Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdH | |
haagspelTerm uit 15e en 16e eeuw voor een toneelwedstrijd tussen rederijkerskamers. In vergelijking met het landjuweel waren de haagspelen minder officieel. Er konden ook niet erkende rederijkerskamers aan mee doen, of kamers uit een andere regio. Vooral in Brabantvonden regelmatig haagspelen plaats. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; J.J. Mak. De Rederijkers (1944), p. 90-97; E. van Autenboer. Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600) (1962), p. 133-149. [W. Kuiper]
| |
haarzijdeAan perkament onderscheidt men een haarzijde en een vleeszijde. De haarzijde is taaier, geliger en ruwer dan de tere, gladde en blanke vleeszijde. Als perkament zijn natuurlijke spanning nog bezit, krult de haarzijde hol. In een middeleeuwse codex bestaat een regelmatige afwisseling, om en om, tussen haar- en vleeszijden, en wel zo dat bij een opening altijd twee gelijke zijden tegenover elkaar komen te staan. Deze regelmatigheid wordt de regel van Gregory genoemd, naar degene die dit verschijnsel het eerst opmerkte. Voor Middelnederlandse handschriften geldt dat de buitenzijde van een katern een vleeszijde is. LIT: W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19584), p. 113-139; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren, ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961-1962), p. 300-307; R. Reed. The nature and making of parchment (1975). [W. Kuiper]
| |
hagiografie of heiligenlevenBiografie van een heilige of episoden uit zijn of haar leven. In navolging van het Latijnse vita (= leven) kende het Middelnederlands het woord vite als aanduiding van het leven van een heilige of aanzienlijk persoon. Voor episoden uit het leven, de bekering, de marteldood of wonderen op het graf van een heilige, reserveert men de termen legende en mirakel. Ook rekent men martelaarsboeken en calendaria wel tot de hagiografische geschriften. Een van de oudste overgeleverde Middelnederlandse literaire teksten is een heiligenleven: de Sint Servaeslegende van Hendrik van Veldeke (ed. Van Es, 19762), die gedateerd wordt rond 1170. Een bekend 13e-eeuws heiligenleven in verzen is het Leven van sinte Lutgart (ed. Gysseling, 1985); een vaak gedrukt heiligenleven in proza is het 15e-eeuwse Leven van Lidewij, de maagd van Schiedam (ed. Jongen en Schotel, 1989). De meest vermaarde bundel legenden is de ook in het Middelnederlands vertaalde Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (ca. 1230-1298). LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert; J.J.A. Zuidweg. De duizend en een nacht der heiligenlegenden (1948); J. Notermans. Commentaren op Heinric van Veldeke's Sint Servaeslegende (4 dln. in 5 bdn.; 1974-1977); R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Andere structuren, andere heiligen (1983); A.B. Mulder-Bakker en M. Carasso-Kok. Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden (1997). [H. Struik]
| |
haikuTerm uit de niet-Westerse genreleer voor een natuurgedicht van drie versregels met in totaal 17 lettergrepen verdeeld over verzen van respectievelijk 5, 7 en 5 syllaben. Meestal verwoordt de haiku een Zen-gedachte en is zij opgebouwd uit twee ervaringen die door een alogische associatie met elkaar verbonden worden. Er bestaat nauwelijks een adequate definitie van de haiku; als poëtisch genre wordt het dikwijls in poëtische bewoordingen omschreven, wat zijn grond schijnt te vinden in het feit dat dichten, denken en geloven in de culturele wereld van de haikuschrijver hecht met elkaar verweven zijn. Het genre is vooral sinds 1960 in het Westen beoefend, bijv. De maan die klom
in mijn handen, kletterde
in de waskom.
(
H. van Teylingen, in: De
revisor 4, 1977, p. 53).
Nederlandse schrijvers van haiku's zijn o.a. K. Hellemans (tevens secretaris van het sinds 1977 bestaande Nederlandse Haikoe-Centrum), H. Andreus, J.C. van Schagen, H. van Teylingen en Koot (Haikoot). LIT: Alphen; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; R.W. Poortier. ‘Nederlandse haïkoe’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 499-512; Mededelingen van het Haikoe-Centrum 1 (1978); K. Hellemans. ‘Nederlandse haikoe, nader bekeken’, in: Spektator 8 (1978-1979), p. 289-292; R. Poortier. ‘Antwoord aan Karel Hellemans’, in: Spektator 8 (1978-1979), p. 292-293. [G.J. Vis]
| |
halfrijm, embryonisch rijm of imperfect rijmTerm uit de prosodie voor die vorm van eindrijm waarbij - anders dan bij gelijk rijm en volrijm - óf de klinkers rijmen: man - nam (assonance) óf de medeklinkers: vis - vos (medeklinkerrijm). LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
halfunciaal of semi-unciaalLaatromeinse, uit de minuskelcursief (minuskelschrift) ontstane schriftsoort. De naam van de letter berust op de misvatting dat zij zich uit de unciaal ontwikkeld zou hebben. De oudste inEgypte onstane versie (3e-5e eeuw) is nooit een boekschrift geworden. De jongere (4e-5e eeuw), mogelijk uit Afrika afkomstige, versie komt al in de 5e eeuw inIerland voor en is daar, met een uitgebreid alfabet, omgevormd tot het insulair, de kenmerkende schriftsoort voor Ierland en door Ierse monniken gestichte abdijen inEngeland en Duitsland (bijv. Fulda). De halfunciaal is samen met de unciaal lange tijd het belangrijkste boekschrift geweest en plaatselijk tot in de 10e eeuw in gebruik gebleven. Volgens Mallon hebben de cursieve gebruiksschriften, waarvan hij aannemelijk gemaakt heeft dat ze van ca. 200 tot 700 naast de gekalligrafeerde minuskelschriften hebben bestaan, zich ontwikkeld via de semi-unciaal. LIT: Hiller; J. Mallon. ‘Paléographie romaine’, in: L'histoire et ses méthodes (1961); E. Strubbe. Grondbegrippen van de paléografie der middeleeuwen (1964) p. 46, 57; J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973) p. 69, 70; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 10-11; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862) p. 93-101; F. van der Linden. Over letters & schrift en de beginselen van het schrijven (1983) p. 80-82; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 123-125. [H. Struik]
| |
handboekNaslagwerk waarin een overzicht gegeven wordt van een bepaalde tak van wetenschap. Voor de neerlandistiek zijn er de handboeken met overzichten van de literatuurgeschiedenis, zoals G. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (4 dln., 1970-19765). Alle handboeken behoren tot het apparaat van de neerlandicus. LIT: BDI; Cuddon; Hiller; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
handelingTerm uit de dramaturgie waarmee men zowel de materiële gebeurtenissen op het toneel afzonderlijk (de bewegingen, het spreken, de mimische uitdrukking, het verplaatsen van attributen e.d.) aanduidt, als het geheel van de gebeurtenissen op het toneel zoals dat volgens een vooraf bepaald plan verloopt. In het eerste geval spreekt men bij de specifieke acteurshandelingen ook wel van speelhandeling, in het tweede geval van ‘verloop’. LIT: Best; Cuddon; Metzler; Scott; J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
| |
handelingsaspectenVerzamelnaam voor een vijftal dramatische categorieën: prospectief, retrospectief, simultaan (twee typen) en wereldbeeldaspect. Wanneer een speelhandeling deelt in de spanning van een actie-eenheid door uit te wijzen naar een bepaald punt, dan noemt men deze speelhandeling een actiemoment, dat als zodanig onderdeel is van één van de vijf handelingsaspecten. Volgens Van der Kun is het dramatisch handelingsaspect samengesteld uit verhouding, spanning en ontroerende kracht. LIT: ENSIE, dl. 2, p. 75 vv.; J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
handpalmverhaalUiterst kort verhaal (verhaal-1) van maximaal één pagina. Sinds 1987 organiseert het letterkundig-artistiek tijdschrift NNVTgierik een jaarlijkse handpalmverhalenwedstrijd met als prijs de Gierikhandpalmverhalenwedstrijdtrofee. [P.J. Verkruijsse]
| |
handschrift of manuscript-1Verzamelnaam voor met de hand geschreven boeken. Gedurende de Middeleeuwen werden tot de uitvinding van de boekdrukkunst (ca. 1450) alle boeken met de hand geschreven. Aanvankelijk op perkament, vanaf ca. 1400 ook op papier. Het schrijven van een boek was vakwerk en werd gedaan door kopiisten. De eerste kopiisten waren monniken, maar naarmate de eeuwen verstreken nam het aantal lekenkopiisten sterk toe. Was een met de hand geschreven middeleeuws boek bedoeld om publiekelijk te functioneren, dan noemt men zo'n handschrift een codex (codicologie). Handschriften bedoeld voor eigen gebruik noemt men manuscripten-2 (manuscriptologie). Handschriften bedoeld om gedrukt te worden, noemt men kopij. Is het handschrift van de hand van de auteur zelf, dan spreekt men van een autograaf; gaat het om een kopie, van een apograaf. De Middelnederlandse literatuur (in de strikte zin van het woord) is vrijwel uitsluitend in apografen bewaard gebleven. Middelnederlandse handschriften kunnen als gevolg van herhaaldelijk kopiëren fouten en corrupte lezingen (transmissiefout) bevatten. De filoloog (filologie) tracht d.m.v. tekstkritiek dit tekstbederf ongedaan te maken. Tegenwoordig is het handschrift als tekstdrager nagenoeg verdwenen. Het is gebruikelijker teksten te presenteren in de vorm van een typoscript of met behulp van een printer. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Metzler; Wilpert; H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving, 2 dln. (1988); J.W. Klein. ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste2(1995), p. 1-30. [W. Kuiper]
| |
haplografieTerm uit de tekstkritiek voor een transmissiefout die eruit bestaat dat een kopiist onbewust en ongewild letters, lettergrepen of een woord overslaat omdat zijn gedachten sneller gaan dan zijn hand, zoals bijv. blijkt uit een versregel uit de Karel ende Elegast, waar in de overgeleverde versies A en F het werkwoord is weggevallen: A: Daer van sloeghen groot gheluyt
F: Daer van sloghen groet gheluut
BR:daer was van slagen groet gelu[ut]
K: Dar was van slegen groes gelut
(Karel ende Elegast. Dipl. ed.
Duinhoven, 1969, p. 30-31, vs.
413).
Het tegenovergestelde van een haplografie is een dittografie. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Metzler; Scott; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 263. [H. Struik]
| |
haplologieHet weglaten van één of twee elkaar opvolgende woorden, lettergrepen of klanken bij het spreken. In de literatuur komt dit verschijnsel vooral voor in kluchten en blijspelen, bijv. ‘Gy meugh je wel schamen voor de menschen te toonen’ ( P.C. Hooft, Warenar, vs. 1123). LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; A. Weijnen. Zeventiende-eeuwse taal (z.j.4), p. 60. [P.J. Verkruijsse]
| |
hartstrookjeStrookje perkament dat in het hart (en soms ook aan de achterzijde) van een katern, samengesteld uit papieren bladen, werd meegebonden om het kwetsbaar geachte papier tegen het insnijden van het bindgaren te beschermen. Hartstrookjes komen vooral voor in 15e-eeuwse handschriften. Het perkament dat men ervoor gebruikte, sneed men uit afgedankte handschriften (maculatuur). Hartstrookjes kunnen waardevolle fragmenten van oudere literaire teksten bevatten. Een andere oplossing om het insnijden van het kwetsbaar geachte papier tegen te gaan, is het encarté-handschrift. LIT: H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving, 2 dln. (1988); J.W. Klein. ‘De Gentse fragmenten van de Karel ende Elegast’, in: TNTL 105 (1989), p. 85-131. [W. Kuiper]
| |
heffing, arsis of topTerm uit de prosodie voor een beklemtoonde (accent) lettergreep in een vers-1 dat een bepaalde ritmische (ritme) organisatie vertoont. Bij de ritmische notatie worden heffingen met speciale tekens aangeduid. De meest voorkomende zijn - en ', aan te brengen boven de klinker van de betrokken syllabe, bijv. lpen; váder. Het tegenovergestelde van de heffing is de daling. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
heffingsvers, accentvers of toppenversTerm uit de prosodie voor het ritmische schema van het Oudgermaanse vers-1. Men vindt het volop in Middelnederlandse poëzie-1. Kenmerkend voor het heffingsvers is het feit dat het twee tot vier heffingen (vierheffingsvers) per regel bevat met een wisselend aantal dalingen daartussen, bijv. Vanden coninc Arture
Es bleven menighe avonture
Die nemmer mee ne wert
bescreven.
(Roman van Walewein, ed.
Van Es, dl. 1, 1957, p. 7).
Er zijn enkele Middelnederlandse werken waarvan de beginregels volgens sommigen een overgang lijken te vormen van heffingsvers naar alternerend (alternering) vers. Zo kan men de volgende voorbeelden zelfs zuiver jambisch (jambe) noemen: Een vray historie ende waer
Mach ic u tellen hoorter naer
Het was op eenen avonstonde
[...].
(Karel ende Elegast, ed.
Duinhoven, 1969, dl. 2, p. 4).
Het is in deze context het vermelden waard dat de Kopenhaagse versie van Het Leven van Sinte Lutgart geheel in jamben geschreven is. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Preminger; Wilpert; W. Zonneveld. Van Affligem en Chaucer: ‘Het Leven van Sinte Lutgart’ als jambisch gedicht (1992). [G.J. Vis]
| |
heiligenspelGedramatiseerd heiligenleven (geestelijk drama), vaak opgevoerd op de naamdag van de desbetreffende heilige. Heiligenspelen komen voor vanaf de 15e tot in de 19e eeuw. De oudste vermelding betreft De Passie van Sente Aechte, opgevoerd in 1409 teTielt; het oudst overgeleverde heiligenspel is Tspel van Sinte Trudo, geschreven door Fastraets tussen 1539-1541. Uit de zuidelijke Nederlanden zijn uit de 18e eeuw nog spelen bekend van Jan Baptist Flas: Het leven van de H. Amandus (1742), De versmaetheyt des weirelts in den H. Trudo (1748) en De kloeckmoedigheyt van den H. Lambertus (z.j.). Het tot in 1801 toe opgevoerde Cecilia, heylige maget ende martelaeresse gaat waarschijnlijk terug op Cornelis de Bie's Heylige Cecilia van 1671. LIT: Gorp; Laan; K. Langvik-Johannessen. De Brusselse hoofdtonelen: een bijdrage tot de geschiedenis van het Brusselse theater in de Oostenrijkse tijd (1993). [W. Kuiper]
| |
heldendrama of heroïsch dramaNeoklassiek drama waarvan de stof gevormd wordt door het conflict tussen een held en een heldin, tegenover elkaar geplaatst in een liefdesrelatie die doorkruist wordt door de eisen aan de held gesteld, eisen die gewoonlijk te maken hebben met diens plichten tegenover het vaderland, de familie, vrienden of medestrijders. In feite draait het bij het heldendrama meestal om het conflict tussen liefde en eer. De held van het heldendrama is gewoonlijk van adel, maar in elk geval edel, dapper en deugdzaam. In Engeland is het genre een vorm van de Restauratietragedie (2e helft 17e eeuw). De duidelijkste vertegenwoordiger ervan is John Dryden met The Indian queen (1664) en The conquest of Granada (1670). De meeste heldendrama's zijn tragedies. Vanwege de vaak gezwollen toon en de pathetische inhoud werd het genre al spoedig geparodieerd (parodie), o.m. door de Duke of Buckingham in The rehearsal (1671). In Nederland is het heldendrama vertegenwoordigd in het werk van bijv. Lucas Rotgans met Eneas en Turnus (1705) en Balthazar Huydecoper met Achilles (1719). LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Scott; A. Nicoll. Restoration drama (1955); C.V. Deane. Dramatic theory and the heroic play (1931). [G.J. van Bork]
| |
heldeneposIn navolging van C.M. Bowra en J.G. Bomhoff maakt W.A.P. Smit onderscheid tussen heldenepos en epos of heldendicht: de eerste term duidt dan op een epos ‘met een heroïsch onderwerp uit de heroën-tijd’; met de tweede term kunnen de ‘literaire heldendichten uit latere cultuur-fasen’ benoemd worden. LIT: Bantel; Best; Gorp; Laan; Metzler; MEW; C.M. Bowra. Heroic poetry (1974); W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden; het renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850 (1975), p. 53-55. [P.J. Verkruijsse]
| |
hemistichomythieBijzondere vorm van de dialoog in het (klassieke) versdrama, waarbij de personages telkens afwisselend een halve versregel uitspreken. Hemistichomythie is verwant aan stichomythie en dient om een versnelling of grotere levendigheid van de dialoog te bewerkstelligen in situaties die een zekere heftigheid moeten tonen. Soms wordt het procédé toegepast vanwege het komisch effect. Een voorbeeld kan worden aangetroffen in P. Langendijks Don Quichot op de bruiloft van Kamacho (ed. Van Es, 1973, vss. 346-351). LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
hendiadys of hendiaduoinUit de klassieke letterkunde stammende stijlfiguur (letterlijk: één door middel van twee) bestaande uit twee nevengeschikte substantieven (of adjectiva) in de plaats van een combinatie van substantief en adjectief, waardoor een vorm van enumeratio ontstaat, bijv. ‘vrolijkheid en feest’ i.p.v. ‘vrolijk feest’. Beide noties krijgen aldus een even grote nadruk. Afhankelijk van de context krijgt de hendiadys soms een specifieke functie, zoals in de volgende regel van Nijhoff, waar de tweeheid de connotatie van ‘gebrokenheid’ heeft ter aanduiding van ‘liefdevolle woorden’: Ziel, die zichzelve brak in liefde en woorden
(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 10).
Sommigen gebruiken de term hendiadys ook voor het begrip accumulatio. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
heptameter of septenariusTerm uit de prosodie voor een vers-1 bestaande uit een metrisch patroon van zeven versvoeten. Hoewel de heptameter meestal trocheïsch (trochee) is, kan de regel ook wel eens uit andere voeten zijn opgebouwd, zoals het volgende vers uit het geheel jambische (jambe) gedicht ‘Laus senilitatis’: O eenig rustpunt van ons hart, waarheen het bronstig hopen
(
G. Gossaert.
Experimenten, 194911, p. 37).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
herautIn de 12e en 13e eeuw betrekkelijk onbetekenende dienstman op het slag- en toernooiveld, maar in de loop van de 14e en 15e eeuw uitgegroeid tot ceremoniemeester en hoeder van ridderlijke eer en taakbesef. De bekendste Middelnederlandse heraut is de heraut Gelre, auteur van o.a. het Wapenboek Gelre. LIT: Buddingh'; Laan; F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1989), p. 136-179; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1991). [W. Kuiper]
| |
herdrukBibliografische term voor een nieuwe druk van een tekst. Er wordt pas van een herdruk gesproken als meer dan 50% van het zetsel gewijzigd is; anders is sprake van een druk met varianten, met verschillende staten, of van een herziene oplage binnen die druk. Als kopij voor een herdruk wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van een eerdere druk, die dan vaak regel-voor-regel wordt nagezet. Een herdruk kan echter ook herzien of aangevuld worden, wat expliciet op het titelblad vermeld behoort te zijn. Een nieuwe druk, nieuw zetsel dus, maakt zowel intentionele als niet-intentionele varianten mogelijk ten opzichte van een voorgaande druk. Dit in tegenstelling tot een nieuwe oplage, die per definitie van (be)staand zetsel vervaardigd wordt en dus alleen intentionele varianten kent. LIT: BDI; Best; Hiller; Mathijsen; F.A. Janssen. ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 275-283. [P.J. Verkruijsse]
| |
herhalingAanduiding van een grondprincipe van de West-Europese literatuur in het algemeen en de poëzie in het bijzonder, namelijk de terugkeer, op verschillende wijzen en in allerlei vormen, van een syntactisch, semantisch, fonisch of anderssoortig element in een tekst. Door herhaling worden correspondenties zichtbaar tussen tekstelementen. Gelet op de wijze van herhaling kan men een onderscheid maken tussen identieke herhaling (‘de zee, de zee’), uitbreidende herhaling (‘de nacht, de eindeloze nacht’), beperkende of beperkte herhaling (‘kom hier, kom’) en gevarieerde herhaling (‘nergens hekken, nergens palen’). Ten aanzien van de aard en de vorm is er een grote variëteit voorhanden zoals de repetitio, het parallellisme, het chiasme, het rijm, het metrum, het cyclisch gedicht e.a. In studies over esthetica wordt nog wel eens beweerd dat herhaling het meeste effect heeft wanneer deze gepaard gaat met (voldoende) afwisseling zodat er een spanningsverhouding ontstaat. Experimenteel lezersonderzoek terzake wordt verricht door beoefenaren van de receptie-esthetica. LIT: Alphen; Best; Cuddon; Lausberg; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; C.F.P. Stutterheim. Stijlleer (1947), p. 76 e.v. [G.J. Vis]
| |
hermeneutiekBinnen de cultuurwetenschap verstaat men onder hermeneutiek de leer van de interpretatie, maar ook de activiteit van het interpreteren zelf. De hermeneutiek is een poging om een cultuurverschijnsel te verklaren als uiting van de totale cultuur waartoe dat verschijnsel behoort en die gehele cultuur op haar beurt te verklaren met behulp van de afzonderlijke verschijnselen die er deel van uitmaken. Deze wisselwerking tussen het inzicht in de delen die het geheel doen kennen, en het inzicht in het geheel dat de delen verklaarbaar maakt, noemt men de hermeneutische cirkel. Van het begin af aan heeft in de hermeneutiek de discussie over de historiciteit van teksten een rol gespeeld: hoe krijgt de interpreet toegang tot een tekst uit het verleden, en hoe levert hij een adequate interpretatie zonder daarbij zijn eigen subjectiviteit of culturele bagage een rol te laten spelen? Sommigen zijn echter van mening dat die eigenschappen van de interpreet nu juist wel een rol moeten spelen, omdat daarmee constanten (eeuwigheidswaarden) in het werk blootgelegd kunnen worden. Die verschillen in benadering veroorzaken dan ook dat er al vroeg onderscheid te maken valt tussen twee typen van interpretatie binnen de hermeneutiek. Het eerste type is de grammaticaal-retorische interpretatie, waarbinnen het woordbetekenisonderzoek, de stilistiek, de etymologie e.d. vallen. Deze vorm van interpretatie tracht de oorspronkelijke betekenis van de tekst vast te stellen en haar naar het heden toe te vertalen, waarbij de bedoeling van de auteur zo goed mogelijk moet worden bewaard. Het tweede type is de allegorische interpretatie die de tekst boven de letterlijke betekenis tracht uit te tillen. De betekenis of zin van een historische tekst wordt door de allegorische interpretatie ingepast in de context van het veranderde wereldbeeld van de interpreet. In de Middeleeuwen richtte de hermeneutiek zich vooral op de bijbelexegese. Men sprak over de zin of morele strekking van een tekst. Bij de interpretatie onderscheidde men de sensus litteralis (letterlijke betekenis), de sensus moralis (morele betekenis), de sensus allegoricus of typologicus (de relatie tussen het Oude en Nieuwe Testament) en de sensus anagogicus (de tekst in het licht van dood, laatste oordeel, hemel en hel). Hoewel men tijdens de hervorming ( Luther e.a.) tracht te abstraheren van de allegorische interpretatie en vooral gericht is op de tekst als zodanig, blijft de allegorese voortleven in de moreel-christelijke toepassing van de bijbelexegese. De renaissance brengt bovendien de hernieuwde aandacht voor de klassieken en de wetenschappelijke bestudering van hun teksten door humanistische geleerden. De hermeneutiek ontwikkelt zich steeds meer in de richting van ‘wetenschappelijke tekstkritiek’ of filologie. Het verschil tussen de ‘hermeneutica sacra’ en de ‘hermeneutica profana’ verdwijnt geleidelijk in de 17e en 18e eeuw. Onder invloed van Schleiermacher ontwikkelde de hermeneutiek zich in de 19e eeuw steeds meer tot een zgn. ‘Verstehens-operatie’, d.w.z. een interpretatie waarbij de interpretator zich moet inleven in de gevoels- en denkwereld van de auteur en zijn tijd om tot een zo optimaal mogelijk verstaan van de tekst te komen. Deze vorm van interpretatie onderkent het invoelen van de interpreet als bron van kennis omtrent de te verklaren tekst. Vandaar de 19e-eeuwse belangstelling voor de auteur en diens biografie. De huidige ‘geistesgeschichtliche’ opvattingen (Geistesgeschichte) omtrent de hermeneutiek zijn nog steeds sterk bepaald door de theorieën van Wilhelm Dilthey, die in de 19e eeuw voor de geesteswetenschappen een eigen status claimde t.o.v. de natuurwetenschappen. Volgens Dilthey valt cultuur te begrijpen als een reeks gebeurtenissen die bestaat uit ‘Erleben’, ‘Ausdruck’ en ‘Verstehen’. De hermeneutiek is dan de methodische uitwerking van dat laatste: de ‘Verstehensoperatie’, d.w.z. het begrijpend verstaan van schriftelijk gefixeerde levensuitingen. De literaire tekst wordt door hem gezien als de neerslag van een bepaalde vorm van samenhangend menselijk leven. De beschouwer kan deze samenhang begrijpen door hem te confronteren met zijn eigen belevingsvorm. Dilthey gaat daarbij uit van een objectief kenbaar geestelijk aspect van de cultuur, het ‘wezen’ van die cultuur, dat door de interpreet als identiek aan de wezenstrekken van zijn eigen cultuur onderkend kan worden. Via Heidegger en Gadamer groeit de hermeneutiek uit tot een filosofisch systeem dat alomvattend is en dat de interpretatie van de zin van het menselijk bestaan voor zijn rekening wil nemen. Gadamer verdedigt de opvatting dat de interpretatie objectief kan zijn omdat er ‘horizonversmelting’ kan plaats vinden, die veroorzaakt wordt door de integratie van heden en verleden in de dialoog tussen tekst en interpreet, waarbij de traditie de bemiddelende rol vervult omdat die de gemeenschappelijke factor vormt. Habermas kritiseert Gadamer op diens traditiebegrip als vaste factor, omdat de traditie onderworpen kan worden aan ideologische kritiek. Sindsdien ontwikkelt de hermeneutiek zich in twee belangrijke richtingen. De eerste is de structuralistische benadering: het kunstwerk (literaire werk) kent een in zichzelf besloten betekenisstructuur. Bij deze vorm van interpretatie blijft de aandacht gericht op de verklaring van het gehele literaire werk uit de delen en andersom (hermeneutische cirkel), alleen wordt elke vorm van cultuurhistorische en biografische informatie zo lang mogelijk en liefst geheel buiten beschouwing gelaten. De tweede richting is die van Jauss en Iser, die vooral gericht is op werkingsgeschiedenis en die de verschillende (historische) interpretaties in het onderzoek betrekt. Het literaire werk kent geen ideale interpretatie, maar wordt door elke lezer opnieuw en vaak anders geïnterpreteerd. Omdat er vanuit de wetenschapstheorie in de laatste jaren sterke kritiek is uitgeoefend op de hermeneutiek, zijn er verschillende pogingen ondernomen om haar methodologisch beter te onderbouwen. Oversteegen heeft indertijd voorgesteld de interpretatie op te vatten als een hypothese. Göttner heeft methodologische regels voorgesteld voor de interpretatie. Indien men echter aan de geesteswetenschappen dezelfde maatstaven wil opleggen als die voor de natuurwetenschappen gelden, dan moet men erkennen dat deze pogingen als mislukt moeten worden beschouwd. Omdat interpretaties steeds te maken blijken te hebben met de normen of waarden van de interpreet, heeft het onderzoek zich de laatste jaren ook wel gericht op die normen en waarden. Daarnaast is er een tendens bespeurbaar om terug te grijpen op Schleiermacher, die historisch-kritische en comparatieve aspecten binnen de hermeneutiek minder verwaarloosde dan sedert Dilthey het geval is geweest. LIT: Abrams; Baldick; Best; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Wilpert; E. Staiger. Die Kunst der Interpretation (1955); H.G. Gadamer. Wahrheit und Methode (19652); E. Hirsch. Validity in interpretation (1967); R.E. Palmer. Hermeneutics (1969); C.P. Bertels. ‘Kritische schets van de geschiedenis der hermeneutiek’, in: Intermediair 7 (1971) 48 en 49; H. Göttner. Logik der Interpretation (1973); P. Szondi. Einführung in die literarische Hermeneutik (1975); P. Rusterholz. ‘Hermeneutik’, in: Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft (19764), p. 89-105; J.J.A. Mooij. Tekst en lezer (1979), p. 36; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 71-74; F. Brandsma. ‘(Historische) hermeneutiek’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 67-74; M.F.K.P. Kummer. Tijdelijke literatuur. Interpreteren volgens Heidegger (1997). [G.J. van Bork]
| |
hermeneutische cirkelBinnen de hermeneutiek bestaat de opvatting dat de interpretatie van een cultuurverschijnsel bijdraagt tot de interpretatie van de cultuur waartoe dat verschijnsel behoort en omgekeerd. Toegepast op teksten betekent dit dat de interpretatie van een deel van de tekst bijdraagt tot de verklaring van de gehele tekst en de interpretatie van de gehele tekst inzicht geeft in de betekenis van de delen ervan. Deze wisselwerking tussen deel en geheel in de interpretatie wordt in de hermeneutiek de ‘hermeneutische cirkel’ genoemd. Deze hermeneutische cirkel werd sinds de 19e eeuw ( Dilthey, Spitzer) inherent geacht aan de Verstehensoperatie en niet gezien als een vicieuze cirkel, maar als typerend voor, en de enige manier waarop kennis omtrent cultuurverschijnselen te verwerven valt. In de laatste decennia is erop gewezen dat de hermeneutische cirkel tot subjectiviteit leidt en dus als onwetenschappelijk gezien moet worden. LIT: Baldick; HWR; L. Spitzer. Linguistics and literary history (19672); J.J. Oversteegen. ‘Hermeneutiek’, in: Lampas 4 (1971), p. 132-146; W. Stegmüller. ‘Der sogenannte Zirkel des Verstehens’, in: Natur und Geschichte 10 (1974), p. 21-46. [G.J. van Bork]
| |
hermetische literatuurIn strikte zin aanduiding voor teksten die geïnspireerd zijn door het erfgoed van de Griekse god Hermes Trismegistos, geïdentificeerd met de Egyptische god Thot, die de mensheid het schrift (de hiërogliefen) schonk. Centraal gegeven in het hermetisme, stammend uit de eerste eeuwen na Christus, is de opvatting dat de mens in staat is tot eenwording met het goddelijke door invoeling via de Nous als intuïtief vermogen van de mens. Het universum is een tekst die gelezen en ontcijferd kan worden. Via het concrete en bijzondere komt men tot god, niet via de ratio maar door individuele gevoelsmatige contemplatie (mystiek). Er is nauwe verwantschap met de gnosis, een stroming van sectarisch- religieus syncretisme uit de eerste eeuw, theosofisch van aard. Ook met het occultisme zijn er hechte banden. Verder dient in deze context ook de Kabbala te worden genoemd, de joodse geheimleer die gebruik maakt van getallenspeculatie en -mystiek. De beelden- en ideeënwereld van de hermetische filosofie is vooral sinds de 16e eeuw een vruchtbare inspiratiebron geweest voor veel kunstenaars. Dit ‘toepassen’ van hermetisme in de kunst is niet verwonderlijk als men bedenkt dat de inzet weliswaar kennis is, maar een andere dan die van de rationele wetenschap; via het intuïtief gevoelsmatig kennen was het mogelijk dat kunstenaars gebruik konden maken van hermetische elementen. Dit gebeurde op twee manieren. In de eerste plaats ging men het occulte als motief of thema hanteren ( Blake, Novalis, Goethe). Vervolgens ging de auteurspoëtica het schrijven als een soort gnosis beschouwen ( Rimbaud, De Lautréamont, Mulisch). Wat kunstenaars soms aansprak, was de paradox van het beeld van het labyrint: eenheid van chaos en systematiek is gemakkelijk herkenbaar in de duizelingwekkende systemen van hermetisme en vormen van gnosis. Sommigen zagen in de Provençaalse troubadourslyriek (troubadour) al elementen van het hermetisme. De geslotenheid werd hier veroorzaakt door een nieuwe verstechniek, het onderwerp (de overspelige liefde) en een bepaald publiek (ingewijden uit het hofmilieu). Deze opvatting geldt inmiddels als weerlegd. Duidelijke voorbeelden van hermetisme in de strikte zin in de Nederlandse letterkunde vindt men bijv. bij Jan Luyken. Hij schrijft beïnvloed door het piëtisme - dat gedeeltelijk dezelfde symbolen gebruikt als de hermetische filosofie - hermetische literatuur. De enige Nederlandse auteur wiens werk geheel bepaald wordt door het hermetisme, is W. van Swaanenburg. Zijn weekblad De Herboore Oudheit (1734-1725) gaat naar inhoud en vorm (de dialoog) terug op het Corpus Hermeticum uit de 2e eeuw (waaraan de naam gekoppeld is van Hermes Trismegistos). In zijn filosofische gedichten, afwijkend van de 18e-eeuwse conventie en geschreven in de taal van de mystieke vervoering, de extase, wordt het fundamenteel onuitsprekelijke benadrukt door in het hermetisme veel voorkomende stijlfiguren als paradox en antithese. Ook in het symbolisme vindt men hermetische trekken, zoals in de poëzie van Mallarmé en Rimbaud, al wordt door sommigen betwijfeld of dit het strikte hermetisme is als boven genoemd. Hetzelfde geldt voor het werk van H. Mulisch, die verwijst naar Trismegistos en naar ‘het getal van Mallarmé’. In ieder geval wordt men in zijn werk geregeld geconfronteerd met buitenliteraire tradities als de alchemie en de hermetiek, die hij in dienst stelt van de verbeelding. Van belang voor het onderzoek naar het hermetisme is de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam (Bloemgracht 15-19), een particuliere, maar voor belangstellenden toegankelijke collectie. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Preminger; Wilpert; V. Orsini. Ermetismo (1956); F.A. Yates. Giordano Bruno and the hermetic tradition (1964), p. 130-189; J. de Roek. ‘Hermetisme: spel of dwang’, in: Handelingen van het Vlaams Filologencongres 26 (1967), p. 112-117; Id. ‘Desengagement’, in: Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel 10 (1967-1968) 1-2(1968), p. 121-135; S. Dresden. Symbolisme (1980), p. 123-125; J. de Roek. Verzamelde essays (1980), p. 35-41; P. Meeuse. ‘Literatuur en gnosis’, in: De Revisor 10 (1983), 6, p. 15-23; Themanummer De Revisor 10 (1983), 6; M. Eliade (ed.). The encyclopedia of religion, vol. 6 (1987) (s.v. ‘Hermetism’); Het onzichtbare zichtbaar gemaakt; het mysterie van de abstracten (catalogus, 1987), p. 56-57; F. de Rover. De weg van het lachen (1987), p. 48-62; F. van Lamoen (red.). The hermetic gnosis. Catalogue of an exhibition at the Bibliotheca Philosophica Hermetica (1988). [G.J. Vis]
| |
heroïdesBrieven in rijmvorm (briefgedicht) van historische, mythische of bijbelse heldinnen aan hun minnaar. Het voorbeeld voor dit genre was gegeven door Ovidius in zijn Heroïdes en het werd vooral tijdens de renaissance veel nagevolgd. Vondel maakte een prozavertaling van het werk van Ovidius (1642, WB-ed., dl. 4, 1930, p. 327-427; uitgeg. door David van Hoogstraten 1718) en dichtte vervolgens zijn Brieven der heilige maeghden (1642, WB-ed., dl. 4, 1930, p. 428-522). Cornelis van Ghistele had in 1553 Ovidius al op rijm vertaald: Der Griecxser princerssen ende jonckvrouwen clachtighe sendtbrieven Heroidum Epistolae ghenaemt; Jonas Cabeljau doet dat in 1657 nogmaals: Treurbrieven der blakende vorstinnen en minnebrieven der vorsten en vorstinnen van P. Ovidius Naso en Aulus Sabinus. Een late navolging is Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen (1773) door Betje Wolff. LIT: Best; Gorp; Laan; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
heroïsch vers of versus heroicusTerm uit prosodie en genreleer voor de versvorm (vers-1) van het heldendicht (epos). In de Klassieke Oudheid was de hexameter gebruikelijk, later in Frankrijk de alexandrijn. Maar Klopstock verdringt met Der Messias (1748) de alexandrijn weer een tijdje uit het Duitse epos ten gunste van de hexameter. In Engeland gebruikt men voor het heldendicht de ‘heroic couplet’, een combinatie van twee vijfvoetig-jambische verzen met gepaard mannelijk rijm. In de Nederlandse letterkunde vigeert de alexandrijn in het epos tot in de 19e eeuw (bijv. Bilderdijks De ondergang der eerste wareld van 1820). Kinker probeert, naar aanleiding van Klopstock, de hexameter weer toe te passen in zijn fragmentarische vertaling van Vergilius' Aeneis ( Gedichten, dl. 3, 1821, p. 84-90). Maar over het geheel gezien bleef de alexandrijn gehandhaafd, zoals in L. de Konincks Het menschdom verlost (1883). Daarnaast hanteerde C. Vosmaer de hexameter in zijn vertalingen van Ilias (1878-1880) en Odyssee (1889). LIT: Best; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; W. Bilderdijk. De ondergang der eerste wareld, ed. J. Bosch (1959), p. 51 en passim; J. Kinker. De verlichte muze, ed. G.J. Vis (1982), p. 197-218. [G.J. Vis]
| |
heroïsche poëzieVerzamelnaam voor poëzie die in hooggestemde taal (genus sublime) de daden van helden bezingt met als doel bewondering te wekken bij de lezer voor de volmaakte held. Tot de heroïsche poëzie kan men het epos rekenen, maar ook bijv. lofdichten op vorsten of zeehelden, die met name in de periode van de renaissance en het classicisme vergeleken worden met de helden uit de Oudheid. Een voorbeeld van heroïsche poëzie is P.C. Hoofts gedicht op Frederik Hendrik ‘De Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien over de zege vanden iaere 1629’ (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1, 1899, p. 281-289). LIT: Baldick; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; F. Veenstra. Een literair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie (1970). [P.J. Verkruijsse]
| |
heroïsch-galante romanNaar het voorbeeld van de 16e-eeuwse Amadis- en Palmerijnromans gevormde romans of verhalen die ontstonden in de 17e-eeuwse Franse salons. Ze behandelen op hoofse wijze de avontuurlijke, meest amoureuze, lotgevallen van vorsten of helden. Veel van die romans zijn in de 17e en 18e eeuw vertaald in het Nederlands, o.a. door Simon de Vries, bijv. D'uytmuntende Eromena liefd-en-helde-geval, van d'Heer Johan. Franc. Biondi, Ridder, Kamerlingh van sijn Koninglijcke Majesteyt van Groot Britanien (1669) en De seldsaemheden der liefde, vertoond in de waeraghtige geschiedenissen van Harminius en Zeraide, Felix en Crescentia, Cloridan en Valeria, Cindamert en Lalistea, Floridor en Roselia. Vertaelt uit de vermaerde schriften van de Heeren Belley en Rosset (1671). Gebaseerd op werkelijke gebeurtenissen is de originele roman van boekverkoper Baltus Boekholt: De wonderlijke vryagiën en rampzaalige, doch bly-eyndige trouw-gevallen van deze tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde, Coredon en Leliana, Fierandus en Leonora, Herkelus en Narsisa, voorgevallen in het roem-ruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh jaeren (1668), waarin o.a. de vrijerij van Cornelis Tromp en Margareta van Raaphorst wordt beschreven. Er verschenen nog twee vervolgen: De droef-eyndige historiën van Nobelaer en Lauw'ra, Serarius, Rennesse en Lerinde (1668) en De edelmoedige mintriomphe (1678). Onder de laatste titel zijn ze alle drie herdrukt in 1684 en onder de titel 't Hollants schou-toonneel in 1701, 1715 en 1749. Een andere Amsterdamse boekverkoper, Timotheus ten Hoorn, schreef en publiceerde in 1678 zijn Hollantse trouw-gevallen. LIT: Best; Laan; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
heteroniemVorm van een pseudoniem, waarbij een auteur een personage creëert als afsplitsing van zichzelf en vervolgens diens naam als auteursnaam gebruikt. Een voorbeeld hiervan is Fernando Pessoa, die schreef onder de naam van Ricardo Reis, Alvaro de Campos en Alberto Caeiro, allen personages die hij van een fictieve biografie voorzag. Soortgelijk is het personage Johan Janssens van Louis Paul Boon, waarvan hij de naam ook als pseudoniem heeft gebruikt. LIT: Gorp; HWR; Marouzeau; G. Komrij. Averechts (1980), p. 234. [G.J. van Bork]
| |
heuristiekDe leer van het vinden (Gr. heuriskein = vinden) of de manier om via een methodische weg tot kennis te geraken. Binnen de literatuurwetenschap verstaat men onder heuristiek vooral het verzamelen van materiaal en het registreren daarvan op een zodanige wijze dat men met behulp van dat materiaal tot oplossing van bepaalde probleemstellingen kan komen. Tot de heuristiek behoort dan het op een systematische wijze gebruik maken van het apparaat van de neerlandistiek: bibliografieën, biografieën, woordenboeken, encyclopedieën, literatuurgeschiedenissen, archieven, instellingen, tijdschriften e.d. Daarbij spelen ook de bibliografische beschrijvingsregels een rol. Een voor de neerlandistiek essentieel hulpmiddel is het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (19835) van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman, inmiddels uitgebreid en geactualiseerd in het computerprogramma BIZON (Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse letterkunde, versie 1.1, 1994) van P.J. Verkruijsse, A. Lemmens en J.F.A.M. van den Berg. LIT: Alphen; BDI; Myers/Simms; C. Neutjens. De techniek van de filologische arbeid (1967); P.J. Verkruijsse. ‘Neerlandistische heuristiek: zwerfkat tegen tijgers?’, in: Neerlandica Wratislaviensia 8 (1995), p. 95-109. [G.J. van Bork]
| |
hexameterTerm uit de prosodie ter aanduiding van een zesvoetige dactylus. Dit metrisch (metrum) schema, sinds Homerus veelvuldig toegepast, is catalectisch en ziet er als volgt uit: -/-/-/-/-/--. In de praktijk is de regel zelden compleet dactylisch. Alleen de vijfde voet is noodzakelijk een dactylus. De eerste, tweede, derde en vierde versvoet kunnen vervangen worden door een spondee of een trochee, bijv. Thans aan[/]schouwt hij de / diepe
spe[/]lonk wier schrik[/]barende / ingang
(J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. 84).
waarvan de eerste versvoet een spondee is. De hexameter is een van de meest voorkomende vormen van het heroïsch vers. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; LdMA; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hiaatHet op elkaar stoten van de slotklinker van een woord en de beginklinker van het direct daarop volgende woord zonder dat contractie-1 plaatsvindt, bijv.: de een en de ander. In gedichten die voor de zang zijn bestemd, moet men soms hiaat toepassen op plaatsen waar de ervaren lezer van metrische poëzie op grond van een prosodische conventie geneigd zou zijn bij hardop lezen contractie uit te voeren. Men kan hier bij voorbeeld denken aan de bekende regel ‘Een karretjeop den zandweg reed’. Gaat men de regel zingen, dan kan dat tot gevolg hebben dat de zanger -tje en op als twee afzonderlijke syllaben ‘uitspreekt’ (lees: zingt!) op grond van de melodie waarop de regel is getoonzet. Zonder die melodie is deze regel een vierjambisch (jambe) vers, te lezen als ‘Een karretj' op den zandweg reed’. In dit geval echter prevaleert de muzikale gebruikswijze boven de leeswijze; de dichter geeft dit aan door de tekst (zonder muziek) te presenteren met een - n achter ‘karretje’, aldus: Een karretjen op een Zandweg reed ( J.P. Heije. Volksdichten, 18844, p. 281). Wat betreft het lezen van poëzie kan nog worden opgemerkt, dat sommige 20e-eeuwse dichters in hun tekstaanbod afwijken van de traditionele contractieconventie bij het lezen van metrische poëzie. Men denke aan die gevallen waarin de metrische (metrum) vormgeving van het gedicht tot een van de traditie afwijkende leeswijze leidt, zoals bij de laatste regel van de laatste strofe van het gedicht ‘Arabeske / Onweer’ van Buning, die luidt: De wereld is gebaad. Een Zaterdagse vrede
daalt neder ook voor wie geen Zondag kent.
En ieder schepsel, zelfs de grauwe padde,
weet dat er vrede is, na elk geweld.
(
J.W.F. Werumeus Buning. Et
in terra, 1933, p. 32).
In de groep ‘vrede is’ worden - de en is als twee syllaben uitgesproken (en niet gecontraheerd tot één) op grond van de prosodische gegevens dat de twee eraan voorafgaande verzen isosyllabisch en metrisch zijn (in dit geval vijfjambisch), waarbij het eindrijm kent/ -weld ook nog meespeelt. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hiërogliefenTerm uit de schriftgeschiedenis voor het schrift van de Egyptenaren uit de periode van ongeveer 3000 v.Chr. tot ongeveer 400 n.Chr. Er bestonden twee varianten naast elkaar: het hiëratisch als netschrift en het demotisch als gebruiksschrift. Vanaf de 3e eeuw n.Chr. werd het Egyptisch met Griekse lettertekens geschreven: als zodanig leeft het nog steeds voort als de liturgische taal, het koptisch, in de koptische kerk. Pas door de vondst van de Steen van Rosette konden de hiërogliefen in 1822 door Champollion ontcijferd worden. Juist doordat de hiërogliefen niet begrepen konden worden, is er vanaf de tijd van humanisme en renaissance veel belangstelling geweest voor deze ‘heilige beeldtekens’. Met name het neoplatonisme veronderstelde dat de oerwijsheid via de hiërogliefen werd geopenbaard. Eind 15e eeuw verscheen de eerste druk van de hiëroglifische liefdesroman Hypnerotomachia Poliphili en begin 16e eeuw die van het 4e- of 5e-eeuwse handschrift van de Hieroglyphica van Horapollo. Beide publicaties hebben ertoe bijgedragen dat de hiërogliefenduiding vervolgens doordrong in de emblematiek (emblema), zowel formeel (door incorporatie van figuren) als inhoudelijk door het raadselkarakter (hermetisme). Ook in de Nederlandse literatuur is invloed van de hiërogliefen te bespeuren, vanaf Jan van der Noot (diens Olympia-epen vormen een imitatio van de Poliphili), via Karel van Mander (die in zijn Schilder-boeck expliciet naar de hiërogliefen verwijst) tot H.K. Poot (in zijn Het groot werelttoneel) en het Lexicon hieroglyphicum sacro-profanum van Martinus Koning uit 1722-1727. LIT: BDI; MEW; Scott; Wilpert; L. Volkmann. Bilderschriften der Renaissance. Hieroglyphik und Emblematik in ihren Beziehungen und Fortwirkungen (1923; reprint 1969); K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 19-24, 172; K.-Th. Zauzich. Hiërogliefen lezen (19864); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse]
| |
historiaelspelSubgenre binnen het rederijkersdrama waarin verhalende stof gedramatiseerd wordt, dit in tegenstelling tot het allegorische (allegorie) spel van zinne. Voorbeelden van historiaelspelen vindt men in de verzameling van de Roode Roos uit Hasselt. LIT: W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500- ca. 1620 (1968), p. 114-122, 341. [W. Kuiper]
| |
historiciteitHet feit dat iemand bestaan heeft of dat iets waar gebeurd is. Zo wordt er ondanks het feit dat Karel de Grote de hoofdpersoon van menig fictioneel chanson de geste is, niet aan zijn historiciteit getwijfeld. Aan die van zijn literaire tegenpool koning Artur wel. Historiciteit is een eis die al sinds de Oudheid aan serieus literair werk gesteld wordt. Zo onderscheidde men gedurende de Middeleeuwen jeesten en viten van boerden en favelen. Om verzonnen, propagandistische of stichtelijke (exempel, mirakelspel) teksten voor waar door te laten gaan, plaatste men ze in een historisch kader door ze te lokaliseren, te dateren, en te autoriseren: die en die zegt, dat toen en toen, daar en daar, die en die leefde, of dat en dat gebeurde. Deze vorm van pia fraus (vroom bedrog) vindt men bijv. in Mariken van Nieuumeghen (ca. 1515), waar de historische setting niet meer is dan een verificatio, een façade om de tekst te ontfictionaliseren. Maar nu nog strekt het soms tot aanbeveling dat een roman, gedicht of film teruggaat op een ware gebeurtenis. Daarnaast wordt het begrip historiciteit binnen de historische letterkunde gebruikt als aanduiding van het besef dat een literaire tekst geen tijdloos, artistiek object is, maar integendeel een tijd-, plaats-, maatschappij-, conventie- enz. gebonden maaksel, dat om juist begrepen te worden historisch benaderd dient te worden. [W. Kuiper]
| |
historieContemporaine benaming voor de Middelnederlandse historische werken in paarsgewijs rijmende verzen die in de 13e en 14e eeuw ontstonden (jeeste, rijmkroniek), zoals de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke (ed. Brill, 1885, ongew. herdr. 1983). Ook de drukkers van (post)incunabelen gebruikten deze benamingen regelmatig op de titelpagina's van hun boeken. De bedoeling hiervan was hun cliënten ervan te overtuigen dat deze boeken geen nutteloze verzinsels (favele), maar ware gebeurtenissen bevatten. LIT: Best; Metzler; L. Debaene. De Nederlandse volksboeken (1951); A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [H. Struik]
| |
historiebijbel of geschiedbijbelMiddelnederlandse vertaling van de geschiedkundige boeken uit het Oude Testament, toegelicht met uittreksels uit de Historia Scholastica van de Fransman Petrus Comestor, de bijbelse geschiedenis die in de latere Middeleeuwen vaak werd gebruikt voor het onderwijs in bijbelkennis. Een bekende historiebijbel is de Rijmbijbel (1271) van Jacob van Maerlant (ed. David, 1858-59, 3 dln.); een vrije bewerking van het werk van Petrus Comestor, gevolgd door de Wrake van Jerusalem, een bewerking van De bello Judaico van Flavius Josephus. De oudste historiebijbel in proza is de tweedelige Eerste historiebijbel (1360-61). In oudere literatuur wordt deze overigens de Tweede historiebijbel genoemd, omdat men dacht dat deze jonger was dan de bijbel die nu als de Tweede historiebijbel wordt aangeduid. Een kopiistenfout (transmissiefout) is de oorzaak van deze verwarring: de Tweede historiebijbelbevat een verkeerde datum, ‘Mccc ende lviij’ (1358) in plaats van ‘Mcccc ende lviij’ (1458). LIT: LdMA; Metzler; Wilpert; J.A.A.M. Biemans. Middelnederlandse bijbelhandschriften (1984); J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. (19722), p. 86-93, 152-59; R.E.O. Ekkart. De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum (1985); J. van Moolenbroek & M. Mulder (red.). Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (1991); P. Berendrecht. ‘Maerlants “Scolastica” (c.q. “Rijmbijbel”) in relatie tot zijn directe bron. Een verkenning’, in: TNTL 108(1992), p. 1-31; M.K.A. van den Berg. De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inl. en aantek. van Hs. Ltk. 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek (1998). [H. Struik]
| |
historielied of geschiedzangGelegenheidspoëzie, een ballade-achtig volkslied-1, bij historische gebeurtenissen (veldslagen e.d.) of op bekende personen (‘Historielied van vrou Marie van Bourgoengien’), deels van beschrijvende, deels van propagandistische aard. De nadruk ligt meer op het persoonlijk-episodische dan op het historisch-politieke aspect van de bezongen feiten of daden. Tot de historieliederen kan men ook de geuzenliederen, citadelpoëzie en de strijdliederen in het algemeen, inclusief de verzetspoëzie uit de Tweede Wereldoorlog, rekenen. Bekende dichters van geschiedzangen zijn J.J. Starter, A. Valerius en J. Revius. Historieliederen zijn uitgegeven door J. van Vloten: Nederlandsche geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht (18642), P. Frédéricq: Onze historische volksliederen (1894), P.H. Muller: Nederlandsche historiedichten sedert 1527 (1941) en C.C. van de Graft: Middelnederlandsche historieliederen (19682). LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; Wilpert; S.A.E. van Puffelen. ‘Het historielied als dichtsoort’, in: Wetenschappelijke Tijdingen 25 (1966), p. 31-38; M. Carasso-Kok. Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen (1981), p. X. [P.J. Verkruijsse]
| |
historiespelSpel waarin in gedramatiseerde vorm onderwerpen uit de geschiedenis op een zodanige wijze worden voorgesteld dat aan de historische feiten niet te veel afbreuk wordt gedaan. Veel historiespelen zijn gegoten in de vorm van een tragedie, zoals P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) en Reinier Bontius' Belegering ende het ontset der stadt Leyden (1645). LIT: Baldick; Best; Cuddon; Laan; Metzler; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
historisch rijmTerm uit de versleer voor die vorm van oogrijm die destijds een vorm van eindrijm is geweest, in het Duits ook wel ‘historischer Reim’ genoemd. Men zie in dit verband bij voorbeeld de woorden ‘bloet’ en ‘doot’ (in sommige versies ook gespeld als ‘doet’) in de eerste strofe van het Wilhelmus: Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot.
(Het geuzenliedboek, ed.
Leendertz Jr., dl. 1, 1924, p.
97).
LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
historisch-kritische editieTerm uit de editietechniek voor een op een archiefeditie gebaseerde kritische (kritische editie) wetenschappelijke leeseditie van de volledige werken van een auteur, nl. alle in aanmerking komende geautoriseerde én authentieke teksten, de (niet geheel authentieke) teksten die het beeld van de auteur bij de lezer bepaald hebben en de literaire, thematische bronnen waarvan de auteur in zijn werk gebruik heeft gemaakt. Zowel tekst als apparaat is kritisch en de tekstontwikkeling wordt historisch (nl. chronologisch en genetisch) gepresenteerd. De editie is bovendien historisch omdat alle historische vormen waarin een werk is overgeleverd erin aanwezig dienen te zijn: klad, manuscript, typoscript, druk. In veel gevallen zal het nooit komen tot een historisch-kritische editie, maar zal men blijven steken in een zgn. historisch-kritische deeleditie of zal men ertoe overgaan een selectieve editie te vervaardigen wanneer het bronnenmateriaal te omvangrijk is. In Nederland wordt de uitgave van historisch-kritische (deel)edities begeleid en voorbereid door het Constantijn Huygens Instituut voor Tekstedities en intellectuele geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Onder auspiciën van dit Instituut zijn deeledities verschenen o.a. van J.C. Bloem door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (1979), van J.H. Leopolddoor dezelfden (1983) en door G.J. Dorleijn (1984) en H.T.M. van Vliet (1985), van J. van den Vondel door M. Spies (1987), van Nescio door L. Frerichs (1990), van J. Six van Chandelier door A.E. Jacobs (1991), van Multatulidoor A. Kets-Vree (1992), van M. Nijhoff door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn (1993), van J. Cats door H. Luijten (1996) en volledige edities van de Middelnederlandse Lancelotromans (vanaf 1981) en van de werken van L. Couperus (1987-1996). LIT: Mathijsen; Metzler; Wilpert; K. Kanzog. Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich von Kleists. Theorie und Praxis einer modernen Klassiker-Edition (1970); S. Scheibe. ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, in: Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation (1971), p. 1-44; H.J. Kreutzer. Ueberlieferung und Edition. Textkritische und editorische Probleme, dargestellt am Beispiel einer historisch-kritischen Kleist-Ausgabe (1976); A. Kets-Vree. Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een Ontgoocheling van Willem Elsschot (1983); H.T.M. van Vliet. ‘Bureau basisvoorziening tekstedities’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 20-22; G.J. Dorleijn. ‘Enkele opmerkingen over de historisch-kritische editie’, in: J.H. Leopold. Gedichten uit de nalatenschap, dl. 1 (1984), p. 5-18; G.J. Dorleijn. ‘De historisch-kritische Leopoldeditie’, in: TNTL 103 (1987), p. 185-213. [P.J. Verkruijsse]
| |
historische avant-gardeLiterair-historische aanduiding voor de verschillende avant-garde-bewegingen van vóór 1940 (dadaïsme, futurisme, kubisme, constructivisme, surrealisme), ter onderscheiding van avant-garde-stromingen van na de Tweede Wereldoorlog die wel aangeduid worden met de term neo-avantgarde. LIT: F.F.J. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982). [G.J. van Bork]
| |
historische romanSubgenre van de roman, waarvan het hoofdbestanddeel van de stof ontleend is aan een periode die voor de auteur ervan tot het verleden behoort. Drop maakt een duidelijk onderscheid tussen romans waarin het verleden slechts tot decor dient (17e- en 18e-eeuwse avonturenromans of liefdesromans, neoromantische romans) en romans die in navolging van Scotts Waverley-romans een beeld pogen op te roepen van een exact gesitueerd verleden, veelal op grond van gegevens ontleend aan de wetenschappelijke geschiedschrijving. Daarbij is de couleur locale van essentieel belang. Dit laatste type historische romans beleefde in heel Europa in de 19e eeuw een grote bloei en het behoort dan ook tot de typerende verschijnselen van de romantiek. Over het algemeen wordt Walter Scott gezien als de grondlegger en wegbereider van het genre. In het Nederlandse taalgebied speelde de verhandeling van David Jacob van Lennep Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1827) een belangrijke stimulerende rol in de navolging van Scott op basis van het eigen nationale verleden. Veel Nederlandse historische romans hebben een sterk avontuurlijke inslag (bijv. Jacob van Lenneps De pleegzoon, 1833; J.F. Oltmans Het slot Loevestein in 1570, 1834). Daarnaast onderscheidt men historische ideeënromans (bijv. P. van Limburg Brouwer, Charicles en Euphorion, 1831) en psychologisch-historische romans (bijv. A.L.G. Bosboom- Toussaint, De graaf van Devonshire, 1838). Andere belangrijke auteurs van historische romans in de 19e eeuw zijn Hendrik Conscience, Aernout Drost en H.J. Schimmel. In de 20e eeuw schreven o.m. Adriaan van Oordt ( Warhold, 1906), Louis Couperus ( Iskander, 1920), Simon Vestdijk (De nadagen van Pilatus, 1938) en Theun de Vries ( Rembrandt, 1931) historische romans. LIT: Baldick; BDI; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Metzler; Scott; Wilpert; G. Lukàcs. Der historische Roman (1955); J.C. Brandt Corstius. Historie, roman en historische roman (1959); W. Drop. Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw (19722). [G.J. van Bork]
| |
hoerenjong of weduweIn de zetterij wordt deze term gebruikt voor staartpagina's - pagina's aan het eind van een hoofdstuk of boek - die zeer weinig regels bevatten en verder wit blijven. Over wat het toelaatbare minimum is, verschilt men van mening. Eén regel op een staartpagina acht iedereen onaanvaardbaar, maar sommigen vinden ook pagina's met slechts drie ( Van Cleef) of zelfs zes regels ( Schook) niet toelaatbaar. De definitie van een hoerenjong betreft ook niet geheel volgelopen regels bovenaan een tekstkolom of pagina. Door uitdrijven kan de zetter proberen meer tekst op een staartpagina te krijgen of door inwinnen kan hij trachten het staartje naar de voorgaande pagina's weg te werken. Een voorbeeld van een hoerenjong van drie regels kan men vinden in Maarten 't Hart, Ik had een wapenbroeder (19805), p. 127, en een bewust nagestreefd geval van een slotlettergreep van een alinea bovenaan een pagina is te bewonderen in K.F. Treebus, Tekstwijzer (19832), p. 230. Een recente synonieme benaming uit de wereld van de tekstverwerking is ‘weduwe’. Verwant aan het hoerenjong is het weesmeisje (wees). LIT: BDI; Brongers; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 93; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening van de boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 67; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 39-40; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 228-230; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 36-37; D. Dooijes. ‘Over een lastig jong’, in: Boekblad 154 (1987), nr. 26 (26 juni), p. 13; Ed Schilders. In-druk, van wiegedruk tot grafschrift (1995), p. 13-14. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
hofdichtBenaming voor een tot de georgische poëzie behorend didactisch gedicht van topografische aard op een buitenplaats of tuin, in Nederland vooral populair in de 17e en 18e eeuw. De belangrijkste bronnen voor het hofdicht zijn Vergilius' Georgica en Horatius' Beatus ille, welke epode-1 vaak in hofdichten geïnterpoleerd wordt. Kenmerkend voor het hofdicht is de beklemtoning van religieuze waarden (met name de religieuze, symbolische, emblematische natuurbeschouwing) die hand in hand gaan met wetenschappelijke waarden, met name op tuinbouweconomisch gebied: nut, opbrengst, smaak en gewicht van de gewassen staan centraal, evenals in de vele kruidboeken die vanaf de 16e eeuw verschenen. Bloemhof, moestuin en boomgaard worden beschreven met een opsomming van alle daar aanwezige bloemen, groenten, vruchten en dieren. Hoewel het hofdicht in veel gevallen ook een lofdicht is op de eigenaar van de desbetreffende buitenplaats, is het opmerkelijk dat het huis en de kostbare inrichting daarvan relatief zeer weinig aandacht krijgen. De autobiografische hofdichters als Huygens, Westerbaen, Cats, Vosen Antonides gaan prat op hun literaire bezigheden en ontginningsactiviteiten. Het hofdicht heeft met de pastorale-1 de vlucht uit de stad gemeen, maar onderscheidt zich ervan door zijn realisme: het landschap vormt geen decor, maar is juist onderwerp van de beschrijving. In de arcadia heeft vermenging plaatsgevonden van elementen uit de georgische poëzie en uit de pastorale. Bekende hofdichten zijn Den Binckhorst (1613) van Ph. van Borsselen, Dapes inemptae, of de Moufe-schans (1621) van Petrus Hondius, Hofwyck (1653) van C. Huygens, Ockenburgh (1653) van Jacob Westerbaen, Nimmer-dor berymt (1667) en Des weerelds Dool-om-berg ont-doold op Dool-in-bergh (1669) van Everhart Meyster, enkele hofdichten van J.B. Wellekens en Pieter Vlaming in hun Dichtlievende uitspanningen (1710) en De lustplaats Groot Heerema (1734) van Daniël Willink. Het genre wordt geparodieerd door J. Immerzeel jr. in ‘Het land’ (1813) en door J. van Oosterwijk Bruyn in ‘De stedeling op zijn buitengoed’ (1830). LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Metzler; MEW; P.A.F. van Veen. De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur (1960; reprint 1985); K. Schmidt. ‘Hollands buitenleven in de zeventiende eeuw’, in: Amsterdams Sociol. Tijdschr. 4 (1977-1978), p. 434-449; 5 (1978-1979), p. 91-109. [P.J. Verkruijsse]
| |
holograafAlgemene term voor een volledig door één persoon eigenhandig geschreven manuscript of brief. In de editietechniek spreekt men bij literaire manuscripten en bij brieven van letterkundigen gewoonlijk van een autograaf. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
homerische vergelijkingTerm uit het gebied van de metaforiek voor een door Homerus veelvuldig toegepaste vergelijking-met-als die op een of meer (vaak zelfstandige eenheden geworden) onderdelen is uitgewerkt, bijv. Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
oozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
(
H. Gorter. Mei,
194810, p. 11).
Men verwarre dit stilisticum niet met de allegorie. LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; MEW; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
homofoonEen woord dat dezelfde klanken heeft als een ander woord, maar dat ervan verschilt door schrijfwijze en dan ook een andere betekenis heeft, bijv. ‘paard’ en ‘paart’ of ‘eis’ en ‘ijs’. In de poëzie worden homofonen soms gebruikt in het gelijk rijm. LIT: Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; Marouzeau; Scott; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. van Bork]
| |
homograafEen woord dat op dezelfde wijze geschreven wordt als een ander woord, maar anders wordt uitgesproken en ook een andere betekenis heeft, bijv. ‘negéren’ (ontkennen) en ‘négeren’ (treiteren) of ‘voorkómen’ (verhinderen) en ‘vóórkomen’ (voor het gerecht verschijnen). Van dit verschijnsel wordt veel gebruik gemaakt in het woordenspel. LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Scott. [G.J. van Bork]
| |
homoioteleutonKlankprocédé uit de Klassieke Oudheid bestaande uit rijm aan het eind van verzen, zinnen, zinsdelen of woorden. Het verschijnsel is ontstaan in de tijd dat eindrijm niet gebruikelijk was, en kan beschouwd worden als de oorsprong van allerlei vormen van rijm in de latere literatuur. LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
homoniemEen woord dat dezelfde klank en spelling heeft als een ander woord, maar ervan verschilt in betekenis, zoals bijv. ‘bank’ (zitmeubel en geldinstelling) of ‘school’ (leerinstelling en groep vissen). Bij uitbreiding spreekt men wel van homonieme constructies, wanneer een zin of gedeelte daarvan ambiguïteit vertoont, bijv. ‘Ik zie hem met mijn kijker’ = ‘Ik kijk door mijn kijker en zie hem’ of ‘Hij loopt met mijn kijker en ik zie hem’. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; LdMA; Marouzeau; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. van Bork]
| |
hoofdtekstTerm uit de dramatheorie om de door de rolfiguren uit te spreken tekst (de dialoog of gesproken tekst) te onderscheiden van de zgn. neventekst, die de directe toneel- of regieaanwijzingen bevat. Wanneer ook de hoofdtekst dergelijke aanwijzingen bevat, spreekt men van indirecte toneelaanwijzingen. In Herman Heijermans' Dora Kremer (1893) geeft de tekst: Dora gaat naar de whisttafel: Een van de heren nog thee?...
(Toneelwerken, dl. I, 1961, p. 15).
Het gedeelte voor de dubbele punt is neventekst en de tekst daarna hoofdtekst. Het feit dat Dora blijkbaar op het toneel met een theepot in haar handen loopt, is een indirecte toneelaanwijzing uit de hoofdtekst. De mededeling ‘gaat naar de whisttafel’ is een directe toneelaanwijzing. LIT: Bergh; Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
hoofse liefdeDoor G. Paris in de 19e eeuw voor het eerst gebruikte verzamelnaam (Fr. amour courtois) voor 12e- en 13e-eeuwse (literaire) opvattingen over de (buitenechtelijke) liefde tussen man en vrouw. Het begrip ‘hoofse liefde’ werd in de Middeleeuwen niet of nauwelijks als zodanig gekend; iemand die zich sociaal aangepast gedraagt, is in middeleeuwse ogen al hoofs. Opvattingen over goede omgangsvormen zijn ook tot het terrein van de (geïdealiseerde) liefde doorgedrongen. Deze liefde wordt in de Middeleeuwen maar zelden ‘hoofse liefde’ genoemd, maar veeleer omschreven als ‘goede minne’ of ‘rechte minne’. De idealen van de hoofse liefde in strikte zin (fin'amors) werden in de 12e eeuw het eerst geformuleerd in de lyriek van de Zuid-Franse troubadours, die zich voornamelijk lieten inspireren door de Arabische erotische lyriek zoals die aan de (Noord-)Spaanse hoven beoefend werd en die weer gebaseerd was op de Griekse literatuur. Een andere literaire oorsprong van de hoofse liefdesopvatting is mogelijk gelegen in Ovidius' Ars Amatoria, die via Andreas Capellanus' De arte honeste amandi (ca. 1185) aan het eind van de 12e eeuw bekend werd. Volgens sommigen betreft het hier eigenlijk een onjuiste interpretatie van Ovidius' werk. De hoofse liefdesopvatting en vrouwencultus vielen vervolgens samen met de christelijke Mariaverering. Sommigen zien in de hoofse liefdesrelatie een weergave van de feodale politieke verhoudingen. In de tweede helft van de 12e eeuw drong de hoofse liefdesideologie door in het noorden vanFrankrijk, om zich vervolgens over de rest van West-Europa te verspreiden. De fin'amors veranderde hierbij van gedaante omdat de liefde minder als een overweldigende en wonderlijke kracht werd ervaren, maar meer werd gerationaliseerd. Met de verspreiding van de hoofse liefdesopvattingen naar het noorden van Frankrijk ontstond onder invloed van de hoofse roman (hoofse literatuur) de combinatie liefde-ridderschap (amour-chevalerie). Tenslotte moet opgemerkt worden dat de middeleeuwse minneconcepties nogal konden variëren; per genre (hoofse liefde in de epiek is anders dan in de lyriek) en zelfs per tekst (bijv. het al dan niet tolereren van overspel). LIT: L. Pollmann. Die Liebe in der hochmittelalterlichen Literatur Frankreichs (1966); M. Lazar. Amour courtois en fin'amors dans la littérature du 12e siècle (1964); R. Boase. The origin and meaning of courtly love. A critical study of European scholarship (1977); U. Liebertz-Grün. Zur Soziologie des ‘amour courtois’ (1977); S.C. Jaeger. The Origins of Courtliness. Civilizing Trends and the Formation of Courtly Ideals. 939-1210 (1985); R. Schnell. Causa amoris. Liebeskonzeption und Liebesdarstellung in der mittelalterlichen Literatur (1985); E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 (1987); R. Zemel. ‘Hoofse liefde in de literatuur van de twaalfde eeuw’, in: Herkennen wij de middeleeuwen? (1988), p. 71-107; G. Duby. De middeleeuwse liefde en andere essays (1988). [H. Struik]
| |
hoofse literatuurModerne verzamelnaam voor middeleeuwse lyrische, epische en dramatische werken bestemd voor een adellijk publiek die als voornaamste thema de hoofse liefde hebben. Voorzichtigheid is echter geboden bij het gebruik van deze term: in de 19e en 20e eeuw werden aan het begrip ‘hoofs’ connotaties toegevoegd die voor de middeleeuwse mens onbegrijpelijk zouden zijn. In de middeleeuwse literatuur is iemand al hoofs als hij zich sociaal aangepast gedraagt. Hoofsheid is een sociale gedragscode, die er op gericht is individuen in harmonie te laten samenleven; enerzijds door het vermijden van irritaties, anderzijds door het naleven van strenge spelregels in het maatschappelijk verkeer. Men kan zich afvragen of hoofse liefde wel het juiste criterium is bij de definiëring van het begrip hoofse literatuur; wellicht is het beter om hoofsheid het voornaamste thema van de hoofse literatuur te noemen. Van Oostrom (1983, p. 125-129) noemt drie belangrijke aspecten van de functie die hoofse teksten vervulden voor een publiek dat in het algemeen aan het hof gezocht moet worden: ze boden verstrooiing, ze hadden een functie als statusobject voor de mecenas die ze liet vervaardigen en ze dienden zelf als lering voor het bereiken van het hoofse ideaal. Er is lange tijd strijd geweest over de vraag of hoofse liefde alleen een literaire conventie betreft of ook in zekere mate de werkelijkheid weergeeft. Tegenwoordig gaat men ervan uit dat dit laatste het geval is. In Frankrijk, de bakermat van de hoofse literatuur, neemt men als aanvangsdatum de Zuid-Franse troubadourslyriek (troubadour) van Guillaume IX (1071-1127) en diens tijdgenoten. Rond het midden van de 12e eeuw breekt de hoofse literatuur in Noord-Frankrijk door, zowel in de lyriek (trouvère) als in de epiek (Brits-Keltische roman). De grootste 12e-eeuwse auteur is Chrétien de Troyes die in zijn Arturromans de verschillende verschijningsvormen van de hoofse liefde thematiseerde: buitenechtelijke liefde in Le chevalier de la charrete, huwelijk en liefde in Erec et Enide en Le chevalier au lion en ten slotte hoofsheid en spiritualiteit in Le conte du Graal. De hoofse literatuur bereikt een tweede hoogtepunt met de onvoltooide Roman de la Rose van Guillaume de Lorris (ca. 1235). Het einde van de hoofse literatuur laat men wel samenvallen met de voltooiing van de Roman de la Rose door Jean de Meung (ca. 1270). De Middelnederlandse hoofse literatuur kan onderverdeeld worden in hoofse lyriek (minnelied-1), hoofse epiek en hoofs toneel. De hoofse lyriek wordt gekenmerkt door vaste motieven en vaste stof en door een vrij strak schema met strofen van meestal acht versregels met per versregel vier geaccentueerde lettergrepen. De belangrijkste vertegenwoordiger van de hoofse lyriek in de Nederlanden is Hendrik van Veldeke (2e helft 12e eeuw). De hoofse epiek wordt vertegenwoordigd door de hoofse romans. In het algemeen worden deze naar de stof ingedeeld in drie groepen: 1) de klassieke romans, 2) de Brits-Keltische romans en de Arturromans, en 3) de Oosterse romans. In alle drie spelen typisch hoofse elementen als gastvrijheid, het beheersen van emoties, dienstbaarheid aan God en vorst en de uitvoerige beschrijving van allerlei ceremonieel een rol. Omdat de liefde tussen man en vrouw in de Karelroman nauwelijks een rol speelt en vrouwen soms geslagen worden, rekent men dit type ridderroman nog wel tot de zogeheten voorhoofse literatuur. Het onderscheid tussen voorhoofs en hoofs geldt tegenwoordig echter als verouderd; hierom en vanwege de diffuse betekenis van de term ‘hoofs’ is het beter om te spreken van ridderromans. De abele spelen zouden de vertegenwoordigers van het hoofse toneel zijn. Deze theorie is tegenwoordig omstreden. Het is echter opvallend, dat er alleen in het Middelnederlands toneelspelen bekend zijn met een hoofse thematiek. Van recente datum is de benaderingswijze de abele spelen te beschouwen als exponenten van de middeleeuwse, door een burgerlijke ideologie bepaalde, stadsliteratuur. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Knuvelder; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert; J.D. Janssens (red.). Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw (1982); W.P. Gerritsen. ‘Wat is hoofsheid? Contouren van een middeleeuws cultuurverschijnsel’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Hoofse Cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur (1983), p. 25-40; F.P. van Oostrom. ‘Hoofse cultuur en litteratuur’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Hoofse Cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur (1983), p. 119-138; F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987), p. 86-136; C. Hogetoorn. ‘Lyrische dichtkunst’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 57-84; O.S.H. Lie. ‘Het abel spel van Lanseloet van Denemerken in het handschrift-Van Hulthem: hoofse tekst of stadsliteratuur?’, in: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen (1991), p. 200-216; F. Willaert e.a. (red.). Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de lage landen (1992); T. Meder. ‘Hoofsheid in de Boekjes van Zeden’, in: Spektator 21(1992), p. 308-326; T. Meder. ‘“Hoofsheid” in 13e-eeuwse Middelnederlandse handschriften’, in: SpL 35(1993), p. 197-225. [H. Struik]
| |
hoogdruk of boekdrukTerm uit de drukkerswereld voor de druktechniek waarbij de drukkende, geïnkte delen hoger liggen dan de niet-drukkende delen. De hoogdruk, vervaardigd met loden letter, of wat illustraties betreft in de vorm van houtsnedes, is vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot de jaren '60 van de 20e eeuw de normale techniek geweest. Sindsdien heeft de vlakdruk snel terrein gewonnen (met name de offsetdruk). De diepdruk was vooral voor illustraties (gravures) in gebruik. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966), p. 51. [P.J. Verkruijsse]
| |
hoorspel, luisterspel of radiospelDramavorm uitsluitend bestemd om door de radio te worden uitgezonden. Omdat het visuele element volledig ontbreekt, spreekt men ook wel van een luisterspel. Het hoorspel maakt ter vervanging van de visuele mogelijkheden van het toneel veelvuldig gebruik van sfeerscheppende geluidseffecten zoals muziek, achtergrondgeluiden en geluidsimitaties. Een groot aantal auteurs heeft hoorspelen geschreven. Bekende voorbeelden zijn Annie M.G. Schmidts cabaretreeks De familie Doorsnee (1954) en L.P. Boons Het geweerschot (1951) en De trein van Zaterdagavond (1953). Beroemd werd ook de Nederlandse vertaling door Hugo Claus van Dylan Thomas' in 1954 voor de BBC geschreven stemmenspel Under Milk Wood (Onder het melkwoud, 1961). Het tijdschrift (H)oordeel; maandblad voor de hoorspelliefhebber (vanaf 1988) is geheel aan het hoorspel gewijd. LIT: Bantel; Best; Gorp; HWR; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; A. Poppe. Het luisterspel (19662). [G.J. van Bork]
| |
Horatiaanse odeAanduiding voor een ode geïnspireerd op het type zoals geschreven door Horatius (65-8 v.Chr.). Algemeen kenmerk hiervan is dat dit lierdicht - in tegenstelling tot de Pindarische ode - een strofische opbouw heeft. Horatius gebruikte hiervoor allerlei versmaten of combinaties daarvan, veelal overgenomen van de Griekse dichters Sapfo en Alcaeus. In Nederlandstalige navolgingen van de Horatiaanse ode ziet men dat de strakke schema's van Horatius lang niet altijd worden nagevolgd. Zo is J. van Houts ‘vertaling’ van Horatius' ode ‘Eheu fugaces’, beginnend met ‘Eylaes, eylaes, hue vliegen zo’ (ed. Walch, 19472, p. 238-239), een tamelijk vrije bewerking, ook in prosodisch opzicht; Vondel gaf er zelfs een prozabewerking van (1653). Maar er zijn ook pogingen gedaan om Horatius' oden nauwkeurig in het Nederlands te vertalen. Dat ziet men bijv. bij Kinker, die de bekende ode ‘Odi profanum vulgus’, geschreven in de zogenaamde alceïsche strofe, ook metrisch nauwkeurig probeerde na te volgen. Men zie de eerste strofe: Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u!
Gewijde schaar van maagden en jongelingen,
Hoort me, als der Zanggodinnen Priester,
Liederen zingen, die nooit gehoord zijn.
(J. Kinker. Gedichten, dl. 2, 1820, p. XI).
De Horatiaanse ode is meestal meditatief van karakter. LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert; J.L. Walch. Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis (19472), p. 237-239; G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967), p. 143-149. [G.J. Vis]
| |
hortus conclususAan het aards paradijs ontleend ideaalbeeld van een lustoord in de hoofse literatuur. Anders dan de antieken die de vrije natuur prefereerden (locus amoenus) kozen de 12e- en 13e-eeuwse auteurs voor een geciviliseerde, van de buitenwereld afgesloten en daarom discrete en exclusieve locatie. De ‘omsloten tuin’ - ook in de vorm van een gestileerde boomgaard (vergier) - is een locus amoris, een plaats om lief te hebben, en komt als zodanig in bijna elke hoofse tekst voor, bijv. in Segher Diengotgafs Tprieel van Troyen (ed. De Waard en Dupuis, 1965) en in nog sterkere mate in Guillaume de Lorris' deel van de Roman van de Roos. LIT: R.M.T. Zemel. ‘De hoofse wereld in de Beatrijs’, in: Spektator 12 (1982-1983), p. 345-376. [W. Kuiper]
| |
houtgravureAfbeelding, uitgesneden in kops peren-, kersen-, esdoorn- of palmhout, met behulp van een burijn. De houtgravure, in de 18e eeuw ontwikkeld uit de kopergraveertechniek, valt onder de hoogdruk en kan tegelijk met het loodzetsel in dezelfde drukvorm ingekooid worden (formaatmaken). Van houtgravures kunnen grotere oplagen gedrukt worden dan van houtsneden. Gedurende de 18e en 19e eeuw is de houtgravure veel gebruikt voor boekillustratie tot ze verdrongen werd door het cliché-2. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; F. van der Linden. De grafische technieken (19905, p. 30-41. [P.J. Verkruijsse]
| |
houtsnede of xylografieAfbeelding of versierde hoofdletter (initiaal; factotum) in een blok kersen-, appel- of perenhout uitgesneden, die na inkten afgedrukt kan worden. De houtsnede valt onder de hoogdruk en kan tegelijk met het loodzetsel in dezelfde drukvorm ingekooid worden (formaatmaken). Houtsneden kenmerken zich door vrij dikke lijnen die de druk van de drukpers moeten kunnen weerstaan en door de afwezigheid van kruisarceringen die in hout nauwelijks aan te brengen zijn. Wanneer hele pagina's van een boek uit hout gesneden worden, spreekt men van een blokboek. Vooral in de incunabelperiode worden houtblokken door drukkers steeds weer opnieuw gebruikt in hun uitgaven, ook als de illustraties niet geheel bij de tekst passen. Door de erop uitgeoefende druk van de drukpers slijten houtblokken en kunnen ze beschadigd worden. Deze slijtageverschijnselen kunnen de bibliograaf in staat stellen de chronologische plaats te bepalen van ongedateerde drukken temidden van wel gedateerde door te letten op de mate van beschadiging. De bibliograaf dient er rekening mee te houden dat vanaf de 16e eeuw in plaats van houtsneden ook loden afgietsels van initialen in omloop komen die een veel ruimer verspreidingsgebied hebben dan de individuele, aan één drukkerswerkplaats gebonden houtsnede. Het verschil tussen een afdruk van beide is niet of nauwelijks vast te stellen. Overzichtswerken waarin Nederlandse incunabelhoutsneden beschreven of afgebeeld staan, zijn: W.M. Conway, The woodcutters of the Netherlands in the fifteenth century (1884); A.J.J. Delen, Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les provinces belges, des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle (3 dln., 1924-1935), M.J. Schretlen, Dutch and Flemish woodcuts of the fifteenth century (1925) en I. Kok, De houtsneden in de incunabelen van de Lage Landen 1475-1500 (2 dln., 1994). De houtsnede als illustratiemateriaal is in gebruik gebleven tot ze in de 19e eeuw goeddeels door de houtgravure en de lithografie (steendruk) verdrongen werd. Uit het begin van de 20e eeuw zijn evenwel de houtsneden van Frans Masereel beroemd, o.a. als illustratie bij het werk van Stijn Streuvels en Herman Teirlinck. LIT: BDI; Hiller; Scott; I. Kok. ‘A new study of woodcuts in the incunabula of the Netherlands’, in: Quaerendo 12 (1982), p. 159-167; F. van der Linden. De grafische technieken (19905, p. 30-41. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
huiselijke poëzieSubgenre van de poëzie waarin (vaak triviale) huiselijke of familiaire onderwerpen op een moraliserende toon aan de orde worden gesteld. De meest uitgesproken voorbeelden ervan kunnen gevonden worden in de poëzie van het 19e-eeuwse idealistisch realisme (biedermeier): bijv. H. Tollens' ‘Huisselijk geluk’ en ‘Aan mijne kinderen’ (Gedichten, dl. 1 en 2, 1855, resp. p. 123-128, 129-138) en N. Beets' ‘Aan mijn vader’ en ‘Kinderkusje’ (Gedichten, dl. 3, z.j., p. 32, 397). Andere auteurs van het genre zijn J.J.L. ten Kate, M. Dodd en J.M. Dautzenberg. De huiselijke poëzie werd belachelijk gemaakt door o.m. Frederik van Eeden in diens parodie Grassprietjes (1885). LIT: Gorp; Laan; Myers/Simms; E. Krol. De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800-1840 (1997). [G.J. van Bork]
| |
humanismeSinds de 19e eeuw wordt ‘humanisme’ gehanteerd als algemene term voor de levensvisie die de mens in plaats van God centraal stelt. Meer specifiek gebruikt, is het humanisme (alleen het woord ‘humanist’ komt contemporain voor) van oorsprong een taalkundig-onderwijskundige beweging binnen de renaissance, ontstaan in Italië in het begin van de 14e eeuw en ook weer met de renaissance verdwenen, al zou men het huidige onderwijs in de humaniora op het gymnasium nog steeds als daartoe behorend kunnen beschouwen. De Duitse pedagoog Niethammer gebruikte de term ‘humanisme’ voor het eerst in 1808 als onderwijskundig begrip. Als het manifest van de humanisten wordt beschouwd de Rede over de menselijke waardigheid uit 1486 van Pico della Mirandola. De humanisten wilden de morele levensidealen van de klassieken weer opnemen, met name via de taal en stijl van de klassieke auteurs. Cicero, die in zijn werken de filosofie en retorica van de Grieken had samengebracht, werd het grote voorbeeld voor de humanisten die zich keerden tegen de door de middeleeuwse scholastiek aangehangen combinatie van filosofie en theologie. Petrarca is de eerste die het middeleeuws Latijn verwerpt en het klassiek Latijn weer ten voorbeeld stelt. De in de kloosters gedurende de Middeleeuwen bewaard gebleven manuscripten van klassieke teksten werden door de humanisten opnieuw in omloop gebracht, daarbij vanaf het midden van de 15e eeuw gesteund door de boekdrukkunst. Dankzij het humanisme is de wetenschap, die aan de universiteiten onder invloed bleef van de scholastiek, geseculariseerd. Vele humanisten stelden zich tevens ten doel een wedergeboorte van het christendom te bewerkstelligen door hun filologische methode ook toe te passen op de bronnen van de bijbel en de geschriften van de kerkvaders. Van groot belang hierbij was de beweging van de Moderne Devotie waaruit de geschriften van Thomas a Kempis, Wessel Gansfort, Rudolf Agricola en Desiderius Erasmus voortkomen. Met name de laatste paste de filologische methoden op de bijbel toe. Erasmus heeft duidelijk invloed gehad op vroegrenaissancistische auteurs als Coornhert en Spiegel en op de humanisten na de oprichting van de Leidse universiteit: Dousa, Lipsius, Scaliger, Heinsius, Grotius. Hoewel de internationale taal van de humanisten het Neolatijn was, hebben ze juist via het onderwijs (de Latijnse school) ook invloed gehad op de literatuur in de volkstaal door de nadruk te leggen op de imitatio van de klassieken. Een speciaal aan de Latijnse school verbonden genre is het Neolatijnse schooldrama. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Curtius; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. Lindeboom. Het Bijbelsch Humanisme in Nederland (1913); P.O. Kristeller. Renaissance thought (2 dln., 1955-1965); H.W. Fortgens. Schola Latina: uit het verleden van ons voorbereidend hoger onderwijs (1958); J.A. van Dorsten. Poets, patrons and professors. Sir Philip Sidney, Daniel Rogers and the Leiden humanists (1962); H. Bonger. Het humanisme in de 16e eeuw (1966); S. Dresden. Het humanistisch denken, Italië - Frankrijk 1450-1600 (1967); A. Constandse. Geschiedenis van het humanisme in Nederland (1967); L.W. Spitz. The Renaissance and Reformation movements (1971); J. IJsewijn. ‘The coming of humanism to the Low Countries’, in: Itinerarium italicum (1975); Mitteilungen der Kommission für Humanismusforschung (1975-....); I.M. Veldman. Maarten van Heemskerck and Dutch humanism in the sixteenth century (1977); R. Bastiaanse, H. Bots en M. Evers (red.). ‘Tot meesten nu ende dienst van de jeught’; een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen ca. 1580-1815 (1985); A. Buck. Humanismus. Seine europäische Entwicklung in Dokumenten und Darstellungen (1987); S. Brinkkemper en I. Soepnel. Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur (1989), p. 141-160; J.P. Guépin. Het humanisme 1350-1850 (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
humanistisch schriftModerne benaming voor de schriftsoorten die tijdens de renaissance door de humanisten (humanisme) zijn ontwikkeld. Al in de tweede helft van de 14e eeuw hebben auteurs als Petrarca en Dante belangstelling voor de auteurs uit de Klassieke Oudheid en voor oude handschriften. Deze interesse is kenmerkend voor de humanisten. In tegenstelling tot wat men nu wel eens beweert, waren de humanistische geleerden zich er terdege van bewust dat de handschriften waarin de klassieke auteurs waren overgeleverd niet uit de Oudheid stamden: handschriften uit de 4e tot en met de 6e eeuw noemen ze ‘buitengewoon oud’ (‘mire vetustus’ of ‘mire antiquus’); Karolingische handschriften uit de 9e tot de 11e eeuw zijn ‘zeer oud’ (‘vetissimus’ of ‘antiquissimus’); laat-Karolingische handschriften uit de 11e en 12e eeuw zijn ‘oud’ (‘vetustus’) en gotische handschriften uit de 13e en 14e eeuw zijn ‘halfoud’ (‘semivetus’ of ‘mediae antiquitatis’). De term ‘oud’ (‘vetustus’ of ‘antiquus’) wordt ook in het algemeen gebruikt voor oude handschriften, of die nu Karolingisch of gotisch zijn. De schriftsoorten vóór de 12e eeuw noemen de humanisten ‘oude letters’ (‘litterae antiquae’). Ook hun eigen schriftsoort krijgt de naam littera antiqua: rond 1400 beginnen humanisten uit Florence de Karolingische minuskel zo goed mogelijk te imiteren. Al spoedig krijgt de humanistische minuskel een geheel eigen karakter. Het volgroeide humanistische schrift wordt rond 1460-1470 de basis van de drukletter romein. Naast de humanistische minuskel ontwikkelt zich een humanistische cursief (littera italica), die waarschijnlijk het best gekenmerkt kan worden als een ‘humanistisch’ vormgegeven gotische cursief (littera cursiva). Deze cursief werd vooral toegepast bij handschriften op papier en in de bestuurlijke administratie. LIT: B.L. Ullman. The Origin and Development of Humanistic Script (1960); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 186-189; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 181-189. [H. Struik]
| |
humanitair expressionisme of romantisch expressionismeBinnen het expressionisme is een tweetal richtingen aan te wijzen, een collectief gerichte groep schrijvers met humanitair gerichte idealen en een veel individualistischer gerichte groep dichters. Tussen 1910 en 1920 brak bij veel kunstenaars en intellectuelen het besef door dat de mens zich actief diende in te zetten voor veranderingen in de samenleving. Vooral in landen die betrokken waren bij de Eerste Wereldoorlog ontstonden groepen jonge kunstenaars die zich verzetten tegen de geldende moraal en de afzijdigheid van de kunstenaar in een elitair individualisme. Daaruit ontstond een nieuw activisme met belangstelling voor de verhouding individu-gemeenschap. De humanitair-expressionisten zagen het individu opgenomen in een kosmische verbondenheid met die gemeenschap. Het humanitair expressionisme is dan ook internationaal van karakter (‘volkerengemeenschap’) en pacifistisch. Zijn maatschappelijke en ethische gerichtheid komt het duidelijkst tot uiting in Duitsland, met name in tijdschriften als Der Sturm (1910-24) en Die Aktion (1911-25). Belangrijke vertegenwoordigers waren Kurt Hiller, August Stramm, Frans Werfel en Kurt Pinthus ( Menschheitsdämmerung, 1920). In het Nederlandse taalgebied kent het humanitair expressionisme vrijwel uitsluitend vertegenwoordigers in België: Paul van Ostaijen (alleen in het begin van zijn dichterschap), Wies Moens, Gaston Burssens, Victor J. Brunclair, Marnix Gijsen, Karel van den Oever, Eug. de Bock e.a. Zij verenigden zich in het tijdschrift Ruimte (1920-21) dat in tal van bijdragen verbondenheid met het Duitse expressionisme toonde en met het Vlaamse activisme. LIT: L. van Passel. Het tijdschrift Ruimte (1920-1921) als brandpunt van het humanitair expressionisme (1958). [G.J. van Bork]
| |
humorAlgemene aanduiding voor datgene wat (bijv. in een literair werk) de lachlust opwekt. Kunstgrepen die dit effect (beogen te) bereiken zijn altijd te herleiden tot het principe van de tegenstelling (antithese), vooral op het semantische vlak. Zo kan een auteur een bepaalde tekst humoristisch voorstellen in een parodie, terwijl in de pastiche hetzelfde gebeurt met een groep werken (bijv. een genre); de tegenstelling die ontstaat tussen origineel en bewerking wekt de lach op. Ook niet-literaire verschijnselen kunnen humoristisch behandeld worden, bijv. in de vorm van een karikatuur, zoals de onderwijzer in de figuur van meester Pennewip uit Multatuli's Woutertje Pieterse. De vorm van de humor kan variëren van licht (vgl. ironie) tot zwaar (vgl. sarcasme, satire). De kwaliteit kan platvloers zijn zoals in sommige travestieën, maar ook fijnzinnig, bijv. in de vorm van het understatement. Humor werkt relativerend ten opzichte van de werkelijkheid, vandaar een ware cultus ervan in de romantiek. Maar uit de aard der zaak is het verschijnsel zo oud als de mensheid. Humor wordt vaak als antipode gezien van ernst, en als zodanig komt het verschijnsel weinig voor in tragedie en elegie. Maar de vraag ‘ernst of kortswijl’ ( Huet 1866) wordt beslist in het voordeel van de niet-ernstige pool wanneer het gaat om klucht (klucht-1), blijspel, spotlied, of een kunstvorm als het cabaret. Humor is kennelijk een gewild fenomeen bij lezer en schrijver. Enigszins vergelijkbaar met de behoefte aan een rijmwoordenboek was er in de 19e eeuw ook belangstelling voor een werk als Proeven van een humoristisch-satirisch woordenboek der zamenleving (1845) geschreven door I.J. Lion. LIT: Abrams; Baldick; BDI; Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Laan; Lodewick; Scott; Wilpert; C.F. van Duyl e.a. Scherts, humor en satire (1895); C. Hazewinkel. Bijdrage tot de psychologie der humoristen (1922); E. Jongejan. De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland (1933); R. Casimir e.a. Humor in Holland (1940); W.H. Staverman. Humor en humoristen (1940); G. Stuiveling. Humor, ironie en sarkasme bij Multatuli (1955); H. van den Bergh. Konstanten in de komedie (1972); H. de Coninck. ‘Humor in de poëzie’, in : Jeugd en Cultuur 26 (1981-1982), p. 202-216. [G.J. Vis]
| |
humoreskeKomische schets of vertelling, waarin ernst en humor meestal zijn gecombineerd. Het genre kwam tot bloei in de 18e eeuw, aanvankelijk in dichtvorm; men denke aan Starings‘Jaromir’-gedichten en in de 19e eeuw aan teksten van De Genestet. Later wordt de prozavorm geliefd, zoals bij Heijermans (‘Falklandjes’) en Carmiggelt (‘Kronkels’). Soms nadert de humoreske de groteske, zoals in sommige cursiefjes van Koot of Stoker. Naar de graad van spot (ironie, sarcasme) kan de humoreske variëren van lichtvoetige burleske tot venijnige satire. LIT: Best; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hymneLofdicht, in de eredienst en bij openbare feesten ontstaan, ter ere van een godheid of een heilige. Vandaar dat dit genre, in tegenstelling tot de ode, oorspronkelijk een overwegend religieus karakter heeft, zoals dat het geval is met de psalmen. Menig Latijns kerklied uit de rooms-katholieke liturgie draagt de naam van hymne. Vanaf de reformatie verschijnen er ook hymnen in de volkstaal. Tevens komen er steeds meer hymnen met een profaan karakter ( D. Heinsius' Hymnus of Lof-sanck van Bacchus, 1614). Tot in de 20e eeuw is het genre beoefend, o.a. door A. Verwey en H. Roland Holst-van der Schalk. De grenzen met ode en dithyrambe zijn soms moeilijk te trekken. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hypallageTerm uit de stijlleer voor een vorm van enallage waarbij een adjectief voorkomt op een andere plaats - meestal naar voren geschoven - dan men op logische gronden zou verwachten, bijv. ‘de groene geur van het gras’. Hier is sprake van een contigu verband, immers de kleur van het gras wordt waargenomen tegelijk met de geur (als zodanig is het tevens een vorm van synesthesie). Op basis van het principe van de contiguïteit is er verwantschap met het fenomeen metonymie. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hyperboolStijlfiguur waarbij men, soms in de vorm van beeldspraak, een uitspraak op overdreven manier kracht bijzet: ‘bliksemsnel’, ‘een zee van tranen’ e.d. In dit soort gevallen is de hyperbool een cliché-1. Men kan deze stijlfiguur echter ook met komische bedoelingen gebruiken, waardoor humor ontstaat, zoals in het gedicht ‘De leeuw’ van de Schoolmeester, dat aldus begint (cursivering van ons): Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand.
Zijn oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus
En zijn muil/ Is een ware moordkuil;
(
De Schoolmeester. Gedichten,
ed.
Mathijsen en
Van Deel, 1979, p. 94).
De hyperbool is het tegenovergestelde van de litotes en het understatement. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hypercatalectischTerm uit de prosodie voor de syllabeovertolligheid aan het eind van een metrische (metrum) versregel. Het verschijnsel komt in de Nederlandstalige poëzie vaak voor. Zo maakt een vergelijking van de eerste en de tweede regel van Kloos' sonnet ‘Ik denk altoos aan u’ duidelijk, dat de eerste regel (als gevolg van het vrouwelijk rijm) hypercatalectisch is: Ik denk altoos aan u, als aan die droomen
Waarin, een ganschen, langen, zaalgen nacht,
(
W. Kloos. Verzen, dl. 1,
19173, p. 7).
Behalve in jambische verzen, zoals het bovenstaande van Kloos, komt het verschijnsel ook voor in regels met een andere versmaat, bijv. in de derde regel van de eerste strofe van ‘De zelfmoordenaar’ van Paaltjens (geschreven in de anapest): In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
(
P. Paaltjens. Snikken en
grimlachjes, 1867, p. 49).
In tegenstelling tot de catalectische regel, waar één of meer syllaben ontbreken, heeft de hypercatalectische regel dus een overschot aan lettergrepen. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
hypofoonTerm uit de retorica voor een variant van de sermocinatio: men last in een rede of verhaal-1 een vraag of objectie in, waarop vervolgens het antwoord (anthypophora) wordt gegeven, bijv. (cursivering van ons): Te Delft.... Gij kent toch Delft? Dit stadje is schoon
gelegen
(
P.A. de Genestet. CC, ed. Oort,
19122, p. 229).
Men verwarre de hypofoon niet met de enigszins hieraan verwante beurtzang. LIT: Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
| |
hypostasis of hypostaseVorm van beeldspraak waarin een abstractie, respectievelijk een hoedanigheid, wordt voorgesteld als iets concreets, respectievelijk iets zelfstandigs. Menig spreekwoord bevat een hypostase, zoals het Vlaamse ‘Een jaar is aan geen staak gebonden’ (een jaar is zo weer voorbij). Vaak heeft de hypostase de vorm van een personificatie, bijv. in de regels Om te vergaan, / dood, maak mij zoet
(
G. Achterberg. VG,
19745, p. 110).
LIT: Cuddon; Marouzeau; Metzler; Shipley. [G.J. Vis]
| |
hysteron proteron, proteron hysteron of prothysteronTerm uit de stijlleer voor een (chrono)logische omkering van zaken. Bijvoorbeeld het begin van ‘Een brief’ van Willem van Iependaal: Ze hebben vader vrijdagavond
Op een handkar thuisgebracht
Hij zonk ineen bij 't werkschooien.
(
J. Klöters. Omdat ik
zoveel van je hou, 1991, p. 131.)
Soms wordt het procédé toegepast onder invloed van rijmdwang, zoals bij Jacob van Maerlant in zijn Spiegel historiael over Karel de Grote: So staerc was hi inden strijt,
Dattem gheviel meer dan tere tijt,
Dat hi eenen ridder ontwee clovede
Vanden sittene toten hovede
(ed.
De Vries en
Verwijs, 1863, IV1, 2,
51-54),
waar er geen enkele reden is te veronderstellen dat het slachtoffer op zijn kop in het zadel zit. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/W. Kuiper]
|
|