Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdJ | |
jaarboekPeriodiek - normaliter eenmaal per jaar - verschijnende publicatie van een genootschap, vereniging of organisatie met wetenschappelijke artikelen en berichten betrekking hebbend op het desbetreffende vakgebied of onderwerp. Bekende jaarboeken zijn het Gentse Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en het Jaarboek De Fonteine, het Leidse Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het Jaarboek van het Felix Timmermans-genootschap, het Jaarboek van het Louis Paul Boon-genootschap en het Jaarboek Reve. De oudere benaming annalen-2 in tijdschrifttitels heeft de betekenis van ‘jaarboek’ grotendeels verloren. LIT: BDI; Best; Cuddon; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
jambeTerm uit de prosodie voor een versvoet bestaande uit een daling, gevolgd door een heffing, zoals in het woord ‘verband’ (met het woordaccent op de tweede syllabe). In de Nederlandstalige metrische (metrum) poëzie komt de jambe veel voor. Hoogstwaarschijnlijk is deze versvoet de meest gebruikte. In dichtvorm vindt men deze voet in de volgende strofe: Latijnsche school, Latijnsche poort!
Gezegend en gezellig oord,
O wereld vol illusie!
Vol lust en Grieksch en lief en leed,
O wereld die ik nooit vergeet,
Vol vriendschap en vol ruzie!
(
P.A. de Genestet. CG, ed. Oort,
19122, p. 61).
Het metrum van een jambische regel behoort tot de categorie van het stijgend metrum. Een veel voorkomende jambische regel is de zesvoet (alexandrijn). LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
jambische trimeterTerm uit de prosodie voor een trimeter die opgebouwd is uit jamben, zoals in het volgende voorbeeld uit het gedicht ‘Fantasij’ van P.C. Hooft: Indien men poocht / mijn hart van mijn / Liefs hart te
scheijden
Ick ducht het niet / zal sijn dan scha/delijcke moeijt.
(P.C. Hooft. Uit Hoofts lyriek, ed.
C.A. Zaalberg (19815), p.
31.)
LIT: Marouzeau; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
jargonTaal(gebruik) binnen een bepaalde sociale kring die voor oningewijden vaak moeilijk verstaanbaar is. Die sociale kring kan bestaan uit leden van een culturele groep (turbotaal) of van een beroepsgroep: militairen, politici, wetenschappers, medisch personeel, bouwvakkers, zeelieden e.d. In de literatuur kan jargon een rol spelen om een realistische typering van personages of een milieu te bewerkstelligen. Anders dan Bargoens vindt men jargon in vrijwel alle lagen van een taalgemeenschap. Bekend is het studentenjargon, zoals dat bijv. door Kneppelhoutin Studenten-typen (1841) wordt gebruikt: ‘ploert’ voor hospita, ‘kast’ voor studentenkamer. Kees van Kooten maakt satirisch gebruik van jargon in bijv. De ergste treitertrends (1976). Gerrit Komrij laat in Averechts (1980) zien hoezeer jargon gebrek aan inhoud kan verbergen. LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J.G.M. Moorman. De geheimtalen (1932); J. Kuitenbrouwer. Turbotaal (1989). [G.J. van Bork]
| |
je ne sais quoi‘Ik weet niet wat’: iets ondefinieerbaars en onbestemds. Term uit de geschiedenis van de Franse kritiek ter typering van sommige aspecten in de natuur en in de kunst. Zo duidt D. Bouhours (Entretiens d'Ariste et d'Eugène, 1671) er de ‘fijne en ongrijpbare bevalligheden’ mee aan van het echte kunstwerk, terwijl Fontenelle (Entretiens sur la pluralité des mondes, 1686) de aanduiding gebruikt voor de schoonheid van de nacht tegenover die van de dag. Betje Wolff neemt de term over: het is het pakkende tegenover het stralende, het aangrijpende tegenover het overzichtelijke; veelal duidt het op alles wat gekenmerkt wordt door tederheid. In de loop van de 19e eeuw raakt de aanduiding in onbruik. LIT: Gorp; W.J.M.A. Asselbergs.‘De zuster van de zon’, in: NTg 53 (1960), p. 295-303. [G.J. Vis]
| |
jeeste, geeste of yeesteMiddelnederlandse benaming voor teksten, zowel in rijm als in proza, waarin waar gebeurde feiten (Lat. (res) gesta, Fr. chanson de geste) worden beschreven. De term wordt zowel voor historiografische, bijv. Jan van Boendales Brabantsche yeesten (ca. 1347; kroniek, rijmkroniek) als biografische teksten, bijv. Jacob van Maerlants Alexanders geesten (ca. 1260) gebruikt. Fictionele teksten noemt men boerden. In Middelnederlandse fictionele romans komt men het woord niettemin vaak tegen, bijv. bij Penninc en Vostaert: Die coninc hilt hof ten selven tiden
Dur Waleweins wille, seget die jeeste.
(Roman van Walewein, ed.
Van Es, 19762, p. 328, vs.
11092-11093).
In dit soort gevallen wordt jeeste als veritas-topos gebruikt: hier het - om wille van de ‘waarheid’ van het vertelde - zich beroepen op een (geschreven) bron. LIT: Gorp; Laan; A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
jongensboekBoek dat bestemd is voor jongens in de leeftijdscategorie tussen 6 en 16 jaar en dat daarom behoort tot de kinder- en jeugdliteratuur. Bekende schrijvers van jongensboeken zijn C. Joh. Kievit, A.C.C. de Vletter, Chr. van Abkoude en P. Nowee met zijn bekende Arendsoog-boeken. LIT: D.L. Daalder. Wormcruyt met suycker (19762); J. Riemens-Reurslag. Het jeugdboek in de loop der eeuwen (1977); H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontse berg (1989). [G.J. van Bork]
| |
jongleur of joculatorVan oorsprong (middeleeuws-)Latijnse benaming (joculator), vanaf de 8e eeuw gebruikt voor rondtrekkende beroepsspeellieden, die naast acrobatiek, muziek en variété ook de voordracht van literaire (epische) teksten verzorgden. De jongleurs zijn de opvolgers van de histriones en mimi uit het antieke Rome. De term jongleur is Frans en het fenomeen jongleur is vooral uitFrankrijk bekend. Hun repertoire is grotendeels verdwenen omdat het niet bewaard werd in bibliotheken. Waarschijnlijk vormen de jongleurs een belangrijke schakel in de geschiedenis van het toneel en heeft een deel van de mondelinge overlevering van het niet-religieuze theater via de jongleurs plaatsgevonden. Ook in de ontwikkeling en de verbreiding van het chanson de geste hebben jongleurs een grote rol gespeeld. In de 13e eeuw wordt de productie van langere epische werken meer en meer door clerken verzorgd; de jongleur verliest zijn literaire functie als voordrager van epiek en is niet meer te onderscheiden van de groep van de toneelspelers, goochelaars etc. De opvolger van de jongleur in het orale literaire circuit is de minstreel, die waarschijnlijk voor een andere vorm van literair amusement zorgde dan de epiek schrijvende clerken. Blijkens de uitvallen van Jacob van Maerlant naar deze ‘menestrele’ zal er tussen beide groeperingen felle concurrentie geweest zijn. Aangenomen mag worden dat hun repertoire bestond uit zelf gemaakte of door anderen vervaardigde korte (lied)teksten die ze voor eigen gebruik vaak ingrijpend wijzigden. In de loop van de 14e eeuw verdwijnt de term minstreel uit de rekeningboeken van de vorstenhoven: alleen instrumentbespelers, zangers en (sprook)sprekers blijven over. Het begrip sprookspreker duidt ook een beroepsvoordrager aan, maar het is niet duidelijk of de term betrekking heeft op voordragers van het type jongleur of van het type minstreel. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; B. Hunningher. The origin of the theater (1955); E. Faral. Les jongleurs en France au Moyen Age (19702); H. Pleij. ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen II’, in: De Revisor 4, 1 (1977), p. 34-41; R. Knorringa. Het oor wil ook wat (1980), p. 34-40; F.P. van Oostrom. Het woord van eer (1987), p. 32-45; J. Reynaert. ‘Literatuur in de stad?’, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 93-108. [H. Struik]
| |
journaalBoek waarin aantekening wordt gehouden van de dagelijkse voorvallen, al dan niet vergezeld van commentaar. Vaak wordt de term ‘journaal’, hoewel er geen feitelijk onderscheid is met het dagboek, voorbehouden aan het reisverslag van een scheepsreis (vgl. itinerarium, reisverhaal, logboek of scheepsjournaal). Bekende voorbeelden van scheepsjournalen zijn die van Gerrit de Veer: Waerachtighe beschrijvinghe van drie seylagiën, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (1598) en van W.Y. Bontekoe: Iournael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse (1646). LIT: Best; Gorp; Laan; MEW; Scott; Shipley. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
journalistiek prozaProza dat zich van ander proza onderscheidt door een tweeledig karakter. Enerzijds vertoont het dikwijls een reportageachtige stijl, samenhangend met de bedoeling om gebeurtenissen te verhalen en feitelijke mededelingen te doen. Het eerste doel van de journalist is immers berichtgeving. Het referentiële karakter van dit soort proza vergt objectiviteit van inhoud en stijl, dit in tegenstelling tot wat doorgaans als literair proza wordt beschouwd. Anderzijds vertoont veel journalistiek proza een grote subjectiviteit van de auteur, niet alleen door de selectie van feiten en situaties, maar ook door de toegevoegde commentaren en het daarmee samenhangend persoonlijk taalgebruik. Het opiniërend karakter hiervan gaat dikwijls gepaard met stilistische vaardigheid. Het genre nam een hoge vlucht in de 18e eeuw, zoals bijv. blijkt uit het werk van J. van Effen (1684-1735) en het vaak satirische proza van J. Campo Weyerman (1677-1747). Gezien het politieke karakter van veel journalistiek proza schreef men vaak anoniem (zoals in het patriottische weekblad De Post van den Neder-Rhyn), of onder pseudoniem (de politieke commentator Zelandus, de columnist Stoker). Men zou het cursiefje als een overgangsvorm kunnen beschouwen van journalistiek proza naar literair proza. De zakelijke inslag van veel journalistiek proza maakt het geschikt en aantrekkelijk voor auteurs die de suggestie van een groot realiteitsgehalte in hun teksten willen bereiken, zoals in de reportageroman. LIT: Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Wilpert; M. Schneider. De Nederlandse krant 1618-1978 (19794). [G.J. Vis/G.J. van Bork]
| |
JugendstilStroming in de beeldende kunst waarvan de naam ontleend is aan het Duitse weekblad Jugend, dat door Otto Eckmann met randversieringen en ornamenten werd verfraaid (1896-1897). Het werd zo de Duitse aanduiding voor een stijl die rond 1900 in allerlei decoratieve vormen een belangrijke rol speelde. De Franse benaming is ‘art deco’ of ‘stil nouveau’. Als kunstvorm tussen impressionisme en expressionisme in is de Jugendstil een stijl die een lineaire (tweedimensionale) vormgeving gebruikt voor sterk vergeestelijkte verbeeldingen. Dit uit zich in de vloeiende of krullende lijnen die in de ornamentiek (kelken, bloemstengels, lange sierlijke vogels, vrouwenhaar e.d.) toegepast worden. Als kunststijl is de Jugendstil het sterkst verbonden met het symbolisme. Het speelt in de literatuur zelf nauwelijks een rol en kan dan ook niet als een literaire stroming beschouwd worden. Wel valt het in de interieurbeschrijvingen van de decadente literatuur (decadentie) te herkennen. Vooral in de boekverzorging kan men de Jugendstil terugvinden. De door Toorop verzorgde banden van Psyche (1898) en God en goden (1903) van Louis Couperus zijn typische voorbeelden van deze stijl. LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; D. Jost. Literarischer Jugendstil (1969); H. Fritz. Literarischer Jugendstil und Expressionismus (1969); E. Braches. Het boek als nieuwe kunst, 1892-1903 (1973). [G.J. van Bork]
| |
juweelOorspronkelijk de prijs die werd uitgeloofd bij de wedstrijden in het schrijven en spelen van toneel die door de rederijkers werden gehouden. De naam ging over op de literaire wedstrijden tussen stedelijke of regionale rederijkerskamers. Bij spelen met een bovenregionaal karakter spreekt men van een landjuweel. LIT: Buddingh'; Laan; J.J. Mak. De rederijkers (1944). [H. Struik]
| |
juxtapositieDe aanwezigheid van één of meer zaken op het toneel, zonder dat ze ten aanzien van de handeling of van elkaar in een zingevend verband worden gebracht of iets aan de betekenis van de tekst toevoegen. Zo kan de aanwezigheid van een bepaald attribuut een puur decoratieve functie hebben en niets aan de handeling toevoegen. LIT: Van den Bergh; Myers/Simms. [G.J. van Bork]
|
|