-zijde van het titelblad. LIT: Brongers; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 52. [P.J. Verkruijsse]
| |
skald of skopGermaanse hofzanger, wiens functie zich het beste laat vergelijken met de Keltische bard. De Noord-Germaanse (IJsland, Skandinavië) benaming is skald, de Zuid-Germaanse skop. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; J. de Vries. ‘Oudgermaanse letterkunde’, in: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 (z.j.), p. 3-42. [H. Struik]
| |
sketchKort, schetsmatig toneelstukje van vaak niet meer dan één bedrijf of scène, dat eindigt met een verrassende, meestal komisch pointe. De sketch komt het meest voor als onderdeel van een revue of het cabaret. Bekende auteurs van cabaretsketches zijn o.a. Simon Carmiggelt, Annie M.G. Schmidt en Guus Vleugel. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
slaapliedjeAanduiding voor een bepaald type kinderlied gezongen bij het slapen gaan. Een bekend slaapliedje is: Slaap, kindje slaap!
Daarbuiten loopt een schaap;
Een schaap met witte voetjes,
Drinkt zijn melk zo zoetjes;
Schaapje met zijn witte wol,
Kindje drinkt zijn buikje vol’.
(
M. Veldhuyzen. Prisma
liederenboek, 19718, p. 188).
Andere slaapliedjes zijn ‘Do, do, kindje’ en ‘Suze Naanje’ ( D. Kese.a., Kinderzang en kinderspel, dl. 1, p. 51, 127). Het slaapliedje is nauw verwant aan het wiegelied, maar het verschilt ervan doordat het alleen als volkslied-1 bekend is, terwijl het wiegelied ook als cultuurlied voorkomt. LIT: Cuddon; Scott; J. van Vloten. Baker- en kinderrijmen (18743); D. Kes, J. Pollmann en P. Tigges. Kinderzang en kinderspel, 2 dln. (19619); J. de Vuyst. Bibliografie van het volkslied van 1800 tot 1965, 2 dln. (1967). [G.J. Vis]
| |
slagrijmTerm uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die het schema aaa heeft. Bijv.: Een mooie vrouw is langs me heen gegaan;
Heel even bleef zij staan;
Toen is zij weer haar gang gegaan.
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 1979, p. 78).
LIT: Alphen; Best; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
sleutelroman of roman à clefRoman waarin de auteur onder verzonnen namen en situaties een beschrijving geeft van bestaande personen en gebeurtenissen, maar dat op zodanige wijze doet dat een goed op de hoogte zijnde lezer deze maskering doorziet. Bepaalde aanwijzingen werken in een dergelijke roman als ‘sleutel’ voor de ontraadseling van het fictieve. Soms wordt deze ‘sleutel’ zelfs afzonderlijk gegeven. De charme van de sleutelroman bestaat bij de gratie van de door de auteur bedoelde relatie tussen fictieve personages en bestaande figuren. In een roman als Het land van herkomst (1935) van E. du Perron kan men tal van personages terugvoeren op mensen uit Du Perrons vriendenkring (bijv. Wijdenes = Ter Braak), maar het is zeer de vraag of hier niet eerder sprake is van de gebruikelijke fictionalisering van de werkelijkheid dan van een door de auteur als zodanig bedoelde sleutelroman. Niemand zal De Kapellekensbaan (1953) van L.P. Boon een sleutelroman noemen, ook al weten we bijv. dat achter prof. spothuyzen Prof. Dr. Herman Uyttersprot schuil gaat. De auteursintentie speelt blijkbaar een doorslaggevende rol in de benoeming tot sleutelroman. Goede voorbeelden van sleutelromans zijn Vincent Haman (1898) van W.A. Paap, waarin achter verzonnen namen veel Tachtigers schuilgaan, De koekoek in de klok (1969) van Judicus Verstegen over het toenmalige universitaire milieu, en J.J. Voskuils Het Bureau (1996-...) dat speelt op het P.J. Meertens-Instituut. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J. Grootaers. Maskerade der muze (1954). [G.J. van Bork]
| |
slinkrijmEen term die historisch onjuist is, maar bij sommigen gebruikt wordt voor die vorm van rijm waarbij een beperkende herhaling van klanken optreedt, zoals in ‘Blijf bij me, bij me’ (M. Nijhoff. VG, 1995, p. 142). Slinkrijm is in die zin de tegenhanger van groeirijm. LIT: Bronzwaer. [G.J. Vis]
| |
smaakOnderscheidingsvermogen ten aanzien van kunst en literatuur speciaal met betrekking tot het waarderen en scheppen ervan. In de retorica speelt de smaak een belangrijke rol, vooral in het onderdeel van de elocutio. In de 18e en 19e eeuw is smaak een eigenschap die vooral de esthetische (esthetica) vormgeving betreft, gezien naast en tegenover het talent of de genie; bij dit laatste ligt het accent meer op de innerlijke gesteldheid van de kunstenaar en diens gevoel voor wat men verheven noemt. De smaak is basis van het oordeel, waarmee het vaak in één adem wordt genoemd (canon-1). Een belangrijke impuls tot het onderzoek van de smaak ging uit van L.L. Schücking (1878-1964). Hij wees op het subjectieve karakter van alle oordelen: literatuurgeschiedenis moet derhalve een smaakgeschiedenis worden (smaaksociologie als onderdeel van de literatuursociologie). Met zijn vraag ‘Wie las wat en waarom’ liep Schücking vooruit op het latere onderzoek van G.W. Huygens (1946) en B. Luger (1986), waarin ook veel aandacht gegeven wordt aan de rol van de conventie in het literaire verkeer. Recent onderzoek van P. Bourdieu sluit in zoverre aan bij dat van Schücking dat ook Bourdieu beweert dat smaak niet is aangeboren maar wordt gevormd in het sociale verkeer. Hij richt zich vooral op het onderwijs en de uitgeverij als smaakbepalende instituties. Voor zover het smaakonderzoek gebruik maakt van enquêteringstechnieken, is het verwant aan de empirische receptie-esthetica. LIT: Fowler; Gorp; Lodewick; Preminger; Shipley; Wilpert; L.L. Schücking. Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung (1923; 19613); G.W. Huygens. De Nederlandse auteur en zijn publiek (1946); P. Bourdieu. La distinction (1979); G. van Bork & N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 33-35; B. Luger. ‘Wie las wat in de negentiende eeuw?’, in: W. van den Berg en P. van Zonneveld (red.). Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw (1986), p. 46-68; N.Laan. ‘De sociologie van de literaire smaak’, in: Literatuur 8 (1991), 1, p. 21-29; J. Oosterholt. ‘De smaak voor het “reële”; opvattingen over de nationale smaak in een aantal poëtische verhandelingen uit de laatste decennia van de achttiende eeuw’, in: Nederlandse Letterkunde 2 (1997), p. 338-349; N. Laan. Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis (1997). [G.J. Vis]
| |
smartlapEen rijkelijk met sentiment geladen levenslied. De wat ironische term smartlap stamt uit de jaren '60 en wordt gebruikt voor elk sentimenteel volks- of cabaretlied (cabaret). De bekendste Nederlandse zangers van smartlappen zijn de Zangeres zonder Naam, Tante Leen, André Hazes, Gert en Hermien, en in België Zwarte Lola. De smartlap, met thema's als verloren onschuld, de gestorven moeder, de dronken vader e.d., is veelvuldig gepersifleerd in cabaretteksten van o.m. Drs. P., Hans Verhage en Paul van Vliet. Lucebert schreef speciaal voor de Zangeres zonder Naam een smartlap. LIT: Hermine Heijermans. Snikken en smartlapjes (1976). [G.J. van Bork]
| |
snedeBegrip uit de hoofse lyriek voor de scheiding tussen kop en staart in de strofe van een 13e-eeuws hoofs minnelied-1. De snede maakt evenals de stol deel uit van het tripartition, zoals dat in de Middelnederlandse lyriek werd toegepast door Hadewijch (zie voor een voorbeeld: tripartition). LIT: N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
| |
snijwitTerm uit de typografie voor de buitenmarge, dus het gedeelte van de pagina dat zich op een rechter pagina van een opening rechts van de zetspiegel bevindt en op een linker pagina links van de zetspiegel. Het snijwit blijft over nadat de binder het boekblok heeft afgesneden. De andere marges heten kop-, rug- en staartwit. LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-151. [P.J. Verkruijsse]
| |
sociaal liedLied of gedicht waarin sprake is van sociale betrokkenheid. Als zodanig is sociaal lied een benaming voor verschillende soorten teksten variërend van kerklied tot protestsong, maar doorgaans reserveert men de term voor die soort van poëzie waarin mensonwaardige toestanden bekritiseerd worden. Grote bloei kende dit sociale lied sinds het laatste kwart van de 19e eeuw, allereerst bij socialistische auteurs als H. Gorter en H. Roland Holst-Van der Schalk, later bij dichters als K. Speenhoff (levenslied), J. van der Merwe, J. Boerstoel, Freek de Jonge (cabaret) e.a. Een specifieke vorm van het genre is de arbeiderspoëzie. Door de maatschappijkritische inhoud is het sociale lied verwant aan de sociale roman, maar deze verschilt ondere andere doordat hij al eerder in de 19e eeuw ( V. Hugo e.a.) tot bloei kwam, voordat de socialistische beweging in georganiseerde vorm gestalte kreeg. LIT: Best; Lodewick; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
sociale literatuurLiteratuur die inhoudelijk bepaald wordt door het feit dat er een beschrijving in wordt gegeven van de levensomstandigheden en problemen van de minder bedeelde klassen van de samenleving met de bedoeling aandacht te vragen voor die bevolkingsgroepen om verbetering van hun positie te bewerkstelligen. Doorgaans spreekt men van sociale literatuur wanneer er geen duidelijk politiek (socialistisch of communistisch) standpunt in wordt ingenomen. Dat maakt het begrip sociale literatuur minder tijdgebonden waardoor men van dit soort literatuur dan ook in de gehele literatuurgeschiedenis voorbeelden kan aanwijzen. Bovendien komt sociale literatuur in allerlei vormen voor, zowel in poëzie (sociaal lied) en proza als in drama. Niettemin kan men in de 19e eeuw, met de opkomst van het fabrieksproletariaat en de verpaupering in de grote steden, een sterke toename van dit type literatuur constateren. Zo wordt het werk van Charles Dickens tot de sociale literatuur gerekend en bij ons het werk van J.J. Cremer, o.a. diens Anna Rooze (3 dln., 1868) en Betuwsche novellen (2 dln., 1856), maar vooral zijn voordracht Fabriekskinderen (1863). Ook een novelle als Blaauwbes, Blaauwbes! (1845) van E.J. Potgieter kan als een voorbeeld gelden. Voor deze 19e-eeuwse literatuur is echter de aanduiding idealistisch of sociaal-realisme als periodebegrip te preferen. Met de opkomst van het marxisme en socialisme ontstaat steeds nadrukkelijker een situatie waarin auteurs politiek stelling nemen. Dat leidt ertoe dat men het werk van veel marxistische auteurs eerder zal aanduiden met de term socialistisch realisme, terwijl het werk van arbeiders zelf proletarische literatuur genoemd wordt. LIT: Best; Laan; Metzler; Wilpert; K. Grafert. Die soziale Frage in Literatur und Kunst des 19. Jahrhunderts (2 dln., 1973). [G.J. van Bork]
| |
socialistisch realismeLiteratuuropvatting die gebaseerd is op uitlatingen van Marx, Engels en Lenin over literatuur en realisme-2 en die uiteindelijk werd vastgelegd op het Russische schrijverscongres van 1934 in een door de Communistische Partij algemeen gedragen standpunt. Opvattingen over literatuur zijn door Marx en Engels maar terloops en summier geformuleerd. Het duidelijkst op dit punt is wellicht nog Engels geweest in zijn brief aan Margaret Harkness: ‘Realisme betekent, mijns inziens, behalve waarheidsgetrouwheid van de details, ook de getrouwe weergave van typerende (typische) karakters onder typerende (typische) omstandigheden’ (april 1888). De nadruk ligt in dit citaat op het typerende dat uit de werkelijkheid zal moeten worden afgeleid en dat door latere interpretatoren steeds opnieuw zal worden aangewezen als het meest elementaire beginsel van het socialistisch realisme. Personages moeten bijvoorbeeld typerend (= representatief) zijn voor de klasse waartoe zij behoren en hun handelingen dienen plaats te vinden in de typerende omstandigheden van een bepaald historisch moment in de ontwikkeling van de maatschappij. Voor Marx en Engels, en later voor Lukàcs, is kunst in principe nog vrij. Door hen wordt aan de kunst nog geen richtinggevende functie toegekend, maar veeleer een bewustmakende. Dat verklaart ook waarom Lukàcs een auteur als Balzac zo hoog aanslaat. Ondanks zijn afkomst schreef Balzac op niet-marxistische, maar waarheidsgetrouwe wijze over klassen van personages, waarbij veel van de maatschappelijke verhoudingen inzichtelijk wordt voor de lezer. Bij Lenin komt de literatuur steeds meer terecht in een partij-ideologisch kader: ‘De literaire werkzaamheid moet een bestanddeel worden van het georganiseerde en planmatige, verenigde sociaal-democratische partijwerk’. Ook bij hem blijkt de partij het meest gediend met beschrijving van typerende verschijnselen die iets laten zien van de wetmatigheid van sociale ontwikkelingen. In de praktijk hebben deze opvattingen geleid tot het uitsluiten en onderdrukken van tal van literaire ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld die van het modernisme ( Chlebnikov, Majakowski) en van het Russisch formalisme. Alleen propagandistische literatuur, met een positieve held, functionerend in de strijd voor socialistische vooruitgang, kon als socialistisch-realistisch worden gewaarmerkt. Pas nadat de communistische partij in de Sovjet Unie haar totalitaire structuur had gekregen (rond 1927) en daarmee vrijwel alle levensgebieden in haar greep kreeg, werd ook de literatuur onderworpen aan de eisen die de partij eraan stelde. Op enkele schrijverscongressen kreeg het socialistisch realisme steeds meer een voorgeschreven functie. Het begrip socialistisch realisme werd pas in 1932 door I. Gromski op het schrijverscongres van 1932 ingevoerd, ongeveer gelijktijdig met Stalins formulering over de schrijver als ‘ingenieur van de menselijke ziel’. Op het schrijverscongres van 1934 in Moskou werd het socialistisch realisme als volgt gedefinieerd: ‘Het socialistisch realisme, dat de essentiële methode is van de Russische literatuur en literaire kritiek, verlangt van de kunstenaar waarheidsgetrouwe, historisch concrete weergave van de werkelijkheid in haar revolutionaire ontwikkeling. Waarheidsgetrouwheid en historische concreetheid in de weergave door de kunstenaar moet verbonden worden met de ideologische levenshouding en opvoeding van de werkenden in de geest van het socialisme’. Aanpassing aan deze normen - en soms zelfs de adaptatie van vroeger werk - kenmerkt de ontwikkeling van de literatuur in de hierop volgende jaren in de Sovjet Unie. In feite werd de literatuur hiermee in dienst gesteld van de partij. Waarheidsgetrouwe voorstelling moet leiden tot een verklaring van en een oordeel over de beschreven werkelijkheid vanuit een marxistisch-leninistische beschouwingswijze en moet tevens de onontkoombaarheid van de toekomstige sociale ontwikkelingen in positieve zin beschrijven. Men spreekt in het Westen dan ook van ‘vulgair-marxisme’ vanwege het propagandistische van deze literatuur. Niettemin werd dit Sovjetrussische standpunt over literatuur ook door de communistische partijen in het Westen lange tijd gehuldigd. Toch mag men dit standpunt niet identificeren met het communisme als zodanig. Er zijn tal van communisten geweest die zich tegen deze literatuuropvatting hebben afgezet en die gezocht hebben naar socialistische alternatieven. In dit verband moet de methodediscussie genoemd worden tussen Lukàcs, Brecht en Adorno. Brecht huldigde de opvatting dat men niet naar het verleden moest kijken, maar vooruit. Hij was een voorstander van een modernistische reactie op de bestaande werkelijkheid. Ook Adorno was een voorstander van moderne technieken in de literatuur, omdat die beter dan de bestaande literaire technieken de tekortkomingen van de samenleving konden blootleggen. Ook binnen de Sovjet Unie bestond kritiek op het voorgeschreven socialistisch realisme. De schrijver Andrej Sinjavski (pseud. Abraham Terts) wees op de impliciete strijdigheid van een realismeopvatting die zowel de werkelijkheid als uitgangspunt heeft als de toekomstige heilstaat moet beschrijven. Na het 20e Communistische Partijcongres schreef hij het essay Wat is socialistisch realisme? (Nederlandse vertaling 1971), waarin hij de parallellie met het classicisme aanwees en waarin hij een pleidooi hield voor het groteske en fantastische. Het kwam hem met zijn andere geschriften op zeven jaar dwangarbeid te staan wegens anti-Sovjetpropaganda. In Nederland heeft het socialistisch realisme nauwelijks een rol van betekenis gespeeld in de literatuur zelf. Wel in de literaire discussie. In tijdschriften als Nu en Links Richten kan men iets van de opvattingen over het socialistisch realisme terugvinden, maar in zijn extreme vorm is het ook daar nooit toegepast. Tijdens de democratiseringsperiode van de Nederlandse universiteiten (in de jaren '70) speelde het begrip een rol in de theoretische debatten over de literatuursociologie als methode. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; G. Lukàcs. Wider den missverstandenen Realismus (1958); P. Demetz. Marx, Engels und die Dichter (1959); W. Iwanow. Der sozialistischer Realismus (1965); E. Pracht und W. Neubert (red.). Sozialistischer Realismus: Positionen. Probleme, Perspektiven. Eine Einführung (1970); S. Kohl. ‘Der sozialistischer Realismus’, in: Realismus. Theorie und Geschichte (1977), p. 146-172; M. Schipper. ‘Socialistisch realisme’, in: Realisme, de illusie van werkelijkheid in literatuur (1979), p. 53-73. [G.J. van Bork]
| |
SofortkorrekturTerm uit de editiewetenschap voor een onmiddellijke verbetering in een codex door een middeleeuwse kopiist tijdens het afschrijven of door een auteur in een manuscript. In een codex kon de correctie - als de inkt nog niet opgedroogd was - zonder veel problemen uitgevoerd worden. Zodra de inkt opgedroogd was, moesten andere correctietechnieken (expungeren, rasuur) toegepast worden. In een manuscript is een Sofortkorrektur te herkennen aan het feit dat die direct na het geschrapte gedeelte óp de regel is toegevoegd en niet als interlineaire of marginale correctie. [wk/pv]
| |
soldatenliedLied door soldaten (vaak tijdens de mars) gezongen. Een van de onderwerpen is uiteraard het vaderland (vaderlandslied). De toon is soms vrolijk, maar ook vaak sentimenteel. Een van de oudste voorbeelden is het volkslied-1 ‘De vier Aymondskinderen’, beginnend met de regels: Wat voor vijand durft ons naken,
Vier gebroeders op een peerd!
Iedser moet het vechten staken,
Als wij spelen met ons sweerd.
(Nederlands volkslied, z.j., p. 26 v.).
Een bekend soldatenlied uit de 20e eeuw is ‘Rats, kuch en bonen; dat is het soldatendiner’. LIT: Best; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
soloecismusTerm uit de retorica voor een verkeerde volgorde van elementen in een zin, een wanordelijke zinsstructuur. Deze kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van barbarisme, zoals het anglicisme: ‘ik denk ik ga weg’. Het resultaat is veelal obscuritas. Soloecismen in bijzonder taalgebruik kunnen de vorm hebben van detractio, adiectio, gradatio of transmutatio. LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse] | |
somniariumContemporaine term voor een middeleeuws boek waarin dromen worden verklaard. Dromen worden in de Middeleeuwen beschouwd als gevaarlijk en geassocieerd met heidense riten en demonische verleiding; anderzijds kan een droom goddelijk geïnspireerd zijn en de toekomst voorspellen. Deze tweeslachtigheid vinden we terug bij middeleeuwse theologen. Een oorzaak hiervan is dat de bijbel op een aantal plaatsen de (voorspellende) droom positief waardeert (bijv.Genesis 37, 40, 41 en Daniel 2, 4, 7-8, 10-12), maar zich elders negatief over dromen uitspreekt (Deuteronomium 18: 9-12). Op basis van hun inhoud en wijze van verklaring zijn drie typen somniaria te onderscheiden: 1) het eigenlijke somniarium waarbij de voorspellingen gebaseerd zijn op de inhoud van de droom zelf: een bepaalde droom voorspelt, onder alle omstandigheden en voor iedereen, dezelfde gebeurtenis, bijv. als in een droom je tanden uitvallen, betekent dat de dood van een verwant; 2) het droomalfabet, waarbij de mogelijke betekenissen gekoppeld zijn aan de letters van het alfabet. De interpretatie van de droom wordt bepaald door een willekeurig proces, ongeacht de inhoud van de droom: vaak wordt de lezer gevraagd om de Vader, de Zoon en de Heilige Geest aan te roepen en vervolgens het boek op een willekeurige bladzijde te openen. De verklaring bij de letter op die bladzijde geldt voor alle dromen; 3) het droomlunarium, waarbij de inhoud van de droom eveneens totaal onbelangrijk is. De enige sleutel tot de betekenis van de droom is de maanstand in de nacht van de droom: in die nacht betekenen alle dromen hetzelfde. De oudste somniaria in het Latijn dateren uit de 9e eeuw; in de 11e eeuw verschijnen de eerste in de volkstaal. Een van de populairste droomboeken in Europa was de Somniale Danielis. Een Middelnederlands droomboek is het Sompniarys van Jacob van Maerlant, waarvan we het bestaan alleen kennen omdat Van Maerlant het in de Historie van Troyen als zijn werk vermeldt. Somniaria zijn in handschriften en oude drukken vaak gecombineerd met andere voorspellende teksten (prognosticatie), zoals horoscopen, lijsten van gelukkige en ongelukkige dagen en voorspellingen die gebaseerd zijn op de dag van de week waarop Nieuwjaar valt. Tegenwoordig wordt het genre gerekend tot de artes-literatuur. LIT: S.F. Kruger. Dreaming in the Middle Ages (1992); F.P. van Oostrom. ‘Sompniarys: Maerlants dromen geduid?’, in: H. van Dijk e.a. (red.). In de zevende hemel. Opstellen voor P.E.L. Verkuyl over literatuur en kosmos (1993), p. 63-67; F. van Oostrom. Maerlants wereld (1996), p. 162-170. [H. Struik]
| |
sonnet, klinkdicht, klinker(d)(t) of tuyter(t)Term uit de leer van de dichtvormen voor een gedicht van veertien verzen opgebouwd uit een octaaf (vs. 1-8) en een sextet (vs. 9-14). In de Italiaanse renaissance ontstaat het ‘klassieke sonnet’, waarbij het octaaf is opgebouwd uit twee kwatrijnen en het sextet uit twee terzinen. Tussen octaaf en sextet ligt de volta, een overgangspunt tussen twee tegengestelde delen. Zo kan het octaaf een beeld geven (figuurlijk) van datgene wat in het sextet verbeeld wordt (letterlijk). Ook kan het sextet de uitwerking geven van datgene wat in het octaaf geponeerd wordt. Het Italiaanse sonnet is geschreven in elflettergrepige verzen en het heeft twee rijmklanken (a en b), het sextet twee (c en d) of drie (c,d,e) andere. Het oorspronkelijke rijmschema is abba abba cdc dcd. Later ging men op allerlei wijzen variëren, vooral in het sextet. In Frankrijk ontstond het Ronsard-type, dat onder meer verschilde van het Italiaanse sonnet (Petrarca-type) doordat de regel twaalfsyllabig was (alexandrijn). Een speciale vorm heeft het Shakespeareaans sonnet. Daarnaast onderscheidt men het Miltoniaans sonnet en het Spenseriaans sonnet. De oudste Nederlandstalige sonnetten vindt men in de 16e eeuw (o.a. Van der Noot en Van Mander). In de 17e eeuw bouwt men voort op de Franse traditie: Vondel (hij spreekt van ‘klinkert’), Hooft en Roemer Visscher (die de term tuyter of tuytert gebruikt) hanteren de alexandrijn. In de 18e eeuw raakt het genre in onbruik, maar tijdens de romantiek bloeit het weer op. De Tachtigers maken er een ware cultus van. Ze grijpen terug naar het Italiaanse type en vervangen de alexandrijn door de vijfvoetige jambe. Kloos werd bekend door zijn scheldsonnetten. Sommige reeksen van sonnetten vormen een sonnettencyclus of een sonnettenkrans. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; W. Mönch. Das Sonett (1955); J. Fuller. The Sonnet (1972). [G.J. Vis]
| |
sonnettencyclusReeks van samenhangende sonnetten, soms in de vorm van een sonnettenkrans. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
sonnettenkransAanduiding voor een bepaald soort sonnettencyclus. Deze wordt gevormd door een vijftiental sonnetten. De beginregel van het tweede sonnet is gelijk aan de slotregel van de eerste, de slotregel van het tweede is gelijk aan de beginregel van het derde sonnet enz. Het vijftiende sonnet bestaat uit de beginregels van de veertien eraan voorafgaande sonnetten. Sommige dichters gebruiken de term sonnettenkrans in ruimere betekenis voor elke sonnettencyclus, zoals J. Perk voor Een Helle-en Hemelvaart (1881), bestaande uit tien sonnetten. De sonnettenkrans in strikte zin is zeldzaam. Een sonnettencyclus van Fiore del Campo kreeg de titel Een echte sonnettenkrans (1980), maar die titel was niet terecht. Een echte sonnettenkrans is bijv. Koning van Rome van F.L. Bastet (Catacomben, 1980, p. 8-22). LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; A.T.A. Heijting. Het boek der sonnetten (1911). [G.J. Vis]
| |
sotternie of sotheitContemporaine benaming voor een kort, kluchtig middeleeuws toneelstuk. De gemiddelde lengte bedraagt ca. 200 versregels. Het is de vraag of we sotheit en sotternie als een genreaanduiding moeten opvatten. Het ligt meer voor de hand om er een aanduiding van de aard van de stof in te zien (vgl. het genus humile of de sermo humilis, volkspreek, sermoen of preek), zoals dat ook het geval lijkt te zijn met abel en met boerde. De term sotternie (sotheit) kennen we alleen uit het handschrift-Van Hulthem, waarin de sotternieën, als komische uitsmijter, volgen op de zgn. abele spelen: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende someren Rubben. Deze verbinding moet, in ieder geval sinds de opname in het handschrift-Van Hulthem, ook in de uitvoeringspraktijk bestaan hebben, getuige het slot van de Gloriant: 1140[regelnummer]
Nu swicht ende maect een ghestille
Dit voer spel es ghedaen
Men sal u ene sotternie spelen gaen.
en van de Lanseloet van Denemerken: 950[regelnummer]
Nu biddic u allen dat gi wilt swigen
Ons voerspel dat es ghedaen
Men sal u ene sotheit spelen gaen.
Qua thematiek (huwelijk, ontrouw, overspel, geweld, rolpatronen, sexualiteit e.d.) vertonen sotternieën grote overeenkomst met de boerden. Zoals de boerde beschouwd kan worden als de ‘dorperse’ spiegel ten opzichte van de ridderroman, zo kan de sotternie gelden als de niet-aristocratische tegenhanger van het hoofse, aristocratische abele spel. Een jongere benaming, wél een genre-aanduiding, is clute, cluyt of klucht (klucht-1). LIT: Gorp; Laan; Metzler; MEW; C. Kruyskamp. De middelnederlandse boerden (1957); De abele spelen, ed. L. van Kammen (19692); F. van Meurs. ‘De abele spelen en de navolgende sotternieën als thematisch tweeluik’, in: Literatuur 5 (1988), p. 149-156. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
souter, psalter, psalterium of zouterGedurende de Middeleeuwen was het boek der Psalmen (psalm; Middelnederlands: souter of zouter; middeleeuws Latijn: psalterium) het meest gelezen boek totdat het in de loop van de 14e eeuw door het getijdenboek verdrongen werd. Tot die tijd was het psalter niet alleen voor geestelijken het belangrijkste gebedenboek - wekelijks werden alle 150 psalmen op de vaste liturgische uren (de getijden) gelezen of gezongen - ook voor leken was dit het geval, vandaar dat de psalmen als een der eerste bijbelboeken in de volkstaal werden overgezet. De oudste (Oudnederlandse) vertaling is die van de zgn. Wachtendonckse psalmen (ed. Gysseling, in: Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300, reeks II, dl. I, 1980, p. 43-111). Andere vertalingen worden wel vermeld, maar zijn niet bewaard gebleven. De oudste overgeleverde Middelnederlandse vertaling dateert van ca. 1250-1300. Rond 1360 werden de psalmen voor een tweede keer integraal in het Middelnederlands vertaald door de ‘vertaler van 1360’. Onder invloed van de Moderne Devotie vertaalde Johannes Scutken omstreeks 1390 de psalmen voor een derde maal. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; Het psalter van Leningrad, ed. J.G. Heymans (1973); A.S. Korteweg. Liturgische handschriften uit de Koninklijke Bibliotheek (1983). [W. Kuiper]
| |
souterliedekensPsalmberijmingen op bekende wereldlijke melodieën uit de 16e eeuw, vooral bedoeld als kerklied. Samensteller-vertaler was jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt. De liederen zijn zo getrouw mogelijke berijmingen van bijbelteksten en bevatten slechts toespelingen op eigentijdse gebeurtenissen voor zover de bijbelwoorden dat toelieten. Zij zijn een mengeling van oud en nieuw, met de nadruk op het laatste. In 1540 werden de souterliedekens kerkelijk goedgekeurd en in 1556-1557 werden ze opgenomen in de Musyk-boecxkens van Tielmann Susato. De liederen werden in toenemende mate door de katholieke kerk gewantrouwd vanwege het algemene gebruik door hervormingsgezinden, maar nooit op de lijst van verboden boeken (index librorum prohibitorum) geplaatst. Van calvinistische zijde had men bezwaren tegen de souterliedekens omdat de corresponderende bijbeltekst uit de Vulgaat-vertaling naast de liederen werd afgedrukt en omdat men de binding met de bijbelteksten te zwak vond. Bij hen verschenen dan ook nieuwe psalmberijmingen voor gemeentezang. De eerste waren die van Utenhove en Datheen (1566), later gevolgd door de vertaling van Marnix (1580). De berijming van Datheen werd door de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) tot officiële versie benoemd en was dit tot 1773. De meest behoudende stromingen binnen de gereformeerde kerk (en dan vooral in Zeeland) gebruiken de berijming van Datheen nog steeds. Naast de souterliedekens circuleerden de zogenaamde schriftuurlijke liedekens, die een uitgesproken hervormd karakter hadden. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; F. Scheurleer. De souterliedekens. Bijdrage tot de geschiedenis der oudste Nederlandsche psalmberijming (1898); E. Mincoff-Marriage (ed.). Zestiende-eeuwsche Dietsche volksliedjes (19392); J. de Gier. Van de souterliedekens tot Marnix. Stromingen en genres binnen de letterkunde der hervorming in de zestiende eeuw (1987), p. 25-28, p. 103-132. [H. Struik]
| |
spanningPsychisch effect veroorzaakt door een reeks van aspecten die een lezer of toeschouwer op zodanige wijze manipuleren dat er een sterke betrokkenheid bij het vertelde of getoonde ontstaat en de lezer of toeschouwer zo geboeid raakt in het verloop van de handeling dat hij of zij per se de afloop ervan wil kennen. Spanning kan vaak worden toegeschreven aan tegengestelde belangen of aan conflicten die in een tekst worden beschreven. Een van de manipulatietechnieken is het oproepen van vragen die pas geleidelijk, soms pas aan het slot, beantwoord worden. In het bijzonder in de detectiveroman of de thriller wordt de lezer in spanning gehouden over de vraag wie de dader van een misdrijf is en wat de motieven en omstandigheden van die daad geweest zijn. Maar ook het onder moeilijke omstandigheden voldoen aan een opdracht kan spanning bij een lezer veroorzaken. Hetzelfde geldt voor de vraag of twee gelieven elkaar uiteindelijk zullen krijgen, of het goede zal worden beloond, of een vondeling zijn ouders terugvindt e.d. Spanning ontstaat vooral onder invloed van vermoedens van de lezer over de mogelijke afloop. De onzekerheid over een verhoopte of gevreesde afloop dragen tot de spanning bij en de auteur kan daartoe allerlei middelen aanwenden. Hij kan informatie voorlopig achterhouden of vertraagd en gedoseerd verstrekken (suspense), maar hij kan ook spanning opbouwen door juist op bepaalde feiten vooruit te lopen met suggestieve mededelingen van het type: ‘pas na enkele weken zou hij begrijpen wat haar vertrek voor hem betekende’. Ook door middel van het vertelperspectief kan spanning worden veroorzaakt. Wanneer de lezer via het perspectief van één van de personages meer over een gegeven situatie weet dan bijv. de hoofdpersoon, ontstaat dramatische ironie. Dat gebeurt bijv. in de situatie waarin de inspecteur de lezer over de stand van zijn onderzoek heeft geïnformeerd, maar de dader-hoofdpersoon nog niet weet wat de politie inmiddels heeft achterhaald. Het perspectief roept ook in andere zin spanning op. Het perspectief kan immers bepalend zijn voor het personage waarmee de lezer zich het sterkst identificeert. De angstige onzekerheid over het lot van dat personage wordt de angstige onzekerheid van de lezer, die dus in spanning raakt. Ook tijd en ruimte kunnen aan de spanning bijdragen. Vertraging of retardering en vooruitwijzing (anticipatie-1) zijn al ter sprake gekomen. Maar ook de bekende race tegen de klok kan spanning opleveren, evenals het middernachtelijk uur in spookverhalen. Dat geldt ook voor ruimtelijke verschijnselen als een verlaten landhuis of het verscholen liggende klooster in de gothic novel of de te overbruggen afstand naar een reddingbrengend ontsnappingspunt in de spionageroman. Uiteraard spelen ook de taal en de stijl een rol in het veroorzaken van spanning. Men hoeft daarbij maar te denken aan suggestief taalgebruik of een gejaagde stijl in bepaalde tekstfragmenten. Het is niet goed mogelijk een uitputtende opsomming te geven van spanningverwekkende elementen in de literatuur, omdat ze daarvoor te talrijk zijn. Bovendien is spanning een subjectief gegeven. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat spanning zich vooral voordoet in epiek en drama, terwijl lyriek zich door gebrek aan tijdsverloop en een eenzijdig perspectief minder leent voor het verwekken van spanning. LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Bergh; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; W.J.M. Bronzwaer. Tense in the novel (1970). [G.J. van Bork]
| |
spectatorTijdschrift, meestal een weekblad, uit de 18e eeuw met - in het kader van de verlichting - een burgerlijk-didactisch-moraliserend karakter. Anders dan de daarvoor reeds bestaande geleerdentijdschriften uit de Republiek der Letteren en de nieuwsbladen en satirische tijdschriften richten de spectatoriale geschriften zich op de volksopvoeding. Dat gebeurt door middel van de fictieve figuur van de Spectator, de beschouwende, filosofisch ingestelde, relativerende en amuserende bedaagde vrijgezel die via (meestal fictieve) ingezonden brieven en zedenschilderingen zijn publiek onderhoudt. De spectator als genre ontstaat naar het voorbeeld van de Engelse Tatler (1709-1711), Spectator (1711-1712) en Guardian (1712-1713) van Richard Steele en Joseph Addison. In Duitsland - waar de eerste spectator reeds in 1713-1714 verschijnt, nl. Matthesons Vernünftler - worden de spectatoriale geschriften ‘Moralische Wochenschriften’ genoemd. In Frankrijk heten ze ‘spectateur’, bijv. Le Spectateur Français (1722). De eerste Nederlandse spectator is wellicht de Examinator (1719-1721); de meest bekende is De Hollandsche Spectator van Justus van Effen die in 360 nummers verscheen in de jaren 1731-1735 en herdrukt werd in 6 delen in 1756 (bloemlezing: Ernst en boert uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen, z.j.; reprint dl. 1, ed. Buijnsters, 1984). In Nederland verschenen in de 18e eeuw meer dan honderd originele, vertaalde en vreemdtalige spectatoriale geschriften, bijv. De Philosooph van Cornelis van Engelen, De Denker, de Examinator van Willem van Ranouw, De Philanthrope, De Algemeene Spectator, De Babbelaar, De Koopman, De Vrouwelijke Spectator. Een aantal daarvan fungeert als een soort verenigingsblad van in die tijd opgerichte genootschappen van gegoede burgers waarin de koffiehuisdiscussies over actuele (echter geen politieke, maar wel ethisch-religieuze) onderwerpen aan de orde komen. De spectators hebben een maatschappijbevestigende functie; het lezerspubliek moet dan ook onder de bourgeoisie gezocht worden. Omstreeks 1780 wordt de rol van de spectator overgenomen door enerzijds de moraliserende roman en anderzijds door meer politiek geïnteresseerde patriottische bladen. LIT: Gorp; Laan; MEW; Scott; J. Hartog. De spectatoriale geschriften van 1741-1800 (18902); P.J. Buijnsters. Spectatoriale geschriften (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
speelhandelingTerm uit de dramaturgie, waarmee men één van de twee aspecten van de handeling aanduidt, nl. de afzonderlijke gebeurtenissen op het toneel zoals die door de acteurs worden voltrokken, dus het spreken, de mimische handelingen, het verplaatsen van attributen etc. Tot de speelhandeling behoren niet de typisch materiële gebeurtenissen op het toneel, zoals het rinkelen van de bel of het voorbijrijden van een trein. Speelhandelingen vormen de delen van het zich concreet voltrekkende verloop van het drama. De speelhandeling is afgesloten als de handeling haar resultaat heeft bereikt of wanneer ze door een andersgerichte handeling wordt gevolgd. LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
| |
speelhuisBegrip uit de dramaturgie voor een aan alle vier de zijden (meestal met gordijnen) afgesloten ruimte op het toneel van de rederijkers. Het speelhuis is kleiner dan het platform en er zodanig op geplaatst dat ervóór, en vaak ook ernaast, ruimte overblijft. Als het toneelstuk dat vereiste, was het speelhuis voorzien van een bovenverdieping. Het speelhuis had verschillende functies: als een allegorisch spel van zinne een toog (tableau vivant) bevatte, werd deze in het speelhuis opgesteld. Daarnaast werd het speelhuis gebruikt om 1) aan de handeling op het voortoneel een tweede toe te voegen die zich tegelijkertijd, maar op een andere plaats afspeelde; 2) om het spel te laten verspringen naar een andere plaats van handeling en daar voort te zetten met (grotendeels) andere personages, of 3) om het voortoneel te vergroten door er een compartiment aan toe te voegen dat er aanvankelijk geen deel van uitmaakt; tussen beide ruimtes bestaat dan continuïteit, zodat de personages de grens in woord en daad kunnen overschrijden. LIT: W.M.H. Hummelen. ‘Typen van toneelinrichting bij de rederijkers’, in: Studia Neerlandica 1 (1970-1971), p. 59-109; W.M.H. Hummelen. ‘Het tableau vivant, de “toog”, in de toneelspelen van de rederijkers’, in: TNTL 108 (1992), p. 193-222; B.A.M. Ramakers. Spelen en figuren (1996). [H. Struik]
| |
speelmanspoëzieVerzamelnaam voor een groep Duitse epische gedichten uit de 12e en 13e eeuw. Het genre neemt een eigen plaats in tussen de geestelijke literatuur en hoofse romans door de aanwezigheid van bepaalde stofelementen, motieven en stilistische kenmerken en een lossere structuur. Kenmerkend zijn bovendien een wereldse houding, de aanwezigheid van humor en een nauwere band tussen dichter en publiek. Als men zich bij de definiëring niet beperkt tot de 12e en 13e eeuw, valt ook de poëzie van Aernoutsbroeders en vaganten onder de speelmanspoëzie. LIT: Best; Buddingh'; Laan; Metzler; MEW; W.J. Schröder (red.). Spielmannsepik (1977). [H. Struik]
| |
spektakelstukDramavorm waarin het accent sterk op het spectaculaire van de handeling ligt. Door technische hulpmiddelen kan een snelle decorwisseling bereikt worden en met kunst en vliegwerk kunnen de meest ingewikkelde vertoningen gerealiseerd worden. Ook inhoudelijk worden deze stukken bepaald door het spectaculaire: gruwelijkheden, rampen, sterke tegenstellingen e.d. bepalen de hoofdinhoud. De term wordt vanwege het effectbejag van dit soort drama vaak in pejoratieve zin gebruikt. In feite is het een literair-kritische term. Een van de bekendste Nederlandse auteurs van spektakelstukken is Jan Vos. Diens Medea (1667), treurspel met ‘Konst- en Vliegh-werken’ zoals de uitgever postuum aan de titel toevoegde, kon pas gespeeld worden nadat de Amsterdamse schouwburg in 1665 verbouwd was en geschikt gemaakt was voor toneel ‘à grande spectacle’ in Italiaanse stijl. LIT: Best; Wilpert; W.J.C. Buitendijk. Jan Vos toneelwerken (1975), p. 343-347. [G.J. van Bork]
| |
spel van zinne, sinnespel of zinnespelOverkoepelende benaming voor de drie typen belerende spelen uit de 15e en 16e eeuw die de rederijkers beoefenden: moraliteit, mirakelspel en mysteriespel. Het spel van zinne heeft zijn naam te danken aan de zinspreuk-1 waarin de boodschap (zin) die in het stuk besloten lag, was samengevat. De rederijkers zelf duidden met spel van zinne alleen die stukken aan, waarin geen bijbelse figuren of heiligen optraden zoals in het mysteriespel of het mirakelspel, en die ook wat minder religieus getint waren. Deze stukken worden meestal aangeduid als moraliteit. De term moraliteit komt echter niet voor in manuscripten of drukken van de spelen, wel in andere bronnen. Kenmerkend voor het spel van zinne is een allegorie waarin eigenschappen gepersonifieerd worden. Aanvankelijk betreft de allegorie vaak concrete zaken, maar in de 16e eeuw treden abstracte begrippen, zoals ‘Ghelove’, ‘Duecht’, ‘Waerheijt’ en ‘Licht’, steeds vaker gepersonifieerd op de voorgrond. Vaak zijn de personificaties zinnekens: zinnebeeldige figuren met een negatief karakter, die handelend optreden en die de hoofdpersoon beproeven. Het spel van zinne krijgt in de loop van de 16e eeuw een min of meer vaste vorm: een oneven aantal taferelen of bedrijven, in de regel voorafgegaan door een proloog. Meestal bevat een zinnespel ook een tableau vivant (toog), soms meer. LIT: Gorp; Laan; Metzler; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 45-78; J.B. Drewes. ‘Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne’, in: Jaarboek ‘De Fonteine’ 29 (1978-1979), dl. 1, p. 5-124; W.M.H. Hummelen. ‘The dramatic structure of the Dutch morality’, in: The medieval drama of the Low Countries, spec. nr. van Dutch Crossing (1984) 22 (april), p. 17-26; D. Coigneau. ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 35-57; M. Spies. ‘“Op de questye ...”: Over de structuur van 16e-eeuwse zinnespelen’, in: NTg 83 (1990), p. 139-150; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: Terugblik (1986), p. 9-25; B.A.M. Ramakers. Spelen en figuren (1996). [H. Struik]
| |
Spenseriaans sonnetSonnet geschreven in de vijfvoetige jambe met het rijmschema ababbcbccdcdee, voor het eerst toegepast door Edmund Spenser in The faerie queene (1590). Octaaf en sextet, niet door een witregel gescheiden, worden dus door een rijmklank (c) verbonden. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott. [G.J. Vis]
| |
Spenseriaanse stanzaDichtvorm verwant aan de stanza voor het eerst toegepast door Edmund Spenserin The faerie queene (1590). De strofe bestaat uit negen regels: de eerste acht vijfjambisch (jambe), de laatste regel zesjambisch. Het rijmschema is ababbcbcc. Een van de zeldzame voorbeelden in de Nederlandse letterkunde is de Spenseriaanse stanza van W. Kloos toegepast in zijn, uit twintig strofen bestaande, gedicht ‘Dieper levensinkijk’, waarvan de slotstrofe luidt: Alles scheen weg te zullen vagen, wat
Ons leven was naast Liefde en Kunst. O, Ware,
Ja, kalm-waar-Groote, Leven-mijn, Gij Schat,
Om 't diep-in-Schoone van Uw Zielzijn, Klare,
Die voelend zaagt àl dingen als zij waren....
Laat mij U wijden - 'k heb niet veel - dit kleen
Geschenk - het is mijns levens beste - en varen
We dan weer verder, zooals steeds, getwêen
Naar 't blijde scheemren, hoop ik, verrer Toekomst heen.
(
K.H. de Raaf. Willem
Kloos, 1934, p. 268).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
spiegel of speculumContemporaine benaming voor de didactisch-moraliserende (laat)middeleeuwse literaire tekst die tot doel heeft de (zelf)kennis van de mens te vergroten (didactische literatuur). In de 13e en 14e eeuw is een spiegel een didactisch werk waarin op begrijpelijke wijze behandeld wordt wat leken over onderwerpen als geschiedenis, theologie en zedenleer moeten weten, bijv. Jacob van Maerlants Spiegel historiael (ed. De Vries en Verwijs, 1861-1879) en Jan van Boendales Der Leken Spieghel (ed. De Vries, 1844-1848). Vanaf de 15e eeuw wordt het begrip vooral gehanteerd ter aanduiding van werken die het zelfinzicht van de mens moeten vergroten. In theorie kan deze ‘ken u zelf’-gedachte leiden tot zelfverachting en zelfs wereldverachting, maar in de praktijk fungeert dit denkbeeld voornamelijk als tegenwicht tegen de hoogmoed, die vaak als de grootste van de zeven doodzonden wordt gezien. De mens wordt in de spiegel-teksten niet opgeroepen tot zelfverachting of wereldverachting, maar tot het relativeren van het eigen handelen; met andere woorden om te leven en te werken binnen de grenzen van het redelijke en rechtvaardige. Het einddoel hierbij is het bereiken van het hemelse geluk. Geschriften met het woord ‘spiegel’ in de titel werden in de 15e en 16e eeuw zo populair, dat bijna elk belerend of stichtelijk werk zo kwam te heten, bijv. de Spiegel der minnenvan Colijn van Rijssele (ed. Immink, 1913) en Den spieghel der salicheit van Elckerlijc (ed. Vos, 1967). Enkele 14e-eeuwse werken die tegenwoordig bekend zijn onder een dergelijke titel, zoals Jan Praets Spieghel der wijsheit (ed. Bormans, 1872) of de anonieme Spieghel der sonden (ed. Verdam, 1900-1901) danken hun naam vaak aan latere uitgevers. De term spiegel wordt tot aan het einde van de 17e eeuw gebruikt, bijv. de Spiegel van 't menschelyc bedryf (1694) van Jan Luyken. LIT: Best; Brongers; Laan; Metzler; Wilpert; P. Bange. Spiegels der christenen. Zelfreflectie en ideaalbeeld in laat-middeleeuwse moralistisch-didactische tractaten (1986). [H. Struik]
| |
spionageromanRoman gewijd aan een al dan niet fictief geval van spionage, meestal gesitueerd in een land waarmee op het moment van ontstaan werkelijk vijandelijkheden bestaan of bestaan hebben. De spanning van deze romans berust op het feit dat de spion zijn missie - meestal het verkrijgen van inlichtingen - op vijandelijk grondgebied dient uit te voeren en dus aan voortdurend gevaar onderhevig is. Vanwege de aldus opgeroepen spanning rekent men de spionageroman wel tot de thrillers. In feite zijn het tevens avonturenromans, waarvoor voorbeelden gevonden kunnen worden in Anthony Hope's The prisoner of Zenda (1894) en Baroness Orczy's The scarlet Pimpernel (1905). Bekende schrijvers van spionageromans en verhalen zijn Len Deighton en John le Carré. InNederland schreef H.J. Oolbekkink spionageromans met een ironisch accent: Gifbeker voor een wereldstad (1966) en Afrekening voor een tiran (1966). LIT: BDI; Cuddon; Gorp; J. Symons. Moord en doodslag. Een geschiedenis van het misdaadverhaal (1976). [G.J. van Bork]
| |
spondee of spondeusTerm uit de prosodie voor een tweelettergrepige versvoet die in de hexameter of pentameter op sommige plaatsen kan voorkomen ter vervanging van de dactylus. In principe zijn beide syllaben van de spondee even prominent (accent). Het is de vraag of er een tweesyllabig Nederlands woord bestaat dat aan deze klankverhouding beantwoordt, maar men zou wellicht kunnen denken aan het woord ‘tweeklank’. LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
spookverhaalBijzondere vorm van de fantastische literatuur waarin bovennatuurlijke verschijningen, meestal geesten van overledenen, een belangrijke rol spelen. Soms worden dergelijke verschijningen uiteindelijk binnen de tekst rationeel verklaard, maar meestal gebeurt dat niet. Er zijn twee typen spookverhalen, de (mondeling) overgeleverde of folkloristische verhalen en de creatieve spookverhalen (vgl. in dit verband de tegenstelling tussen volkssprookje en cultuursprookje). Het folkloristische spookverhaal kent een lange traditie die berust op het geloof aan bovennatuurlijke verschijningsvormen, zoals monsters, duivels, heksen, spookdieren (vampiers, weerwolven e.d.), vuurmannen etc. Deze verhalen zijn doorgaans anoniem en berusten op onverklaarbare of onverklaarde historische gebeurtenissen. Een beroemd en veel bewerkt folkloristisch spookverhaal is dat over de Vliegende Hollander, door talloze kunstenaars bewerkt of verwerkt tot creatief spookverhaal ( Coleridge, Captain Mareyat, Longfellow, Hauff, Heine, Wagner e.a.). In Nederland maakten o.m. Marsman, Vestdijk, Last en Biesheuvel gebruik van het gegeven. Cultuur- of creatieve spookverhalen spelen een rol in het werk van Shakespeare (Hamlet, MacBeth, Richard III) en Hooft (Geraerdt van Velsen, 1613). Met de opkomst van de romantiek ontstond het literaire klimaat waarin het spookverhaal een nieuwe impuls kreeg. Niet alleen werden tal van folkloristische spookverhalen verzameld en opgetekend, maar bovendien legden veel auteurs zich op het genre toe: Hoffmann, Hauff, Dickens e.v.a. Er is bovendien een duidelijke relatie met de opkomst van de gothic novel. Het decor voor deze verhalen wordt evenals in het spookverhaal gevormd door de oorspronkelijke verblijfplaats van een vermoorde, een galgenveld of andere angst of huiver oproepende omgevingen. Bovendien is het middernachtelijk uur dikwijls het geijkte moment voor de verschijning van geesten (vgl. K.H. Spiesz. Het spook, of de klok om middernacht, 1819). In het begin van de 19e eeuw werden veel oorspronkelijke of vertaalde spookverhalen uitgegeven. Van S.C. Wagener verscheen Spookerijen. Korte vertellingen uit het rijk der waarheid (vertaald uit het Duits, 6 dln., 1798-1803, herdrukt in 1810). Van Alexander Dumas werd in 1849 in vertaling Duizend en een spookverschijningen in 2 delen uitgegeven. Oorspronkelijk Nederlands is van A. Cramer Het Rijnspook (1832). Een zekere populariteit kregen de bloemlezingen van B. Jessurun Lobo: Voor en na middernacht (1949) en Nacht en ontij (1956). LIT: Best; Metzler; MEW; ‘Fantastische literatuur’, spec. nr. van De Revisor 8 (1981) 5, met bibl. [G.J. van Bork]
| |
spotliedLied met satirische inhoud waarin afwijkend menselijk gedrag wordt geridiculiseerd en bekritiseerd. Het spotlied maakt in de Middeleeuwen deel uit van het repertoire voor de vastelavondviering (spotmandement, spotsermoen) en is een uiting van de zich sinds de 14e eeuw ontwikkelende burgermoraal, die alles wat daarmee niet in overeenstemming is, onderbrengt in een omgekeerde, zotte wereld. Een van de middelen daartoe is de standensatire, waarin als standen verbeelde onmaatschappelijke groeperingen worden afgekeurd of op ironische wijze geprezen. Ook spotliederen gaan vaak over als groep of als individu gepersonifieerde ondeugden, waarbij bijv. geile monniken of meisjes van lichte zeden het moeten ontgelden. Een bekend spotlied is Het Kerelslied, waarin de boeren belachelijk worden gemaakt (in: De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden, ed. Komrij, 1994, p. 222-224). Het middeleeuwse spotlied heeft dikwijls de vorm van een refrein-2. De rederijkers plaatsen refreinen in het zotte tegenover refreinen in het vroede; scherts tegenover ernst. Bij refreinen in het zotte zijn de geestelijk belastende, maar regulerende religieuze en morele conventies die in het dagelijks leven noodzakelijk zijn, uitgeschakeld. Ook zijn er liedteksten die het zotte zelf als onderwerp hebben en expliciet de werkelijkheid als zotheid beoordelen, waardoor het zotte een ernstige ondertoon krijgt. Na de Middeleeuwen krijgen door marskramers en liedjeszangers als pamflet-2 verspreide spotliederen een meer persoonlijk karakter. Het blijkt altijd weer te gaan om smaad en belediging binnen het vigerende systeem van eer en schande, zoals in het waarschijnlijk in 1633 te Dordrecht werkelijk gebeurde geval dat Jacob Cats behandelt in Liefdes vossevel, of de affaire in 1661 in Amsterdam tussen Gabriel de Lalande en de haar trouwbelofte brekende Elisabeth l'Estevenon, of de ruzie tussen de twee medici Boekelman en Dortmont die vanaf 1656 tot 1678 in Amsterdam wordt uitgevochten. LIT: Hiller; Laan; MEW; D. Coigneau. Refreinen in het zotte bij de Rederijkers. 3 dln. (1980-1983); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832); J.W. Bonda. ‘Zotheid in muziek. Composities met zotte tekst in de zestiende eeuw’, in: F. Willaert e.a. (red.). Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de lage landen (1992), p. 268-286; L.P. Grijp. ‘Spotliederen in de Gouden Eeuw’, in: A. Keunen en H. Roodenburg (red.). Schimpen en schelden. Eer en belediging in Nederland, ca. 1600-ca. 1850, thema-nr. van Volkskundig Bulletin 18 (1992), nr. 3. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
spotmandementLaatmiddeleeuwse parodie op een oorkonde, edict, statuut, mandement enz.: alle kerkelijke en wereldlijke rechtshandelingen kunnen geparodieerd worden. Het genre is een vast onderdeel van de vastelavondviering: met een spotmandement wordt de tijdelijke omverwerping van de gevestigde orde door de vorming van een zottenrijk tijdens de vastelavondfeesten bekrachtigd. De zottenvorst begroet zijn onderdanen, maakt zijn hofhouding bekend en kondigt wetten en verordeningen af die een gedrag vereisen dat het tegenovergestelde is van het gewenste gedrag in de normale, geordende samenleving. De Eedt van Meester Oom (1551) is een goed voorbeeld van de spelvormen die deze teksten vertegenwoordigen: alle betrokkenen krijgen in het spotrijk een nieuwe functie. Het spotmandement wordt ook gebruikt om de statuten vast te leggen van quasi-orden als het gilde van de Blauwe Schuit. In het mandement worden nieuwe leden uitgenodigd om toe te treden tot het gilde. Die leden moeten wel alles doen wat in het normale leven liederlijk en onproductief en daarom bedreigend voor de geordende samenleving is: zuipen, vreten, nachtbraken, gokken, vreemdgaan, luieren etc. Degenen die echt ernstige misdaden begaan (bijv. dieven en moordenaars), worden echter uitgesloten. In deze spelvorm is het spotgilde tijdens de vastelavondviering tijdelijk aan het bewind om spanningen te ontladen, angsten uit te bannen, nieuwe regels te testen en kritiek uit te oefenen door middel van de omkering van de bestaande normen en waarden. De burgerij speelt de verbanning van alles wat haar bestaan bedreigt door deze te personificeren als dwazen die vertrekken per schip, zoals: verpauperde adel, corrupte geestelijken, brassende rijkeluiszoontjes, geile nonnen en oude vrijsters. LIT: H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832); De Blauwe Schuit, ed. H. Pleij (19812). [H. Struik]
| |
spotprognosticatieParodie op de prognosticatie, de gedrukte jaarvoorspelling die in de 15e en 16e eeuw enorm populair is. Vanaf 1480 zijn er spotprognosticaties in het buitenland bekend; de oudste overgeleverde Nederlandse versie dateert uit ca. 1528. Het genre heeft zijn wortels in de vastelavondviering, de volksfeesten waarbij de tijdelijke omkering van de geordende maatschappij centraal staat. Het doel van deze omkering is de bevestiging van de traditionele normen en waarden en de versterking van de geordende maatschappij. De opbouw van de spotprognosticatie komt in hoge mate overeen met de serieuze jaarprognosticaties, zij het dat de inhoud daarvan geparodieerd en belachelijk gemaakt wordt door bijvoorbeeld het profeteren van alledaagse dingen die te allen tijde zullen gelden, zoals in de voorspelling Van die regerende heeren des jaers uit de prognosticatie van Ulenspieghel: Venus en Mars sullen dit jaer meest regneren
Ga naar voetnoot1:
Mars in 't oorloghen en Venus in 't boeleren
Ga naar voetnoot2.
Ende in de winter comender noch drie in 't lant:
Monsieur Blaeubeck, Druypnuese en Clippertant.
Die niet en wil betalen, schabbeken is goet pant
Ga naar voetnoot3.
(ed.
Van Kampen,
Pleij,
Stumpel, 1980, p. 63).
De teksten bevatten vaak sterk tijds- en plaatsgebonden grappen en grollen, waardoor ze enigszins doen denken aan het maatschappijkritische cabaret in onze tijd: wat twintig jaar geleden het publiek deed gillen van het lachen wordt door ons vaak nauwelijks nog begrepen of leuk gevonden. In de 17e en 18e eeuw handhaaft het genre zich, maar verliezen de spotprognosticaties geleidelijk aan hun functie als parodie op hun serieuze voorbeeld en groeien ze uit tot moppen- en anekdotenbundels waarin informatie en flauwekul naast elkaar gepresenteerd worden. LIT: Het zal koud zijn in 't water als 't vriest. Zestiende-eeuwse parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen, ed. H. van Kampen, H. Pleij, B. Stumpel [e.a.] (1980); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832). [H. Struik]
| |
spotsermoenLaatmiddeleeuwse parodie op de officiële preek. Het genre is een vast onderdeel van de vastelavondviering: in een spotsermoen roept een quasi-prediker zijn toehoorders op ironische wijze op zich immoreel te gedragen en precies het omgekeerde te doen van wat in het dagelijks leven van hen verwacht wordt. Het doel van deze omkering is de bevestiging van de traditionele normen en waarden en de versterking van de geordende maatschappij. Hierbij worden alle aspecten van de serieuze preek geparodieerd, waarbij men bij voorkeur een levensbeschrijving geeft van een zogenaamde heilige, wiens naam verschijnselen uitdrukt die de laatmiddeleeuwse maatschappij bedreigden en daarom bezworen moesten worden, bijv. Sint Reynuyt (Sint Alles-op, ter bezwering van de altijd dreigende hongersnood en armoede) en Sanctus Drincatibus (Sint Drankorgel, drankmisbruik als bedreiging van de geordende maatschappij). In het spotsermoen wordt veelvuldig gebruik gemaakt van stront- en sexgrappen, waarmee angsten voor het lijfelijke en de sexualiteit op een zeer aardse manier worden aangepakt. Een voorbeeld hiervan is Dit es van den scijtstoel, waarin de heilige Snottolf (Druipneus) ten tonele wordt gevoerd. Deze heilige heeft zich gespecialiseerd in het reinigen van de anus na de stoelgang, en allerlei voorwerpen waarmee die handeling verricht kan worden, worden besproken. LIT: H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832); D. Kaiser. ‘Het laatmiddeleeuwse spotsermoen’, in: Spektator 13 (1983-1984), p. 105-127. [H. Struik]
| |
spraakkonstenarenOnder spraakkonstenaren verstaat men de grammatici vanaf de tweede helft van de 16e tot in de 18e eeuw die onder invloed van renaissance, hervorming en opkomend nationalisme de verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in hun spraakkonst of grammatica ter hand namen (taalbouw). De bekendste spraakkonstenaren zijn Joos Lambrecht (Nederlandsche spellijnghe, 1550), Pontus de Heuiter (Nederduitse orthographie, 1581), Christiaen van Heule, Jacob van der Schuere, Petrus Leupenius, Petrus Montanus, A. de Hubert, S. Ampzing, en D.V. Coornhert en H.L. Spiegel, welke twee laatsten betrokken waren bij de totstandkoming van het Nederlandse trivium: de Twee-spraack (1584), het Ruygh-bewerp (1585) en de Rederijck-kunst (1587). In de 18e eeuw beijverden de dichtgenootschappen zich voor het uitgeven van zeer sterk gereglementeerde spraakkonsten. LIT: Laan; Metzler; C.G.N. de Vooys. Geschiedenis van de Nederlandse taal (19525), hoofdstuk III-V; L. van den Branden. Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (1956); W. Hellinga. Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur, ed. P. Tuynman (1968), m.n. p. 621-630; D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets (red.). Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde (1977), hoofdstuk 2-4; L. Peeters. Taalopbouw als renaissance-ideaal (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
spreekkoorLyrisch onderdeel van een drama bestaande uit een tekst die veelal in versregels is geschreven. De tekst wordt voorgedragen (declamatie) door een groep, dikwijls onder leiding van een ‘dirigent’. De term spreekkoor duidt soms ook deze groep aan. Een specifieke vorm is de rei-1 in de tragedie. In de 20e eeuw is het B. Brecht die spreekkoren in zijn theaterwerk opnam. In de Nederlandse letterkunde is het spreekkoor (soms tot twee personen beperkt) gebruikt in het lekenspel. LIT: Dale; MEW. [G.J. Vis]
| |
spreekwoordFormulering van een erkende of op ervaring berustende waarheid of wijsheid in de vorm van een gezegde of spreuk-1. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; A. Huizinga. Nederlandse zegswijzen (1965); F.A. Stoett & C. Kruyskamp. Nederlandse spreekwoorden en gezegden (19749); K. ter Laan. Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen (19768). [G.J. Vis]
| |
sprekende naamAanduiding voor een bijzondere vorm van naamgeving aan personages in de literatuur, waarbij de auteur ernaar gestreefd heeft de naam zo te kiezen dat hij typerend is voor het uiterlijk, de afkomst en/of bepaalde karaktertrekken van het personage. Goede voorbeelden van sprekende namen zijn te vinden bij Wolff en Deken, Beets, Multatuli en Boon: Sara Burgerhart, Pieter Stastok, Slijmering, meester Pennewip, Kramiek. Reeds in de Middeleeuwen werd gebruik gemaakt van sprekende namen, vgl. koning Nobel en Cuwaert uit Van den vos Reinaerde. Sommige sprekende namen blijken zo gelukkig gekozen dat ze gemeengoed zijn geworden in het spraakgebruik ter typering van bepaalde mensen: Jan Salie ( Potgieter), Nurks ( Beets), Droogstoppel ( Multatuli), Flierefluiter ( A.M. de Jong). LIT: Boven/Dorleijn; MEW. [G.J. van Bork]
| |
spreuk-3Aanduiding voor een gnome-2 die ontleend is aan de bijbel. Bekend zijn de spreuken uit het Boek der Spreuken uit het Oude Testament. Bijv.: Ga tot de mier, gij luiaard! Zie haar wegen, en word wijs. De spreuk komt vaak voor als rijmspreuk. LIT: Gorp; MEW. [G.J. Vis]
| |
sprokeMiddelnederlandse benaming voor kort, rijmend verhaal van 180 tot 200 versregels, met een benedengrens van ca. 10 verzen en een bovengrens van ca. 700 verzen. Het genre is nauw verwant aan exempel, parabel en preek en was vooral in de 14e eeuw populair. Sproken werden door rondreizende sprooksprekers voorgedragen en waren voor het publiek op het gehoor te volgen. De inhoud is zowel verhalend als betogend van karakter en mist vaak een lyrische inslag. Meestal dient de sproke impliciet of expliciet een moraalfilosofisch of didactisch doel: de nadruk ligt hierbij op morele waarheden en christelijke of wereldlijke ethiek. De meeste bewaard gebleven sproken stammen uit de literaire wereld rondom het Hollands-Beierse hof (ca. 1350 - ca. 1400) en zijn van Willem van Hildegaersberch (ed. Bisschop en Verwijs, 1870, ongew. herdr. 1981). Sommige sproken worden ook wel notabel genoemd, hoewel het niet duidelijk is of er verschillen tussen beide zijn. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; F.P. van Oostrom. ‘Achtergronden van een nieuwe vorm: de kleinschalige epiek van Willem van Hildegaersberch’, in: Vorm en functie in tekst en taal (1984), p. 48-72; F.P. van Oostrom: Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400, p. 46-85; T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werken van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991); Dini Hogenelst. Sproken en sprekers. Inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke (2 dln., 1997). [H. Struik]
| |
sprookjeProzavertelling die gewoonlijk door mondelinge overlevering is blijven bestaan en waarin fantastische, wonderbaarlijke of metafysische feiten en gebeurtenissen het genre bestemmen tot een overwegend fictionele tekst (fictie). Heksen, sprekende dieren (dierensprookje) of dingen, kabouters, feeën, draken, trollen, tovenarij etc. vormen de elkaar afwisselende bestanddelen van het sprookje. Daarom wordt het genre ook tot de fantastische literatuur gerekend. Sprookjes laten tal van oude cultuurresten zien op het gebied van rechtspraak, geloof, bruidwerving, huwelijksceremonieel e.d. die uit verschillende cultuurperioden stammen, maar in de overlevering zijn samengesmolten. Er zijn relaties met de sage, de fabel-1 en de legende (vgl. respectievelijk De ridder met de zwaan, Roodkapje en de wolf en St. Joris en de draak). Vroeger werden sprookjes dan ook beschouwd als verbleekte heidense mythen, tegenwoordig rekent men het sprookje tot een oudere fase in de geestelijke ontwikkeling van de mens. In tegenstelling tot de mythe is het sprookje niet religieus, in tegenstelling tot de legende en de sage mist het een historische achtergrond. Al is over de oorsprong en de betekenis van het sprookje nog onvoldoende bekend, duidelijk is wel dat het veelal een symbolische of allegorische rol heeft gespeeld. Er zijn ook theorieën over de psychologische rol van het sprookje. Kenmerkend voor het sprookje lijken de stereotiepe structuur, zinsbouw en karaktertekening te zijn. Begin en einde kennen dikwijls vaste formuleringen (‘Er was eens ...’; ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’). Deugd wordt beloond en kwaad wordt gestraft, d.w.z. dat deugd en kwaad in een duidelijke zwart-wit-verhouding staan en dus goed herkenbaar zijn. In de structuur van de vertelling komt dit tot uitdrukking in het patroon: opdracht - tegenstand (van het kwaad) - overwinning op het kwade - happy end (overwinning van het goede). Ook de zinsbouw is over het algemeen eenvoudig. Die eenvoud van structuur en zinsbouw maakt het sprookje zo geschikt als kinderliteratuur, hoewel het daar oorspronkelijk niet voor bedoeld was en de inhoud vaak een gruwelijk karakter heeft. Uit de 9e eeuw stamt de Arabische sprookjesverzameling Duizend-en-een-nacht, waarin de verhalen in een kadervertelling tot één geheel zijn verenigd. Al in de 17e eeuw werd door Perrault een verzameling van sprookjes aangelegd in Contes de ma mère l'oye (1697). Maar pas in de romantiek ontstond er belangstelling op groter schaal, vooral onder invloed van de idee dat op die manier een bijdrage geleverd zou kunnen worden aan de reconstructie van de ‘volksgeest’. Onderzoekers legden toen de sprookjes vast die eeuwenlang mondeling (orale literatuur) overgeleverd waren. Beroemd zijn de Kinder- und Hausmärchen (1812-1814), verzameld door Jacob en Wilhelm Grimm. In België werden verzamelingen aangelegd door Amaat Joos (Vertelsels van het Vlaamsche volk, 4 dln., 1889-1892) en door Victor de Meyere (Vlaamsche vertelschat, 4 dln., 1925-1933). Nederlandse sprookjesverzamelingen werden onder meer aangelegd door Cornelis Bakker (Noord-Holland), Dam Jaarsma en Ype Poortinga (Friesland). Een onmisbaar hulpmiddel bij het onderzoek naar sprookjes is de zgn. Aarne-Thompson-typenindex. Het onderscheid in literaire genres dat de literatuurwetenschap maakt op grond van kenmerkende eigenschappen is voor de middeleeuwse situatie enigszins problematisch: in de Middeleeuwen maakte men zo'n onderscheid in genres niet. Men kan hetzelfde thema of motief tegenkomen in een verhaal dat we nu een sprookje noemen, in een fabel, een legende, een sage, een dierenverhaal of een ridderroman; vaak worden die dan veralgemeniserend sprookjesmotieven genoemd. In veel Middelnederlandse teksten komen sprookjes in geadapteerde vorm voor (bijv. Roman van Walewein, Torec, Parthonopeus van Bloys, Lanceloet en het hert met de witte voet en Karel ende Elegast). Wij stellen dan dat sprookjesmotieven zijn verwerkt in de toen populaire vorm van de ridderroman, maar dreigen te vergeten dat men in de Middeleeuwen dit onderscheid in genres niet maakte en dat wij deze motieven meestal alleen maar kennen in de vorm waarin zij de laatste paar honderd jaar zijn verzameld, opgetekend en ingedeeld. Naast het volkssprookje onderscheiden we het kunst- of cultuursprookje. Het gaat dan om sprookjes die niet uit de overlevering zijn opgetekend, maar naar het voorbeeld van volkssprookjes zijn geschreven en deze soms in hun verhaaltrant dicht benaderen, zoals bij de sprookjes van Hans Christian Andersen (1805-1875) en Godfried Bomans (Sprookjes, 1946), maar hierin ook vaak erg verschillen ( Louis Couperus, Psyche, 1898 en Fidessa, 1899). LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J. de Vries. Het sprookje (1929); J.W.R. Sinninghe. Katalog der Niederländische Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvarianten (1943); S. Thompson. The folktale (1946); M. Ramondt. Sprookjesvertellers en hun wereld. Van Primitivisme tot Symbolisme. Vier sprookjesstudiën (1948); S. Thompson. Motif-index of folkliterature (6 dln., 1955-1958); W. Hasselblatt. Das Wesen des Volksmärchens und des modernen Kunstmärchens (1956); A.A. Aarne. The types of the folktale (19612); V. Propp (red.). Morphologie du conte (1970); A.M.E. Draak. Onderzoekingen over de roman van Walewein (19752); T.W.R. de Haan. Nederlandse volkssprookjes (1977); Sprookjesnummer van Bzzlletin 92 (1982); T. Dekker, J. van der Kooi en Th. Meder. Van Aladdin tot Zwaan kleef aan; lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties (1997). [G.J. van Bork/H. Struik]
| |
sprookspreker of sprekerContemporaine Middelnederlandse benaming voor een rondreizend voordrager van relatief korte teksten (sproken). De bekendste sprookspreker uit de Middelnederlandse literatuur is meester Willem van Hildegaersberch, wiens carrière tussen 1383 en 1408 gedateerd kan worden. LIT: Laan; T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werken van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991); Dini Hogenelst. Sproken en sprekers. Inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke (2 dln., 1997). [W. Kuiper]
| |
squib of spierinkjeTerm (letterlijke betekenis ‘voetzoeker’ of ‘schotschrift’) uit de Amerikaanse linguïstiek voor een korte beschouwing over taalkundige feiten die een probleem vormen voor de bestaande theorieën of die nog niet bestudeerd zijn. De redactie van het tijdschrift Spektator heeft de term ‘squib’ ook van toepassing verklaard op de letterkunde en de literatuurwetenschap en heeft na een taalkundig squib-nummer (jrg. 6, nr. 7/8) twee afleveringen met letterkundige squibs gevuld (jrg. 10, nr. 6 en jrg. 18, nr. 5). Het voorstel van A. Sassen om in het Nederlands de term ‘spierinkje’ te gebruiken, vond navolging in: W.P. Gerritsen, A. van Gijsen en O.S.H. Lie (red.). Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur (1991). LIT: Baldick; Redaktie Spektator. ‘Voorwoord’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 377; F.C. de Rover. ‘Voorwoord’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 489. [P.J. Verkruijsse]
| |
staand schriftTerm uit de paleografie voor een schrifttype dat gekenmerkt wordt door losse, niet aaneengeschreven letters, een enkele ligatuur daargelaten. Staand schrift is sierschrift; gebruiksschrift noemt men lopend schrift of cursief. De Middelnederlandse boekletter bij uitstek, de littera textualis, is een staand schrift. LIT: B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse]
| |
staart, Abgesang of queuBegrip uit de hoofse lyriek voor het slot van een strofe van een hoofs minnelied-1, door een snede gescheiden van de kop. De staart is een vast onderdeel van het tripartition. Het dichten met kop en staart werd overgenomen in de Middelnederlandse lyriek, bijv. door Hadewijch (zie tripartition voor een voorbeeld). LIT: Bantel; Best; Metzler; MEW; Wilpert; N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
| |
staartrijm, cauda of rime couéeTerm uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die, optredend in een groepje van drie of meer regels, telkens de laatste, kleinere regel van het groepje afsluit en zo het eind van elk groepje releveert. Bijv.: God van de liefde, hoor mij aan:
De dood - ach - moge tot mij gaan
Haastig lijk -
Mijn dagen heb ik slecht verdaan.
Maar liefde doet mij ondergaan
Zeker lijk.
(
M. Nijhoff. VW, dl. 1,
19822, p. 22).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
staartwit of voetwitTerm uit de typografie voor de benedenmarge, dus het gedeelte van de pagina dat zich onder de zetspiegel bevindt. In het staartwit kan de paginanummering geplaatst worden en bij boeken uit de periode van de handpers treft men er de katernsignatuur en de custode aan. De andere marges heten kop-, rug- en snijwit. LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
| |
staatBibliografische term voor de varianten die kunnen ontstaan tussen exemplaren van een druk, oplage of uitgave tijdens het drukproces, met name in de periode van de handpers. Het corrigeren in een drukvorm werd ook tijdens het drukken voortgezet, zodat exemplaren kunnen voorkomen, bestaande uit katernen met meer of minder gecorrigeerde drukvormen. Drukvormen met de correctie op de pers vertegenwoordigen een andere, latere staat dan exemplaren daarvan zonder de correctie. De variant hoeft niet altijd de correctie van een zetfout te betreffen; het kan ook om een wijziging door de auteur gaan of om een persvariant door ingrijpen van de censuur, soms in de vorm van een cancel. Een voorbeeld van een druk met vier staten in de binnenvorm van het **-katern is Vondels Herscheppinge van 1671. Op fol. **1verso hoort ‘luisters’ te staan en op fol. **3verso ‘van’. Deze combinatie komt in 7 van de 22 gecollationeerde exemplaren voor; in 11 andere exemplaren staan de zetfouten ‘lusters’ respectievelijk ‘dan’, in 1 exemplaar staat ‘luisters’ en ‘dan’ en in 3 exemplaren ‘luisters’ in combinatie met de Verschlimmbesserung ‘den’ (Kopij en druk in de Nederlanden, 1962, p. 149-150). LIT: BDI; Feather; MEW; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 313-316; F.A. Janssen. ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken’, in: Spektator 4 (1974-1975) 5, p. 275-283. [P.J. Verkruijsse]
| |
stafrijm, Germaans rijm of letterrijmVorm van alliteratie zoals die als beginrijm voorkomt in het Oudgermaanse vers. Kenmerkend is de medeklinkerherhaling (medeklinkerrijm) in de eerste en tweede heffing van de eerste regel en in de eerste heffing van de derde regel (volgens het schema a a / a x). Op deze manier worden beide regels met elkaar verbonden. Een zuiver voorbeeld hiervan vindt men nog in Gezelle's Sint Jans vier:
Vliegende vlamme,
Vlerke van 't zonnewiel,
Vliegende vlamme,
Vlucht in den hoop!
(G. Gezelle. Volledige werken, dl. 6, ed.
Baur, 1936, p. 17).
LIT: Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
standcatalogusBibliotheekterm voor een registratievorm van het bezit van een bibliotheek waarbij de catalogus de volgorde aanhoudt van de plaats die de verschillende publicaties in de bibliotheek innemen. De standcatalogus bestaat gewoonlijk uit een eenvoudig kaartsysteem, een systeem van microfiches of een computerbestand met titelbeschrijvingen waarbij de bibliotheeksignaturen uit een cijfer en/of lettercombinatie bestaan. De ordening van de catalogus volgt deze bibliotheeksignaturen die naar een plaats (‘stand’) in de bibliotheek verwijzen. De standcatalogus heeft tot doel om een snelle controle op het aanwezige bezit mogelijk te maken. Een nevenfunctie van dit type catalogus kan zijn dat bij een onderwerpsgewijze rangschikking in een bibliotheek de standcatalogus voor de gebruiker functioneert als onderwerpscatalogus. LIT: BDI; Bibliotheek en documentatie. Handboek ten dienste van de opleidingen (19792). [G.J. van Bork]
| |
standenleerStichtend traktaat uit de Middeleeuwen, waarin de opbouw van de maatschappij in de standen (adel, geestelijkheid, burgers en boeren) en de geledingen binnen die standen behandeld worden. Een standenleer bevat, evenals een spiegel, leefregels en schrijft ideaal gedrag voor. Naast teksten die het gewenste gedrag van de standen afzonderlijk uiteenzetten, zoals de vorstenspiegel, bestaat de alles omvattende standenleer. Een voorbeeld hiervan is Dat scaecspel ghemoraliseert (ed. Van Schaick Avelingh, 1912), in de 14e eeuw bewerkt naar de Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis (eind 13e eeuw). In dit werk worden de standen vergeleken met schaakstukken: hun rechten en plichten worden afgeleid uit de mogelijkheden die de stukken op het bord hebben. LIT: LdMA; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 127-186; J. van Herwaarden. ‘Dat scaecspel. Een profaan-ethische verkenning’, in: J. Reynaert [e.a.]. Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde (1994), p. 304-321. [H. Struik]
| |
standenpoëzieVerzamelnaam voor (laat)middeleeuwse teksten die als distinctief kenmerk hebben de opbouw van de maatschappij in standen en de geledingen van die standen. Deze teksten vallen grofweg uiteen in standenleer, de oudste en een ideaal gedrag voorschrijvende tekst, en de standensatire, die veeleer beschuldigend en hekelend is. LIT: Laan; Metzler; MEW; Wilpert; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 127-186. [W. Kuiper]
| |
standensatire of standenrevue(Laat)middeleeuwse hekeldicht waarin de specifieke zonden van de verschillende standen op de korrel worden genomen. De standensatire hekelt de gebreken der standen bij het uitoefenen van de hun opgelegde taak en de wijze waarop ze hun specifieke positie in de maatschappij misbruiken ten koste van de andere standen, bijv. machtsmisbruik door de adel of simonie door de geestelijkheid. Meestal is de standensatire een klacht tegen de tijdgeest; als de standen zich zo blijven gedragen zal de wereld ten onder gaan. De kritiek kon op verschillende manieren worden verpakt: hekelend zoals Willem van Hildegaersberchs Van mer (ed. Bisschop en Verwijs. Gedichten van Willem van Hildegaersberch, 1981 2, p. 40-42), ironisch zoals in het Doctrinael des tijts (ed. Schuyt, 1946), via schijnpelgrimages zoals in Van dat Luye leckerlant en soortgelijke gedichten uit de 16e-eeuwse bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen (ed. Mij. van Ned. Letterk., 1971), in het kader van de vanitas zoals in Anthonis de Rooveres Vander mollenfeeste (ed. Mak, 1955, p. 294-299), of binnen de vastelavondviering, zoals in De Blauwe Schuit. LIT: Wilpert; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 127-186. [H. Struik]
| |
stanza, ottava rima of stanzeOctaafstrofe als onderdeel van een gedicht dat is opgebouwd uit een veelvoud van octaafstrofen. In de oorspronkelijke klassieke Italiaanse vorm telde elke regel elf syllaben, later werd deze vijfjambisch (jambe). De stanza had drie vrouwelijke rijmen; het rijmschema was abababcc. De Nederlandse stanzen hebben zelden deze vorm. Zo bevat N. Beets' De maskerade (1835) mannelijk en vrouwelijk rijm door elkaar. De Genestets De Sint-Nikolaasavond heeft hetzelfde kenmerk en is bovendien geschreven in zesvoetige jamben met het rijmschema aabbccdd. Verwant aan deze stanza is de Spenseriaanse stanza, terwijl de elegische stanza (een kwatrijn) alleen de naam ermee gemeen heeft. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; E. Häublein. The stanza (1978). [G.J. Vis]
| |
stapelspelStapelspelen horen tot het niet-klassieke drama van de renaissance. Een stapelspel is een op een novelle gebaseerd meerdelig toneelstuk, een dramatische cyclus van verscheidene delen onder één titel, waarbij elk deel een eigen titelpagina, een eigen lijst van personages en soms een eigen genreaanduiding heeft. De eerste delen hebben altijd een open eind; pas in het slotdeel worden de verhaaldraden afgehecht. In Nederland is dit genre beoefend door Theodore Rodenburgh met zijn Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616), Melibea (1618), Hertoginne van Savoye, en Don Juan de Mendossa (1619), Hoecx en Cabeliauws (1628), Sigismund en Manuella (1635). LIT: W. Abrahamse. Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644) (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
statische bouwTerm uit de dramatheorie voor een dramaopbouw waarbij de handeling weinig of geen ontwikkeling vertoont omdat het gegeven conflict niet tot een bepaalde oplossing wordt gebracht. Het slot van de handeling verschilt nauwelijks of niet van de beginsituatie. Een dergelijke bouw kan bij uitstek in het absurdistisch drama (absurdisme) van Ionesco of Becket worden aangetroffen. In Nederland komt het voor in stukken van Lodewijk de Boer. In die gevallen draagt de bouw bij aan het gegeven van de onmogelijkheid tot communicatie en de zinloosheid van het bestaan. LIT: Van den Bergh; R. Schechner. ‘Twee vormen van toneelconstructie’, in: Euros Theater (1966), p. 29-48. [G.J. van Bork]
| |
status causaeTerm uit de retorica voor het vaststellen van de zaak waarom het gaat. Het begrip stamt oorspronkelijk uit het genus iudiciale. Het hoort bij de inventio, de eerste taak van de redenaar (officia oratoris). Bijv.: een spreker of auteur kondigt aan dat hij het zal hebben ‘over de Nederlandse letterkunde’. LIT; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
status coniecturalisTerm uit de retorica voor de vraag naar het al of niet problematische van een zaak, die men wil behandelen (status causae). Ingeval van een quaestio infinita moet het antwoord gegeven worden op de vraag ‘an sit?’ (is het er wel?). Een voorbeeld van een status coniecturalis na de status causae ‘Over Nederlandse letterkunde’ vormt de vraag ‘Is er wel Nederlandse letterkunde?’. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
status finitionis of status definitionisTerm uit de retorica voor een nadere definiëring van de zaak die men wil behandelen (status causae). In geval van een queastio infinita moet er antwoord gegeven worden op de vraag ‘quid sit?’ (wat is het dan wel?). Een voorbeeld van een status finitionis na de status causae ‘Over Nederlandse letterkunde’ vormt de vraag ‘Hoe ziet de Nederlandse letterkunde er dan wel uit; hoort de zgn. Vlaamse letterkunde er bijvoorbeeld ook bij?’. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
status qualitatisTerm uit de retorica voor een nadere qualificatie van een zaak die men wil behandelen (status causae). Bij een quaestio infinita moet antwoord gegeven worden op de vraag ‘quale sit?’ (hoedanig is het dan wel?). Een voorbeeld van een status qualitatis na de status causae ‘over Nederlandse letterkunde’ en de status finitionis ‘Hoort de zgn. Vlaamse letterkunde er bijvoorbeeld ook bij?’ vormt de vraag ‘Is het spreken over de Vlaamse letterkunde wel terecht?’ LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
STCNDe Short-Title Catalogue, Netherlands (STCN) is een project dat als doel heeft het vervaardigen van de retrospectieve Nederlandse nationale bibliografie. Aanvankelijk was het de bedoeling de productie uit de periode 1540-1800 te beschrijven, maar inmiddels is besloten ook de in ander verband beschreven incunabelen en postincunabelen aan het bestand toe te voegen en de 18e eeuw erbij te betrekken. Het project, dat in 1982 onder de vleugelen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen van start ging en in 1988 door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is overgenomen, wil in een periode van dertig jaar de geraamde productie van ongeveer 300.000 titels uit alle Nederlandse en een aantal buitenlandse openbare collecties beschrijven in de vorm van een short-title catalogue. De gegevens van de STCN worden automatisch verwerkt via het Pica-catalogiseersysteem, zodat het mogelijk is om antwoorden te krijgen op de meest diverse vraagstellingen (uitgaande van auteursnaam, titel, drukker-uitgever, plaats van drukken, bibliografisch formaat, lettertype, chronologie, fingerprint of combinaties daarvan). Er worden alleen boeken beschreven, dus geen plano's, kaarten en prenten, en wel: boeken gedrukt binnen de huidige grenzen vanNederland, ongeacht de taal, en boeken in de Nederlandse taal, gedrukt buiten Nederland. Als eerste proeve van het STCN-project verscheen van J.A. Gruys en C. de Wolf A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701 (1979), waarin ook de werkwijze uiteengezet wordt. In 1995 verscheen onder redactie van J.A. Gruys en J. Bos t'Gvlde iaer 1650 in de Short-title Catalogue, Netherlands. LIT: B. van Selm. ‘Boeken gedrukt in Hoorn vóór 1701’, in: TNTL 98 (1982), p. 150-179; J.A. Gruys, P.C.A. Vriesema en C. de Wolf. ‘Dutch National Bibliography 1540-1800: the STCN’, in: Quaerendo 13 (1983), p. 149-160, ook in: Dokumentaal 12 (1983), p. 107-116; P.C.A. Vriesema. ‘De STCN-vingerafdruk’, in: Dokumentaal 15 (1986), p. 55-61; J. Bos en J.A. Gruys (eindred.). Vingerafdrukken. Mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-title Catalogue, Netherlands (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
stedendichtHet stedendicht, als genre vooral populair in de renaissance, is een lofdicht op een stad of dorp waarin de desbetreffende plaats meestal gepersonifiëerd als maagd optreedt. Regelmatig terugkerende onderdelen (topos) die in stedendichten aandacht krijgen, zijn de gunstige ligging van de plaats (vaak aan een rivier), de etymologie van de naam, de stichting en historie, de vergelijking met machtige steden uit het verleden (Rome), de grote daden en deugden van de inwoners. De personificatie tot maagd leidt met name in het subgenre van het emporicum (lofdicht op handelsstad) tot seksuele metaforen. Stedendichten treft men veelvuldig aan in het voorwerk van atlassen en topografische literatuur. Een hele reeks van stedendichten is vervaardigd door Constantijn Huygens: Stede-stemmen en dorpen (ed. De Kruyter, 1981). LIT: Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 166-167; C.W. de Kruyter. ‘Inleiding’, in: C. Huygens. Stede-stemmen en dorpen (1981), p. 3-29; A.J. Gelderblom. ‘De maagd en de mannen. Psychokritiek van de stadsuitbeelding in de zeventiende en achttiende eeuw’, in: id. Mannen en maagden in Hollands tuin (1991), p. 79-93. [P.J. Verkruijsse]
| |
steekdichtEen door Jan Vos ter onderscheiding van het gewone puntdicht gehanteerde aanduiding voor een satirisch (satire) epigram. Hij schrijft over de ‘Eigenschap van Punt- en Steekdicht’: Een Punt- en Steekdicht zyn van ongelyke kracht.
Dit kittelt ons het oor; dat weet in 't hart te steeken.
Het leeven van den mensch wordt na 't bedryf geacht.
Het Puntdicht roemt de deugdt. het Steekdicht wraakt gebreeken.
(J. Vos. Alle de gedichten, dl. 1, 1726, p. 399).
LIT: J.D.P. Warners. Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance (1947), p. 52. [G.J. Vis]
| |
steendruk of lithografieVlakdruktechniek waarbij op gepolijst kalksteen met krijt of inkt tekst of illustraties worden aangebracht. De steen wordt licht geëtst met salpeterzuur en bedekt met een laagje Arabische gom die zowel het beeld vasthoudt als het wateropnemend vermogen van de kalksteen vergroot. Voordat de drukinkt aangebracht wordt, wordt de steen bevochtigd waarna alleen de be-tekende delen van de steen via een speciale lithografische pers een afdruk op het papier achterlaten. Steendruk is ook mogelijk met behulp van andere materialen: zink, aluminium of metaal. De lithografie is in 1798 uitgevonden door Alois Senefelder, samen met het lithografisch kalkeerpapier dat het overbodig maakte om tekst in spiegelbeeld op de steen te tekenen. In de 19e eeuw is het steendrukprocédé vaak gebruikt voor het vervaardigen van facsimile-uitgaven. Het was ook mogelijk meerkleurensteendrukken te vervaardigen, de zgn. chromolithografie. Daartoe moet de tekening gekalkeerd worden op een zgn. contourensteen en vervolgens moeten er evenveel zgn. toonstenen gemaakt worden als er kleuren zijn. Later komt ook de fotochromolithografie. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 75-81; J.A.A.M. Biemans. ‘Lithografische facsimile's van twee Spiegel Historiael-fragmenten; enkele opmerkingen over de vervaardiging en betrouwbaarheid van vroege steendruk-reprodukties van Middelnederlandse handschriften’, in: Miscellanea neerlandica; opstellen voor Dr. Jan Deschamps t.g.v. zijn 70e verjaardag (1987), dl. 1, p. 145-165. [P.J. Verkruijsse]
| |
stemmaTerm uit de editiewetenschap en tekstkritiek voor de schematische weergave in de vorm van een boomdiagram van de onderlinge verwantschap van documentaire bronnen (handschrift, codex, druk), waarin een tekst bewaard is gebleven. Het opstellen van het stemma speelt een belangrijke rol bij het bezorgen van een editie. Het vaststellen van de onderlinge verwantschap van middeleeuwse bronnen vindt plaats aan de hand van overeenkomstige fouten, de zogenaamde Lachmann-methode: twee verschillende kopiisten kunnen nooit onafhankelijk van elkaar op dezelfde plaats dezelfde fout maken. Men gaat er daarbij vanuit dat de oudste tekst de beste is, en dat alle handschriften uiteindelijk teruggaan op een oerhandschrift, het archetype. In de praktijk slaagt men er zelden of nooit in een stemma op te stellen dat uitmondt in het archetype; men blijft voortdurend steken in tweesprongen, de zogenaamde ‘fatale vorken’. Tegenwoordig gaat men uit van het inzicht, dat het een van de wezenskenmerken van (middeleeuwse) literaire teksten is dat ze niet (altijd) slaafs gekopieerd werden, maar regelmatig werden aangepast aan hun nieuwe gebruikssituatie. Daarnaast weten we dat veel teksten een oraal verleden (orale literatuur) hebben gehad voordat ze op schrift gesteld werden. Voor de periode na de Middeleeuwen, wanneer de editeur ook te maken heeft met geautoriseerde bronnen (autoriseren), dienen in een stemma zowel manuscripten als drukken een plaats te krijgen. LIT: Best; Brongers; Gorp; Mathijsen; Metzler; MEW; A. Dees. ‘Over stambomen van handschriften’, in: FdL 18 (1977), p. 63-78; A. Dees, M. Dekker en M. Mulder. ‘Een voorbeeld van stamboomreconstructie: Karel ende Elegast’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 96-118; A.M. Duinhoven. ‘Stamboomreconstructie: rekenkunde of tekststudie?’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 119-123; B. Salemans. ‘Van Lachmann tot Hennig: Cladistische tekstkritiek’, in: Gramma 11 (1987), p. 191-224; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (1989), p. 319-343; B. Salemans. ‘Text genealogical remarks on Lachmann, Bédier, Greg and Dearing’, in: LB 79 (1990), p. 427-468. [H. Struik]
| |
stenografieSchrijfmethode waarmee men sneller kan schrijven dan met gewoon schrift. Reeds in de klassieke Oudheid waren methodes voor tachygrafie ontwikkeld, waarvan de tiroonse notae (nota-1) de bekendste is. Vanaf de 17e eeuw werden nieuwe stenografische methoden ontwikkeld. Het bekendste Nederlandse systeem is dat van A.W. Groote dat dateert van eind 19e eeuw. LIT: BDI; Brongers. [P.J. Verkruijsse]
| |
stereotypieProcédé waarbij in kartonachtig materiaal op een speciale pers een afdruk gemaakt wordt van loodzetsel. Van deze zogenaamde styps kon - als ze in een oven verhard waren - steeds weer opnieuw een gehele pagina zetsel gegoten worden. Deze wijze van zetten was vooral aantrekkelijk in geval van teksten die voortdurend in ongewijzigde oplagen op de markt gebracht konden worden, zoals edities van de klassieken of de bijbel. Of reeds in 1673 in Nederland door Joseph Athias een bepaalde vorm van stereotypie uitgevonden werd voor bijbeldruk is zeer de vraag; hij kan ook van staand zetsel gedrukt hebben. Begin 18e eeuw zijn er duidelijker aanwijzingen voor stereotypie door Johann Müller die samenwerkte met de Leidse drukker Luchtmans. In de 19e eeuw volgde een heruitvinding van de stereotypie inEngeland en Frankrijk, waarbij gebruik gemaakt werd van gips, later van karton. De stereotypie bood het voordeel dat in nieuwe oplagen geen nieuwe zetfouten zoals bij herdrukken konden optreden, dat zetsel niet meer in pastei kon vallen en dat de styps weinig opslagruimte vergden. Het was wel mogelijk correcties in de stereotypie-teksten aan te brengen door in de clichés nieuw gezette stukken in te lassen of gehele pagina's opnieuw in lood te zetten en daarvan een nieuwe styp te maken. Omdat er vaak twee styps gemaakt werden van zetsel, één om te gebruiken en één om te bewaren, kunnen bibliografisch gezien ondoorzichtige situaties optreden: een late oplage kan gemaakt worden van een niet-gecorrigeerde styp uit het magazijn en dus chronologisch gezien een oudere redactie-2 vertegenwoordigen dan een eerdere oplage. In de 19e eeuw zijn tal van literaire werken via stereotypie tot stand gekomen, bijv. J.J. Cremer, I. da Costa, De Genestet en De Schoolmeester. De stereotypie is inmiddels geheel verdrongen door de offset. LIT: BDI; Feather; Hiller; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 201-205; H. Carter & G. Buday. ‘Stereotyping by Joseph Athias. The evidence of Nicholas Kis’, in: Quaerendo 5 (1975), p. 312-320; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 386-387; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 108-109; K. Gnirrep. ‘Staand zetsel of stereotypie in de zeventiende eeuw’, in: Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (1996), p. 100-120. [P.J. Verkruijsse]
| |
stichische poëzieAanduiding voor een gedicht waarvan de opbouw gekenmerkt wordt door het ontbreken van strofen. Er worden geen groepen versregels (vers-1) onderscheiden door wit; ze vormen dus visueel een gesloten geheel. Schoolvoorbeelden zijn de Ilias en de Odyssee van Homerus. Menige Nederlandse Homerusvertaling bestaat uit stichische verzen. De meeste studies geven het isosyllabische karakter van de verzen als specifiek kenmerk van dit type poëzie. Volgens die opvatting is het doorsnee Shakespeareaans sonnet een voorbeeld van stichische poëzie. LIT: Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
stichomythieBijzondere vorm van de dialoog in het (klassieke) versdrama, waarbij de personages telkens afwisselend een versregel uitspreken. Stichomythie wordt vaak toegepast om een versnelling of een grotere levendigheid van de dialoog te bewerkstelligen in situaties die een zekere heftigheid moeten tonen. Dikwijls laten de personages elkaar in dergelijke dialogen niet uitspreken. Goede voorbeelden ervan kunnen worden aangetroffen in Vondels Gebroeders (ed. Porteman, 1975, vss. 867-920) en Bredero's Spaanschen Brabander (Werken, 1974, p. 277-278, vs. 1723-1726). Soortgelijke vormen zijn de distichomythie (afwisselend twee regels) en de hemistichomythie (afwisselend een halve regel). Vergelijkbaar is ook de altercatio. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J.L. Hancock. Studies in stichmythia (1917); J.L. Myres. The structure of stichomythia in Greek tragedy (1950). [G.J. van Bork]
| |
stilusMetalen schrijfstift waarmee op wastafeltjes werd geschreven. Ze waren aan een kant puntig (om mee te schrijven) en aan de andere kant breed en plat (om de was weer glad te strijken). Ze konden klein zijn, maar ook groot genoeg om als (zelfmoord)wapen gebruikt te worden. Volgens Suetonius verdedigt Caesar zich met zijn stilus als hij in de senaat wordt aangevallen. Floris wil met de door Blanchefloer aan hem gegeven stilus bij haar graf zelfmoord plegen (Floris ende Blancefloer, ed. Mak, 19703, vs. 1205-1226). LIT: Scott; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722); J. Stiennon. Paléographie du moyen age (1973). [W. Kuiper]
| |
stock, keervers, stockregel of stokRepeterende slotregel(s) die, als een refrein, iedere strofe van een strofisch gedicht afsluit(en). De stockregel is een kenmerkend verschijnsel in de ballade-2 of het refrein-2 van de rederijkers. Refreinen met een stock van twee regels komen ook voor, maar ze zijn vrij zeldzaam. Een enkele keer komt ook een stock van een halve regel voor. De stockregel bevat het thema van het gedicht, soms in de vorm van een zinspreuk of een motto-1, en is identiek aan de titel van het gedicht. Bij de zogenaamde refreinfeesten van de rederijkers werd de stock vaak van te voren als opdracht opgegeven, zoals gebeurde bij het refreinfeest vanGent (1539) voor een refrein ‘int amoureuze’: ‘Och moghticze spreken, ic ware ghepaeyt’. Een voorbeeld van een enkele stokregel is: O dood, hoe bitter is uw gedinken
('t Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna
Bijns, ed.
Pleij, 1994, p. 104-108).
Een voorbeeld van een dubbele stokregel bij Jan van Doesborch is: Laet ons drincken laet ons storten,
Al mindert ons goet ons dagen die corten.
(ed.
Kruyskamp, 1940, dl. 2, p.
212-213).
Een modern refrein werd geschreven door Drs. P., waarvan de stok luidt: Nu ja, gezondheid is toch ook iets waard.
(Drs. P. en I. de Wijs. Het rijmschap
compleet, 1984, p. 26-30).
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; MEW; Myers/Simms; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 29; A. Bourquet. ‘De “stok” van het referein’, in: Tijdschrift voor Levende Talen (1946), p. 95-106; A. van Elslander. Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (1953); A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: Terugblik (1986), p. 9-25. [H. Struik]
| |
stof, materia, materie of matièreDe term materia is ontleend aan de antieke retorica waarmee de stof, het bouwmateriaal, het feitenmateriaal voor een werk werd aangeduid, waarin de redenaar als taak heeft (officia oratoris) ordening aan te brengen (dispositio). Een vraagstuk uit de Oudheid was of de stof, de totale materia artis rhetoricae, begrensd of onbegrensd was. De minimalisten waren van mening dat de stof zich beperkte tot het terrein van politiek en ethiek; de maximalisten zagen geen enkele beperking. Het begrip matière dankt zijn grootste bekendheid aan de Oudfranse auteur Chrétien de Troyes (tweede helft 12e eeuw), die het koppelde aan de ‘sen’ (zin), de betekenis van een literair werk en de ‘conjointure’, de (gekunstelde) structuur (Doppelweg-structuur). In de Franse literatuurgeschiedenis onderscheidt men de matière de Bretagne (Brits-Keltische roman) van de matière de France (chanson de geste) en de matière deRome (klassieke roman). In de prologen van Middelnederlandse literaire teksten komt men het begrip ‘materien’ veelvuldig tegen, bijv.: Ware vrouwe ocht here die vrien woude,
Hoemen dit boec heten soude:
Die Rose seggic dat heten sal,
Want daer es in besloten al
35[regelnummer]
Die art van minnen geellike.
Die materie es scone ende rike.
(
Heinric. Die
Rose, ed.
Verwijs, 19762, vs.
31-36).
Het onderzoek naar de stof of stofgeschiedenis ontleent zijn belang vooral aan het feit dat het gebruikte inhoudelijke materiaal in hoge mate conventioneel (conventie) bepaald blijkt te zijn. Zo kan voor de renaissance gewezen worden op het gebruik van klassieke of bijbelse stof (bijv. in het bijbels drama of de pastorale-2). Maar ook bij bepaalde literaire genres is de stof sterk conventioneel bepaald, zoals in het sprookje, de gothic novel, de mythe en de sage. In de romantiek komt de nadruk te liggen op de ‘stofvinding’, waarvoor het dichterlijk genie verantwoordelijk wordt gesteld. Stof is dan de bekleding of het materiaal waarin de dichter zijn ideeën uitdrukt en dat stoffelijke omhulsel ‘vindt’ de dichter in de natuur (waarbij eerder aan ‘Umwelt’ gedacht moet worden, dan aan ons begrip ‘natuur’). Daar ligt ook de relatie tussen stof en idee, omdat tot de stof behorende motieven en thema's (motief; thema) de idee helpen uitdrukken. Stof is dan het inhoudelijke feitenmateriaal dat de schrijver gebruikt om een bepaalde idee tot uitdrukking te brengen. De rangschikking of vormgeving van de stof bepaalt de betekenis of de idee ervan en deze zienswijze leidt uiteindelijk tot de bekende Tachtiger doctrine: vorm en inhoud zijn één. In de literatuurwetenschap gebruikt men de termen fabel-2 en plot om het verband aan te geven tussen respectievelijk de feitelijke gegevens van het verhaal (de stof) en de samenhang die tot stand wordt gebracht door de vormgeving. Er is veel onderzoek gedaan naar stofgeschiedenis, in het bijzonder vanuit de vergelijkende literatuurwetenschap. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een aantal inventarisaties van motief- en stofgebruik door de eeuwen heen. Voorbeelden hiervan zijn: E. Frenzel. Stoffe der Weltliteratur (19703); F.A. Schmitt. Stoff- und Motivgeschichte der deutschen Literatur (1965); H. Hunger. Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, mit Hinweisen auf Fortwirken antiker Stoffe und Motive in der bildende Kunst, Literatur und Musik des Abendlandes bis zur Gegenwart (19696). LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler; MEW; Wilpert; E. Frenzel. Stoff- und Motivgeschichte (1966); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 203-207; G.P. Knapp. ‘Stoff-Motiv-Idee’, in: Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft (Bd. 1, 19806), p. 200-207. [G.J. van Bork]
| |
stolBegrip uit de hoofse lyriek voor de benaming van de twee verstechnische eenheden, van elkaar gescheiden door een vore, die samen de kop van een 13e-eeuws hoofs minnelied vormen. De stollen maken deel uit van het tripartition. Een Middelnederlands voorbeeld van een dergelijk lied met kop en staart kan worden aangetroffen in de strofische gedichten van Hadewijch (zie tripartition). LIT: Bets; Metzler; N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
| |
stoplapHedendaagse benaming voor een (correctie)techniek om door middel van versvulling een correct rijm of ritme te verkrijgen. Een auteur maakte gebruik van een stoplap om een goed lopend verspaar te verkrijgen. De ene dichter zal meer stoplappen gebruikt hebben dan de ander, maar de lezer/onderzoeker moet ervoor waken om - afgaand op een hedendaags esthetisch oordeel - overal stoplappen te zien: als een dichter een vers afsluit met de mededeling ‘naer waerhede’, is dat dan een stoplap om te kunnen rijmen op ‘mede’, of wil hij echt benadrukken dat het vertelde waar is? Daarnaast hanteerden kopiisten stoplappen om een, in hun legger aangetroffen, onvolledig rijm (weesrijm-1) te herstellen. Zij beschikten hiervoor over een uitgebreide verzameling pleonasmen, tautologieën, tussenwerpsels en niets- of weinigzeggende woorden en uitdrukkingen zoals metter vaert, oec mede en saen, maar ook over langere zinsneden die hun oorspronkelijke betekenis grotendeels verloren hebben en aan het verhaal niets toevoegen. Ook in de spreektaal worden veel stoplappen gebruikt. Zij hebben dan het doel om de luisteraar niet teveel informatie ineens te geven en om de spreker tijd te geven om na te denken. LIT: Buddingh'; Gorp; MEW; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 406-408. [H. Struik]
| |
straatliedEen sinds de 16e eeuw voorkomend lied, bij allerlei openbare gelegenheden gezongen, zoals jaarmarkten. Het werd verkocht door marskramers of liedjeszangers op losse bladen (vgl. vliegende bladen), later ook in bundeltjes. Onderwerpen waren veelal actuele gebeurtenissen, zoals moorden, misgeboorten, ongelukkige liefdes, natuurrampen, en uiteraard ook politieke actualiteiten zoals de Tiendaagse Veldtocht, de Eerste Wereldoorlog e.a. Ook volksverhalen leverden stof voor het straatlied, zoals het verhaal van de twee koningskinderen en de geschiedenis van de wandelende jood. Een bekende straatzanger is Klein Jan ( Pieter de Vos), van wie veel bewaard is gebleven, o.a. Kleyn Jans Konkelpotje, of het Pleysierige en vermakelyke Vossenburgje, gerymt door Pieter de Vos of de zogenaamde Kleyn Jan (1714), waarin men bijv. het bekende lied ‘Altijd is Kortjakje ziek’ aantreft. Sinds de 19e eeuw ziet men een verandering optreden door ontleningen aan opera's en operettes, en later film en cabaret. Daaruit ontwikkelde zich de schlager. Omgekeerd werd het straatlied soms gebruikt door schrijvers van opera's en zangspelen, zoals blijkt uit de Dreigroschenoper (1928) van B. Brecht. Een typisch voorbeeld van het straatlied is het scharminkelliedje. Gelet op de gemakkelijke toegankelijkheid van inhoud en vorm is er verwantschap met sommige voorbeelden van het volkslied-1 en het kinderlied. Kijkt men naar het triviale karakter van menig straatlied dan kan men verwantschap zien met de wereld van de kitsch. Belangrijke verzamelingen van straatliederen vindt men o.a. in de Stadsbibliotheek vanAntwerpen en in de KB's van Brussel en Den Haag. LIT: Cuddon; Gorp; MEW; D. Wouters en J. Moorman. Het straatlied, 2 dln. (1933-1934); F.K.H. Kossmann. De Nederlandsche straatzanger en zijn liederen in vroeger eeuwen (1941); J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 12-15; R. Dekker en L. van der Pol. ‘“Wat hoort men niet al vreemde dingen...”’, in: Spiegel Historiael 17 (1982), p. 486-494; F. Martin. ‘De liedjeszanger als massamedium: straatzangers in de achttiende en negentiende eeuw’, in: Tijdschr. voor Geschiedenis 97 (1984), p. 422-446. [G.J. Vis]
| |
stream of consciousnessTerm uit de psychologie die van toepassing is op de weergave in de literatuur van de ononderbroken stroom van gedachten, herinneringen, bewuste en halfbewuste gevoelens, associaties e.d. die het kenmerk zijn van het mentale proces van de mens. De stream of consciousness is vergelijkbaar met de directe monologue intérieure, omdat ook daarin het innerlijk van een personage beschreven wordt zonder, of vrijwel zonder interventie van een verteller. Een kenmerk van de stream of consciousness is het ongeordende en fragmentarische ervan en vaak het ontbreken van grammaticaliteit. Het beroemdste voorbeeld van stream of consciousness komt voor in James Joyce's Ulysses (1922), waarin zowel Molly als Leopold Bloom voortdurend weergegeven worden in bewustzijnsmonologen. Ook Proust in A la recherche du temps perdu (1913-27) maakt van dit procédé gebruik. Een goed Nederlands voorbeeld is te vinden in Meneer Vissers hellevaart (1936) van S. Vestdijk. In tal van moderne Nederlandse romans kan men stream of consciousness als element terugvinden in de weergave van wat een personage innerlijk beweegt, bijv. bij Maarten 't Hart, Oek de Jong en Hugo Raes. LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Metzler; MEW; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; M. Friedman. Stream of consciousness, a study in literary method (1955); R. Humphrey. Stream of consciousness in the modern novel (1959). [G.J. van Bork]
| |
streekliteratuur of regionale literatuurLiteratuur die wordt gekenmerkt door de beschrijving van een bepaalde landelijke streek en de bewoners daarvan. De nadruk ligt daarbij op het eigene van de beschreven regio, waarbij de sociale verhoudingen binnen een kleine gemeenschap de hoofdrol spelen, maar ook dialect en folklore die de eigen aard van de streek tot uitdrukking brengen, al is het maar vanwege de couleur locale. Ook de wisselwerking tussen mens en omgeving krijgt in de regionale literatuur een sterk accent. Uiteraard zijn er allerlei grensgevallen in de literatuur aanwijsbaar die weliswaar de genoemde kenmerken bezitten, maar desondanks niet of niet uitsluitend tot de streekliteratuur gerekend worden. Vaak is er dan sprake van een problematiek die het typisch streekgebondene overstijgt (vgl. John Steinbecks The grapes of wrath, 1939 en Richard Llewellyns How green was my valley, 1939). Veel streekromans zijn tevens familieromans waarin het conflict van de generaties die elkaar opvolgen zich afspeelt in een milieu van boeren, landarbeiders of soortgelijke regionale beroepsgroepen. De streekliteratuur bestaat voornamelijk uit streekromans, maar andere vormen van regionale literatuur komen evenzeer voor (novelle, verhaal, poëzie). Het type is evenmin aan een bepaalde tijd gebonden, al wordt de term vooral gebruikt voor de sinds de 19e eeuw tot bloei gekomen streekromans en -novellen. De dorpsnovellen van Hendrik Conscience en van J.J. Cremer gaven nog een romantisch en geïdealiseerd beeld van de samenleving op het platteland. Later wordt dat beeld realistischer, mede onder invloed van het naturalisme. Na 1900 ontstaat door de toenemende verstedelijking en het verzet tegen de als decadent ervaren grotestadsmentaliteit een nieuwe stroom regionale literatuur die een groot lezerspubliek trekt. Belangrijke auteurs van streekliteratuur zijn dan Stijn Streuvels (De Vlaschaard, 1907), Herman de Man (Het wassende water, 1926), Antoon Coolen (Peelwerkers, 1930), Anne de Vries (Bartje, 1935). Onder invloed van het fascisme en de daarmee gepaard gaande Blut und Boden-literatuur kwam de regionale literatuur in een kwade reuk te staan. Maar ook wanneer deze literatuur daarmee weinig van doen had, zoals bij Coolen, De Man en De Vries ontegenzeggelijk het geval is, beschouwde de literaire kritiek streekliteratuur al vrij snel als tweederangs lectuur, vanwege de stereotiepe en clichématige thematiek ervan. Toch zijn tal van regionale romans doorgedrongen tot de canon van de Nederlandstalige literatuur, zoals Theun de Vries' Stiefmoeder aarde (1936) en Gerard Walschaps Houtekiet (1939). Door het gebruik van streektaal is er verwantschap met de dialectliteratuur, maar dit laatste type literatuur wordt gewoonlijk gedefinieerd naar locale herkomst en niet naar inhoud. LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; P.J. Meertens. De lof van de boer. De boer in de Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde van de middeleeuwen tot 1880 (1942); A. Feitsma, H. Entjes e.a. (red.). Literatuur in sociaal perspectief (1976). [G.J. van Bork]
| |
strepologieAchttiende-eeuwse misprijzende kwalificatie voor het overmatig gebruik maken van aandachtsstreepjes en beletseltekens, zoals in de Julia (1783) van Rhijnvis Feith (ed. Kloek en Paasman, 1982). [W. Kuiper]
| |
stripverhaal of beeldverhaalVerhaal waarbij tekst en afbeeldingenreeks elkaar zodanig aanvullen dat ze niet zonder elkaar kunnen of waarbij de beeldenreeksen (doorgaans tekeningen) zelf het verhaal vertellen. Er bestaan drie typen strips. Het eerste type geeft reeksen tekeningen met daaronder bijpassende reeksen teksten. Het bekendste voorbeeld daarvan is Marten Toonders Tom Poes-strip. Het tweede type geeft de tekst in de tekeningen zelf verwerkt als balonnen, alsof ze door de stripfiguren wordt uitgesproken als een toneeltekst. Deze vorm is het bekendst van de beeldverhalen van Willy van der Steens Suske en Wiske. In het derde type tenslotte ontbreekt de tekst geheel, zodat de beeldenreeks geheel voor zichzelf dient te spreken, zoals in de Professor Pi-strips van Bob van den Born. Dit laatste type ligt het dichtst bij de ‘cartoon’. De beide laatste typen stripverhalen zijn van recenter datum dan de strips met beeldenreeksen en ondergeschreven teksten. Oudere voorbeelden van Nederlandse stripverhalen zijn J.J.A. Goeverneurs 19e-eeuwse vertaling van de Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen (1858) met de originele tekeningen van R. Töpffer, en A.M. de Jongs Bulletje en Bonestaak met tekeningen van G. van Raemdonck die van 1924 tot 1935 in Het Volk verscheen. LIT: BDI; Best; Brongers; MEW; K. en E. Kousemaker. Wordt vervolgd (1979). [G.J. van Bork]
| |
strofeOnderdeel van een gedicht bestaande uit een groepje van een of meer versregels dat door wit gescheiden is van de overige (groepjes van) versregels. Stichische poëzie kent geen strofen. Het volgende fragment uit het gedicht ‘Voetbalmatch’ bestaat uit vier strofen: Hip Hip Hoe
Hoe
Hoé
Sienjaal!
Knallende voeten
Paarswitte lijnen en roodzwarte
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 2, 1979, p. 177).
De strofe in een lied noemt men couplet. Wanneer men spreekt van ‘strofische opbouw’ (bijv. in verband met de Horatiaanse ode) dan bedoelt men altijd dat het gaat om strofen met identieke structuur (regellengte en -aantal, metrum, rijmschema). In sommige situaties gebruikt men voor strofe de term vers-3. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
stroming of bewegingBegrip uit de cultuurgeschiedenis ter aanduiding van een periode-1 of een in die periode overheersend stelsel van normen of opvattingen. Men gebruikt stromingenaanduidingen als periodebegrip bij de indeling van de cultuurgeschiedenis in tijdvakken: barok, verlichting, romantiek, modernisme e.d. Het definiëren van stromingen of het beschrijven ervan is uitermate problematisch. Niet alleen zijn de gebruikte begrippen uit verschillende gebieden van de cultuur afkomstig en daardoor onderling volstrekt onvergelijkbaar (vgl. bijvoorbeeld het bredere begrip romantiek met een aanduiding als kubisme of de levensbeschouwelijke term humanisme met de aanduiding neorealisme), maar bovendien bestaat over de inhoud ervan nauwelijks of geen overeenstemming. Er zijn verschillende voorstellen gedaan om stromingen nader te definiëren of te omschrijven, bijvoorbeeld door middel van het vaststellen van een periodecode (periodisering). Tegenwoordig is men geneigd een stromingenconcept op te vatten als een mentale constructie, d.w.z. als een voorstel van onderzoekers om tot een ordening van het literair- of cultuurhistorisch materiaal te komen vanuit een bepaalde optiek. Een voorbeeld van een boek waarin de moderne Nederlandse literatuur wordt beschreven vanuit een poëticaal stromingenconcept is Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1987). Stromingenbegrippen blijken in de praktijk ook veel te worden gebruikt op een wat oneigenlijke manier, namelijk om er bepaalde werken mee te karakteriseren. Dat gebeurt dan vaak geheel los van de ermee aangeduide periode, vgl. een ‘romantisch boek’ of een ‘barokke voorstelling’. LIT: Gorp; Scott; Shipley; Wilpert; R. Wellek. ‘Periods and movements in literary history’, in: English Institute Annual (1940), p. 89 e.v.; H.P.H. Teesing. Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte (1948); E. Kunne-Ibsch. ‘Periodiseren: De historische ordening van literaire teksten’, in: W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.). Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 284-297. [G.J. van Bork]
| |
stroomdichtLofdicht op een rivier, alsmede op de aan die rivier liggende steden, dorpen en buitenplaatsen. Temidden van allegorische passages en historische uitweidingen bevolken tal van mythologische stroomgoden en waternimfen het stroomdicht, dat vooral populair was in de 17e en 18e eeuw. De bekendste stroomdichten zijn De Roemster van den Aemstel (1627) van M. van Velden, De Rynstroom (1629 of 1630) van J. van den Vondel, De Ystroom (1671) van J. Antonides van der Goes, IJselstroom, de roem der Overysselsteeden (1693) van Jan Norel, De Rottestroom (1750) van Dirk Smits, De Amstelstroom (1755) van N.S. van Winter en als laat specimen De Maasstroom (1842) van Abraham des Amorie van der Hoeven. LIT: Buddingh'; Laan; MEW; J. Ruland. ‘Vondels Rijnstroom. Elemente zu einer Topik des Rheinlobs’, in: TNTL 74 (1956), p. 151-188. [P.J. Verkruijsse]
| |
structuralismeHet structuralisme is een wetenschapsopvatting die gebaseerd is op Ferdinand de Saussure's Cours de linguistique générale (1916). De Saussure gaat ervan uit dat individuele taaluitingen (‘parole’) onderworpen zijn aan een systeem van vastliggende regels (‘langue’) waarvan de gebruikers zich doorgaans niet bewust zijn. Het succes van De Saussure's benadering in de taalkunde wekte de verwachting dat diens ideeën ook toepasbaar zouden zijn in de andere menswetenschappen. De cultureel-antropoloog Claude Lévi-Strauss paste De Saussure's structuurbeginsel toe op cultuurverschijnselen in het algemeen, ervan uitgaande dat wanneer bepaalde regels aan taalgebruik ten grondslag liggen ook andere teken- en betekenissystemen door regels beheerst worden. Voor hem is het structuralisme een methode om sociale feiten uit onze ervaringswerkelijkheid te interpreteren binnen een theoretisch model, waarin niet alleen die afzonderlijke feiten maar ook hun onderlinge relaties bepalend zijn voor hun betekenis. Het is de opdracht van de structuralist het netwerk van die onderlinge relaties bloot te leggen. Uitgangspunt voor de structuralistische literatuurbeschouwer is dat literatuur is op te vatten als een bijzondere vorm van taalgebruik waarin eigen wetten en regels heersen. Literatuur dient dan ook als zodanig te worden geanalyseerd. Het begrip structuur kan voor de literatuurwetenschap misschien het best worden gedefinieerd als een onbewuste constructie van talige elementen die de samenhang van de tekst bewerkstelligt en er de literairheid van uitmaakt. Structuuronderzoek richt zich in de praktijk onder meer op vertelstructuren (zoals die bijvoorbeeld door Gérard Genette zijn onderzocht), op tekstgrammatica (waarnaar o.m. Teun van Dijk onderzoek heeft gedaan) en op verschijnselen als klank, metrum en semantiek in teksten. In tegenstelling tot het Franse structuralisme heeft het Praags of Tsjechisch structuralisme meer aandacht voor de historische processen die van invloed zijn op structuurwijzigingen. De Praagse structuralist Mukarovsky was van mening dat, hoewel het afzonderlijke kunstwerk een gestructureerd geheel is, die structuur mede bepaald wordt door historische processen die ervoor zorgen dat esthetische normen telkens opnieuw worden doorbroken. Hij spreekt in dit verband over esthetische normen en esthetische waarden die van invloed zijn op het esthetisch object. De door Mukarovsky gebruikte terminologie is een belangrijke rol gaan spelen in de receptie-esthetica. In tal van opzichten zijn er aanwijsbare overeenkomsten met de uitgangspunten van het Russisch formalisme, waarvan enkele aanhangers terecht kwamen in de kring van de Praagse structuralisten. Bij de op genre of op historische ontwikkelingen gerichte structuralistische benaderingen gaat het doorgaans om structuren die omschreven zouden kunnen worden als regelsystemen of procédés die een genre of een bepaalde periode uit de literatuurgeschiedenis hebben bepaald. Als voorbeeld van een genrebeschrijving in deze zin kan Vladimir Propps Morfologie van het sprookje (1928) genoemd worden. Een Nederlandstalig voorbeeld is dat van H. van Gorps Inleiding tot de picareske verhaalkunst (1978). Een probleem dat zich bij een benadering als het structuralisme voordoet, is dat het structuurbegrip geënt is op De Saussure's opvattingen over de zinsstructuur en dat in zijn werk deze structuur nergens die van de grammaticale zin te boven gaat. Het is zeer de vraag of het structuurbegrip eenduidig te interpreteren valt bij het gebruik voor grotere tekstgehelen. Bovendien: is de samenhang binnen een tekst objectief vast te stellen?; is er inderdaad zoiets als een esthetisch object en hoe is dat eenduidig te onderscheiden van andere teksten? Er zijn inmiddels wel tal van literatuurbenaderingen die schatplichtig zijn aan het structuralisme. Behalve de al eerder genoemde receptie-esthetica zijn ook de ideeën van de literatuursocioloog Lucien Goldmann (literatuursociologie), de opvattingen van J. Derrida met betrekking tot het deconstructivisme en de ontwikkelingen rond de intertekstualiteit zonder het structuralisme niet goed denkbaar. Belangrijke structuralisten, behalve de reeds genoemden, zijn: Tzvetan Todorov, Jury M. Lottman, Roland Barthes, Pierre Macherey, A.J. Greimas en Julia Kristeva. De laatste heeft zich vooral gericht op de transformationeel-generatieve analyse van teksten. InNederland gold Teun A. van Dijk enige tijd als vertegenwoordiger van de generatieve poëtica. Een aantal teksten van structuralisten kan men in vertaling aantreffen in W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977). LIT: Abrams; Baldick; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Günther Schiwy. Der französische Strukturalismus (1969); J.M. Broekman. Structuralisme. Moskou-Praag-Parijs (1973); Robert Scholes. Structuralism in literature: an introduction (1974); Philip Pettit. The concept of structuralism: a critical analysis (1975); E. Berns e.a. (red.). Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida (1979); H. Gallas. ‘Strukturalismus in der Literaturwissenschaft’, in: H.L. Arnold und V. Sinemus (red.). Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft (1980); Kvetoslav Chvatik. Tschechoslowakischer Strukturalismus. Theorie und Geschichte (1981); M. Frank. Was ist Neostrukturalismus? (1984); M. van Buuren. ‘Structuralisme’, in: Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (1988), p. 80-89. [G.J. van Bork]
| |
structuurBasisbegrip van het structuralisme waarmee de relaties tussen klassen van verschijnselen en hun functie in een tekst worden aangeduid. Aan de hand van een nauwkeurige analyse van een tekst kan de onderzoeker dergelijke vaste relaties als zich herhalende patronen beschrijven. Vaste relaties kunnen worden beschreven aan de hand van klassen van verschijnselen als typen personages, vertelaspecten, tijds- en ruimtelijke gegevens, maar ook de fonetische, syntactische of semantische elementen van een tekst. Men maakt soms onderscheid tussen de micro- en macrostructuur van een tekst. Men kan aan de onderdelen van een tekst microstructurele betekenis toekennen die pas zinvol wordt wanneer deze ingepast kan worden in de structuur van de gehele tekst, de macrostructuur. De term structuur is niet onomstreden, o.m. vanwege de subjectiviteit van de keuze voor bepaalde structurerende elementen. De onderzoeker zal bepaalde onderdelen van een tekst als belangrijker beschouwen voor de structuur dan andere. Bovendien gaat de onderzoeker uit van de vooronderstelling dat een tekst een structurele eenheid vertoont, een uitgangspunt dat nogal eens wordt gekritiseerd en dat kan leiden tot geforceerde interpretaties om bepaalde delen van de tekst in het geheel in te passen. Structuurstudies werden geschreven door o.m. W. Blok over Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan van Louis Couperus (1960) en A.L. Sötemann over de Max Havelaar van Multatuli (1966). H. van Gorp beschreef de structuur van de picareske verhaalkunst (1978). LIT: Abrams; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Shipley; Wilpert; G. Schiwy. Der französischer Strukturalismus (1969); J. Piaget. Strukturalisme (1969); H. Gallas (red.). Strukturalismus als interpretatives Verfahren (1972); J. Broekman. Structuralisme (1973); J. Culler. Structuralist poetics (1975); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981), p. 47-64; P.V. Zima. ‘Tsjechoslowaaks structuralisme’, in: R.T. Segers (red.). Vormen van literatuurwetenschap (1985). [G.J. van Bork]
| |
strijdlied of strijdzangAanvankelijk verzamelnaam voor die oorlogs- en martelaarspoëzie waarvan de oudste bewaard gebleven specimina uit de 16e eeuw stammen. Doordat ze overgenomen werden door een collectiviteit en daarmee als wapen in de strijd fungeerden, hadden ze vaak een agressief karakter. Een van de eerste voorbeelden is de anonieme ‘Historie van een martelaar verbrand’ uit 1525 (ed. Buitendijk, 1954, p. 31). Tot het genre behoren ook de geuzenliederen en veel spotliederen. Ook het Wilhelmus, later het volkslied-2 van Nederland geworden, rekent men wel tot de strijdliederen. Bekende dichters van dit soort poëzie zijn A. Bijns, D.V. Coornhert, J. Revius en A. Valerius. Latere voorbeelden vindt men o.a. in de politiek getinte Vaderlandsche gezangen (1783) van Zelandus ( J. Bellamy), in sommige liederen uit de socialistische beweging (bijv. ‘Morgenrood’), maar ook in het cabaret ( J. van de Merwe. 't Oproer kraait. Geïllustreerd gezangboek voor rebellen (1969) en soortgelijke bronnen). In de kerkelijke bundel Evangelische gezangen (1806) leest men: ‘'t Is zijn strijd en zegelied: “Die in Hem blijft zondigt niet”’ (p. 195). Maar men vindt het strijdlied ook in de kaatsbond, en bij interlandvoetbalwedstrijden hoort men strijdliederen als ‘Hup, Holland, hup!’. Men kan het strijdlied in verschillende gedaanten tegenkomen, bijvoorbeeld als vaderlandslied, als psalm, of in de vorm van verzetsliteratuur. Het strijdlied is verwant aan het levenslied. Het strijdgedicht verschilt van het strijdlied doordat het een twistgesprek is en voornamelijk voorkomt in de Middeleeuwen. LIT: BDI; Best; Hiller; Metzler; MEW; W.J.C. Buitendijk. Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw (1954). [G.J. Vis]
| |
studentenliedLied dat vanouds door studenten gezongen werd (vgl. volkslied-1) dan wel speciaal voor hen werd geschreven, bedoeld om hun wereld te typeren en eventueel door hen gezongen te worden (vgl. cultuurlied). Voorbeelden van de eerste groep zijn het Latijnse ‘Io vivat’ en het Nederlandse ‘De noga wordt apart gezet’. Tot de tweede categorie behoren teksten als ‘Epikurisch feestgezang’ van P.A. de Genestet (Complete gedichten ed. Oort, 19122, p. 63 v.). Enkele bundels zijn die van J. Vuylsteke, Uit het studentenleven en andere gedichten (1868); F.R. Coers, Studenten-Liederboek van Groot-Nederland (1896); Lyra maior Alberti Magni: liederenbundel voor de R.K.S.V. ‘Albertus Magnus’, ed. Knol (1983). LIT: Best; Laan; Metzler; Wilpert; J. Dyserinck. Het studentenleven in de literatuur (1908); A.C.J. de Vrankrijker. Vier eeuwen Nederlands studentenleven (1939); Lyra maior Alberti Magni, ed. E. Knol (1983), p. 33-35 (bibl.) en 319-327 (dichters). [G.J. Vis]
| |
studie-editieEen door een editeur bezorgde editie van één of meer teksten die bestemd is voor studerenden of voor beroepsmatig geïnteresseerde lezers. In de studie-editie wordt de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot de uitgegeven tekst of teksten aan de gebruiker ervan doorgegeven. Dat betekent dat deze editie altijd een verantwoorde leestekst biedt die gebaseerd is op een historisch-kritische editie. Bovendien wordt een verantwoording gegeven van de gekozen basistekst en tevens een uitgebreide commentaar. De editie wordt afgesloten met een bibliografie met betrekking tot de uitgegeven tekst(en). In het Nederlandse taalgebied bestaat nauwelijks enige traditie met betrekking tot studie-edities. Pas sedert de oprichting van het Constantijn Huygens Instituut in Den Haag zijn echte studie-edities tot stand gekomen, zoals bijv. de editie van de poëzie van J. Six van Chandelier in Gedichten (ed. Jacobs, 2 dln., 1991). De grenzen tussen een studie-editie, een schooleditie en een leeseditie zijn in de praktijk niet altijd duidelijk aan te geven. LIT: Mathijsen. [G.J. van Bork]
| |
stuiversromanRoman die tot de triviaalliteratuur gerekend wordt en die, vanwege het publiek waarop dit type lectuur zich vroeger richtte, voor slechts enkele stuivers te koop was. De materiële verzorging van deze uitgaven is zo eenvoudig mogelijk: goedkoop papier, goedkope druk en gebrocheerd of geniet. In het Engels wordt het inhoudelijke en materiële aspect ervan uitstekend gekenschetst in de aanduiding ‘penny dreadful’. LIT: BDI; Cuddon; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
Sturm und DrangOorspronkelijk aanduiding voor een periode in de Duitse cultuurgeschiedenis van 1770 tot ongeveer 1780 die voorafging aan de romantiek en in die zin vergelijkbaar is met de preromantiek. InDuitsland ontstond rond 1770 een groep jonge dichters die zich afzette tegen het naar hun idee te sterk benadrukken van de ratio in de literatuur van de verlichting. Zij wilden naast het verstandelijke meer aandacht voor het gevoel en vooral voor de mens als individu. Tot deze Sturm und Drang-beweging behoorde een groep Göttinger studenten (de dichters Hôlty, Voss, Von Stollberg, Bürger en Leisewitz) en een groep rond de jonge Goethe, van wie Herder en Schiller de belangrijkste auteurs zijn. Vooral in toneel en lyriek hebben de standpunten van de auteurs van de Sturm und Drang gestalte gekregen; in de lyriek in het individueel-subjectieve van hun poëzie en in het toneel in het burgerlijk drama, met name in de sterk kritische houding ten opzichte van de vooroordelen over de bestaande standenmaatschappij. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; MEW; Shipley; Wilpert; R. Pascal. Der Sturm und Drang (1963); A. Sauer (red.). Stürmer und Dränger (3 dln, 19702). [G.J. van Bork]
| |
stijgend metrum of stijgend ritmeTerm uit de prosodie waarmee dat ritmische (ritme) verloop van een versregel wordt aangeduid waarvan de constituerende versvoet begint met een daling, gevolgd door een of twee heffingen. Deze versvoeten zijn respectievelijk de jambe en de anapest. Regels met een stijgend metrum zijn de alexandrijn en de vijfvoetige jambe, bijv.: De bl oemen st aan in 't d onker b
ed
Als p orcel einen sch erven
(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 14).
LIT: Baldick; Buddingh'; Hobsbaum; Morier; Preminger. [G.J. Vis]
| |
stijlAlgemene benaming voor uiterlijke kenmerken van een schrijf- of spreekwijze (elocutio), zoals stijlfiguren, structuurprincipes (structuur) en andere organisatievormen van een tekst. Vanuit de klassieke retorica worden in de Middeleeuwen en renaissance de virtutes dicendi (stijldeugden) als belangrijkste eisen voor een correcte stijl beschouwd, te weten de zuiverheid (puritas), helderheid (perspicuitas), passendheid (aptum) en opgesierdheid (ornatus). De stijldeugden worden, in navolging van Cicero, verbonden met de stijlniveaus (genera elocutionis). Zo werd van teksten in de lage stijl (genus humile) verlangd - zoals bijvoorbeeld blijkt uit de ‘Wel-Rymens Wet’ in D. Camphuysens Stichtelycke rymen (1624) - dat zij weinig opgesierdheid en een grote mate van eenvoud en helderheid bevatten. Door deze vereisten was het goed mogelijk de stijlniveaus met de taken van de redenaar-dichter te verbinden: de lage stijlsoort met het beleren (docere), de middenstijl met het vermaken (delectare) en de hoge of verheven stijl met bewegen en ontroeren (movere). Het gebruikte stijlniveau werd echter vooral bepaald door de ‘verhevenheid’ van het behandelde onderwerp. Bij Johannes Garlandus (ca. 1180-1252) werden deze ideeën op de zgn. ‘rota Virgilii’ overgebracht. In dit ‘wiel’ werd het gebruik van de drie stijlhoogten in de Aeneis, Georgica en Bucolica niet alleen afgestemd op sociaal of maatschappelijk bepaalde bevolkingsgroepen, maar ook krijgen mythologische figuren, bomen en dieren, er een vaste plaats. Na de 15e eeuw correspondeert de gehanteerde stijl soms niet meer met het niveau van de stof, wanneer zij wordt afgestemd op de stijl van een (klassiek) voorbeeld dat al dan niet in hetzelfde genre had uitgeblonken. Ook is er in dat geval volop plaats voor meer individueel bepaalde stijleigenschappen, hoewel auteurs die zich opvallend buiten de grenzen van de ‘virtutes dicendi’ begaven, veelvuldig aan kritiek onderhevig waren. Al sinds de Oudheid heerst de opvatting dat er een zekere overeenstemming bestaat tussen de uitdrukkingswijze van de mens en zijn karakter. In de Romeinse tijd (Cicero, Quintilianus) wordt daar het vir bonus dicendi peritus-ideaal van afgeleid: een mens kan pas een goede redenaar zijn indien hij in moreel opzicht goed is. Ook in de late Middeleeuwen en vroege renaissance komen we veelvuldig het beeld tegen dat gesproken of geschreven taal een beeld of afspiegeling van de ziel is. Deze visie staat overigens geenszins het standpunt in de weg dat men zijn eigen stijl kan en dient te verbeteren en bij sommige auteurs zelfs dat men ernaar moet streven in verschillende stijlen (stijlniveaus) te kunnen schrijven, zodat men ook verschillende genres goed kon beoefenen. In de Middeleeuwen koppelde men, via de ‘rota Virgilii’, bepaalde genres aan verschillende stijlniveaus. In de renaissance ontstond een ware hiërarchie van hoogstaande genres, verbonden met een hoge stijl, afdalend naar lage genres met een dito stijl. Tot de meest verheven genres rekende men in die tijd epos en tragedie, tot de laagste proza en klucht-1. Het gebruik van de stijl als een van de middelen van een schrijver om zijn doel te bereiken, kan liggen op allerlei niveaus, zoals vertelfunctie (verteller in de roman), klank (in de poëzie), handelingsaspecten (in het drama), ars persuadendi (in de rede). Stijl is soms een historisch ordeningsprincipe (stijlperiode). Vaak is bij kunstenaars en interpretatoren het begrip stijl sterk in verband gebracht met de begrippen vorm en inhoud en hun onderlinge relatie. Daarnaast nam, vooral in de 20e eeuw, de behoefte toe, bij schrijvers en onderzoekers, om stijl in verband te brengen met de werking en de functie van tekstsoorten (vgl. receptie-esthetica). Zo kunnen persuasieve teksten, bedoeld om gevoelens en handelingen van de lezer te beïnvloeden, een specifieke stijl vertonen die ontleend is aan het pragmatische doel. Bij reclameteksten is dat goed te zien: de stijl is sterk bepaald door de inhoud van het aan te prijzen product dan wel de strategie van de verkopende zakenman (vgl. stijlsoort). Een veel verbreide opvatting is die van stijl als variatie, d.w.z. als een geheel van transformaties (zoals toevoeging of herhaling; omzetting; vervanging; weglating), die op alle niveaus van de tekst kunnen worden toegepast. Er bestaan allerlei indelingswijzen van de stilistische middelen. Zo rekenen sommigen alle stijlverschijnselen (syntactisch, semantisch, structureel) tot de stijlfiguren. Anderen doen dat niet en zien bijvoorbeeld de tropen-1 als een aparte groep. Dit alles is object van de stijlleer. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; W.G. Müller. Topik des Stilbegriffs. Zur Geschichte des Stilverständnisses von der Antike bis zur Gegenwart (1981); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 149-151; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Camphuysen en het genus humile’, in: H. Duits e.a. (red.). Eer is het Lof des Deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra (1986), p. 141-153. [G.J. Vis]
| |
style indirect libre, erlebte Rede, verschleierte Rede of vrije indirecte redeTussenvorm van de directe rede en indirecte rede, waarbij de auteur de woorden of gedachten van een personage weergeeft in de woordvolgorde van de directe rede, maar in de derde persoon en vaak gevolgd door een imperfectum of een verleden-tijdsvorm. Bijv.: ‘(Hij dacht,) hij zou haar maar niet meer schrijven’ of ‘(Hij dacht,) hij schreef haar maar niet’. Zoals uit de voorbeelden blijkt, leent de style indirect libre zich goed voor de monologue intérieur. LIT: Anbeek/Fontijn; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lodewick; Metzler; Prince; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
stijlfiguren of figuraeTerm uit de stijlleer voor een groep retorische (retorica) kunstgrepen die dienen ter verfraaiing van de tekst en als zodanig behoren tot de ornatus, onderdeel van de elocutio. Ze worden niet alleen gebruikt in de rede, maar ook in andere tekstsoorten, zoals lyriek en drama. Gebruikelijk was vanouds de driedeling van woord- en zinfiguren, gedachtefiguren en klankfiguren. Men vindt echter ook andere indelingswijzen met een beperkter opvatting van het begrip stijlfiguur. Zo komt het voor dat men de tropen-1, onderdeel van de gedachtefiguren, van de stijlfiguren afzondert en als aparte categorie beschouwt. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
stijlleer, stijlstudie of stilistiekAanduiding voor het onderdeel van de algemene literatuurwetenschap en de theoretische literatuurwetenschap dat zich bezighoudt met de stijl. De terreinen waarop men zijn stilistisch onderzoek kan richten, zijn nogal uiteenlopend: een bepaald werk (bijv. Couperus' Van oude mensen zoals in Blok, 1960), het oeuvre (of een deel ervan) van een auteur (bijv. Van de Woestijne zoals in Westerlinck, 1956), een genre (bijv. het sonnet zoals in Mönch, 1955), een periode-1 (bijv. het classicisme), of een combinatie van twee of meer van deze onderwerpen. Men kan zich bezighouden met stijlverschijnselen als zodanig, hetzij inventariserend (bijv. Lausberg, 1963, Stutterheim, 1947), hetzij theoretisch (bijv. Van Luxemburg, 1983), hetzij didactisch (bijv. Acket, 1960). Problematisch bij dit alles is de status van de terminologie. Deze is immers voor een deel ontleend aan auteursuitspraken, bijvoorbeeld in essays (vgl. poëtica-3), voor een deel aan de antieke retorica en de latere literatuurwetenschap. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; L. Spitzer. Stilstudien (1928); C.F.P. Stutterheim. Stijlleer (1947); A. Westerlinck. Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne (1956); J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011); W. Blok. Verhaal en lezer (1960); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 149 v. [G.J. Vis]
| |
stijlperiodeBegrip uit de cultuurgeschiedenis ter aanduiding van een bepaalde periode door middel van de stijl die in dat tijdvak overheersend wordt geacht. Zo spreekt men van de stijlperiode van de barok of van de art nouveau. In de literatuurgeschiedenis geeft men doorgaans de voorkeur aan de ruimere term stroming bij het periodiseren (periodisering). LIT: G.S. Overdiep en G.A. van Es. Stijl en literatuurgeschiedenis (1945); L. Spitzer. Stylistics and literary history (1948); H. Wölfflin. Stijlbegrippen in de kunstgeschiedenis (1960). [G.J. van Bork]
| |
stijlsoortAanduiding van een groep stijlverschijnselen (stijl) die kenmerkend is voor de code van een tekst, het oeuvre van een auteur, een genre of een periode-1. Het aantal onderscheidingen dat men hierbij maakt, is legio: Lausberg (p. 818) geeft een lijst van meer dan 150 stijlkwalificerende adjectiva zoals die de eeuwen door gehanteerd zijn; Jacob Geeldrijft de spot met stijlaanduidingen in zijn Nieuwe karakter-verdeeling van de stijl (1838). Voor een deel zijn stijlonderscheidingen moeilijk controleerbaar, zoals expressieve stijl, overtuigende stijl, Franse tegenover Duitse stijl e.d. Andere zijn, op grond van afspraken, wat eenduidiger van betekenis, zoals de classicistische stijl (classicisme), de impressionistische stijl (impressionisme), de redenaarsstijl (vgl. retorica). In het algemeen kan men stellen dat de opvattingen over stijlsoorten vanaf de Oudheid tot en met de periode van het classicisme strakker en normatiever waren dan daarna, uitwaaierend van de oorspronkelijke drie stijlniveaus (genera elocutionis) naar de individuele stijl van een auteur of tekst. LIT: Best; Gorp; Krywalski; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
stypTerm uit de drukkerswereld voor een ten behoeve van de stereotypie vervaardigde afdruk van loodzetsel in kartonachtig materiaal. Deze styps werden gebruikt voor de vervaardiging van compact gegoten pagina's of drukvormen. Voor nieuwe oplagen kon zo steeds opnieuw identiek zetsel verkregen worden. LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 108-109. [P.J. Verkruijsse]
| |
subiunctio of subnexioTerm uit de retorica voor het zonder verbindingswoorden toevoegen van één of meer verduidelijkende of versterkende zinnen aan een voorgaande zin, bijv.: Ik heb u geschapen... ge zijt opgegroeid tot een monster onder mijn pen... ik walg van mijn eigen maaksel: stik in koffie en verdwijn! LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
subjectieve anachronieOnechte of valse anachronie in de vertelwijze die een verwijzing naar de toekomst (anticipatie) of het verleden (retroversie) inhoudt, die in het bewustzijn van een der personages ligt. Met name de bewustzijnsinhoud zelf, zoals die bijv. in de stream of consciousness voorkomt, bevat voortdurend subjectieve anachronie. Wordt bijv. in een roman meegedeeld: ‘Hij dacht dat hij daar vroeger niet toe in staat geweest zou zijn’, dan ligt de denkactie in het heden en dus binnen de chronologie van het vertelde, maar de denkinhoud in het verleden en men spreekt daarom van valse of subjectieve anachronie. Tegenover subjectieve anachronie staat echte of objectieve anachronie. LIT: Bal. [G.J. van Bork]
| |
subjectieve bibliografieBibliografie die de beschrijvingen bevat van de door een bepaald persoon geproduceerde publicaties of van de primaire literatuur met betrekking tot een bepaald onderwerp, in tegenstelling tot een bibliografie van de secundaire literatuur die objectieve bibliografie heet. Een voorbeeld van een subjectieve persoonsbibliografie is J.H.W. Unger, G.Az. Brederoo. Eene bibliographie (1884); een subjectieve onderwerpsbibliografie is P.P. Schmidt, Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden (1986). LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
| |
subplotTerm uit de dramatheorie voor een in het drama verweven ondergeschikte plot die de eigenlijke intrige ondersteunt of ermee contrasteert. In het classicistisch drama met zijn streven naar eenheid van handeling werden dergelijke subplots zoveel mogelijk vermeden. Niettemin komen ze in het classicistisch blijspel veelvuldig voor, zoals bijvoorbeeld in Pieter Langendijks Het wederzijds huwelijksbedrog (1714), waarin de hoofdplot weerspiegeld wordt in de vrijage van de knecht en de meid van de hoofdrolspelers. In minder aan de Aristotelische eenheden gebonden toneelvormen, zoals in het Elizabethaanse drama of het moderne toneel is de subplot echter veel gebruikelijker. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Prince; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
subscriptioTerm uit de emblematiek voor het onderschrift onder de pictura. Subscriptio, pictura en motto (motto-2) vormen samen de drie-eenheid van het emblema. Het onderschrift kan gesteld worden in de vorm van een dialoog over het thema van de pictura, van een probleemstelling die vervolgens opgelost wordt, van de apostrofe die zich in de tweede persoon tot de pictura of tot de lezer richt, of als een prosopopoeia. De meeste subscriptiones vertonen een tweeledigheid: beschrijving van de pictura en uitleg. Overigens kan de lengte van de subscriptio variëren van epigram (opschrift) tot uitgebreide uitleg in poëzie en proza. Zeer kunstig zijn de onderschriften in de driedelige bundel van Jacob Cats Silenus Alcibiadis sive Proteus (1618), waarin bij driemaal dezelfde prent drie subscriptiones staan met respectievelijk amoureuze, morele en religieuze uitleg en dan nog in drie talen: Nederlands, Frans en Latijn. In 1627 publiceerde Cats de bundel Sinne- en minnebeelden waarin de drie explicaties samen onder één prent geplaatst werden. LIT: K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 54-55, 91-92. [P.J. Verkruijsse]
| |
substantivesTerm uit de analytische bibliografie voor de door de auteur met opzet aangebrachte varianten, die voor de copy-text belangrijk zijn. De niet belangrijk geachte varianten noemt men accidentals. Het onderscheid tussen accidentals en substantives berust niet alleen op het al dan niet geautoriseerd (autoriseren) zijn van bepaalde varianten. Met name in de periode van de handpers vindt uniformering van spelling, interpunctie en hoofdlettergebruik plaats door de zetter, niet door de auteur. LIT: Mathijsen; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in Bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; Fr. Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’, in: The Library 5th series, 27 (1972), p. 81-115; V.E. Dearing. ‘Concepts of copy-text old and new’, in: The Library 5th series, 28 (1973), p. 281-293; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 338-343; G.Th. Tanselle. ‘Greg's theory of copy-text and the editing of american literature’, in: Studies in Bibliography 28 (1975), p. 167-229; M. Spies. ‘Verantwoording’, in: J. van den Vondel. Twee zeevaart-gedichten, dl. 2 (1987), p. 1-10. [P.J. Verkruijsse]
| |
substitutieTerm uit de prosodie voor het inlassen van een andere versvoet (antimetrie) dan die welke het metrum eigenlijk zou vereisen. Stuiveling (1934) gebruikte hiervoor de term ‘omzetting’. Zo begint in vs. 10 van het vijfjambische gedicht van W. Kloos‘Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht’ (De Nieuwe Gids, 1885, 1, p. 138) niet met een jambe, maar met een trochee:
Ave Maria! ruiste 't door mijn
ziele.
LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Scott; G. Stuiveling. Versbouw en rhythme in den tijd van '80 (1934), p. 23. [G.J. Vis]
| |
summa factiOpsomming van de belangrijkste gebeurtenissen van een verhaal die in de narratio uitgebreid aan de orde zullen komen. De summa facti was heel gebruikelijk in de middeleeuwse literatuur en maakte vaak deel uit van de proloog. Een voorbeeld van een Middelnederlandse literaire tekst met een uitvoerige summa facti is de Historie van Troyen van Jacob van Maerlant. Deze tekst heeft de vormgeving van een roman en is niet opgedeeld in hoofdstukken, boeken of partieën, zoals wel het geval is in Alexanders Geesten, de Spiegel Historiael of de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Om een gewenste passage te kunnen vinden, was een summa facti onontbeerlijk. Met de opkomst van de (inhouds-)tafel en de foliëring verloor de summa facti haar onmisbaarheid. LIT: Best. [H. Struik]
| |
surpluseVerlenging van een woord. In de prosodie komt de surpluse vaak voor in de vorm van een epenthesis: Nu is van Kalifornies goud de tijd;
De sterr evende zon vergaart
Haar krachten [...]
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 1979, p. 68).
Gelet op de vormverandering van het woord is de surpluse verwant aan de enallage. LIT: Buddingh'; Morier. [G.J. Vis]
| |
surrealismeBeweging in de kunst die na 1923 voortkwam uit het dadaïsme dat door Tristan Tzara in dat jaar dood werd verklaard. Evenals het dadaïsme heeft het surrealisme sterk antiburgerlijke trekken en hetzelfde revolutionaire elan. Het streefde naar een mentaliteitsverandering waarin ruimte zou zijn voor de irrationele kanten van de mens, het onder- of onbewuste, de intuïtie, de droom. Een centrale figuur in de beweging was André Breton die een steeds wisselende groep kunstenaars om zich heen verzamelde in Parijs. Breton was betrokken bij de surrealistische tijdschriften La Révolution Surréaliste (1924-1929), Le Surréalisme au Service de la Révolution (1929-1933) en Minotaure (1933-1939). Belangrijke leden van deze groep waren o.m. Aragon, Artaud, Mirò, Dali, Soupault en Vitrac. Een belangrijk facet van het revolutionaire denken van de surrealisten was de esthetiek van het menselijk handelen. Tegenover de als burgerlijk beschouwde trits ‘kerk, gezin en vaderland’ werd ‘liefde, poëzie en vrijheid’ gesteld. In het surrealistisch manifest van Breton (1924) worden o.m. de volgende punten aan de orde gesteld: - Terugkeer naar de jeugd als periode waarin de mens nog niet door nut, rede en conventie is bedorven. - Een zo groot mogelijke vrijheid van de verbeelding waarbij elk maatschappelijk nut wordt afgewezen. - Freuds ontdekking van de onbekende kracht van het onbewuste en de droom. - De voorkeur voor het wonderlijke en magistrale. - Het automatisch schrijven, omdat taalvormen zich aan de schrijver spontaan aanbieden, evenals beelden, zonder inmenging van de ratio. - Ruimte voor het absurde (absurdisme). Breton definieert het surrealisme in dit manifest als volgt: ‘Puur psychisch automatisme waarmee men zich voorneemt in woord en geschrift of op welke andere manier dan ook, de werkelijke wijze van functioneren van het denken tot uitdrukking te brengen. Dictee van het denken, zonder controle van de rede, in welke vorm dan ook, vrij van esthetische of ethische vooringenomenheid.’ Vanuit hun voorliefde voor het onbewuste, dat vooral in de droom tot uitdrukking komt, komen de surrealisten tot andere procédés in hun taalscheppingen. Ze hadden grote belangstelling voor het automatisch schrift (écriture automatique) dat gebaseerd was op het dictaat van het onbewuste denken. Breton stelde ook veel belang in de voortbrengselen van mensen die aan enigerlei vorm van hersenbeschadiging leden. Een belangrijk middel was de vrije associatie die tot ketens van woorden leidde die als een stroom uit het onderbewuste opwelden. De vermenging van droom en werkelijkheid, intuïtie en logica behoorde tot de menselijke natuur en men diende zich daar opnieuw bewust van te maken om als mens compleet te kunnen zijn. Deze opvattingen leidden tot tal van experimenten, in de literatuur bijvoorbeeld tot de cadavre exquis. Daarnaast speelt het woordenspel een belangrijke rol. In hun taalexperimenten koppelen ze traditionele vormen en betekenissen los om er nieuwe vormen en betekenissen mee te creëren. Taal wordt daardoor opnieuw productief in het scheppen van een relatie tot de werkelijkheid, bijvoorbeeld door de wijze waarop droombeelden als model voor de werkelijkheid gegeven worden. In Nederland heeft het surrealisme aanvankelijk weinig weerklank gevonden. E. du Perron was er kortstondig van onder de indruk, maar blijkens zijn verhandeling ‘Surrealistische Franse letteren’ in Den Gulden Winckel (1928) keerde hij er zich al spoedig weer van af. Een van de weinige Nederlandse auteurs die echt positief waren over het surrealisme, was Theo van Doesburg, die ook zelf onder het pseudoniem I.K. Bonset automatisch geschreven proza uitgaf in Het andere gezicht (1926). Niettemin is ook in het werk van andere auteurs invloed van het surrealisme bespeurbaar (bijv. in dat van Paul van Ostaijen, Hendrik de Vriesen F. Bordewijk). Pas na de Tweede Wereldoorlog komt het surrealisme in het werk van de Vijftigers opnieuw tot uiting. In Vlaanderen zijn het dan vooral Louis Paul Boon en enkele andere auteurs rond het tijdschrift Tijd en Mens die het surrealisme herontdekken. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A.E. Balakian. Literary origins of surrealism (1947); A. Balakian. Surrealism. The road to the absolute (1959); C.W.E. Bigsby. Dada and surrealism (1972); M. Nadau. Histoire du surréalisme (19762); D. van Berlaer-Hellemans. ‘Surrealisme en/of avant-garde buiten Frankrijk’, in: Voornaamste hedendaagse letterkundige stromingen. De surrealistische beweging en de avant-garde in de 20ste eeuw (1976), p. 67-92; M. Mariën. L'activité surréaliste en Belgique (1924-1950) (1979); F. Drijkoningen. ‘Waarom surrealisten automatisch schreven’, in: De Revisor 8 (1981) 4, p. 22-32; P. Bürger (red.). Surrealisme (1982); F. Drijkoningen. ‘Het surrealisme’, in: F. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982), p. 275-371; F. Drijkoningen. ‘Esoterische aspecten van het surrealistische wereldbeeld’, in: De Revisor 10 (1983) 6, p. 24-29; A. Balakian. ‘Le surréalisme’, in: J. Weisgerber (red.). Les avant-gardes littéraires au XXe siècle, vol. I (1984), p. 394-407. [G.J. van Bork]
| |
suspenseTijdens de afwikkeling van de plot in een literair werk vormt de lezer of toeschouwer bepaalde verwachtingen over de toekomstige ontwikkeling van de gebeurtenissen en de ontknoping ervan. De spanning die ontstaat door de inleving van de lezer of toeschouwer met één of meer personages en hun lot en de gespannen verwachting over de inlossing der vermoedens op grond van eerdere gegevens van het verhaal, noemt men suspense. Worden de verwachtingen niet ingelost dan vormt dat een verrassingselement, hetgeen echter niet afdoet aan de suspense. Suspense kan bijv. opgewekt worden door dramatische ironie, waarbij de lezer of toeschouwer over meer gegevens beschikt dan een der personages en deze dan vanuit onwetendheid ziet handelen. Speciaal in misdaadromans en met name in detectiveromans of politieromans wordt veel gebruik gemaakt van suspense, waardoor de lezer van de ene verdenking in de andere geleid wordt. LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Prince; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
suspensieTerm uit de paleografie voor de meest gebruikelijke manier van afkorten om schrijfmateriaal te besparen, waarbij van een woord waarvan de betekenis duidelijk is, aan het einde een deel wordt afgekapt en weggelaten. De suspensie kan variëren van het weglaten van één letter tot het niet weergeven van alle letters op één na (sigle-1). De niet geschreven letters worden vervangen door een streepje boven het afgekorte woord of een apostrof erachter om aan te geven dat de lezer te maken heeft met een abbreviatuur, bijv. com = comen; e = ende; voorw' = voorwaer. Minder gebruikelijk dan suspensie is afkorting door middel van contractie-2. LIT: A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 61-67; J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 126; P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse paleografische teksten van de 13e tot de 18e eeuw (1984); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), m.n. p. 102-129. [H. Struik]
| |
syllabogramTerm uit de geschiedenis van het schrift voor een lettergreepteken. Een syllabisch of consonantisch schriftsysteem, waarin dus één schriftteken staat voor een lettergreep, is bijv. het Hebreeuws. LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
| |
syllogismeTerm uit de retorica voor een bewijsvoering die bestaat uit twee of meer premissen waaruit noodzakelijkerwijs een conclusie volgt. Omdat het nogal wat breedvoerigheid vereist om alle premissen die tot een conclusie leiden te noemen en omdat zowel premissen als conclusie uitspraken dienen te zijn die alleen betrekking mogen hebben op categorieën (‘alle mensen’, ‘alle Nederlanders’ enz.), wordt in de retorische praktijk meestal gebruik gemaakt van verkorte syllogismen (enthymema). Een voorbeeld van een syllogisme is:
Alle boeken zijn brandbaar.
Alle lexica zijn boeken.
Alle lexica zijn brandbaar.
LIT: Baldick; Cuddon; Lausberg; LdMA; Myers/Simms; Scott; F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger. Argumentatietheorie (19812), p. 76-80. [P.J. Verkruijsse]
| |
symbolismeStroming in de kunst waarin de als chaotisch ervaren waarneembare wereld gezien wordt als afschaduwing van een wereld in eenheid, de hogere wereld der ideeën (platonisme). De verschijnselen van de reële wereld zijn symbolen van een wereld van hogere orde waarin alles met elkaar in verband gebracht is. De kleinste materiële voorwerpen hebben hun ‘correspondentie’ in de geestelijke of transcendente wereld. Het is uit de gebruikte formuleringen duidelijk dat het symbolisme een platonische, sterk metafysisch gerichte stroming is, die voor veel van haar aanhangers dan ook godsdienstige, theosofische of wijsgerige implicaties heeft ( Huysmans, Toorop, Maeterlinck, Villiers de l'Isle Adam, Dèr Mouw, Achterberge.a.). In cultuurhistorische zin zet het symbolisme zich af tegen het positivisme van de 19e eeuw en het rationele kapitalisme van de bourgeoismaatschappij. Literair gezien betekent dit het aanvaarden van het l'art pour l'art-beginsel en het afwijzen van het naturalisme. Er is een sterke verwevenheid met het estheticisme, waarbij de kunst los wordt gezien van elk maatschappelijk nut en alleen zichzelf (de Schoonheid als het hogere) tot doel heeft. Ook de relatie tot de decadentie is duidelijk aanwezig ( Oscar Wilde, J.K. Huysmans e.a.). Een precieze begrenzing in de tijd is voor het symbolisme moeilijk te geven. Er zijn relaties met idealistische opvattingen zoals die voor het eerst in de romantiek werden geformuleerd of in praktijk gebracht ( Kant, Schlegel, Novalis, Blake e.a.). Gewoonlijk ziet men als beginpunt van het symbolisme in Frankrijk Gautiers opvattingen over het estheticisme (1835) en in Engeland het optreden van de pre-raphaëlieten (1848). Auteurs als Baudelaire, Mallarmé, Verlaine in Frankrijk en Swinburne, Wilde en Pater in Engeland worden tot de symbolisten gerekend. Pas in 1886 schrijft Jean Moréas in de Figaroeen stuk onder de titel ‘Le Symbolisme’ (18 september) dat beschouwd wordt als een eerste manifest van de beweging en waarin hij het symbolisme tot taak stelt ‘de idee te bekleden met een tastbare vorm’. Het is de eerste keer dat de naam symbolisme voor de nieuwe beweging gebruikt wordt. Het noemen van een eindpunt voor het symbolisme is zo mogelijk nog moeilijker. De doorwerking van de symbolistische opvattingen kan tot ver in de 20e eeuw worden aangewezen bij auteurs als Elliot, Apollinaire, Benn, Trakl, Yeats en Proust. In Nederland zijn de invloeden ervan aanwijsbaar in het werk van Achterberg, Roland Holst, Vasalis, Hoornik, Gerhardt, Van Geel e.a. Voor de Nederlandse situatie geldt dat het symbolisme er pas laat tot bloei kwam. Pas rond 1890 kan men van symbolisme spreken bij auteurs als Leopold, Boutens, Van de Woestijne en Verwey. Met name Verwey zal in zijn tijdschrift De Beweging (1905-1919) de voornaamste woordvoerder en stimulator van de stroming worden en er de wijsgerige en literaire implicaties van verwoorden. Belangrijke dichters (het symbolisme is steeds overwegend een poëtische stroming geweest) zijn dan Alex Gutteling, P.N. van Eyck, Nico van Suchtelen, Maurits Uyldert, Aart van der Leeuw en Ary Prins. Kenmerkend voor de symbolistische poëzie is het zoeken naar een hogere eenheid van de waarneembare verschijnselen, zoals die bijv. tot uiting komt in het gebruik van de synesthesie, in het verwijzen met concrete symbolen naar abstracte waarden (vgl. Guttelings‘De mattenklopper’, 1910), het verwijzen naar het tijdelijke om het eeuwige te bevestigen (vgl. ‘Een druppel wijn...’, in: J.H. Leopold. Verzamelde verzen, dl. 1, 1982, p.87-89), het beschrijven van beweging als cyclische tijd (vgl. Leopolds ‘De molen’ in: J.H. Leopold. Verzamelde verzen, dl. 1, 1982, p.87-89) e.d. In de thematiek kan die eenheid tot uiting komen in de ongebrokenheid, bijv. van het licht, gesymboliseerd in het doorzichtige of glasachtige (glas, druppel water, azuur e.d.) en soms in het alles opheffende Niets. Sommige auteurs over dit onderwerp zijn van mening dat alleen van symbolisme gesproken kan worden wanneer die verbanden of een hogere eenheid gesuggereerd worden en niet expliciet verwoord. De neiging om de samenhang der dingen in het vers te tonen, komt ook tot uiting in het streven naar het concipiëren van samenhang tussen de gedichten onderling door het bewust creëren van cycli in vorm en thematiek. Implicatie van dit eenheidsstreven is de tendens te komen tot een eenheid der kunsten in het Gesamtkunstwerk. Grote invloed ging in heel West-Europa daarop uit van het werk van Richard Wagner, die met zijn opera's in de ogen van veel symbolisten het absolute drama had gerealiseerd. De invloed van Wagner kan men bij ons duidelijk terugvinden in het proza van Couperus en de vroege Van Schendel. Een ander belangrijk facet van het symbolisme is het feit dat de poëzie de eigenschap heeft een sterk gesloten karakter te vertonen. Dat komt doordat de symbolisten hun taal trachtten op te laden met een breed veld van betekenissen, hetgeen een grote ambiguïteit oplevert, maar tegelijkertijd de gewenste samenhang van alles met alles bewerkstelligt. Bovendien zijn daarbij experimenten met syntactische regels, met verschillende versvormen, met gewaagde of weinig voor de hand liggende beeldspraak en een groot vertoon van eruditie door impliciete verwijzingen naar reeds bestaande teksten niet zeldzaam; het zijn evenzovele bewijzen dat de symbolist geen concessies aan de lezer doet. En tenslotte vormt ook het esoterische van de leer zelf vaak een struikelblok voor de toegankelijkheid ervan. Interpretatie van deze hermetische poëzie levert dan ook vaak grote problemen op. Het autonome karakter van deze poëzie is misschien wel het meest kenmerkende aspect ervan, omdat in het symbolistische gedicht het onzichtbare zichtbaar gemaakt dient te worden en daartoe een eigen ideële wereld gecreëerd wordt via het symbool. De poëtica van de symbolisten droeg ertoe bij dat men ook in de literatuurwetenschap lange tijd van het taalkunstwerk als autonoom object is uitgegaan, zoals bijv. in de autonomiebewegingen en die van de New Criticism. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A. Zijderveld. ‘De poëzie der Tachtigers in het licht van het symbolisme’, in: TNTL 14 (1935), p. 183-209; C.M. Bowra. The heritage of symbolism (1943); A. Balakian. The symbolist movement (1967); J. Kamerbeek Jr. ‘Op zoek naar een definitie van het symbolisme’, in: Levende Talen (1970), p. 767-777; Ch. Chadwick. Symbolism (1971); H. van den Bergh. ‘Roland Holst als super-symbolist’, in: Maatstaf12(1973), 4, p. 816-827; H. Peyre. Qu'est-que le symbolisme? (1974); S. Dresden. Symbolisme (1980); E. Wilson. Axels burcht. Creatieve literatuur van 1870-1930 (1982; vert. van Axel's castle, 1931); T. Anbeek. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990), p. 76-94. [G.J. van Bork]
| |
symboolAanduiding voor de literaire tekst, delen daarvan, passages of woorden, als dragers van een betekenis met een meerwaarde. Volgens sommige interpretatoren is de tekst van Hermans' De donkere kamer van Damocles (1958) als symbool te zien van de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid en het menselijk handelen. Stijlfiguren als metafoor en metonymia fungeren als symbolen waarnaar, respectievelijk door overeenkomst en contigu verband, verwezen wordt. Zo is de roskam uit Vondels gelijknamige werk (1630) als symbool beschouwd van hekeling en scherpe veroordeling (i.c. van de baatzucht der regenten). Sommige symbolen leiden een lang leven, zoals het zwaard als symbool van de gerechtigheid of de roos als symbool van de liefde. Na de Middeleeuwen werd de symboliek langzamerhand van haar gecanoniseerde karakter ontdaan. In de renaissance is zeer veel symboliek aan te treffen in de emblemata (met name in de pictura). Vanaf de romantiek werden symbolen steeds individueler en ongrijpbaarder. Veel romantische kunstenaars zagen de artistieke schepping als symbool van een diepere of hogere werkelijkheid, zoals men kan constateren bij Bilderdijk (religieus-metafysisch) en Kinker (wijsgerig-idealistisch). Bij de nadering van het symbolisme is het gebruikelijk om het kunstwerk of onderdelen daarvan te zien als afspiegelingen van een andere (niet-materiële) werkelijkheid, bijvoorbeeld van de kunstenaarsziel (vgl. W. Kloos'‘Ik ben een god’: dichtkunst vervangt religie). In de symbolistische poëzie geeft het gedicht vaak een suggestie van een stemming via een natuurbeschrijving. Zo is het suggestieve stemmingsgedicht van Leopold ‘Staren door het raam’ (Verzamelde verzen, dl. 1, 1982, p. 64) te zien als een verwijzing naar het schrijven: het gedicht is symbool van een aanzet tot poëzie die blijft steken. Bij Verwey en Boutens verwijst het gedicht vaak naar een ideeënwereld buiten de kunstenaar. In het modernisme is het symbool bij uitstek drager van wisselende betekenissen. Men maakt wel onderscheid tussen universele symbolen (bijv. slaap voor dood), cultureel gebonden symbolen (bijv. de duivekater voor scheenbeenoffer in koekvorm) en individuele symbolen (bijv. het eiland der gelukzaligen van A. Roland Holst voor de gedroomde werkelijkheid van een buitenaards rijk ‘voorbij de wegen’). Verzamelingen van symbolen vindt men in J. Chevaliers Dictionnaire des symboles (1969), in A. de Vries' Dictionary of symbols and imagery (19762), in H. Biedermanns Prisma van de symbolen (19912) en in J. Hall's Hall's iconografisch handboek (19932). LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Brongers; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert; W.Y. Tindall. The literary symbol (1955); J.C. Brandt Corstius. Tussen emblema en symbool (1960); E. Frenzel. Stoff-, Motiv- und Symbolforschung (1963); J.J.M. Timmers. Christelijke symboliek en iconografie (19742); M. Lurker. Bibliographie zur Symbolkunde (1964-1968). [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
symmetrieTerm uit de esthetica voor de harmonische onderlinge verhouding van delen ten opzichte van elkaar en van een deel ten opzichte van een geheel. De hoofdvorm van een symmetrische verhouding is altijd het spiegelbeeld. Men verwarre deze harmonische verhouding niet met die van een parallellisme, zoals J. van Mierlo deed met betrekking tot Maerlants poëzie (Uit de strophische gedichten van Jacob van Maerlant, 1954, p. 11). In de literatuur vindt men talloze voorbeelden van symmetrie. Zo kan het cyclisch gedicht symmetrisch genoemd worden. Romans en drama's die zijn opgebouwd volgens het schema ABBA eveneens. Gevallen van symmetrie in de stijlleer zijn omarmend rijm en chiasme. LIT: Marouzeau; MEW; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
symploceTerm uit de versleer voor die vorm van herhaling waarbij zowel het begin als het eind van een regel of zin terugkeert. De symploce is dus een combinatie van anafoor en epifoor. Zo schrijft P. van Ostaijen in het gedicht ‘Nachtelijke optocht’:
Kadans van lichtende lampen
Kadans van laaiende lampen
en
Stappen op straat
stappen breken de straat
(VW Poëzie, dl. 2, 1979, p. 162 v.). LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
symposiumIn het oude Griekenland was een symposium een eet- en drinkgelag met vrolijke conversatie of met een serieuze discussie over een bepaald thema. Onder invloed van het Symposion van Plato werd het symposium een nieuw literair genre: een dialoog ter verduidelijking van een thema. Tegenwoordig is symposium vrijwel synoniem aan congres en colloquium. In de oude betekenis is symposium gebruikt door G. Stuiveling: ‘Het nieuwe geuzenlied; een symposion in het najaar van 1945’, in: Steekproeven (1950), p. 229-254. LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
synaereseTerm uit de prosodie voor de samentrekking van twee klinkers, behorend tot twee verschillende syllaben binnen een woord, tot één syllabe: ‘ste- re- o-tiep’ wordt ‘ste-r eo-tiep’. Een dergelijk procédé kan worden toegepast in metrische poëzie wanneer maat, rijm of isosyllabie zoiets vereisen. Een voorbeeld daarvan zijn de rijmwoorden ‘hoon’ en ‘doon’ [= doden] in S. Costers Polyxena (1619; ed. G. van Eemeren, 1980, vs. 1461-1462). Het verschijnsel is verwant aan de syncope. LIT: Baldick; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
synalefaTerm uit de prosodie voor contractie door middel van elisie: twee klinkers - de slotklinker van het ene woord en de beginklinker van het direct daarop volgende woord - worden tot één klinker gereduceerd. Het verschijnsel is bekend uit de metrische (metriek) poëzie, zoals in het volgende voorbeeld: Het water van de gracht is grijs
Als de oogen van de schemering .
(
M. Nijhoff. VW, dl. 1,
19822: 97).
Door samentrekking (via apocope van ‘de’) van beide klinkers tot één behoudt de regel het juiste aantal (i.c. acht) syllaben dat voor deze isosyllabische regel nodig is. In dit soort gevallen wordt ook vaak een apostrof gebruikt (d'oogen). De synalefa is verwant aan de synaerese en aan de syncope. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Lausberg; Marouzeau; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
synchronieTerm uit de dramatheorie waarmee de gelijktijdigheid van die handelingen op het toneel wordt aangeduid die niet als zinvol voor elkaar kunnen worden aangemerkt. Is dat wel het geval en vullen parallelle handelingen of tekst en handeling elkaar aan, dan spreekt men van simultaneïteit. LIT: Bergh; Best; Gorp; W. Hogendoorn. Lezen en zien spelen. Een studie over simultaneïteit in het drama (1976). [G.J. van Bork]
| |
syncopeTerm uit de prosodie ter aanduiding van die vorm van elisie die een klinker binnen een woord betreft, naast apocope (eind van een woord) of aphaeresis (begin van een woord): bijv. ‘kindren’ in plaats van ‘kinderen’. In dit soort gevallen wordt ook vaak een apostrof gebruikt (kind'ren). LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Scott; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
synecdocheTerm op het gebied van de beeldspraak voor die vorm van metonymie waarbij het deel genoemd wordt in plaats van het geheel (pars pro toto) of het tegenovergestelde (totum pro parte). Bij uitbreiding wordt het woord synecdoche door sommigen ook wel gebruikt voor andere vormen van metonymie. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Bronzwaer; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
synesthesieTerm uit de stijlleer voor die vorm van metaforisch (metafoor) taalgebruik waarbij ervaringen uit verschillende zintuiglijke gebieden (bijv. oog en tastzin) met elkaar worden verbonden. In het symbolisme, dat veelal de neiging had alles met alles te verbinden, functioneerde de synesthesie op een specifieke manier. Kloos schrijft in zijn sonnet ‘Madonna’ over ‘Den zilvren toon, die van twee lippen vliet’ (De Nederlandsche Spectator, 11/12/1882, p. 49). Ook het modernisme biedt menig voorbeeld, zoals: Van kleuren, die rillen in d'adem
Der geurende herten
(
P. van Ostaijen. VW
Poëzie, dl. 1, 1979, p. 44).
De Vijftiger Lucebert spreekt van het ‘oorverdovend zonlicht’ aan het slot van zijn bekende ‘Ik tracht op poëtische wijze’ ( G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979), p. 838). Uiteraard vindt men deze stijlvorm ook in het dagelijks taalgebruik. Sommige gevallen zijn zo afgesleten dat men de beeldspraak niet meer als zodanig ervaart, zoals in het cliché ‘klankkleur’ ter aanduiding van het begrip timbre (vgl. rijm). Een specifieke vorm van de synesthesie is de audition colorée. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
synoniemEen synoniem is een woord dat wat betreft betekenisinhoud ongeveer gelijk is aan een of meer andere naar vorm verschillende woorden. In de retorica worden synoniemen gebruikt om herhaling van hetzelfde woord te vermijden of ter versterking van een mededeling. Vooral in de literatuur van de rederijkers komen veel synoniemen voor, bijv. bij Anthonis de Roovere in ‘Hoordt nae my ghy spitters ghy deluers’ (in: De gedichten, ed. Mak, 1955, p. 341-343): 1[regelnummer]
Hoordt nae my ghy spitters ghy deluers
Die daghelijcx moet int werck labueren
33[regelnummer]
Hoordt ghy sleypers ende ghy draghers
Die daghelijcx groot last heffen ende voeren
37[regelnummer]
Schost brost ende wilt de kanne roeren
45[regelnummer]
Schouwet ende vreest altoos
practijcken.
In de literaire theorie is het probleem van de synonymie een aantal malen aan de orde geweest, bijv. reeds bij de Romeinen ( Crassus versus Quintilianus) in relatie tot de mogelijkheid, respectievelijk toelaatbaarheid van parafraseren (parafrase), omdat het gebruik van synoniemen toch nooit de inhoud van de te parafraseren tekst kan dekken. In de bewegingen van het Russisch formalisme en van de New Criticism uit de eerste helft van de 20e eeuw keert deze discussie terug: Cleanth Brooks heeft het in zijn The well wrought urn (19472) over ‘the heresy of paraphrase’. Voor het Nederlands zijn de volgende synoniemenwoordenboeken verschenen: P. Weiland en G. Landré. Woordenboek der Nederduytsche synonymen (3 dln., 1821-1825); E. Spanoghe. Synonymia Latino-Teutonica; Latijnsch-Nederlandsch woordenboek der XVIIe eeuw (3 dln., 1889-1902); Charivarius. Een ander woord (1946); J. Cauberghe. Nederlandsche taalschat (1946); J.A. Meijers. Kies uw woord; P. Hendriks. Nederlandse synoniemen (1958); L. Brouwers. Het juiste woord (1973). Tekstverwerkingsprogramma's zijn tegenwoordig voorzien van synoniemenlijsten. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; BDI; Best; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 71-76. [P.J. Verkruijsse]
| |
synopsisSamenvatting van een tekst, ook wel een uittreksel genoemd. De synopsis heeft tot doel om de hoofdzaken die in een tekst behandeld worden op een overzichtelijke wijze samen te brengen om ze op die manier makkelijker te memoriseren of om de lezing van de oorspronkelijke tekst te structureren. Het spreekt vanzelf dat daar altijd een interpretatie van die tekst aan ten grondslag ligt. Speciaal voor het middelbaar onderwijs zijn tal van boekjes gemaakt die de leerlingen samenvattingen bieden van teksten die voor het eindexamen gelezen kunnen worden. Voorbeelden van dit soort uittrekselboekjes zijn de Memo-reeks, het Prisma Uittrekselboek (waarvan in 1997 een 5de deel verscheen) en Boek in - Boek uit (1996) van Jacoline van Weelden. LIT: Baldick. [G.J. van Bork]
| |
synoptische editieTerm uit de editiewetenschap voor een teksteditie waarin de verschillende redacties (redactie-2) van een tekst parallel naast elkaar afgedrukt worden om aldus optimaal inzicht te geven in de varianten. Bekende synoptische edities zijn Van den Vos Reynaerde, dl. 1: Teksten (ed. Hellinga, 1952) en Karel ende Elegast. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de Karlmeinet-compilatie (ed. Duinhoven, 1969) en De geschiedenis van Beatrijs, dl. 2 (ed. Duinhoven, 1989). Synoptische edities zijn doorgaans diplomatische edities. De term synoptische editie wordt ook gebruikt voor edities waar de verschillende redacties per regel onder elkaar afgedrukt worden, maar die kunnen beter aangeduid worden als partituureditie. LIT: Gorp; Mathijsen; W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua3 (1952-1953), p. 295-308; H.M. Hermkens. ‘Teksteditie’, in: NTg 56 (1963), p. 79-83; E. Höpker-Herberg. ‘Überlegungen zum synoptischen Verfahren der Variantenverzeichnung’, in: Texte und Varianten (1971), p. 219-232 (m.n. 219, nt. 1); A. Kets-Vree. Woord voor woord; theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot (1983), p. 40-42. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
synthetisch ritmeTerm uit de prosodie voor het opvullen van een tekstgedeelte met vaak nietszeggende syllaben of nonsenswoorden omwille van het metrum, bijv. isochronie. Men vindt het vaak in balladen-1 en volksliederen-1, maar ook in de eerste regel van het volgende ‘Olleke bolleke’ die uit twee dactylen moet bestaan:
Hatseki, datseki
Gert-Hermien Timmerman
(Drs. P. Ons knutselhoekje, 1975, p. 25).
LIT: Cuddon; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
synthetisch rijmAanduiding voor taalvrijheden die de dichter zich veroorlooft op het gebied van het rijm door woorden zo te ‘vervormen’, bijv. door accentverschuiving, dat er toch rijm ontstaat. Dikwijls heeft dit een humoristisch (humor) effect. Zo laat Daan Zonderland de volgende twee regels op elkaar rijmen: Met het bericht dat zijn toewijding
Beloond was met gezinsuitbreiding
(Redeloze rijmen, 1960, p. 40).
Nog duidelijker is het volgende voorbeeld: Johanna een meisje van 17 jaren, bedrijvig als een
hen
Diende bij een gegoede familie, als meisje voor halve dag
en
(anoniem).
De taalvrijheid die de dichter zich in het laatste geval veroorlooft, is gelegen in het feit dat hij het woordaccent van ‘dagen’ geweld aandoet door de tweede syllabe, van nature onbeklemtoond, te laten rijmen op het beklemtoonde ‘hen’. LIT: Cuddon; Shipley; Preminger. [G.J. Vis]
| |
systematische bibliografie of enumeratieve bibliografieBibliografie die zich tot doel stelt publicaties die vanuit een bepaalde optiek bijeen horen systematisch op te sporen, volgens vastgestelde regels te beschrijven (titelbeschrijving) en in een bepaalde orde te rangschikken, hetzij alfabetisch, chronologisch of systematisch. Het resultaat wordt meestal kortweg bibliografie genoemd. De systematische bibliografie houdt zich dus in principe niet bezig met onderzoek op het terrein van de analytische bibliografie, hoewel bepaalde vragen van de systematisch-bibliograaf alleen na analytisch-bibliografisch onderzoek beantwoord kunnen worden. LIT: BDI; L.N. Malclès. Manuel de bibliographie (19763); A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953), p. 15. [P.J. Verkruijsse]
|