Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdA | |
aandachtsstreepjeLeesteken in de vorm van een liggend streepje, in de 18e eeuw gebruikt om de lezer duidelijk te maken dat een monoloog wordt onderbroken door gedachten, waarvoor woorden tekortschieten en die daarom niet uitgesproken (en gezet) kunnen worden. Een voorbeeld van veelvuldig gebruik van aandachtsstreepjes (strepologie) vindt men in de Julia (1783) van Rhijnvis Feith: Alle mijne Vrienden paarden hunne stemmen aan de mijne - onze traanen vermengden zich - mijn gevoel werd verukking! - het bosch verdween - 't was geen tempel meer - 't was de Hemel - ik genoot - ja! ik genoot met hun alle de onsterfelijkheid. (ed. Kloek en Paasman, 1982, p. 79). Het aandachtsstreepje is verwant aan het beletselteken. Tegenwoordig wordt het aandachtsstreepje gebruikt om een tussenzin - op een nadrukkelijker wijze - af te scheiden dan door middel van komma's. Het is daarmee verwant aan het gedachtestreepje, dat een korte pauze aangeeft. LIT: P.J. van der Horst. Leestekenwijzer. Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en andere tekens (1990), p. 70-76. [W. Kuiper]
| |
ab ovoTerm uit de verteltheorie, ontleend aan Horatius' Satiren 1.3.6 (‘Ab ovo usque ad mala’ = Van het ei tot de appelen = van het begin tot en met het einde van de maaltijd), voor het presenteren van een geschiedenis (fabel-2) vanaf het vroegste moment in de vertelde tijd. De plot loopt in dit geval gelijk op met de fabel-2. Zoiets gebeurt bijv. in menig sprookje, zoals dat van Klein Duimpje. Men kan deze techniek vergelijken met de zgn. early point of attack in het drama. Valt het begin van de verteltijd niet samen met dat van de vertelde tijd, dan kan men te maken hebben met in medias res of met post rem. LIT: Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Lodewick; Shipley. [G.J. Vis]
| |
abbreviatioTerm uit de klassieke en middeleeuwse poëtica voor het sterk inkortend bewerken van een tekst. Het tegenovergestelde heet amplificatio. De abbreviatio-techniek vormde een vast onderdeel van het poëtica-onderwijs dat deel uitmaakte van de artes liberales, de zeven vrije kunsten, die vanaf de 12e eeuw aan de middeleeuwse universiteiten werden gedoceerd. Hoewel de abbreviatio strikt genomen deel uitmaakt van de (Middel)latijnse literatuur zijn er parallellen in de volkstaal aan te wijzen. Zo kan de bewerking van Die wrake van Ragisel (ed. Gerritsen, 1963) in de Lancelot-compilatie als een abbreviatio beschouwd worden ten opzichte van de oorspronkelijke Middelnederlandse vertaling. Hetzelfde geldt voor de bewerking van een aantal boeken van Homerus' Odyssae door Coornhert tot de Dolinghe van Ulysse (1561). In de Middelnederlandse literatuur wordt een abbreviatio vaak gemarkeerd door een brevitas-formule (brevitas). LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; LdMA; Marouzeau; Wilpert; L. Arbusov. Colores rhetorici (1963), p. 21-22; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 482-485. [W. Kuiper]
| |
abbreviatuurNiet om sneller te schrijven (tachygrafie, tegenwoordig stenografie), maar om kostbaar schrijfmateriaal uit te sparen, ontwikkelde men in de antieke tijd een stelsel van verkorte schrijfwijzen. Middeleeuwse kopiisten namen deze conventies over en pasten ze ook toe op teksten in de volkstaal. De meeste abbreviaturen zijn van Latijnse oorsprong en gebaseerd op afkapping (suspensie), dat wil zeggen het weglaten van letters aan het eind van een woord als de betekenis duidelijk is. Dit kan variëren van één letter: com = comen, tot alle letters op één na: n3 = niet, met allerlei varianten daar tussenin (voorw' = voorwaer, e = ende). Abbreviaturen van één letter noemt men ook wel initialen of siglen (sigle-1). Die laatste term is op zijn beurt een afkorting van littera singularis. Naast afkorting door middel van suspensie kende men, met name voor het gebruik in wetenschappelijk teksten, de zogenaamde notae (nota-1), doorgaans vakgebonden afkortingen die dermate abstract zijn dat men de betekenis van het woord er niet meer uit kan lezen. Een aantal van deze notae zijn genoemd naar Tiro de slaaf van Cicero, tiroonse noten, die diens redevoeringen in kortschrift vastlegde: 7ca = etcetera. Een minderheid van de abbreviaturen is van Joods-Griekse afkomst en berust op samentrekking (contractie-2): Ihrslm = Iherusalem. In zijn algemeenheid kan men stellen dat middeleeuwse teksten bedoeld om voorgedragen te worden relatief weinig abbreviaturen bevatten, teksten bedoeld om zelfstandig gelezen te worden veel. Abbreviaturen in manuscripten komen voor tot in de 18e eeuw. LIT: BDI; Best; Dupriez-1; Hiller; LdMA; Metzler; Wilpert; A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 124-128; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (1979), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland. Een leerboek voor de student (19802); P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse paleografische teksten van de 13e tot de 18e eeuw (1984); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), m.n. p. 102-129. [Willem Kuiper]
| |
abc-boek, hanenboek, materieboek of speldeboekTerm uit de 16e tot 19e eeuw voor een niet-katholiek schoolboek (abecedarium) - ook wel hanenboek genoemd naar de houtsnede met een haan op de titelpagina - met een gevarieerde inhoud voor het lees- en schrijfonderwijs. Behalve schrijfvoorbeelden in diverse lettertypen (de civilité werd vaak gebruikt) bevatten zulke boekjes ook stichtende verhalen, titulatuur, voorbeeldbrieven en etiquetteregels. Het 16e-eeuwse Materi-boecxken, oft voorschriften, seer bequaem voor die joncheyt, om wel te leeren lesen, waarvan al een uitgave verscheen in 1597, wordt tot diep in de 18e eeuw met enige aanpassingen herdrukt, bijv. Materie of speldeboeksken, zynde seer bequame voorschriften voor de joncheyd om wel te leeren lesen en schryven en een aanporringe tot alle christelijke deugden in Nijmegen in 1730 of 1731 en nog in 1777 bij De Lange in Deventer. Coornherts Eenen nieuwen ABC of materiboeck (1564) is bedoeld als typografisch schrijfboek. LIT: BDI; Hiller; H. de la Fontaine Verwey. ‘Typografische schrijfboeken. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de civilité-letter’, in: id. Uit de wereld van het boek, dl. 1 (19762), p. 133-160; E.P. de Booy. De weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw (1977), p. 270, 276-277; P.J. Begheyn. ‘De Nijmeegse drukker Willem van Goor en zijn Materie- of speldeboeksken’, in: De Boekenwereld 6 (1989), p. 12-15; R.J. Resoort. ‘Een proper profitelijc boek. Eind vijftiende en zestiende eeuw’, in: H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontse berg (1989) p. 41-103; J. Landwehr. Prentgeschenk van 60 ABC-boekjes (1995); J. ter Linden, A. de Vries en D. Welsink (red.). A is een aapje. Opstellen over ABC-boeken van de vijftiende eeuw tot heden (1995). [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
abecedariumBijzondere vorm van het acrostichon, waarbij de beginletters van versregels, strofen of paragrafen een alfabet vormen. Een vooral gedurende de Middeleeuwen en rederijkerstijd beoefende dichtvorm, bijv. Eynen a.b.c. van den staet deser bueser werelt: Aensiet dese vrouwen, hoe dat si gaen,
Besiet hon tuyten, hoe dat si staen,
Claer wi dat si hon blancketten
enz.
(Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen,
rijmspreuken en exempelen, ed. Indestege, 1951, p. 13-14).
Een ridderroman in verzen met een abecedarium in de lombardenstructuur (lombarde) is de Borchgrave van Couchi (ed. De Vries, TNTL 7, 1887, p. 97-250). De term wordt ook wel gebruikt voor (katholieke) leesboekjes voor kinderen om het abc te leren; de reformatorische leesboekjes staan bekend als abc-boek of hanenboek. LIT: BDI; Best; Brongers; Buddingh'; Gorp; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
abel spelAan de titelopschriften van de teksten zelf ontleende benaming van vier Middelnederlandse toneelstukken, bewaard gebleven in het omstreeks 1410 (af)geschreven handschrift-Van Hulthem. De eerste drie: Esmoreit (ed. Duinhoven, 1979), Gloriant van Bruuyswijc (ed. Stellinga, 1976) en Lanseloet van Denemerken (ed. Roemans en Van Assche, 1982), doorgaans dé abele spelen genoemd, leunen wat betreft hun stof, thema's en motieven sterk aan bij de oudere (aristocratische) hoofse epiek. Hierdoor zijn deze stukken uniek binnen de West-Europese letterkunde. Het vierde abele spel Vanden winter ende vanden somer (ed. Stellinga, z.j.) is allegorisch van karakter (allegorie) en heeft zijn wortels in de rituelen van de plattelandscultuur. Op elk abel spel volgt een sotternie, een komische uitsmijter: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende somer en Rubben. Het woord abel (Latijn: habilis) betekent zo veel als: mooi, goed. De stukken zijn voor zover bekend geen bewerkingen van reeds bestaande (epische) teksten, maar ‘oorspronkelijke’ dramatische creaties. Omdat de abele spelen nauwelijks regie-aanwijzingen bevatten, en speeldrama's doorgaans in rollen werden uitgeschreven, interpreteert men ze in de vorm waarin ze overgeleverd zijn wel als leesdrama. Het handschrift-Van Hulthem echter heeft mogelijk gefungeerd als een scriptorium-codex, waaruit kopers teksten konden kiezen om te laten afschrijven (een aanwijzing daarvoor is dat aan het einde van iedere tekst het aantal verzen wordt vermeld). Het is derhalve mogelijk dat de teksten weer op toneelrollen werden gekopieerd ten behoeve van een toneelgezelschap. Van Lanceloet van Denemerken zijn overigens Zeeuwse rederijkersrollen overgeleverd. Recent is de benaderingswijze om de abele spelen te beschouwen als exponenten van de middeleeuwse, door een burgerlijke ideologie bepaalde, stadsliteratuur. LIT: Best; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; W.M.H. Hummelen. ‘Tekst en toneelinrichting in de abele spelen’, in: NTg 70 (1977), p. 229-242; W.N.M. Hüsken en F.A.M. Schaars. Sandrijn en Lancelot. Diplomatische uitgave van twee toneelrollen uit het voormalige archief van de Rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder (1985); A. Dabrówka. Untersuchungen über die mittelniederländischen Abele Spelen (Herkunft - Stil - Motive) (1987); F. van Meurs. ‘De abele spelen en de navolgende sotternieën als thematisch tweeluik’, in: Literatuur 5 (1988), p. 149-156; O.S.H. Lie. ‘Het abel spel van Lanseloet van Denemerken in het handschrift-Van Hulthem: hoofse tekst of stadsliteratuur?’, in: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen (1991), p. 200-216; W. van Anrooij en A.M.J. van Buuren. ‘'s Levens felheid in één band; het handschrift-Van Hulthem’, in: Idem (1991), p. 184-199; J.W. Klein. ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies‘, in: Queeste 2(1995), p. 1-30. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
ablautTerm uit de taalkunde voor de variatie van de vocalen in woorden en woordgroepen. Voor de literatuur is de ablaut als klankwisseling in zoverre van belang dat dichters hun verzen rijker aan klank kunnen maken door een grote variatie aan vocalen aan te brengen. Zo bevat de volgende regel van Kloos (uit zijn sonnet ‘Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht’) op de tien syllaben niet minder dan acht verschillende klinkers: ‘En heel mijn ziele ruiste U toe; één zucht’, (De Nieuwe Gids 1, 1885 I, p. 138). LIT: G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802); L. Beru. ‘Periphrastischen Tempora und Ausgleich der Ablautalternanten’, in: LB 74 (1985), p. 37-52. [G.J. Vis]
| |
abortiefPerkament bereid uit de huid van ongeboren dieren. Gedurende de Middeleeuwen stuitte het gebruik ervan op groeiende weerstand naarmate het kwalitatieve aspect op de achtergrond raakte en abortief meer en meer in verband gebracht werd met occulte en nigromantische praktijken. Tegenwoordig neemt men wel aan dat veel perkament dat voor abortief doorgaat, in werkelijkheid konijnenvel is. LIT: LdMA; D.V. Thompson. The materials and technics of medieval painting (1956), p. 27-28; R. Reed. The nature and making of parchment (1975); J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 18. [W. Kuiper]
| |
absolute poëzieTerm uit de poëziekritiek voor die poëzie waarin de dichter ernaar streeft alles wat niet tot het wezen van de poëzie behoort daaruit te weren. In de praktijk leidt dit tot poëzie waarin taal niet gebruikt wordt vanwege de referentiële functie, maar een eigensoortige (poëticale) functie krijgt toegewezen. In principe behoort absolute poëzie binnen deze opvatting tot de hoogste vorm van poëzie. Het streven naar absolute poëzie is afkomstig uit de romantische speurtocht naar het ‘wezen’ van de poëzie. Zo werd het als een oneigenlijk element ervaren dat poëzie iets vertelt. Betekenis moet worden uitgedrukt door de poëtische vormgeving, en om het absolute te bereiken gingen dichters al spoedig gebruik maken van symbolen die dat moeilijk vaststelbare ‘wezen’ van de poëzie zo min mogelijk aantastten. Zo vindt men de duidelijkste vertegenwoordigers van de absolute poëzie in het symbolisme met auteurs als Baudelaire en Mallarmé. Er zijn raakpunten van deze poëzie met de poésie pure. Een Nederlands gedicht dat kenmerken van de absolute poëzie vertoont, is ‘Staren door het raam’ van J.H. Leopold (Verzamelde verzen, dl. 1, 1982, p. 64). LIT: Best; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
abstracte poëzieTerm uit de poëziekritiek voor het soort poëzie waarin de nadruk ligt op de klank en de visuele (vaak grafische) vormgeving, met achterstelling van de betekenis van de gebruikte woorden en de grammaticaliteit van de woordverbindingen. Abstracte poëzie sluit aan bij de abstracte of non-figuratieve beeldende kunst. Ze vindt haar oorsprong in het volkslied-1 en kinderlied (aftelrijmpje bijv.) met hun betekenisloze woordverbindingen (‘Iene, miene, mutte / tien pond grutten’). Het merkwaardige van de aanduiding ‘abstract’ is dat ze juist verwijst naar zulke concrete ervaringen als geluid en beeld. Er is dan ook een duidelijke relatie met de concrete (of visuele) poëzie. Na de Eerste Wereldoorlog werd veel abstracte poëzie geschreven door dadaïsten en futuristen als Hans Arp, Kurt Schwitters en de Nederlandse dichters I.K. Bonset en Paul van Ostaijen. Een goed voorbeeld van een abstract gedicht is ‘Ruiter’ uit de serie ‘Soldaten’ (1916) van I.K. Bonset (Nieuwe woordbeeldingen, ed. Schippers, 1975, p. 81). Waar het abstracte gedicht vooral op muzikaliteit van de taal gericht is, ontstaat een vorm van poëzie die men gewoonlijk aanduidt met de term poésie pure. Men spreekt ook wel van abstracte poëzie wanneer de betekenis van het gedicht uitgedrukt wordt in symbolen, zoals in de absolute poëzie. LIT: Cuddon; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
absurdismeLiteraire vorm, speciaal toneel, waarin de absurditeit en de zinloosheid van het menselijk bestaan wordt uitgebeeld. Het absurdistisch toneel gaat terug op de Franse existentiefilosofie van Sartre en Camus, waarin de mens gezien wordt als een geïsoleerd individu, levend in een vijandige en ongeordende samenleving, op weg van het niets naar het niets. Afgesneden van zijn religieuze, metafysische of transcendentale wortels is de mens losgeraakt van zijn zekerheden. Al zijn activiteiten worden doelloos en absurd. Vandaar ook het verzet van het absurdisme tegen traditionele cultuurvormen. Omdat het menselijk bestaan als irrationeel en absurd wordt beschouwd, kan dit ook alleen maar weergegeven worden in literaire werken die zelf een absurde vorm hebben. Het sterkst komt dit tot uiting in de zinloosheid van de dialogen, die het onvermogen van werkelijk menselijk contact demonstreren, zoals in Ionesco's La cantatrice chauve (1950). Andere schrijvers van absurdistisch toneel zijn Adamov, Beckett, Genet en Pinter. In Nederland schreef H. Mulisch met De knop (1960) absurdistisch toneel, evenals L. de Boer in De kaalkop luistert (1963), De verhuizing (1964), Borak valt (1967) e.a. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; M. Esslin. The theatre of the absurd (19622); D. Grossvogel. The blasphemers: the theatre of Brecht, Ionesco, Beckett, Genêt (1965); A.P. Hinchcliffe. The absurd (1969); A. van der Starre. ‘Bestaat er een absurdistisch toneel?’, in: F.F.J. Drijkoningen e.a. Avant-garde en traditie in het moderne toneel (1978). [G.J. van Bork]
| |
abusio of catachreseIn strikte zin een vorm van figuurlijk taalgebruik (als stijlfiguur vallend onder de tropen-1) bestaande uit een (schijnbaar) onlogische toepassing van beeldspraak omdat het beeld aanvankelijk niet gevoeld wordt en een beeld gebruikt wordt in een situatie waarin het normale (letterlijke) taalgebruik, de consuetudo, geen woord voorhanden heeft. Later kan zo'n woord inburgeren en zelfs tot cliché-1 worden. Zo is het woord ‘benen’ uit de ‘benen van de passer’ het geëigende woord voor iets wat niet door een letterlijke aanduiding in de vorm van één enkel woord is te vervangen en alleen maar omschreven kan worden in meer termen zoals ‘beide gepaarde delen’. Een ander voorbeeld: het oog van de naald - hij is door het oog van de naald gekropen. Abusio als onlogisch gebruik van beeldspraak (bij gebrek aan iets anders) kan een komisch effect hebben: ‘blind van angst kroop hij door het oog van de naald’; in dit laatste geval leidt de beeldspraak tot bombast. De abusio vindt men ook bij moderne dichters. Zo schrijft Achterberg in ‘Thebe’: uw handen, die ik niet kon tillen,
voelde ik langs het leven strelen,
dat in mij sloeg
(VG, 19635, p. 258).
Het beeld van het ‘slaande’ leven is vreemd. Men kan de volgende redenering opzetten. Er is een ik-figuur die gestreeld wordt en van wie gezegd wordt dat hij het leven in zich voelt slaan. Een mogelijke lezersassociatie is die van ‘leven’ met ‘hart’. Van dat hart kan - volgens de bekende uitdrukking - gezegd worden dat het ‘slaat’. Maakt de lezer deze verschuiving, dan kan hij ‘slaat’ vertalen in een parafrase, luidend: ‘Ik voelde uw handen strelend langs mij gaan, zodanig dat mijn hart, symbool van het leven, ervan sloeg (klopte)’. In dit geval werkt de onduidelijkheid van de beeldspraak suggestief, doordat het het associatievermogen van de lezer activeert. Half redenerend, half associërend komt hij er dan wel uit. De aldus aangebrachte verschuiving is vergelijkbaar met datgene wat de taalgebruiker doet ten aanzien van de metonymia; ook daar is geen gelijkenis tussen beeld en verbeelde, maar een anderssoortige betrekking. Door een ontbrekende schakel in te voegen, krijgt men de voorstelling rond. Hetzelfde gebeurt bij deze veelal als catachrese aangeduide vorm van abusio in ‘Thebe’. In ruimere zin is catachrese ook wel gebruikt als synoniem van figuurlijk woordgebruik in het algemeen, dikwijls met een negatieve waardering van ‘slecht gebruikt’. Beide gebruiksmogelijkheden van de term hebben gemeen dat het beeldsprakige karakter van het woord niet meer als zodanig wordt ervaren. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Longman; Marouzeau; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse/G.J. Vis]
| |
acatalectischTerm uit de prosodie ter aanduiding van een metrische versregel waarvan de laatste versvoet compleet is, dit in tegenstelling tot de catalectische versregel, bijv. Mîjn lièf, / âl moèt
Hêt dàn / oôk zíjn,
Dât míj / ûw làch
Voôr 't laàt/stê groèt,
Gîj 't lè/vên wínt
Uît stèr/vênspíjn,
En èl/kê dàg
Mîj stèr/vênd víndt;
(J. Jac. Thomson. Orplid, 1916, p. 35.)
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Morier; Myersd/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
accent of klemtoonTerm uit de prosodie ter aanduiding van de prominentie (heffing) van de klank van een syllabe ten opzichte van die van de omringende syllaben (daling). Deze prominentie kan van dynamische, temporele of muzikale aard zijn. Dikwijls is het een combinatie van twee van deze elementen, soms van alle drie. Bij de ritmische (ritme) notatie worden heffing en daling aangegeven door resp. ' en ^, bijv. lópên. Het accentverloop van meersyllabige woorden ligt in principe linguïstisch vast. Men raadplege daarvoor het woordenboek. De vraag of een eensyllabig woord een prominente dan wel een niet prominente syllabe heeft, wordt meestal bepaald door het zinsverloop. In ieder geval moet men eerst de woordbetekenis kennen om een uitspraak over de prominentie of de prominentieverhoudingen te kunnen doen, bijv. negéren verschilt van négeren. Dynamisch accent is een kwestie van sterkte, volume. Temporeel of kwantiteitsaccent is een kwestie van lengte, duur. Muzikaal of melodisch accent wordt gekenmerkt door toonhoogte. De vaststelling van prominentie is niet alleen een kwestie van fysische aard, maar ook, en soms voornamelijk, van psychologische aard. Intersubjectiviteit van lezers beslist dan eerder over twijfelgevallen dan de proefondervindelijke waarneming in het fonetisch laboratorium. Uit recent fonetisch onderzoek blijkt dat niet alle woordaccenten geconcretiseerd worden in gesproken taal. Voor zover dat wel het geval is, spreekt men van ‘zinsaccenten’. Deze worden overwegend bepaald hetzij door opvallende toonhoogteveranderingen, hetzij door veranderingen in de duuropbouw in de syllabe die het woordaccent draagt. Hiermee is een jarenlang herhaalde stelling, dat de uitspraak van het Nederlands primair bepaald wordt door dynamisch accent (volume), achterhaald. Door de wisseling van accentverloop heeft elke gesproken zin een bepaald ritme. Sinds de renaissance kozen dichters hun woorden zo, dat een alternering in het ritme optrad. Door deze praktijk, tot in de 20e eeuw algemeen gangbaar, kan men een versregel zo structureren dat er metrische (metrum) eenheden (versvoet) ontstaan. De in Nederlandse poëzie meest voorkomende metrische eenheid is de jambe. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; HWR; LdMA; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963); R. Collier en J. 't Hart. Cursus Nederlandse intonatie (1981). [G.J. Vis]
| |
accentverschuivingTerm uit de prosodie ter aanduiding van een bepaalde vorm van antimetrie. Volgens de theorie van Stuiveling, die de versvoet als uitgangspunt neemt, zijn er twee gevallen van accentverschuiving. Uitgaande van de jambe ¯ onderscheidt hij accentverschuiving naar voren en accentverschuiving naar achteren, waarbij het teken ' een onderbetoonde (onderbetoning) heffing voorstelt, en het teken ~ een overbetoonde daling (overbetoning). Men kan zich afvragen of deze onderscheidingen van belang zijn voor de tekstinterpretatie. Het lijkt aanbevelenswaard zich te beperken tot het begrip antimetrie, omdat dit begrip zich leent voor beschrijving van datgene wat de doorsnee luisteraar, die een gesproken tekst hoort en verwerkt, bewust ervaart. Nadere verfijningen in de prominentieverhoudingen kunnen alleen in het fonetisch laboratorium deugdelijk geregistreerd worden. LIT: Gorp; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934). [G.J. Vis]
| |
accidentalsTerm uit de analytische bibliografie en de editietechniek voor de varianten die de editeur voor de copy-text van minder belang acht. Doorgaans betreft het varianten op het gebied van spelling, interpunctie, woordscheiding en alinea-indeling. Wel belangrijk geachte varianten noemt men substantives. Het onderscheid tussen accidentals en substantives berust niet alleen op het al dan niet geautoriseerd zijn (autoriseren) van bepaalde varianten. Met name in de periode van de handpers vond uniformering van spelling, interpunctie en hoofdlettergebruik plaats door de zetter, niet door de auteur. Zelfs als de kopij is overgeleverd, verdient het soms aanbeveling dit soort accidentals uit de door de zetter geuniformeerde druk over te nemen. LIT: Mathijsen; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; F. Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’, in: The Library 5th series, 27 (1972), p. 81-115; Center for editions of American authors. Statement of editorial principles and procedures. Rev. ed. (1972), p. 2; V.E. Dearing. ‘Concepts of copy-text old and new’, in: The Library 5th series, 28 (1973), p. 281-293; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 338-343; G.Th. Tanselle. ‘Greg's theory of copy-text and the editing of american literature’, in: Studies in Bibliography 28 (1975), p. 167-229; M. Spies. ‘Verantwoording’, in: J. van den Vondel. Twee zeevaart-gedichten, dl. 2 (1987), p. 1-10. [P.J. Verkruijsse]
| |
acclamatieBijvalsbetuiging in de vorm van een kort, geïsoleerd zinnetje dat het belang van het voorafgaande moet onderstrepen. Men vindt het in rituele gebruiken, zowel kerkelijke (bijv. ‘Amen’ als goedkeurende uitroep van de gemeente na een gebedstekst van de voorganger) als wereldlijke (bijv. ‘Leve de Koningin!’ na de troonrede). De acclamatie is vergelijkbaar met sommige vormen van de beurtzang in het kerklied. LIT: Shipley. [G.J. Vis]
| |
accumulatioStijlfiguur bestaande uit het twee- of meerledig naast elkaar plaatsen van verwante noties, bijv. ‘eten en drinken’ als uitsplitsing van ‘voedsel’. Soms nadert de accumulatio de tautologie, zoals in ‘Hij sprak en zeide’ ( G. Gossaert. Experimenten, 1911, p. 162). Behalve substantieven en werkwoorden kunnen ook adjectieven in de accumulatio als bestanddelen fungeren, bijv. in de versregel ‘Wanneer we aan 't hoogst, het grootst, 't volmaakste wezen denken’ ( J. Kinker. Gedichten dl. 1, 1819, p. 66). Het laatste voorbeeld grenst aan de enumeratio. Het verschil is gelegen in het feit dat de accumulatio een meerledige omschrijving is van een overkoepelend begrip. In dit opzicht is de accumulatio verwant aan de perifrase en aan de amplificatio. De accumulatio kan de vorm aannemen van een coacervatio. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
acefalisch versTerm uit de prosodie ter aanduiding van een verschijnsel op het gebied van het ritme van een vers-1. Het betreft een metrische regel waarvan de eerste syllabe ontbreekt of als ontbrekend kan worden ervaren. Bekend bij classici is de tweede versregel van boek XXIII van de Ilias van Homerus, die niet begint met een te verwachten dactylus (-~~) maar met twee dalingen (~~). In de Nederlandse literatuur zijn deze gevallen zeldzaam. Maar in het polymetrische (polymetrie) gedicht ‘De kreupele’ van Nijhoff, met stijgend metrum in de eerste acht verzen, vertoont vs. 9 ineens een patroon zonder aanvangsdaling(en). Volgend op het schema ~(~)-/~(~)-/~(~)-/ van de vss. 1-8 begint vs. 9 onverwacht met een heffing: Búitên hêt vènstêrtjê vòerên (M. Nijhoff. VG, 1974, p. 519). In de forma formata vanuit vs. 9 gezien is dit een acefalisch vers. In principe gebeurt hier hetzelfde als bij een regel die catalectisch is, maar nu niet aan het eind van de regel, maar aan het begin. Afhankelijk van de instelling van de lezer kan een acefalisch vers soms ervaren worden als een vorm van arritmie. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
achronieAfwijking van de chronologische vertelwijze. Deze afwijking is niet nauwkeurig vast te stellen in duur of richting (toekomst of verleden), bijv. omdat er binnen retroversie (terugverwijzing) anticipatie-1 (toekomstverwijzing) aangetroffen wordt, zodat het moeilijk te bepalen wordt hoe deze verhaalelementen zich verhouden tot de chronologie van het vertelde. Wanneer bijv. binnen een chronologisch verteld verhaal de mededeling gedaan wordt: ‘Toen wij met vakantie in Frankrijk waren, spraken we af om te gaan verhuizen’, dan is er sprake van een toekomstverwijzing binnen een retrospectief geformuleerde mededeling, waarvan niet nauwkeurig is vast te stellen hoe deze zich tot het ‘heden’ verhoudt. LIT: Bal; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
| |
acrostichon, lettervers, naamdicht of naamversOorspronkelijk magisch geladen dichtvorm, waarbij de beginletters van versregels, strofen of boeken doorgaans een persoonsnaam vormen, soms ook het abc, een woord of een tekst. De naam kan de naam zijn van degene aan wie het gedicht werd opgedragen (destinataris), zoals het geval is met Der vrouwen heimlicheid (ca. 1350) en het Wilhelmus, waarvan de beginletters van de strofen WILLEM VAN NASSOV vormen. Het kan ook de naam van de auteur zijn, zoals gebruikelijk in de literatuur van de rederijkers, met name bij Anthonis de Roovere. In Van den vos Reynaerde maakt Willem zich door middel van een acrostichon aan het slot van de tekst als auteur bekend. ‘De geest van het Spanderswoud’ is een acrostichon van Gerrit Komrij met zijn eigen naam als beginletters (G. Komrij. Alle gedichten tot gisteren, 1994, p. 134). Bijzondere vormen van het acrostichon zijn het abecedarium, het acroteleuton, het mesostichon en het telestichon. LIT: Baldick; Bantel; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; M. van Doorn en W. Kuiper. ‘Der vrouwen heimlicheid’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 539-551; Drs. P. Dartelen met versvormen (1977)p. 17; F. Willaert. ‘Vier acrostichons in het Haagse Liederhandschrift’, in: 't Ondersoeck leert (1986), p. 93-104. [W. Kuiper]
| |
acroteleutonCombinatie van een acrostichon en een telestichon: de beginletters van de regels leveren van boven naar beneden gelezen hetzelfde woord op als van beneden naar boven gelezen. LIT: Best; Gorp; LdMA; Metzler; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
actantTerm uit de verteltheorie, waarmee een klasse van acteurs wordt aangeduid, die allen dezelfde relatie onderhouden met het streven dat de kern vormt van een verhaal. Een belangrijke relatie is bijv. die van een acteur tot een na te streven doel. Daarmee zijn twee klassen gegeven: die van de subject-actant (acteur) en die van de object-actant (doel). Zo wil bijv. Max Havelaar bekend maken welke misdaden er in naam van de Koning in Indië worden bedreven. Havelaar is subject-actant en het bekendmaken van de misdaden die in Indië worden begaan is object-actant in Multatuli's boek. LIT: Bal; Baldick; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
| |
acteurToneelspeler of vertolker van een der personages uit een toneelspel-1. Bij overdracht wordt de term acteur gebruikt in de verteltheorie voor een instantie die in een verhalende tekst een handeling verricht. In deze betekenis is de acteur niet noodzakelijk een mens. LIT: Bal; Gorp Prince; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
actie-eenheidTerm uit de drama-analyse voor een groep actiemomenten die het handelingsverloop markeren, doordat ze gezamenlijk verwijzen naar één bepaald punt in het drama, nl. het handelingsaspect. Men zou de actie-eenheid kunnen beschouwen als een motief van het drama dat bijdraagt tot de plot of het verloopsplan. LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19722). [G.J. van Bork]
| |
actiemoment of handelingsmomentTerm uit de drama-analyse voor een speelhandeling die uitwijst naar een handelingsaspect en daardoor verantwoordelijk is voor een bepaalde emotie bij publiek of lezer. Dat kan gebeuren doordat het actiemoment uitwijst naar een punt dat gevreesd wordt, of juist naar een punt waarop wordt gehoopt. Wanneer bijv. aan het begin van een drama zich een handeling voltrekt die vooruitwijst naar de ondergang van één van de personages, dan wekt dat een bepaalde spanning. Die handeling is dan een actiemoment en de ondergang van het personage het handelingsaspect. Men onderscheidt vijf typen actiemomenten: actiemomenten met een prospectief aspect; actiemomenten met een retrospectief aspect; actiemomenten die verwijzen naar een gelijktijdig op het toneel zichtbaar gebeuren, of naar een voor de toeschouwers onzichtbaar gebeuren omdat het zich achter het toneel voltrekt, beide simultaanaspect genoemd; en tenslotte de speelhandeling die verwijst naar de (bekende of bekend veronderstelde) achtergrond van het handelingsverloop, het zgn. wereldbeeldaspect. LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19722). [G.J. van Bork]
| |
ad fontes‘Naar de bronnen!’ Het motto waaronder de laatmiddeleeuwse humanisten systematisch op zoek gingen naar oude handschriften met daarin de oorspronkelijke, d.w.z. niet gecompileerde en door transmissiefouten gecorrumpeerde teksten van de klassieke auteurs om zo te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde studie van zowel de klassieke literatuur als de bijbel. De handschriften die de voor de humanisten waardevolle, niet-bewerkte teksten bevatten, stammen uit de tijd van Karel de Grote, de 8e en 9e eeuw. De moderne filologie huldigt dit streven onverkort. De overleveringsgeschiedenis van Middelnederlandse, 16e- en 17e-eeuwse literatuur is doorgaans zo gecompliceerd en zo vol lacunes, dat het bestuderen van de bron(nen) waarin de tekst is overgeleverd (codicologie, manuscriptologie, analytische bibliografie) een absolute noodzaak is voor een beter begrip van de tekst. LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), 10 (1966-1967); P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983); W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989); J.B. van der Have. Roman der Lorreinen: de fragmenten en het geheel (1990). [W. Kuiper]
| |
ad spectatoresRechtstreeks tot de toeschouwers gerichte monoloog met het doel de handeling of de zedeles uit het toneelstuk toe te lichten. Zowel het begin van de proloog van Hoofts Warenar (1617) als het door Miltheyt uitgesproken slot van deze proloog kunnen als voorbeelden gelden. LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler; MEW; Wilpert; J. Jansen, ‘‘Ghy Amsterdammer burgers..., ick ben u mee poortres’; de aangesproken toeschouwers van de ‘Warenar’’, in: TNTL 106 (1990), p. 287-290. [G.J. van Bork]
| |
ad usum delphiniGekuiste teksteditie. Letterlijk betekent het: ten gebruike van de Dauphin, nl. de zoon van Lodewijk XIV, voor wie J.B. Bossuet en P.D. Huet als diens leermeesters speciale (gekuiste) edities van Latijnse auteurs vervaardigden. LIT: Best; Brongers; Hiller; Metzler; MEW. [P.J. Verkruijsse]
| |
adagium of proverbium(Neo)latijn voor spreuk met een filosofische of morele inhoud. Al in de Middeleeuwen werden er spreukenverzamelingen aangelegd. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in het Nederrijns moraalboek (ca. 1270), dat onder meer een verzameling spreuken in proza bevat of in het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410), een verzamelhandschrift waarin een aantal aan Salomo toegeschreven rijmspreuken staat. Erasmus (1466/69-1536) publiceerde zijn eerste bundel van 800 adagia onder de gelijknamige titel, met het doel de mensen te confronteren met oude wijsheden ontleend aan klassieke auteurs, de bijbel en de kerkvaders. In 1533 waren de Adagia uitgegroeid tot ruim 4000 van commentaar voorziene spreuken en spreekwoorden. Sommige van Erasmus' adagia bevatten felle aanvallen op misstanden in kerk en maatschappij. De term adagium heeft in de loop der tijden een begripsverruiming ondergaan en is vrijwel synoniem geworden aan adagium: een spreekwoord of gezegde in het algemeen. Dit blijkt ook uit het feit dat Erasmus uitspraken van klassieke auteurs vergeleek met spreekwoorden uit zijn eigen tijd. Vergelijkbaar met het adagium is de parabel, de vergelijking. LIT: Cuddon; Laan; Metzler; M. Mann-Philips. The Adages of Erasmus (1964); S.W. Bijl. Erasmus in het Nederlands tot 1617 (1978), p. 179-186; J. Reynaert. ‘Alderhande proverbien vanden wisen Salomone’, in: H. van Dijk, W.P. Gerritsen, O.S.H. Lie (red.). Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992), p. 153-163. [H. Struik]
| |
adaptatieAanpassing of bewerking van een literair werk om het geschikt te maken voor een ander medium en/of ander publiek dan waarvoor het oorspronkelijk bedoeld is. Zo werd De donkere kamer van Damocles (1958) van W.F. Hermans door Fons Rademakers bewerkt tot het filmscript van Als twee druppels water, en werd Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan van Louis Couperus door W. van der Kamp bewerkt voor televisie. LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; Scenarium 4 (1980). [G.J. van Bork]
| |
addenda‘Wat toegevoegd moet worden’. Bemerkte een auteur tijdens of na het drukken van zijn tekst dat hij iets vergeten was, dan kon hij aan het slot van het voorwerk of aan het eind van het boek de ontbrekende tekst laten afdrukken onder het kopje ‘addendum’ (of ‘addenda’). Op dezelfde manier kon een zetfout hersteld worden door middel van een lijstje corrigenda of errata. Omdat in een latere druk addenda en corrigenda verwerkt kunnen worden en vaak ook daadwerkelijk werden, is het voorkomen ervan een aanwijzing voor een eerste of oorspronkelijke druk. Een voorbeeld van ‘Corrigenda en addenda’ kan men aantreffen in de editie van De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (ed. Van Tricht, dl. III, 1979, p. 838). LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Scott; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
adiectioTerm uit de retorica die een toevoeging aan een geheel aangeeft, hetzij kwantitatief, hetzij intensief. Naast de detractio, transmutatio en immutatio is de adiectio één van de vier wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio. De toevoeging aan een rede of gedeelte daarvan kan uiteenlopen van een klank aan een woord tot een nieuw idee aan de rede in zijn totaliteit. De toevoeging kan vooraan gebeuren (prothesis), er tussenin (epenthesis) of achteraan (paragoge). De intensiverende adiectio vindt plaats d.m.v. amplificatio. Als paragogische adiectio zou men kunnen zien de toevoeging van een nieuwe slotstrofe in het handschrift van Hoofts ‘Chanson a Madame’. Daardoor verandert de hele strekking van het gedicht (vgl. Uit Hoofts lyriek, ed. Zaalberg, 19754, p. 19-21). LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
adieu-liedLied of gedicht waarin het afscheid van het leven, familie, vrienden, bezittingen of vaderland bezongen wordt, bijv. Den langhen adieu van de 16e-eeuwse rederijker Eduard de Dene, of het lied ‘Van proper Janneken’ uit het Antwerps Liedboek met als refrein: Adieu schoon Janneken, tot op een wederkeren
Adieu, ic vare na 't Roomsche lant.
(Een schoon liedekens-boeck, ed. Hellinga, 1968, p.
86-87).
Een ander voorbeeld is het ‘Afscheit van Amsterdam’ (1649) van Reyer Anslo (Poëzy, 1713). LIT: Laan; L. van Biervliet. ‘Historielied van vrou Marie van Bourgoengien: bij een vijfhonderdste verjaardag’, in: Biekorf 82 (1982) 3, p. 242-252. [W. Kuiper]
| |
adiunctioTerm uit de retorica voor de verbinding van twee of meer woordgroepen, bestaande uit meer dan twee woorden, en één gezegde. Bijv.: Ik verwacht alles van zijn goedgeefsheid, niets van mijn zuinigheid en veel van haar mildheid. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; HWR; Lausberg; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
| |
adonius versusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een korte metrische versregel uit de Klassieke Oudheid met twee heffingen. Dit dipodisch (dipodie) vers werd gebruikt als slotregel van de sapfische strofe. De adonius komt ook voor als onderdeel van een langere regel, bijv. als het tweevoetige slot van de hexameter, waar het finale adonius heet. Als voorbeeld van het eerste geval zie men de vierde regel van de volgende strofe uit het gedicht ‘Gedachten’ uit 1785: o Hemelschepper, Aerdformérer
Bootsérer van het menschlijk beeld,
Waerin het uwe, o Alregerer!
Zoo zigtbaer speelt;
(J. Kinker. Belgische gezangen, 1785, p. 70).
LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
adynatonStijlfiguur die gezien kan worden als een onderdeel van de perifrase. Het is een sterk overdreven omschrijving (hyperbool) van iets wat praktisch onmogelijk geacht wordt. In plaats van ‘Nooit zal dat gebeuren’ geeft men een omschrijving van ‘nooit’ in de vorm van bijv. ‘Ik mag hangen als’ enz. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
aemulatioTerm uit de retorica voor het trachten te evenaren of te overtreffen van een bewonderd voorbeeld via creatieve imitatio (vrije navolging of bewerking). Aemulatio dient meer gezien te worden als een bijzondere vorm van imitatio dan als de slotfase in de - in de literatuurwetenschap vaak veronderstelde - ontwikkeling van translatio via imitatio naar aemulatio. De literaire competitie kon gewonnen worden door de klassieke voorbeelden van een nationale of christelijke strekking te voorzien. Zo is bijv. Vondels Jeptha (1659) een imitatio van het Neolatijnse stuk Jephtes sive votum (1554) van G. Buchanan, dat op zijn beurt een verchristelijkte imitatio, dus aemulatio, was van Euripides' Iphigeneia in Aulis. Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) is een aemulatio van Vergilius' Aeneïs, dat op zijn beurt een aemulatio is van Homerus: een verchristelijkend element is de situering van het stuk in de kerstnacht en het is ‘nae 's Landts ghelegentheyt verduytscht’. LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; J.D.P. Warners. ‘Translatio - imitatio - aemulatio’, in: NTg 49(1956), p. 289-295; 50(1957), p. 82-88, 193-201. [P.J. Verkruijsse]
| |
AernoutsbroedersLaatmiddeleeuwse benaming voor aan lager wal geraakte mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats, rondtrekkend proletariaat, zwervers en landlopers. In de iconografie zijn de Aernoutsbroeders herkenbaar aan de netten die zij dragen, vandaar het synoniem nettenboeven. De benaming ‘varende luyden’ is van deze eeuw. De Aernoutsbroeders moeten niet verward worden met andere rondtrekkende middeleeuwers als vaganten of Goliarden. Als gevolg van de verslechterende economie in de 15e en 16e eeuw ontstond er in de steden een armoedeprobleem dat de burgerij boven het hoofd groeide. Onder invloed hiervan werden er binnen en door de burgerij teksten geschreven, waarin gesuggereerd werd dat de betrokkenen hun armoede volledig aan zichzelf te wijten hadden, of waarin hun zwervend bestaan als een bewuste keuze werd voorgesteld. Deze teksten hebben vaak segregatie of deportatie tot onderwerp: allen die overbodig zijn of niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, worden opgeroepen zich te verzamelen op het schip van sinte Heb-niet of sinte Rein-uut of een wagen (‘Vanden langhen wagen met zijn lichte vracht’) om weggevoerd te worden dan wel zich ergens heen te begeven (‘Van dat Luye leckerlant’). Een aantal van deze teksten bleef bewaard in de 16e-eeuwse bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen (ed. Mij. van Ned. Letterk., 1971). LIT: Laan; V. de Meyere en L. Baekelmans. Het boek der rabauwen en naaktridders (1914); D.Th. Enklaar. Varende luyden. Studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden (1956); J.E. Spruit. Van vedelaars, trommers en pijpers (1969); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late Middeleeuwen (19832). [W. Kuiper]
| |
afbijtselDruktechnische term voor een drukfout, veroorzaakt door het verschuiven van het frisket waardoor een gedeelte van het zetsel niet via de in het frisket uitgespaarde openingen wordt afgedrukt, of door het onzorgvuldig inleggen van een vel papier waardoor een deel van het vel dubbelslaat. In het laatste geval hoeft niet altijd tekstverlies te ontstaan, als het omgevouwen gedeelte tenminste niet te groot is en als het bij het snijden en binden omgevouwen blijft. LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 152-154. [P.J. Verkruijsse]
| |
affective fallacyTerm afkomstig van W.K. Wymsatt Jr. en M.C. Beardsley voor de door hen als foutief aangemerkte handelwijze om als criticus een literair werk te waarderen in termen van het effect ervan op de lezer. Het door beiden gepropageerde alternatief is de close reading zoals bijv. ontwikkeld in de New Criticism (autonomiebewegingen), die een ergocentrische werkwijze voorstond met aandacht voor de formele kenmerken van de tekst als uitgangspunt voor waardering. Een voorbeeld van affective fallacy in de Nederlandse letterkunde is de zogenaamde impressionistische literatuurkritiek zoals die, onder invloed van de Tachtigers, in de eerste helft van de 20e eeuw beoefend is. Een tegengestelde benaderingswijze vindt men in de autonomistische aanpak van het naoorlogse tijdschrift Merlyn (1962-1966), waarvan redacteur K. Fens zich op het standpunt stelde dat men zich als criticus dient te richten op de tekst van het werk, los van de mogelijke indrukken die het werk op lezers kan maken. In de academische wereld is dit principe op vergelijkbare wijze te vinden bij W.Gs Hellinga en zijn leerling F. Lulofs (‘de Amsterdamse school’), met hun stilistiek op linguïstische grondslag. Binnen het kader van het chronologische proces van productie tot receptie (auteur-tekst-lezer) zou men als keerzijde van de affective fallacy de intentional fallacy kunnen beschouwen; deze gaat uit van de auteursintentie. Uiteraard is de intentional fallacy niet minder tegengesteld aan de close reading dan de affective fallacy, omdat beide niet de tekst centraal stellen maar een buitentekstuele instantie. Reeds in de Oudheid vindt men voorbeelden van een soortgelijke problematiek. Met enige voorzichtigheid kan men zeggen dat bijv. Aristoteles' begrip ‘catharsis’ en het begrip ‘vervoering’ van Longinus verwant zijn aan de affective fallacy. Het begrip speelt een belangrijke rol in de receptie-esthetica voor zover deze geïnteresseerd is in (subjectieve) lezersreacties. LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
afgesloten bibliografieEen als afgerond geheel verschenen bibliografie, die in tegenstelling tot een lopende bibliografie, niet bedoeld is om voortgezet te worden. Wel kunnen na verloop van tijd elders (bijv. in artikelen in tijdschriften) aanvullingen gepubliceerd worden. Zo zijn op de in principe afgesloten Bibliographie van Vondels werken (1888) door J.H.W. Unger op tal van plaatsen correcties en aanvullingen verschenen, variërend van jaarverslagen van het Vondel-Museum tot voetnoten bij tijdschriftartikelen en de rubriek ‘Aanvullingen op ..’ in het tijdschrift Dokumentaal. LIT: BDI; B. van Selm. ‘Het registreren van aanvullingen op bibliografieën’, in: Dokumentaal 5 (1976), p. 26-29; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
| |
afkortingVerkorte schrijfwijze of uitspraak van één of meer woorden: bijv., d.m.v., i.t.t., e.v., a.w., aso, bobo, depri enz. In Middelnederlandse handschriften en incunabelen gebruikt om schrijfmateriaal te besparen (abbreviatuur), tegenwoordig vnl. een kwestie van gemakzucht, in advertenties van zuinigheid. Veel afk. maken een tekst z.g.a. onleesbaar, terwijl ze nauwelijks ruimtebesparend zijn. Het gebruik van afgekorte woorden kan eveneens zijn oorzaak hebben in het taboe dat rust op het uitspreken van het woord (zoals k voor kanker), in het gebruik van vakjargon (lab., U.B.) of om zich sociaal te profileren (turbotaal). LIT: BDI; Dupriez-1; Dupriez-2; Hiller; Metzler; H.J. Boef. Afkortingenlijst van de Nederlandse taal (1989). [W. Kuiper]
| |
aflevering of fascikelEén of meer katernen van een boek, serie of tijdschrift, die niet afzonderlijk de status van een boek, band of deel bezitten. Doorgaans worden afleveringen doorgepagineerd omdat ze later samen met andere afleveringen in één band worden gebonden. Bij het binden werden vaak de omslagen met de bibliografische gegevens (uitgever, jaar van publicatie) verwijderd zodat later de publicatiegeschiedenis moeilijk is vast te stellen. Het publiceren in afleveringen veronderstelt een systeem van intekening of abonnement. In Nederland zijn de vroegste sporen daarvan terug te vinden in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld van een werk dat gedurende een lange periode in honderden afleveringen verschijnt, is het Woordenboek der Nederlandsche taal. LIT: BDI; Brongers; Hiller. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
aforismeTerm uit de genreleer voor een korte, heldere, puntige zin (vgl. zinspreuk-1) in proza. Kenmerkend is originaliteit van gedachte en uitwerking, en een verrassend effect. Gewoonlijk behelst het aforisme een inval of plotselinge verheldering, gebaseerd op een persoonlijke ervaring die tegelijk een algemeen menselijke kant heeft en tot nadenken stemt. Men dient een onderscheid te maken tussen het aforisme als genrebewuste creatie en teksten of tekstelementen die later de status van aforisme krijgen toebedeeld. Voorbeelden zijn: ‘Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zodat er niets nieuws is onder de zon.’ (Prediker 1:9) en ‘Roest rust niet’ ( L.P.Boon. Boon-apartjes, ed. De Ley, 1971, p. 49). Geliefde stijlmiddelen zijn antithese, paradox, understatement, dubbelzinnigheid, humor, ironie en sarcasme. Enkele bundels: E. van der Steen. Alfabetises (1956); Aan de haak (ed. De Sneeuw en De Ley, 1972); Koraalklippen (ed. De Sneeuw, 1972); J.A. Emmens. Gedichten en aforismen (VW, dl. 1, 1980); H. van Naarden. Aforismen (1985). Het aforisme is verwant aan gnome-2, maxime en sententia. LIT: Baldick; Bantel; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; G. de Ley. Aforistisch bestek (1976); G. Neumann (ed.). Der Aphorismus (1976); J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 123-168. [G.J. Vis]
| |
afschrijven-1Benaming voor het kopieerproces waarmee in de periode voor de uitvinding van de boekdrukkunst boeken (codex) vermenigvuldigd werden. Het afschrijven van boeken werd uitgevoerd door een kopiist of afschrijver. Vaak waren dit beroepsschrijvers die soms zelfs in groepsverband werkten (bijv. bij het afschrijven van de Lancelot-compilatie). De kopiist maakte bij het afschrijven gebruik van een voorbeeldhandschrift (legger) dat hij letterlijk overnam. Soms echter veranderde de kopiist naar eigen inzicht passages in de tekst, bijv. omdat de legger onvolledig was, hij deze niet begreep of omdat hij de tekst onjuist, onverantwoord of slecht vond. Ook was het mogelijk dat de kopiist tijdens het afschrijven fouten (continueringsfout, dicteerfout) maakte, waardoor zijn tekst ging afwijken van de legger. Als meer handschriften van een bepaalde codex overgeleverd zijn, is het mogelijk om de tekstgenese van het werk te reconstrueren in een stamboon of stemma door vergelijking van de overeenkomsten en verschillen in de teksten. Vrijwel het hele middeleeuwse boekenbestand is overgeleverd als afschrift (apograaf). Boeken die door de auteur zelf geschreven zijn (autograaf), zijn uiterst zeldzaam. LIT: BDI; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975); M. Draak. De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot (19772), p. 37-40; Th. Glorieux-De Gand. Het woord van de kopiist; colofons van gedateerde handschriften (1991); J.W. Klein, in: B. Besamusca en A. Postma. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 1 (vs. 1-5530) voorafgegaan door de verzen van het Brusselse fragment (1993). [H. Struik]
| |
agnitio of anagnorisisTerm uit de poëtica van Aristoteles die aangeeft dat een personage tot inzicht komt in de aard van de situatie waarin hij zich bevindt. Dit veroorzaakt vaak de beslissende wending, de peripetie. In zijn ‘Berecht’ voor Jeptha (1659; WB-ed., dl. 8, 1935, p. 775) geeft Vondel aan hoe Filopaie en Jeptha beiden te laat tot inzicht komen: de moeder verneemt het ongeluk van haar dochter; de vader ziet in dat hij zijn dochter Ifis niet had moeten offeren. LIT: Abrams; Baldick; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
aksant of accentletterTerm uit de typografie voor een letter gecombineerd met een accentteken (ä, á, à, â enz.). De meest voorkomende combinaties behoren standaard tot een letterpolis. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om van zgn. gecréneerde of overhangende letters gebruik te maken. Dat zijn letters en losse accenttekens die over het letterstaafje heen hangen en die, naast elkaar gezet, de gewenste letter met accent opleveren. LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 30-32; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 121-124; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 35. [P.J. Verkruijsse]
| |
akte-1Een geschrift, opgemaakt om als rechtsgeldig bewijs van het daarin vermelde te dienen. Zo spreekt men van een geboorte-, overlijdens-, koopakte enz. Een in plechtige vorm opgestelde akte is een oorkonde. De naam die sommige mensen, onder wie letterkundigen, voeren, wijkt soms af van die in de officiële geboorte-akte. Zo heeft A.L.G. Bosboom-Toussaint haar naam altijd met ss gespeld, terwijl de akte Tousaint met één s heeft. LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
albaUit de Zuid-Franse hoofse liefdeslyriek afkomstig subgenre, waarin bezongen wordt hoe gelieven tot hun spijt zien dat de dag aanbreekt (dageraadslied) en zij moeten scheiden, omdat hun samenzijn geheim moet blijven. Vaak is het de wachter die met zijn geroep de dag aankondigt, vandaar ook de benaming wachterlied. Een 14e-eeuws Middelnederlands voorbeeld van een alba is het 72e Gruuthuse-lied, waarvan de eerste strofe luidt: So wie bi lieve in rusten leit,
van niders clappen onbedwonghen,
hi mach wel zinghen vroilicheit,
tote dat de wachter heift ghesonghen:
‘Staet up, het's dach!’ ‘O wi, o
wach!’,
dat's haer gheclach
met handen vast ghewronghen
(ed. Heeroma en Lindenburg, 1966, p. 383-384)
Hoewel de alba etymologisch identiek is aan de aubade is er literair-historisch een diametraal verschil in betekenis. In de aubade wordt de ochtend begroet, in de alba wordt hij verwenst. LIT: Buddingh; Gorp; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884), p. 251-386; A.T. Hatto (ed.). Eos. An enquiry into the theme of lovers meetings and partings at dawn in poetry (1965); P. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971); F.J. Saville. The medieval erotic alba, structure as a meaning (1972); P. Dronke. The medieval lyric (1978); J. Houtsma. ‘Gelieven bij de dageraad in het Antwerps Liedboek’, in: TNTL 95 (1979), p. 83-96; E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord (1987). [W. Kuiper]
| |
album amicorum-1 of albumVriendenboek, te vergelijken met het latere poëziealbum, waarin gedichten en deviezen in verschillende talen, alsmede handtekeningen, tekeningen, wapenschilden e.d. van vrienden werden verzameld. Het ontstaan van het album amicorum - ook wel kortweg album genoemd - is door het veelvuldig voorkomen van wapens wel verklaard uit de middeleeuwse wapenboeken, de Stammbücher, die fungeerden als een soort paspoort voor de bezitter. Waarschijnlijker is echter dat ze ontstaan zijn aan de protestantse universiteit van Wittenberg. Vooral in de tweede helft van de 16e, de eerste helft van de 17e en de tweede helft van de 18e eeuw zijn de alba amicorum populair in academische kringen; in de 19e eeuw ontwikkelen de alba zich meer tot poëziealbums, in gebruik bij dames. Cultuurhistorisch zijn ze interessant omdat ze inzicht kunnen geven in de relaties tussen verschillende personen en gegevens kunnen verschaffen over de peregrinatio academica of de grand tour. Tal van letterkundigen figureren - vaak met oorspronkelijk dichtwerk - in alba amicorum. Zo vindt men bijv. in het album van Jacobus Heyblocq de auteurs Anslo, Asselijn, Blasius, Bruno, Cats, De Decker, Joan Dullaert, Focquenbroch, Heinsius, Huygens, Revius, Six van Chandelier, Tengnagel, Vondel, Vos en Zoet (vgl. C. Wybe de Kruyter. ‘Jacobus Heyblocq's album amicorum’, in: Quaerendo 6(1976), p.110-153). LIT: Brongers; F.A. van Rappard. Overzigt eener verzameling alba amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuw (1856); A. Fiedler. Vom Stammbuch zum Poesiealbum (1960); G. Angermann. Stammbücher und Poesiealben als Spiegel ihrer Zeit (1971); C.L. Heesakkers & K. Thomassen. Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden vóór 1800 (1986); K. Thomassen (eindred.). Alba amicorum. Vijf eeuwen vriendschap op papier gezet: het album amicorum en het poëziealbum in de Nederlanden (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
album promotorumBoek met de namen van diegenen die aan een bepaalde universiteit of hogeschool gepromoveerd zijn. Als bron voor biografisch onderzoek kunnen de alba promotorum van belang zijn. Verschillende alba zijn uitgegeven, zoals die van Leiden over de periode 1636-1825 (1936), Franeker over de jaren 1591-1811 (1972) en Utrecht over 1815-1936 (1963). LIT: [P.J. Verkruijsse]
| |
album studiosorum of album academicumBoek met de namen van alle studenten aan een bepaalde universiteit of hogeschool met datum van inschrijving, studierichting enz. Als bron voor biografisch onderzoek zijn alba studiosorum van groot belang. Verschillende alba zijn ook uitgegeven, zoals die van Utrecht over de periode 1636-1886: Album studiosorum Academiae Rheno-Traiectina (1886), Leiden over de jaren 1575-1875 en 1875-1925: Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae (1875; 1925) en het Amsterdamse Atheneum Illustre (1913). LIT: [P.J. Verkruijsse]
| |
aldichtRederijkersgedicht waarin de versregels woord voor woord op elkaar rijmen, bijv. Voord, zijd, niet, moe: wild, my, saen, versinnen;
Hoord, zwijd, siet, toe: stild, wy, gaen, beghinnen.
(Matthijs Castelein. Const van rhetoriken, 1555, p.
229).
LIT: Gorp; MEW; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971). [W. Kuiper]
| |
AlexanderromanVerzamelnaam voor middeleeuwse romans die als hoofdpersoon Alexander de Grote (356-323 v. Chr.) hebben. Al tijdens zijn korte leven was Alexander het onderwerp van legendevorming door de activiteiten van kroniekschrijvers en lofdichters. Kort na zijn dood verschenen er verschillende biografieën die meer fictie dan feiten bevatten. De biografie die ten grondslag ligt aan de middeleeuwse Alexanderromans, wordt toegeschreven aan Callisthenes van Alexandrië. Deze zogenaamde Pseudo Callisthenes (± 300 v.Chr.) is in ca. 310 n.Chr. uit het Grieks in het Latijn vertaald door Julius Valerius. Rond 1130 vervaardigde Alberic van Pisançon op basis van een verkorte bewerking van Valerius' vertaling een leven van Alexander, geschreven in de vorm van een chanson de geste. Deze tekst werd in de tweede helft van de 12e eeuw gebruikt bij de totstandkoming van de Roman d'Alexander. Dit werk is geschreven in twaalflettergrepige versregels, die daaraan de naam alexandrijn hebben ontleend. Rond 1260 schreef Jacob van Maerlant voor Machtelt van Brabant Alexanders geesten (ed. Franck, 1882), waarbij hij zich niet op de Oudfranse literaire traditie baseerde, maar op de universitaire, in het Latijn geschreven Alexandreis (1180) van Gautier de Châtillon. Alexander de Grote genoot een grote bekendheid gedurende de Middeleeuwen. Zijn dapperheid, zijn ondernemingszin en zijn vrijgevigheid waren spreekwoordelijk. Tezamen met Hector van Troje en Julius Caesar vormde hij de heidense trits van de Negen Besten. In de historiebijbel(s) kreeg Alexander de Grote een plaats tussen de (apocriefe) bijbelboeken Esther en Maccabeeën. In 1477 drukte Gheraert Leeu de Historie van Alexander, één van de eerste Nederlandstalige gedrukte boeken. LIT: LdMA; MEW; S.J. Hoogstra. Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch (1898); G. Cary. The medieval Alexander (1956); C. Kneepkens en F.P. van Oostrom. ‘Maerlants Alexanders geesten en de Alexandreis: een terreinverkenning’, in: NTg 69 (1976), p. 483-500; W.P. Gerritsen. ‘Gheraert Leeu's Historie van Alexander en handschrift Utrecht UB 1006’, in: Uit bibliotheektuin en informatieveld (1978), p. 139-163; K. de Graaf. Alexander de Grote in de Spiegel Historiael. Een onderzoek naar de vertaaltechniek van Jacob van Maerlant (1983); L.J. Engels. ‘Alexander de Grote’, in: W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot Zwaanridder, Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993), p. 19-30. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
alexandrijnZesvoetige jambe, veelal met een diaeresis (pauze, syntactische grens) na de derde versvoet, in de renaissance veelvuldig toegepast, bijv. Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
(J. van den Vondel. Gysbreght, vs. 1, WB-editie, dl. 3,
1929, p. 530).
De grondvorm is: ~-~-~-/~-~-~-(~). De naam is ontleend aan de Franse Alexanderepiek uit de 12e eeuw, waarin de traditionele decasyllabe vervangen werd door de dodecasyllabe. Men kan de Griekse trimeter zoals die in de tragedie voorkomt reeds als voorloper ervan zien (grondvorm: ~-~-~/-~-~-~-). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de ritmische notatie, boven dit vers aangebracht, slechts het metrische schema weergeeft en niet het feitelijke ritmische verloop (bijv. de derde syllabe van ‘hemelsche’ is onbeklemtoond bij lezing hardop; het heffingsteken geeft hier aan dat het een heffingsplaats is en niet een beklemtoond uitgesproken syllabe). LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.J. de Vries. ‘De alexandrijnen in perspectief’, in: Hermeneus 17 (1985) 3, p. 130-140. [G.J. Vis]
| |
alfabetOpsomming in vaste (alfabetische) volgorde van de letters van een schrift. Het Nederlandse alfabet is gebaseerd op het Romeinse alfabet, dat op zijn beurt weer teruggaat op het Griekse alfabet, waarvan het aan de eerste letters de naam ontleent (alpha, bèta). Het middeleeuwse alfabet telde geen 26, maar 23 letters: de ‘i’ en de ‘j’ waren één en dezelfde, evenals de ‘u’ en de ‘v’, terwijl de ‘w’ geen letter maar een grafeem was, een schrijfwijze voor ‘uu’. Dit is belangrijk voor het doorzien van ‘geheimschrift’ of versleutelingen d.m.v. het verschuiven van één letter zoals bijv. in het explicit van Der vrouwen heimlicheit (ed. Blommaert, 1846): EXPLKCKT SFCRFTXM MXLKFRXM. Daarnaast worden aan het slot van een alfabet of op het alfabet geïnspireerd gedicht (abecedarium) abbreviaturen (abbreviatuur) toegevoegd, soms twee, soms vier. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Marouzeau; Metzler; MEW; D. Diringer. The story of the aleph beth (1958); B. Engelhart & J.W. Klein. 50 Eeuwen schrift (1988); M. van Doorn en W. Kuiper. ‘Der vrouwen heimlicheid’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 539-551. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
alfabetisch schrift of fonografisch schriftEen schrift waarin één schriftteken gewoonlijk staat voor één of meer fonemen (‘spraakklanken’). Zo geeft het alfabetische (alfabet) teken ‘b’ altijd de spraakklank ‘b’ aan, maar kan bijvoorbeeld de ‘c’ uitgesproken worden als ‘k’ of als ‘s’. Het alfabetisch schrift is een uitvinding van de Grieken die aan het Semitische medeklinkerschrift tekens voor klinkers hebben toegevoegd. LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19633); B. Engelhart & J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse]
| |
algemene literatuurwetenschapDe algemene literatuurwetenschap is traditioneel opgebouwd uit een tweetal componenten: de theoretische literatuurwetenschap en de vergelijkende literatuurwetenschap. Van vrij recente datum is een derde vakonderdeel dat onder de algemene literatuurwetenschap wordt ondergebracht, maar in feite een ruimere doelstelling heeft: de tekstwetenschap. Onder algemene literatuurwetenschap wordt verstaan de systematische (universitaire) studie van literatuur en van literaire communicatie, waarbij in principe geen rekening wordt gehouden met nationale of culturele grenzen en gestreefd wordt naar algemene, universeel geldige uitspraken over het verschijnsel literatuur in de meest brede zin. De beide componenten, theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap, moeten dan ook niet gezien worden als aparte, van elkaar duidelijk te onderscheiden deelgebieden, maar veeleer als elkaar aanvullende en van elkaar afhankelijke terreinen van onderzoek. Wanneer immers naar algemene uitspraken wordt gestreefd over literaire verschijnselen met een universeel karakter, ligt vergelijking met of toetsing aan alle mogelijke (klassen van) teksten van allerlei oorsprong voor de hand. Zo bezien is de vergelijkende literatuurwetenschap een geïntegreerd onderdeel van de theoretische literatuurwetenschap. In de praktijk onderscheidt de aanduiding algemene literatuurwetenschap zich niet van het gebruik van de term literatuurwetenschap, wanneer het om de inhoud van het vak gaat. Zo formuleren Van Luxemburg e.a. in hun Inleiding in de literatuurwetenschap (1981) uitdrukkelijk: ‘Wanneer er in dit boek sprake is van literatuurwetenschap, gaat het om algemene literatuurwetenschap’ (p. 17). Ook anderen geven de voorkeur aan de term literatuurwetenschap, hoewel daarmee eigenlijk een ruimere inhoud wordt gedekt. In het Academisch Statuut, waarin een nadere regeling wordt gegeven van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs, wordt de term Algemene Literatuurwetenschap (ALW) gebruikt ter aanduiding van een afzonderlijke studierichting van die naam bij de verschillende letterenfaculteiten. Tot het programma van de studierichting Algemene Literatuurwetenschap behoren doorgaans de volgende onderdelen: - Grondslagen van de literatuurwetenschap, in het bijzonder de methodologische regels die de basis kunnen vormen voor het onderzoek. - Relaties met andere wetenschapsgebieden, zoals algemene taalwetenschap, sociologie, anthropologie, esthetica, geschiedwetenschap, psychologie e.d. - Theorie van de literatuurwetenschap, zoals algemene theorieën over literatuur en theorieën op deelgebieden als verteltheorie, retorica, poëtica, genreleer (genre), analyse, interpretatie, hermeneutiek. - Geschiedenis van de literatuurwetenschap. - Bestudering van de literatuur en van bepaalde literaire verschijnselen, nationaal en internationaal. - Toegepaste literatuurwetenschap, d.w.z. het concrete gebruik van literatuurwetenschappelijke methoden en resultaten, bijv. in onderwijs en literaire kritiek. LIT: Abrams; Fowler; Krywalsky; MEW; M. Wehrli. Allgemeine Literaturwissenschaft (1951); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk (1970); W.J.M. Bronzwaer e.a. Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981). [G.J. van Bork]
| |
alineaGedeelte van een geschreven of gedrukte tekst, bestaande uit een beperkt aantal (vol)zinnen die inhoudelijk nauw met elkaar samenhangen of anderszins een geheel vormen. Een nieuwe alinea is herkenbaar aan het gegeven dat er op een nieuwe regel begonnen wordt terwijl de vorige regel nog niet vol is. Om misverstanden te voorkomen laat men in kopij een alinea inspringen, maar ook in typografie is deze gewoonte gebruikelijk. Een aantal alinea's tezamen vormen een paragraaf of een hoofdstuk. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; J. Renkema. Schrijfwijzer (1990), p. 57-60. [W. Kuiper]
| |
allegoreseHet allegorisch (allegorie) verklaren van een tekst die behalve letterlijk ook op een specifieke wijze figuurlijk geduid moet worden. Kernprobleem bij de verklaring van bijbelse teksten (exegese) is de verhouding tussen de tekst en zijn verborgen betekenis (zin). Behalve de letterlijke betekenis - er staat wat er staat - onderscheidt men ook de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. Een tekst was op vier manieren te duiden (quator sensus scriptorum): behalve met de letterlijke en de allegorische betekenis (sensus litteralis en sensus allegoricus-1), met de morele betekenis (sensus moralis) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus anagogicus). Dergelijke betekenistoekenningen zijn het onderzoeksterrein van de hermeneutiek. Vanaf de 5e eeuw werd de bijbel allegorisch geïnterpreteerd, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament: Jona die door God uit de walvis gered wordt (Jona 1, 17 en 2, 1-10), is een voorafbeelding van Christus' herrijzenis. De allegorische uitleg van bijbelteksten werd door de kerkvaders vastgelegd in handboeken, die tot ver in de renaissance grote invloed zouden hebben. Daarnaast kwam het gedurende de Middeleeuwen ook voor dat klassieke auteurs als Ovidius en Vergilius allegorisch geduid werden. LIT: Best; Gorp; HWR; LdMA; Metzler; Preminger; Wilpert; F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'écriture. 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31. [H. Struik]
| |
allegorieVorm van beeldspraak, die een hele zin of meerdere zinnen wordt volgehouden, in tegenstelling tot de metafoor, waarbij één woord door een beeld wordt vervangen. Wanneer de allegorische beeldspraak in het hele werk wordt volgehouden, wordt ook het complete werk een allegorie genoemd. De term kan dus zowel een stijlmiddel als een genre aanduiden. Het interpreteren van een allegorie of van een allegorische tekst noemt men allegorese. In de Middeleeuwen ging men er bij de verklaring van vooral bijbelteksten (exegese) vanuit, dat een tekst (met name die uit het Oude Testament) een bredere betekenis dan de letterlijke kan hebben (hermeneutiek, sensus litteralis). Een voortdurend strijdpunt daarbij was de vraag of alleen Gods woord deze meerduidigheid had of dat mensen die ook konden bewerkstelligen. Het Oude Testament werd in ieder geval beschouwd als een voorafspiegeling van het Nieuwe Testament (typologie) en de bijbel kent tal van passages (bijv. de Apocalyps) en uitdrukkingen (bijv. het Lam Gods) die allegorisch geïnterpreteerd kunnen of moeten worden (sensus allegoricus). Via de letterkunde uit de Klassieke Oudheid en de bijbelexegese van de kerkvaders drong de allegorie als metafoor en als letterkundig genre door in de middeleeuwse literatuur, aanvankelijk in het Latijn, maar vanaf de 13e eeuw ook in de volkstaal, bijv. Die Rose van Hein van Aken (ed. Verwijs, 1876). De allegorisering van de klassieke mythologie werd steeds populairder en er ontstonden conventies in het gebruik van allegorieën. Geliefde beelden met een allegorische betekenis waren bijvoorbeeld de strijd om of de bestorming van een burcht, de jacht en het schaakspel. Ook kregen planten en edelstenen een allegorische betekenis. Veel allegorieën maken gebruik van personificatie van abstracte begrippen, zoals (on)deugden, gedachten, karakters. Vaak hebben de personages zelfs expliciet die begrippen als naam; bijv. Deuchdelijck Betrouwen en De Doot (in Het Esbatement van den Appelboom (ed. Meertens, 1965)). De rederijkers maakten veelvuldig gebruik van allegorische personages (figura-1, zinneken), met name in het drama (esbatement, moraliteit, spel van zinne), bijv. De spiegel der salicheit van Elkerlijc (ed. De Haan, 1979). Ook na de Middeleeuwen wordt het genre nog beoefend; voorbeelden zijn Scheepspraet (1625) van Constantijn Huygens, Vondels Palamedes (1625) en Harry Mulisch' De Diamant (1954). LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; HWR; Laan; Lausberg; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; C.S. Lewis. The allegory of love (1936); A. Fletcher. Allegory (1970); A.C. Spearing. Medieval dream poetry (1976); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977); R. Tuve. Allegorical imagery (1977); W. Haug (ed.). Formen und Funktionen der Allegorie (1979); S. Brinkkemper & I. Soepnel. Apollo en Christus (1979), p. 185-197; G.Kurz. Metapher, Allegorie, Symbol (1982); D. Schmidtke. Studien zur dingallegorischen Erbauungsliteratur des Spätmittelalters (1982); P.E.R. Verhuyck. ‘Rondom de Roos. De allegorische en didactische traditie’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de Middeleeuwen (1988), p. 140-154; U. Eco. Kunst en schoonheid in de Middeleeuwen (1989), p. 81-118; M. Spies. ‘‘Poeetsche fabrijcken’ en andere allegorieën, eind 16de-begin 17de eeuw’, in: Oud-Holland 105 (1991), p. 228-243. [H. Struik]
| |
alliteratie of homoeoprophoronVorm van medeklinkerrijm, meestal aan het begin van woorden, in het laatste geval ook wel beginrijm genoemd. Zoals elke vorm van rijm kan alliteratie een formele en een functionele werking hebben. Bij de formele werking gaat het om de welluidendheid zonder meer. Zo bijv. bij de eerste twee verzen uit De visscher van Gezelle: De wolken willen weg, de zee
zinkt zacht- en zoetjes neder
(G. Gezelle, VD, dl. 4, 1982, p. 236).
Een functionele vorm van alliteratie, waarbij de klankvorm van de beginmedeklinkers de inhoud ondersteunt, vindt men in de volgende regel uit het gedicht ‘Het souper’ van M. Nijhoff, waarin het geluid van het brekende glas klankschilderend wordt gereleveerd: Lach en stoot glazen stuk tegen
elkander
(VG, 19742, p. 108).
Ook op andere wijze kan de alliteratie functioneel gebruikt worden, namelijk door toepassing in een context waarin het Oudgermaanse (literaire) verleden wordt opgeroepen. Op die manier schept de schrijver een archaïsche sfeer, bijv. in het lied van de zanger Bragi in het mythologische epos Godenschemering van M. Emants, waarin het procédé van het Oudgermaanse stafrijm (letterrijm) is toegepast, dat een speciale vorm van beginrijm is. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; HWR; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.J. Vis. ‘Vorm en functie in de poëzie. Een methodologische verkenning, met voorbeelden uit het werk van J. Kinker en W. Kloos’, in: SpL 33 (1991), 4, p. 247-260. [G.J. Vis]
| |
allografeemVerschillende schrijfwijze van een schriftteken binnen een woord al naar gelang de positie van dat schriftteken binnen het woord. Tot in de 18e eeuw zijn allografemen zeer gebruikelijk. Zo schreef men in de Middeleeuwen een ronde ‘r’ als de voorafgaande letter rond was (‘b’, ‘o’) en anders een rechte ‘r’. Aan het begin en binnen het woord was de rechte ‘s’ gebruikelijk, maar aan het einde van een woord de ronde ‘s’. Allografemen vindt men ook met ‘i’ en ‘j’ (de ‘lange ij’), en ‘u’ en ‘v’. Binnen de teksteditie verschilt men van mening over de vraag of men in geval van een diplomatische editie de tekst geweld aandoet als men allografemen normaliseert naar het hedendaags gebruik, bijv. duvel i.p.v. duuel. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; M. van Royen. Klank- en vormleer van het Middelnederlands (z.j.), hfdst. 1: Spelling. [W. Kuiper]
| |
allogramTerm uit de schriftgeschiedenis voor een aan een ander schriftsysteem ontleend teken, hetzij logogram, syllabogram of alfabetisch teken, dat met zijn oorspronkelijke betekenis op de plaats komt van het schriftteken in de ontlenende taal, maar wel wordt uitgesproken alsof het originele teken er nog stond. Hoewel allogrammen vooral voorkwamen in de periode dat het Soemerisch veel invloed had (er wordt dan ook wel gesproken van Soemerogrammen), zijn parallelle verschijnselen in het Nederlands eveneens aan te wijzen. Zo wordt de ‘et’-ligatuur uit het Latijn (de ampersand: & = et), bijv. geplaatst tussen ‘Van Gend’ en ‘Loos’ (Van Gend & Loos), altijd uitgesproken alsof er ‘Van Gend en Loos’ staat. LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632), p. 105-106. [P.J. Verkruijsse]
| |
alloniemHet gebruik van andermans naam als pseudoniem, al dan niet met goedvinden of medeweten van de betrokkene. Zo publiceerde T. van Deel het door hem geschreven gedicht ‘Op reis met Karel Soudijn’ in De Klopgeest (9 (1974) nr. 19) ondertekend met ‘ K. Soudijn’ terwijl deze daar niet van op de hoogte was. De inleiding van De geschiedenis van Caliste (1943) werd ondertekend met ‘ J.C. Bloem’ met diens medeweten om verschijning in oorlogstijd mogelijk te maken, terwijl het stuk geschreven was door Victor E. van Vriesland. LIT: BDI; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
allusie of allusioToespeling op een persoon, situatie of tekst, alleen te doorzien door iemand met dezelfde voorkennis omtrent persoon, situatie of tekst op wie of waarop gealludeerd wordt. Zo is Nijhoffs sonnet ‘De schrijver’ (VG, 19632, p. 406) alleen maar te begrijpen als men de Elia uit het sextet kan plaatsen als figuur uit het Oude Testament en als men het verhaal kent van de raven die hem van voedsel voorzagen (1 Koningen 17: 1-6). Een tekstuele allusie komt bijv. voor in Maarten 't Harts Mammoet op zondag (1977, p. 97-98): ‘Ik beklom een tweede trap, langzaam want de duisternis zweefde over de treden’ (allusie op Genesis 1: 2). LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
almanakOorspronkelijk een jaarboekje met tijdrekening en astronomische gegevens (prognosticatie). Later wordt het kalenderelement naar de achtergrond gedrongen t.b.v. allerhande praktische gegevens en letterkundig mengelwerk. Reeds vanaf de 17e eeuw treft men in gewone en kantooralmanakken fabels, kluchten (klucht-2), verhalen, liedjes en spreuken aan. Deze boekjes, die vaak door marskramers werden verspreid, zijn een uitnemende bron voor de bestudering van populaire literatuur. Voor Nederland valt de bloeitijd van de letterkundige almanak in de eerste helft van de 19e eeuw met o.m. de Muzenalmanak (1819-1841) en de Almanak voor het schoone en het goede (1822-1860), maar ook in de 20e eeuw verschenen nog letterkundige almanakken, bijv. Erts (1926-1930), Schrijversalmanak (1953-1957) en Aarts' letterkundige almanak (vanaf 1980). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; M. van Noort en P. van Zonneveld. ‘Lijst van Nederlandse almanakken 1830-1839’, in: De Negentiende Eeuw 2 (1978), p. 14-46; R. van Wingerden en P. van Zonneveld. ‘Lijst van Nederlandse almanakken 1840-1849’, in: De Negentiende Eeuw, 3 (1979), p. 2-38; J. Salman. ‘‘Van sodanige almanacken, die gevult zijn met ergerlijcke bijvoegselen en oncuyse en onstigtelijcke grillen’’, in: Literatuur 10 (1993), p. 74-80; J. Salman. Een handdruk van de tijd: de almanak en het dagelijks leven in de Nederlanden, 1500-1700 (1997); J. Salman. Populair drukwerk in de Gouden Eeuw; de almanak als handelswaar en lectuur (1998). [G.J. van Bork/P.J. Verkuijsse]
| |
a.l.s. of l.a.s.Aanduiding in een antiquariaatscatalogus of een auctiecatalogus voor ‘autograph letter signed’ of ‘lettre autographe signée’: een eigenhandig geschreven en ondertekende brief. LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
| |
altaargedichtVorm van het figuurgedicht waarin de versregels een zodanige lengte en rangschikking op de pagina krijgen dat er een afbeelding van een altaar ontstaat. Het altaargedicht werd door een enkele katholieke dichter in de renaissance beoefend. LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott. [G.J. van Bork]
| |
altercatioTerm die oorspronkelijk gebruikt werd voor een woordenwisseling met een snelle opeenvolging van korte vragen en antwoorden, zoals gebruikelijk in het Romeinse recht, bijv. in het kruisverhoor. Later ook gebruikt voor de dialoog en het debat die door dergelijke korte vragen en antwoorden gekenmerkt worden. Bij het toneel spreekt men bij dit soort dialogen van stichomythie en hemistichomythie. LIT: Cuddon; HWR; Metzler; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
alternering of alternantieTerm uit de prosodie die betrekking heeft op het ritme. Alternering ontstaat bij regelmatige afwisseling van prominente en niet prominente syllaben (respectievelijk heffing en daling). Dit leidt tot maatvorming (metrum) op basis van accentverdeling, bijv. Jàntjê/zàg
eêns/prùimên/hàngên
(
H. van Alphen. Dichtwerken, ed.
Nepveu, 1871, p. 271).
De oudste ons bekende Nederlandstalige voorbeelden van alternering zijn te vinden in het Middelnederlands. Het is opvallend dat de beginregels van sommige dichtwerken alternerend verlopen, zoals die van de Beatrijs, de Reinaert en de Karel ende Elegast, waarin men een vierjambische maat kan horen. Verder vindt men alternering in sommige liederen, zoals Het daghet in den oosten. In de loop van de 16e eeuw komt alternering steeds vaker voor in Nederlandstalige poëzie. Ten tijde van renaissance en classicisme is alternering een eis; alle poëzie is dan metrisch. Hoewel de romantiek allerlei vormen losliet, is het opvallend dat de Nederlandse poëzie tot Tachtig bijna altijd alternerend is. Pas aan het einde van de 19e eeuw doet het vrije vers (vrij vers-1) zijn intrede, maar alternering blijft tot op de dag van vandaag voorkomen in Nederlandstalige poëzie. Alternerende poëzie bevat dikwijls getelde verzen (isosyllabisch vers), bijv. de vijfvoetige jambe bij de Tachtigers en de alexandrijn in het renaissancedrama, maar getelde verzen zijn lang niet altijd alternerend (vgl. bijv. veel sonnetten van H. Roland Holst-van der Schalk). Wanneer de alternering wordt doorbroken, spreekt men van antimetrie. Deze is soms formeel en in dat geval alleen maar bedoeld als prettige afwisseling zonder meer. Soms is antimetrie functioneel, nl. wanneer het betrokken tekstgedeelte gereleveerd wordt. Een en ander hangt uiteraard af van de interpretatie van de tekst. Als voorbeeld van antimetrie zie men het begin van de tweede regel van het volgende gedeelte van een sonnet van Kloos: Zôàls/ daâr gínds/aân
stíl/lê blaù/wê lùcht
Zílvêrênzàcht/dê
hàlf/ôntlò/kên maàn
(W. Kloos. Verzen, dl. 1, 19173, p. 8).
Alternering blijkt te voorzien in een musische behoefte van lezers, waarschijnlijk vanwege de welluidendheid van metrische verzen. Ook liedcomponisten gebruiken vaak alternerende poëzie als tekstuele basis voor hun toonzetting. LIT: Buddingh'; Marouzeau; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
AltersliedMiddeleeuws klaaglied waarin de dichter zichzelf opvoert als armlastige oude van dagen, met de bedoeling zijn publiek tot medelijden en vrijgevigheid te bewegen. Als een Middelnederlandse representant van dit genre zou men Willem van Hildegaersberchs ‘Ic bin al moede, ic wil ga rusten’ (ed. Bisschop en Verwijs, 1870, nr. CXI) kunnen beschouwen. LIT: F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987), p. 55-56; T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991), p. 38. [W. Kuiper]
| |
alwetende vertelinstantie, alwetende vertelwijze of omniscient point of viewVertelvorm waarin het perspectief ligt bij een verteller die als externe focalisator commentaar kan leveren op figuren en gebeurtenissen van het vertelde, maar daarbij zelf niet als personage optreedt (zoals dat gebeurt bij de ik-vertelwijze, waarbij de ik-verteller wel één van de personages is). Hij kan eventueel zijn personages ook van binnenuit geven. De alwetende verteller kan vrijelijk over tijd en ruimte beschikken. Zo kan hij op de afloop vooruit lopen (‘X kon niet vermoeden dat hij enkele dagen later zijn geliefde in Praag zou ontmoeten’) of de lezer van de ene ruimtelijke situatie in de andere verplaatsen om zo een simultaan effect te bereiken. Specifieke vormen van de alwetende vertelwijze zijn de auctoriale vertelinstantie en de - daaraan tegengestelde - personale vertelwijze; tussen beide typen bestaan verschillende mengvormen. Sommigen hanteren de term alwetende vertelinstantie als synoniem van auctoriale vertelinstantie. LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Bal; Baldick; Boven/Dorleijn; Gorp; Lodewick; Myers/Simms; Prince; F.K. Stanzel. Typische Formen des Romans (19673); H. van Gorp. Het optreden van de verteller in de roman (1970); A.G.H. Anbeek van der Meijden. De schrijver tussen de coulissen (1978), p. 19-66. [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
Amadis-romansVerzamelnaam voor ridderromans rondom de figuur van Amadis de Gaula, waarschijnlijk van 14e-eeuwse Spaans-Portugese origine, nagevolgd in de Palmerijnromans, populair geworden in de 16e eeuw en via de Franse vertaling Amadis de Gaule doorgedrongen in de Nederlanden. De Amadis de Gaule moet in 1602 in het Nederlands vertaald zijn als Palmerijn van Olijve, waaraan Bredero voor een aantal van zijn stukken ontleend heeft. Een andere navolging, Amadis de Grecia, is door Salomon Questiersbewerkt voor het toneel: Den Griecxsen Amadis. Starters drama Daraide ontleent zijn stof weer aan de Amadis de Gaule. Vondelnoemt in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-editie, dl. 5, 1931, p. 484-491, r. 48) de Amadis als oefenstof voor de aankomende dichter om te berijmen. LIT: Best; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; J.J. O'Connor. Amadis de Gaule and its influence on Elizabethan literature (1970). [P.J. Verkruijsse]
| |
amateurtoneelToneel dat, in tegenstelling tot het beroepstheater, gespeeld wordt door mensen die geen vakopleiding aan een toneelschool gevolgd hebben en voor hun optreden niet gehonoreerd worden. Veel amateurtoneelspelers zijn georganiseerd in toneelverenigingen die hun wortels hebben in de oude rederijkerskamers. Amateurtoneel is een vorm van creatieve vrijetijdsbesteding die in Nederland zeer verbreid is en soms tot opmerkelijke prestaties leidt. Tot een van de bekende amateurgezelschappen behoort het Gooise Plankenierstheater. LIT: Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
ambiguïteit, pluri-interpretabiliteit of polyinterpretabiliteitDubbelzinnigheid of meerduidigheid, d.w.z. het verschijnsel dat een tekst of gedeelte daarvan op meer dan één manier gelezen of geïnterpreteerd kan worden. Oorspronkelijk werd de term gebruikt in pejoratieve betekenis voor vaagheid of dubbelzinnigheid van taalgebruik waar helderheid verlangd wordt. Later, onder invloed van W. Empsons Seven types of ambiguity (1930), in het letterkundig taalgebruik opgenomen voor woorden of zinsstructuren die twee of meer interpretaties toestaan. In deze opvatting werd ambiguïteit als een verdienste gezien, omdat het de schrijver in staat stelt in gecondenseerde vorm ‘veelzeggend’ te zijn. Men onderscheidt denotatie en connotatie, d.w.z. het verschil tussen letterlijke betekenis en de associatieve betekenisverbanden van een woord of een zin, die samen de interpretatie beïnvloeden. Voorbeeld: ‘Want ik wist door een keuze verloren/ Ieder ander verlokkend bestaan’ ( J.C. Bloem, VG, 19652, p. 190). De positie van het woord ‘verloren’ maakt deze regels ambigu. Meerduidigheid kan echter ook ontstaan door andere dan syntactische middelen, zoals het gebruik van homoniemen. Een bijzondere vorm van ambiguïteit is quiproquo, een term die gebruikt wordt voor dubbelzinnigheid op het toneel. LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; W. Empson. Seven types of ambiguity (1930); C. Brooks. Modern poetry and the tradition (1939). [G.J. van Bork]
| |
amfibrachusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit een heffing geflankeerd door twee dalingen, bijv. gêlòpên. In dichtvorm aan te treffen in de catalectische viervoet van P.A. de Genestet: ô, tíntêl' ûw hàrt în
dên drùk vân ûw hànd
(CG, p. 28).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
amfimacer of creticusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit een daling geflankeerd door twee heffingen, bijv. íjsvêrmaàk. De amfimacer komt in de Nederlandse poëzie officieel niet voor. Maar er zijn anapestische regels waarin men soms de anapest als een amfimacer zou kunnen lezen. Dit is bijv. het geval bij de gecursiveerde passages in de volgende regels uit het gedicht ‘De zelfmoordenaar’: In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
(
P. Paaltjens. Snikken en
grimlachjes, ed. De Raaf, 1944, p. 47).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
ampersandVan oorsprong Engelse benaming (‘and’ per se ‘and’ = ‘en’ en niets anders dan ‘en’) voor de et-ligatuur ‘&’, een schrijfwijze die zich tot op de dag van vandaag gehandhaafd heeft. Vanuit de Latijnse paleografie is het in vele grafische varianten (allogram) in de West-Europese volkstalen doorgedrongen als schrijfwijze van het nevenschikkend voegwoord ‘en’. In het Nederlands moet het getranscribeerd worden als ‘ende’, later als ‘en’. LIT: BDI; G.E. Dawson en L. Kennedy-Skipton. Elizabethan handwriting 1500-1650 (1968), p. 19; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 50; Tekens op het spoor, in: Openbaar Kunstbezit 24 (1980), juli-sept., p. 132-133; J. Tschichold. Vormveranderingen van het &-teken (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
amplificatioTerm uit de middeleeuwse poëtica-1 voor het sterk uitbreidend bewerken van een tekst. Een kleine uitweiding noemt men een digressie, het tegenovergestelde heet abbreviatio. De amplificatio-techniek is gebaseerd op het tot in details beschrijven van een mens, bijv. de schoonheid van een vrouw, of object, bijv. een drinkbeker (beschrijving-1, topos), en vormde een vast onderdeel van het poëtica-onderwijs dat deel uitmaakte van de artes liberales, de zeven vrije kunsten, die vanaf de 12e eeuw aan de middeleeuwse universiteiten werden gedoceerd. Hoewel de amplificatio strikt genomen deel uitmaakt van de (Middel)latijnse literatuur zijn er parallellen in de volkstaal aan te wijzen. Zo kunnen de uitvoerige beschrijvingen in Diederic van Assenedes Floris ende Blancefloer en in Jacob van Maerlants Historie van Troyen amplificatio's genoemd worden. In de renaissance wint de retorische betekenis van amplificatio (het versterken, het sterk doen uitkomen van een zaak) sterk aan invloed ten koste van de middeleeuwse, louter kwantitatieve betekenis. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; LdMA; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Ueding; Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 482-485; L. Arbusov. Colores rhetorici (1963), p. 21-22; M. Andringa. ‘De zwerftocht van een schild. Achtergrond en betekenis van Darius' schild in ‘Alexanders Geesten’’, in: Queeste 3 (1996), p. 98-106. [W. Kuiper]
| |
amplitudeTerm uit de receptie-esthetica, in tweeërlei zin gebruikt. De amplitude in ruime zin omvat het geheel van lezersreacties op een bepaalde tekst, bijv. alle mondelinge en schriftelijke reacties op Vondels hekeldicht Harpoen vanaf het ontstaan ervan in 1630 tot op heden. De amplitude in beperkte zin omvat die lezersreacties die niet in strijd zijn met de gegevens die voortvloeien uit de wetenschappelijke analyse van het artefact, bijv. alle uitspraken over Een winter aan zee (1937) van A. Roland Holst die passen binnen het interpretatieve kader van de desbetreffende studie Een roosvenster (1980) van L.H. Mosheuvel. Het begrip amplitude is nauw verwant aan het begrip esthetisch object. LIT: N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977). [G.J. Vis]
| |
anabasisHet stijgen van de actie in het drama tot de climax-2 of ontknoping. Anabasis behoort tot de spanningselementen van het drama. LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
| |
anachronie of tijdsafwijkingAfwijking van de chronologische vertelwijze door anticipatie-1 (toekomstverwijzing) of retroversie (terugverwijzing). Afhankelijk van de geïmpliceerde duur van het anticiperend of retroversief vertelde gedeelte, spreekt men van duratieve anachronie of punctuele anachronie. Daarnaast maakt men onderscheid tussen subjectieve en objectieve anachronie, ook wel valse of echte anachronie genoemd. Bij het toneel spreekt men bij handelingsaspecten met een vooruitwijzend of terugverwijzend karakter over respectievelijk prospectief of retrospectief aspect. Tijdsafwijkingen komen in vrijwel alle verhalend proza voor. In Couperus' Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan (1906) zijn bij herhaling terugblikken naar de tijd in Indië en wat daar is voorgevallen opgenomen. Beets maakt bijv. in ‘De familie Kegge’ (Camera Obscura, 18513) veel gebruik van anticipatie. LIT: Bal; Baldick; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
| |
anachronismeHistorische inconsequentie of onmogelijkheid in een tekst of afbeelding. Anachronisme kan optreden als gevolg van gebrek aan historisch besef, maar kan ook als stijlfiguur bewust worden nagestreefd. Doorgaans beschouwt men de manier waarop bijbelse en antieke helden in middeleeuwse teksten als bijv. Jacob van Maerlants Alexanders geesten, Historie van Troyen of Scholastica beschreven worden of in middeleeuwse schilderijen als die van Pieter Brueghel sr. als eigentijdse ridders worden afgebeeld als een anachronisme bij gebrek aan (voldoende) historisch perspectief. Veel mediëvisten denken echter dat betergeschoolde middeleeuwers wel degelijk wisten dat de weergave in het verhaal niet geheel in overeenstemming was met de werkelijkheid en dat auteurs vaak opzettelijk een (enigszins) vertekend beeld van het verleden gaven, om voor het publiek de mogelijkheden tot herkenning en identificatie te vergroten. Afhankelijk van hoe men denkt dat het ‘projectieproces’ verlopen is, gebruikt men de termen antikisering (als een in principe middeleeuws verhaal wordt ingekleurd met klassieke gegevens) en mediëvalisering (als een van oorsprong antiek verhaal in een middeleeuws jasje wordt gestoken). Wanneer Bredero in zijn inhoud van De Spaansche Brabander (1617) zegt dat 't spel speelt ‘over meer dan veertich Jaren’, dus in 1576, dan is vs. 1315 met ‘Ben je Arminiaans?’ een anachronisme evenals het voorkomen van de ‘Bierkay’ en de ‘Nieuwe Stadt’ (vs. 2037) anachronismen zijn omdat ze behoren tot de stadsuitbreiding van 1612 (Inleiding in ed. Stutterheim, 1974, p. 17-30). Een voorbeeld van een moderne anachronistische tekst is Felix Timmermans’ Het kindeke Jezus in Vlaanderen (1917). LIT: Baldick; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Scott; Shipley; Wilpert; L. Jongen. Van Achilles tellen langhe. Onderzoekingen over Maerlants bewerking van Statius' Achilleis in de Historie van Troyen (1988), p. 68-73. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
anacreontische poëzieTerm voor een type poëzie dat genoemd is naar de Griekse dichter Anacreon (6e eeuw v.Chr.), maar dat in feite een latere vinding is. Centraal in het genre staat de beperkte thematiek van ‘Wein, Weib und Gesang’, in een luchtige stijl verwant aan de Franse ‘poésie fugitive’, met een anekdotisch karakter. Deze dichtvorm heeft, als antipode van de alexandrijn, korte drie- of viervoetige jambische of trocheïsche regels. Strofenbouw en rijm ontbreken. In de Nederlandse letterkunde is dit soort poëzie beoefend door Jan Luyken (1649-1712) en H.Cz. Poot (1689-1733). Grote bloei beleefde het genre in de tweede helft van de 18e eeuw, onder invloed van het Duitse rococo, bij Bellamy, Bilderdijk en Kinker. Geheel in de stijl typeert Bellamy de anacreontische poëzie in de volgende regels: Zing, mijn lieve vriend, de zangen
die Anacreon van Tejos,
voor zijn grieksche meisjes, dichtte!
zagten wellust, scherts en kuschjes
zong Anacreon van tejos.
zagt en lieflijk als een windje,
dat, door de ongesnoerde lokken
van een Jonge schoone dartelt,
zijn Anacreons gezangen!
(
J.A. Nijland. Leven en
werken van Jacobus Bellamy, dl. 2, 1917, p. 97).
LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Knuvelder; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
anacrusis of opmaatDeze term uit de prosodie heeft betrekking op de eerste syllabe van een vers voorzover deze beschouwd kan worden als niet behorend tot het metrum van het vers. De anacrusis is vergelijkbaar met de opmaat van de muziek (anacrusis). De betrokken syllabe is onbeklemtoond (daling). Zo kan men de jambische regel Mîjn eèn/zaâm lé/vên
wàn/dêlt doór/ dê strà/tên
(
M. Nijhoff. VG,
19632, p. 9)
lezen als een trocheïsche regel met anacrusis, aldus: Mîjn/eénzaâm/lévên/wàndêlt/ doór dê/stràtên. Vanuit dit gezichtspunt kan men ook een bestaande regel door toevoeging van een onbeklemtoond eensyllabig beginwoord van een anacrusis voorzien. De trocheïsche regel van De Schoolmeester Wàndlaâr/mét eên
léêgê/zàk
(Gedichten, ed.
Van Deel en
Mathijsen-Verkooijen, 1975, p. 301)
wordt dan ‘ô/wànd-laâr/mét eên/léêgê/zàk’. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
anadiplosis, epanadiplosis of reduplicatioBenaming voor die vorm van herhaling (repetitio) waarbij een woord of woordgroep die een (vers)regel of zin besluit, herhaald wordt aan het begin van de eerstvolgende (vers)regel of zin, volgens het schema: ... x/x ..., bijv. Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren:
Kleuren zijn daden van het licht dat breekt
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 10).
In de middeleeuwse literatuur is anadiplosis kenmerkend voor specifiek hoofs taalgebruik, bijv. de monologen van Ferguut en Galiene in de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822). LIT: Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
anafora, anafoor, epanafoor of relatioHerhaling (repetitio) aan het begin van twee of meer opeenvolgende regels of zinnen, bijv. Dag stoel naast de tafel
Dag brood op de tafel
(
P. van Ostaijen. VW.
Poëzie, dl. 2, 19653, p. 199).
Een ander voorbeeld is de herhaling van ‘Ik houd van het proza, dat [...]’ in Van Deyssels opstel Over literatuur ( L. van Deyssel. Verzamelde werken, dl. 4, z.j., p. 79). LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
anagram of letterkeerVan oorsprong magische omzetting (onomancie) van de letters van een persoonsnaam tot een pseudoniem of devies (impresa), vanaf de 16e eeuw gebruikt als literaire spelvorm. Bekende anagrammen zijn: Tesselschade > Sachte Sedeles Lucas d'Heere > Schade leer u Gerrit Komrij > Griet rijmrok, Ik rijm erg rot LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Hiller; HWR; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; W. Kusters. ‘Naderende arenden’, in: De Gids 149 (1986) 2, p. 115-116. [W. Kuiper]
| |
anakoloetEen samengestelde zin waarvan de respectievelijke deelzinnen door een afwijkende woordvolgorde niet op elkaar aansluiten. Het 17e-eeuws kent daarvan voorbeelden bij Bredero, Hooft, Huygens en Cats aan wie dit voorbeeld ontleend is: ‘Ick wil eens wederom ick wil de saeck beprouven’ (Spaens Heydinnetje, vs. 973). Als stijlfiguur wordt de anakoloet gebruikt om de aandacht van de lezer op de boodschap te richten, bijv. ‘Ik wilde ik kon u iets geven’ ( H. Gorter. VW, dl. 2, 1948, p. 85). Als geval van ongrammaticaliteit is de anakoloet vergelijkbaar met de apokoinou, met dit verschil dat de apokoinou-zin grammaticaal kan worden gemaakt door vervanging of invoeging van een enkel woord, terwijl de ongrammaticaliteit van de anakoloet alleen kan worden opgeheven door verandering van de woordvolgorde. LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; A. Weijnen. Zeventiende-eeuwse taal (z.j.5), §64. [G.J. Vis]
| |
analectaIn strikte zin een verzameling uittreksels of bloemlezing, zoals Analecta; Nederlandsch leesboek (1892) bijeengebracht door F. Buitenrust Hettema. In ruimere zin als aanduiding van een tijdschrift of reeks met gemengde inhoud, bijv. Analecta Bollandiana (1882-1962). LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; HWR; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
analogie-1Overeenkomst van verhaalelementen in verschillende teksten. Met name de middeleeuwse literatuur is rijk aan analogieën, meestal ontleend aan de bijbel. Zo kan bijv. in Karel ende Elegast de inbraak van Elegast bij Eggeric van Eggermonde om diens zadel en zwaard te bemachtigen, beschouwd worden als een analogie naar 1 Samuel 26, waar David bij Saul binnensluipt en diens lans wegneemt. De bedoeling van de analogie is een gebeurtenis als niet toevallig te beschrijven, maar als deel uitmakend van een hoger plan, bij voorkeur de heilsgeschiedenis. De analogie kan beschouwd worden als een profane variant op de sensus allegoricus-1. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; H. Pleij. ‘Over de betekenis van middeleeuwse teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339. [W. Kuiper]
| |
analogie-2 of perseveratieSchrijf-, spreek- of zetfout die optreedt als een taalgebruiker tijdens het uitschrijven, uitspreken of zetten van een woord met zijn gedachten nog bij het vorige woord is. Het gevolg is woordverminking met elementen van dat vorige woord, bijv. een kopje kofje. Het tegenovergestelde van analogie is anticipatie-2. LIT: B. Kruitwagen. ‘Werd er in de Middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?’, in: Het Boek 4 (1915), p. 217-229. [W. Kuiper]
| |
analyse of tekstanalyseVorm van tekstonderzoek die veelal functioneert als onderdeel van de interpretatie. Een moderne variant ervan is de materiële analyse. Sommigen hanteren de term als synoniem van interpretatie, met name in samenstellingen als poëzie-analyse en romananalyse. Anderen geven de term een beperkter inhoud, veelal synoniem met empirische beschrijving, bijv. in een samenstelling als structuuranalyse. LIT: Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.J.A. Mooij. Tekst en lezer (1979). [G.J. Vis]
| |
analytisch dramaDramavorm waarin de handeling in feite reeds heeft plaats gevonden en het eigenlijke drama zich toespitst op de ontwikkelingen en de ontknoping die het gevolg zijn van die handeling. Personages en toeschouwers worden zich pas in de loop van het drama bewust van deze handeling en haar gevolgen. Het tijdsverloop is meestal kort, omdat de plot slechts een klein gedeelte van de story (fabel-2) dekt. Men spreekt in dit verband van een ‘late point of attack’. De meeste detective-stukken kennen een dergelijk ‘late point of attack’. Analytisch drama was ook geliefd bij het naturalisme, omdat het vooral voorstelling van karakter en milieu kan geven, waarvoor de handeling slechts startmotor is. LIT: Bergh; Best; Gorp; Metzler; W. Archer. Play-making (1970). [G.J. van Bork]
| |
analytische bibliografie-1De wetenschap die het gedrukte boek als materieel object bestudeert. Voor de literatuurhistoricus-filoloog die de tekstgeschiedenis wil nagaan, is de analytische bibliografie naast de codicologie en de manuscriptologie een noodzakelijke hulpwetenschap. Zij vereist kennis van bij het drukproces gebruikt materiaal (papier en letter) en van de methode van werken in de zetterij, drukkerij en binderij (kopij klaarmaken, zetten, opmaken, proefdrukken, corrigeren, drukken en binden) om fouten die optreden tijdens de transmissie van een tekst te kunnen herkennen en verklaren. Het centrale begrip in de analytische bibliografie is het collationeren, het vergelijken van exemplaren om te zien of er van hetzelfde zetsel gedrukt is. De eenheid van collationeren is de drukvorm (per vel een binnenvorm en een buitenvorm), die voor ieder bibliografisch formaat weer anders is. Nadat er een aantal of zoveel mogelijk exemplaren van een druk gecollationeerd zijn, is het mogelijk om een ideal copy te construeren, een meestal fictief exemplaar waarin de drukgeschiedenis van die bepaalde druk weerspiegeld wordt met alle correcties op de pers en cancels. Een analytisch-bibliografische beschrijving van zo'n ideal copy omvat tenminste de volgende elementen: short title, beschrijving van gegraveerde, gedrukte en Franse titel, colofon, formaat, collatieformule, fingerprint, overzicht van paginering of foliëring, lijst van prenten, een korte inhoudsopgave, een lijst van gecollationeerde exemplaren met provenance-gegevens en verwijzingen naar het bibliografisch apparaat. Daarnaast kan er behoefte zijn aan één of meer van de volgende onderdelen: lettertype, watermerk, lijst met custoden, kopregels, afmetingen van de zetspiegel, een opgave van het aantal regels per pagina, een overzicht van katernsignatuurposities en een variantenoverzicht. Nadat er binnen één druk gecollationeerd is, kan getracht worden om aan de hand van de via de analytisch-bibliografische methode gevonden tekstvarianten een ideale tekst (copy-text) samen te stellen, d.w.z. een tekst die de kopij het dichtst benadert. Daarnaast kan begonnen worden aan het vergelijken van drukken om de volgorde vast te stellen als ze niet gedateerd of gelijk gedateerd zijn. Maar met het afwegen van tekstuele varianten is het terrein van de tekstcriticus al betreden. De analytische bibliografie is rond 1900 ontstaan uit de Shakespeare-filologie in de kring van de Bibliographical Society. De New Bibliography, zoals deze richting genoemd werd, is vooral ontwikkeld door A.W. Pollard, R.B. McKerrow en W.W. Greg. In Nederland is deze filologische hulpwetenschap geïntroduceerd door W. Hellinga. Analytisch-bibliografisch onderzoek op Nederlandse literaire teksten is o.a. verricht door Hellinga in Jan van der Noots Epitalameon (ed. W.A.P. Smit, 1953), door Grootes en Oey de Vita m.b.t. Bredero's Spaanschen Brabander (in respectievelijk NTg 63 (1970), p. 28-32 en SpL 12 (1969-1970), p. 268-283), door Veenstra m.b.t. Bredero's Griane (in: Spektator 2 (1972-1973), p. 225-242, 333-348), door Van Selm m.b.t. Van Effens Hollandsche Spectator (in: Studies voor Zaalberg, 1975, p. 187-259) en door Waterschoot in Van der Noots Poeticsche werken (dl. 1, 1975). LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Mathijsen; MEW; R.B. McKerrow. An introduction to bibliography for literary students. 2nd impr. with corrections (1928); M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Repr. with corrections (1974). Algemene literatuur: Fr. Bowers. Bibliography and textual criticism (1964); W.W. Greg. Collected papers (1966); P.S. Durkin. Bibliography. Tiger or fat cat? (1975); M. Borghardt. Analytische Druckforschung (1977). Voor Nederland: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962); W. en L. Hellinga. ‘De betekenis van de incunabelkunde voor de neerlandistiek’, in: Dietse studies (1965), p. 52-76; W. Hellinga. ‘Analytische bibliografie: eisen en grenzen’, in: Handelingen 27e Vlaamse Filologencongres (1969), p. 260-261; P.M.M. van Cleef Jzn. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland. Ed. F.A. Janssen (1974); P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 23-51; H. Borst e.a. ‘Wonen in het woord, leven in de letter. Analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis’, in: Literatuur 5 (1988), p. 332-341. [P.J. Verkruijsse]
| |
analytische bibliografie-2Vooral in België gebruikt men deze term ook in de betekenis van een bibliografie met bij iedere titel een beknopte inhoudsopgave, zoals bij Rob. Roemans en Hilda van Assche. Analytische bibliografie van Julien Kuypers (1968). LIT: MEW. [P.J. Verkruijsse]
| |
anamnesisHet in de geest terugroepen van ideeën, personen of gebeurtenissen uit het eigen verleden, zoals in memoires of autobiografie, maar ook in poëzie of fictief proza, zoals in S. Vestdijks Kind tussen vier vrouwen (1972). LIT: Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; LdMA; Myers/Simms; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
anapestTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit twee dalingen gevolgd door een heffing, bijv. ânâpést. In dichtvorm: Kân hêt zíjn, dât eên
spránk vân dên vórîgên gloéd
(
D.J. van Lennep. Verhandeling en
Hollandsche duinzang, ed. Stuiveling, 1966, p. 55).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
Andere WereldSprookjesachtige locatie bekend uit de Brits-Keltische letterkunde, waar feeën woonachtig zijn en mensen kunnen voortleven die in de reële wereld gestorven zijn. De Andere Wereld is doorgaans met water omsloten, een zee (Parthonopeus van Bloys) of een diepe rivier (Lanceloet en het hert met de witte voet), soms echter door een haast ondoordringbaar woud (Ferguut). Als gids doet vaak een wit dier dienst, een hert (Ferguut) of een hond(je) (Lanceloet en het hert met de witte voet). De Andere Wereld is vooral een plaats waar gewone (mannelijke) stervelingen heen gelokt worden door een fee voor een liefdesverhouding die volstrekt geheim moet blijven (Lanval). Soms wordt een specifiek verbod gesteld (geish), zoals in Parthonopeus van Bloys. LIT: D. Poirion. Le merveilleux dans la littérature francaise du Moyen Age (1982); De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse Lais uit de 12e en 13e eeuw. Vert. en toegel. door L. Jongen en P. Verhuyk (1985). [W. Kuiper]
| |
anekdoteKort verhaal waarin een gebeurtenis, meestal beleefd door een (historische) persoon, op humoristische wijze wordt neergezet. De term betekent eigenlijk ‘niet-uitgegeven werk’ en werd het eerst gebruikt in de titel van een verzameling pikante verhalen over Justinianus I (Oost-Romeins keizer van 527 tot 565); sinds de 17e eeuw heeft het begrip zijn huidige betekenis. De anekdote laat zich moeilijk onderscheiden van vergelijkbare korte verhalen als cursiefje, exempel, fabel-1, facetiae, klucht-2 en novelle. De oudste Nederlandse anekdotenverzamelingen dateren uit de 16e eeuw, bijv. Een nyeuwe clucht boeck (1554) (ed. Pleij, 1983). Een 17e-eeuwse verzameling van moppen en anekdotes is die van Aernout van Overbeke, de Anecdota sive historiae jocosae (ed. Dekker en Roodenburg, 1991). Sommige anekdoten vormen tezamen een pseudo-biografie (anekdotenbiografie). In de 18e eeuw verschijnen anekdoten vooral in almanakken. Een moderne anekdotenverzameling is J. Brouwers' Zachtjes knetteren de letteren (1975). LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; H. Grothe. Anekdote (1984); P.P. Schmidt. Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden (1986), p. 14, 15. [W. Kuiper]
| |
anekdotenbiografieAantal, meestal humoristische verhalen (anekdote) over een pseudo-historisch personage die bijeengebracht zijn in de vorm van een pseudo-biografie. Vaak is het biografisch kader nauwelijks uitgewerkt en begint het boek met de geboorte van de hoofdpersoon en eindigt het met zijn dood. Daartussen is de held van het verhaal leeftijdsloos. Voorbeelden van anekdotenbiografieën zijn Het leven van Esopus (vert.- Kuiper en Resoort, 1990), Uilenspiegel (ed. Geeraedts, 1986) en De pastoor van Kalenberg (ed. Van Kampen en Pleij, 1981). LIT: HWR; Shipley; P.J.A. Franssen. Tussen tekst en publiek. Jan van Doesborch, drukker-uitgever en literator te Antwerpen en Utrecht in de eerste helft van de zestiende eeuw (1990), p. 129; P. Franssen. ‘Virgilius de tovenaar in het genre van de anekdotenbiiografie’. In: Literatuur 12 (1995), p. 83-89. [H. Struik]
| |
angry young menAanduiding van enkele Engelse roman- en toneelschrijvers die zich vanaf 1950 manifesteerden als gedesillusioneerde en daardoor vaak ook cynische jongeren die een afkeer hadden gekregen van de traditie en opvattingen van het establishment. In hun werk stellen zij - vaak in satirische vorm - de huichelachtigheid van dat establishment aan de kaak, waardoor hun werk veelal als schokkend werd ervaren. In Engeland worden o.m. Kingsley Amis' Lucky Jim (1954), John Braine's Room at the top (1957) en John Osborne's Look back in anger (1957) tot het werk van de angry young men gerekend. In Nederland werd het vroege werk van G.K. van het Reve vaak met dat van deze auteurs vergeleken. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; J.R. Taylor. Anger and after (1962). [G.J. van Bork]
| |
anisometrieTerm uit de prosodie ter aanduiding van het feit dat gelijkheid van metrische patronen (isometrie) ontbreekt. Dit is bijv. het geval in de poésie parlante (vrij vers-2). Het vers libre (vrij vers-1) daarentegen is niet noodzakelijk anisometrisch. In metrische verzen, inclusief die waarin polymetrie optreedt, zal men anisometrie niet vinden. Menig knittelvers is anisometrisch, zoals bijv. het begin van de ‘Natuurlijke historie voor de jeugd’ van Van de Linde: In mijn natuurlijke Historie voor jonge lui,
Maak ik met opzet geen gewach van de regenbui,
Om dat kinderen in Holland zelfs familiaarder zijn
Met den regen, dan wel met den zonneschijn.
(
Schoolmeester. Gedichten, ed.
Van Deel en
Mathijsen-Verkooijen, 1975, p.
91).
Soms ontbreekt isometrie in gedichten waar men anisometrie niet zou verwachten, zoals in sommige isosyllabische verzen, bijv. enkele sonnetten van H. Roland Holst-van der Schalk. LIT: Cuddon; Gorp; Shipley; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922). [G.J. Vis]
| |
annalen-1Jaarboeken waarin chronologisch historische feiten beschreven worden. In het Nederlands kennen we geen echte annalen, maar meer uitgebreide historiografieën in de vorm van kronieken of historiën (vgl. Hoofts Nederlandsche Historien als aemulatio van Tacitus' Annales). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
annalen-2Aanduiding, gebruikt in tijdschrifttitels, waarin de oorspronkelijke verbinding met de betekenis ‘jaarboek’ grotendeels verloren is gegaan, zoals de vóór 1974 tweemaal per jaar en daarna viermaal per jaar verschijnende Annalen van het Thijmgenootschap of de vóór 1975 viermaal per jaar en daarna éénmaal per jaar verschijnende Annalen van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas. LIT: BDI; Hiller; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
| |
annotatieVerklarende aantekening van taalkundig-lexicografische (woordcommentaar) of zakelijke (zakencommentaar) aard bij een tekst of in een teksteditie, meestal in de vorm van marginale of voetnoten. Op de titelpagina wordt het voorkomen van annotaties gewoonlijk aangekondigd door ‘geannoteerd’, ‘van aantekeningen voorzien’, ‘toegelicht’ of ‘met woordverklaringen’. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Mathijsen; Scott; W. Hellinga, ‘De commentaar’, in: Handelingen van het 24e Nederlandse Filologencongres (1956), p. 109-127. [P.J. Verkruijsse]
| |
anoniemLiterair werk waarvan de auteur niet bekend is, zoals het merendeel van de Middelnederlandse ridderepiek, of waarvan de naam van de auteur opzettelijk wordt verzwegen, bijv. om vervolging of publiciteit te vermijden. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; J.I. van Doorninck. Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren (2 dln., 1883-1885); A. de Kempenaer. Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers (1928). [G.J. van Bork]
| |
antagonistTegenspeler van de hoofdpersoon (protagonist) in een literair werk, die vaak door het conflict met de protagonist bijdraagt tot de plot. De term wordt meestal toegepast op een personage in het drama, maar ook in vertellend proza kunnen antagonist en protagonist voorkomen. In Vondels treurspel Lucifer (1654) bijv. is de aarstengel Michaël de antagonist en Lucifer de protagonist. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Prince; Scott; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967). [G.J. van Bork]
| |
anticipatie-1, vooruitwijzing of toekomstverwijzingAfwijking van de chronologie in de vertelwijze (anachronie) door vooruit te lopen op de gebeurtenissen en iets aan de lezer mee te delen wat pas later een rol zal spelen in het verhaal. Anticipatie wordt vaak gebruikt om spanning op te wekken, maar ook wel om latere ontwikkelingen voor te bereiden. In ‘De familie Kegge’ (Camera obscura, 18513) opent Beets bijv. een van de laatste hoofdstukken met de anticipatie: ‘Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden [...]’ om aan te geven dat de hoofdpersoon in het volgende tot actie zal overgaan om de verachtelijke Van der Hoogen te ontmaskeren. In de dramatheorie spreekt men bij handelingsaspecten met een vooruitwijzend karakter over prospectief aspect. LIT: Bal; Best; Boven/Dorleijn; Dupriez-1; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; Metzler; Morier; Prince; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
| |
anticipatie-2Schrijf-, spreek- of zetfout die optreedt als een taalgebruiker tijdens het uitschrijven, uitspreken of zetten van een woord met zijn gedachten al bij de volgende lettergreep of het volgende woord is. Het gevolg is woordverminking met elementen van de volgende lettergreep of het volgende woord, bijv. ‘minich’ in plaats van ‘menich’ (Die Rose, ed. Verwijs (1868), vs. 217). Anticipatie is een veel voorkomende kopiistenfout. Het tegenovergestelde van anticipatie is analogie-2. LIT: Marouzeau; B. Kruitwagen. ‘Werd er in de Middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?’, in: Het Boek 4 (1915), p. 217-229; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 417-418. [W. Kuiper]
| |
anticlimaxSchijnbaar negatieve climax-1 met het effect van een climax, bijv. ‘Frankrijk, België, ja zelfs Luxemburg is nog groot genoeg om dit bedrag te kunnen opbrengen.’ Speciaal in het drama wordt met deze term het moment of de periode aangeduid die volgt op het hoogtepunt van een reeks wat betreft intensiteit of betekenis. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011); J.J. Styan. The elements of drama (1969). [G.J. Vis]
| |
antifraseStijlfiguur waarbij een mededeling geïroniseerd wordt door het tegenovergestelde te zeggen van wat men bedoelt, bijv. bij een mislukking: ‘Daar ben je mooi in geslaagd.’ LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Morier; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
antiheldPersonage in een roman of toneelstuk dat in tegenstelling tot de klassieke held, die mentaal sterk, eerbiedwaardig of machtig moest zijn en in elk geval onze bewondering moest verdienen, juist onbetekenend, passief, nederig of zelfs onnozel is en ons medelijden of hooguit begrip dient op te wekken. De antiheld kan incidenteel al vroeg in de literatuur worden aangewezen, maar is sedert het begin van de 19e eeuw sterk in opkomst. In het absurdisme en in de nouveau roman of antiroman is het proces van de onttroning van de klassieke held in zijn uiterste consequenties doorgevoerd. Goede voorbeelden van antihelden in de Nederlandse literatuur zijn Ondine en Oscar uit L.P. Boons De Kapellekensbaan (1953) of Willem Bleeker uit Bleekers zomer (1972) van Mensje van Keulen. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Prince; Scott; Shipley; M. Praz. The hero in eclipse (19692); A.L. Sötemann. ‘Der negative Held in der modernen niederländischen Literatur’, in: S. Sonderhegger en J. Stegeman (red.). Niederlandistiek in Entwicklung (1985), p. 71-80. [G.J. van Bork]
| |
anti-illusionistisch toneelToneelvorm waarin de toneelillusie bewust doorbroken wordt om door middel van vervreemdingseffecten, zoals bijv. door Bertold Brecht werden gebruikt, de toeschouwer te verhinderen zich in de personages en de handeling van het stuk in te leven. In Nederland werd deze toneelvorm toegepast door S. Polet in De koning komt voorbij (1965) en Adam X (1973). Vaak berust het anti-illusionistische op de doorbreking van de zgn. vierde-wandfictie. LIT: Best; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
antimetaboleAanduiding voor een stijlfiguur, syntactisch en/of semantisch van aard, waarin een tegenstelling (antithese) wordt geformuleerd met behulp van een chiasme: ‘Niet om te werken leven wij, maar wij werken om te leven.’ Soms gaat de figuur gepaard met parallellisme: ‘Niet om te werken leven wij, maar om te leven werken wij.’ Constante factor is de repetitio. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
antimetrie of metrische afwijkingTerm uit de prosodie waarmee wordt aangegeven dat een syllabe qua prominentie afwijkt van het metrisch patroon. Deze doorbreking van het schema kan alleen optreden binnen een prosodische context waarin alternering overheerst. Zo komt bijv. in het jambische gedicht (jambe) ‘Ik droomde van een kalmen blauwen nacht’ van Willem Kloos in vs. 3 een afwijking voor bij de derde en vierde syllabe: ‘Maâr hoóg/schéen vân/dê sché/mêrên/dê kím/mên’. In plaats van het te verwachten ^ ' krijgt men ' ^: schéen vân. Men spreekt in dit geval ook wel van accentverschuiving. Behalve in het genoemde geval, waarbij men een heffing op een dalingsplaats aantreft, kan men antimetrie tegenkomen in het tegenovergestelde geval, namelijk wanneer men een daling krijgt op een heffingsplaats. In dezelfde regel van Kloos laat zich dat horen bij de syllaben 7 en 8: ^ ^ in plaats van ^ ': Schémêrêndê. Bij dit laatste kan men moeilijk van accentverschuiving spreken, omdat de weggelaten heffing niet elders is terug te vinden. Eerder kan men spreken van een accentweglating. Antimetrie heeft gevolgen voor het leestempo. In het eerste geval ontstaat een vertraging (hoog scheen), in het tweede geval een versnelling (schem erende). LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; MEW; Preminger; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934); A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963). [G.J. Vis]
| |
antiquariaatBedrijf dat zich bezighoudt met de handel in oude, vrij zeldzame en gezochte, niet meer in de reguliere boekhandel verkrijgbare, boeken en prenten en in handschriften. Naast de normale antiquariaten zijn er gesloten antiquariaten die hun voorraad uitsluitend via antiquariaatscatalogi aanbieden. Een ontwikkeling van na de Tweede Wereldoorlog is het zogenaamde moderne antiquariaat, dat uitgeversrestanten verkoopt tegen sterk verminderde prijs. De tweedehands boekhandel beweegt zich doorgaans niet op het terrein van het heel oude boek, noch op dat van grote hoeveelheden uitgeversrestanten, maar beperkt zich tot de verkoop van niet zo oude boeken die eerder gebruikt zijn. De grens tussen de categorieën is diffuus: zeldzaam hoeft niet oud te zijn en omgekeerd. De meeste antiquariaten hebben zich gespecialiseerd op een bepaald terrein. Overzichten worden geboden door het op gezette tijden verschijnende Boekenvondst; antiquarische & tweedehandsboekwinkels in Nederland en België, voor Amsterdam De boekhandels van Amsterdam van T. de Bruijn en S. Rollins en voor België het werk van E. van Balberghe: Repertorium van Belgische antiquariaten en tweedehandsboekwinkels. De International League of Antiquarian Booksellers (ILAB) geeft een internationaal adresboek uit: International directory of antiquarian booksellers. De Nederlandse antiquaren hebben zich verenigd in de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren (NVA). Een van de eerste Nederlandse antiquaren was Pieter van Damme (1727-1806), een van de belangrijkste, die de handel in oude boeken een wetenschappelijke basis heeft verschaft, was Frederik Muller (1817-1881). LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Metzler; P.J. Buijnsters. Het verzamelen van boeken. Een handleiding (19922); H. de la Fontaine Verwey. De verdwenen antiquaar en andere herinneringen van een bibliothecaris (1993); N. Maas en F.W. Kuijper (red.). Offeren aan Mercurius en Minerva. Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren 1935-1995 (1995); F.A. Janssen. ‘Het oudste praktische handboek voor de antiquaar’, in: De Boekenwereld 12 (1996), p. 223-227; M. Keyser, J.F. Heijbroek & I. Verheul (red.). Frederik Muller (1817-1881), leven & werken (1996); H. van Goinga. ‘Pieter van Damme (1727-1806), Nederlands eerste antiquaar? Een verkenning naar het antiquariaat in de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga (red.). Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 121-142. [P.J. Verkruijsse]
| |
antiquariaatscatalogusAlfabetische of systematische naar vakgebieden ingerichte lijst van handschriften of van boeken die niet meer in de gewone boekhandel verkrijgbaar zijn en die door een antiquariaat tegen de in de catalogus vermelde prijs te koop worden aangeboden. Een grote verzameling antiquariaatscatalogi bevindt zich op de bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam. LIT: BDI; Brongers; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
| |
antiromanTerm uit de literaire kritiek voor een roman waarin opzettelijk gebroken wordt met wat op een bepaald moment traditie is geworden of waarin de verwachtingen van de lezer op het punt van de romanconventies met opzet doorbroken worden, zoals bijv. in de nouveau roman gebeurt. Vanwege die doorbreking van de romanconventies noemde bijv. Vestdijk Het land van herkomst (1935) van E. du Perron een antiroman. Alain Robbe-Grillet geeft in zijn romans Les Gommes (1953) en La jalousie (1957) geen houvast meer aan de lezer door geen opbouw naar een plot of de normale tijd-ruimte-verhoudingen meer te hanteren. De waarnemingen van de personages zijn even onvoorspelbaar als hun reacties en hun ‘bijzondere’ visie daarop. InNederland kunnen M. Tophoffs De falende stad (1965) en Leeg te aanvaarden (1966) als antiromans gelden. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; P. de Wispelaere. ‘Het proza’, in: Literair lustrum 2 (1973). [G.J. van Bork]
| |
antistrofe-1 of tegenzangVan oorsprong de exact gelijke tegenbeweging van de dansers in de Griekse koorzang na een voorafgaande verplaatsing in de tegenovergestelde richting. Vervolgens betekent het de volledig metrisch corresponderende tegenzang na de voorafgaande strofe in een ode, die meestal afgesloten wordt met een epode (epode-2) in een afwijkend metrum. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
antistrofe-2Term uit de retorica voor herhaling (repetitio) van in tegengestelde volgorde geplaatste woorden. Een voorbeeld van antistrofe komt voor in vs. 4-5 van ‘Boere-charleston’ van Paul van Ostaijen: boerelongen ballen wangen
wangen ballen bekkens
(
Paul van Ostaijen. VW /
Poëzie, 1963, p. 239).
LIT: Baldick; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
antithese, antitheton of contrapositumTerm uit de stijlleer voor die vorm van contentio die bestaat uit het tegenover elkaar plaatsen van twee noties. Men maakt onderscheid tussen 1) zinsantithese, 2) woordgroepantithese en 3) antithese per afzonderlijk woord. Ad 1): Doe ik mijn oogen toe,
Dan wil ik 't wel gelooven;
Doch als ik ze open doe
Komt weer de Twijfel boven.
(
P.A. de Genestet. Complete
gedichten, 19122, p. 316).
Ad 2): Daags tusschen boeken, 's nachts in een café.
(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 9).
Ad 3): Moeder, die leven geeft, dat sterven moet.
(Id., p. 39).
De antithese kan de vorm hebben van een oxymoron en van een paradox. Dikwijls gaat de antithese gepaard met vormen van herhaling als parallellisme, chiasme en eindrijm. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2;; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
antitoneelTerm uit de toneelkritiek voor een dramavorm waarin de toneelconventies geheel overboord zijn gezet of met opzet worden overtreden, zoals in het absurdistisch toneel. LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; R. Hayman. Theatre and anti-theatre (1979). [G.J. van Bork]
| |
antoniemStijlfiguur die beschouwd kan worden als een vorm van perifrase. Men zegt iets door het tegenovergestelde in ontkennende zin te formuleren. In plaats van ‘blijf bij me’ zegt men dan bijv. ‘Je moet niet van me weggaan.’ Men kan deze stijlfiguur hanteren om iets te accentueren of louter als versiering. De antoniem is verwant aan de litotes. LIT: Alphen; Best; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
antonomasie-1Eén van de tropen-1, nl. het vervangen van een eigennaam door een omschrijving, gebaseerd op contigu verband, een soort perifrase of synecdoche dus. Zo noemt men Vondelwel ‘de prins der dichters’ en spreekt men over Antonides van der Goes als ‘de dichter van de Ystroom’. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
| |
antonomasie-2G.J. Vossius heeft de term antonomasie ook gebruikt voor het vervangen van een apellatief door een eigennaam, dus het omgekeerde van antonomasie-1. De eigennaam moet wel toebehoren aan een algemeen bekend persoon uit de geschiedenis of mythologie, zoals ‘een droogstoppel’ (figuur uit de Max Havelaar van Multatuli) voor een ‘saai en vervelend iemand’ of ‘een Xantippe’ (de vrouw van Socrates) voor ‘een feeks van een vrouw’. LIT: Lausberg; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
| |
aphaeresis of procopeHet meestal ter wille van het metrum weglaten (detractio) van een lettergreep of een klank aan het begin van een woord. Een voorbeeld waarin ‘ick’ of ‘ik’ is ingekort tot ‘ck’ of ‘K’ is het begin van P.C. Hoofts gedicht ‘Chanson a Madame’ in Gedichten: Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven,
K' en laster u daerom jonge Cupido niet;
K' en sal de tedersachte Venus niet bekijven,
Noch oock niet de Godin oorsaeck van mijn verdriet.
(ed.
Stoett, dl.1, 1899, p. 11).
LIT: Best; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
apocalyptische literatuurLiteratuur waarin een onheilspellend toekomstbeeld wordt geprofeteerd. Deze literatuur gaat terug op het bijbelboek Openbaringen (de Apocalyps). Een voorbeeld uit de moderne literatuur is Belcampo's verhaal ‘Het grote gebeuren’, opgenomen in Nieuwe verhalen (1945). LIT: Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; LdMA; Metzler; Scott; P. Eligh. Leven in de eindtijd (1996). [G.J. van Bork]
| |
apocopeVorm van elisie, bestaande uit afstoting van een onbeklemtoonde slotklinker, bijv. ‘Here’ wordt ‘Heer’; ‘einde’ wordt ‘eind’. Apocope werd door de 17e-eeuwse Nederlandse taalbouwers gepropageerd om de beknoptheid van de moedertaal te stimuleren. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
apocopisch rijmVorm van onvolledig eindrijm waarbij alleen de beklemtoonde syllaben op elkaar rijmen, zoals in de regels De dichter dicht niet
maar opent verre verschieten.
(
Henk Spaan. 'n Lach en 'n
traan, 1973, p. 2).
LIT: Buddingh; Preminger; Scott. [G.J. Vis]
| |
apodosisTweede deel van een periodus-1, een volzin, waarin de in het eerste deel (de protasis-2) opgebouwde spanning wordt opgelost. Vaak betreft het zinnen met een antithese van het type: weliswaar ..., maar ...; of: wanneer ..., dan .... LIT: Best; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Morier; scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
apograafAfschrift van een tekst gemaakt door iemand anders dan de auteur. De Middelnederlandse literatuur is haast uitsluitend in apografen bewaard gebleven, vervaardigd door beroepskopiisten (kopiist). Een eigenhandig door de auteur geschreven tekst noemt men een autograaf. LIT: BDI; Gorp; Mathijsen; MEW; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973). [W. Kuiper]
| |
apokoinouTerm uit de stijlleer ter aanduiding van een ongrammaticale, vaak samengestelde zin die gekenmerkt wordt door het feit dat één element dienst doet als bestanddeel van twee zinsdelen of zinnen, bijv. ‘Ik zag mijn broer was ziek.’ In het gedicht ‘Oorlog & oorlog’ van Lucebert vervult de tweede regel grammaticaal een dubbelfunctie ten opzichte van de eerste en de derde regel: zij komen glanzend overgevlogen
onder de bloedende moeder
smelt de eerste sneeuw.
(
Lucebert. VG, 1974, p.
224).
De apokoinou is verwant aan de anakoloet en aan het zeugma. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; Shipley; Wilpert; C. Minis. ‘De apokoinou-constructie, vooral in den Ferguut’, in: TNTL 62 (1943), p. 161-184, 270-289. [G.J. Vis]
| |
apollinischDoor F.W. Nietzsche (1844-1900) geschapen samenvattende term - geïnspireerd op de filosofie van A. Schopenhauer (1799-1860) - ter aanduiding van alles wat tegenover het dionysische in wereldbeschouwing, levensleer en kunst de kenmerken draagt van het statische en evenwichtige intellect en wat streeft naar maat, orde en harmonie. Ten aanzien van de kunsten, waarvan Apollo de god is, doelt de term op licht en begrijpelijkheid, rede, symmetrie en cultuur, schoonheid en genezing. Nietzsche zag het apollinische als een van de hoofdkenmerken van de Griekse kunst. Samen met het dionysische, waarmee het in een voortdurende spanningsverhouding staat, vormde het de grondslag van de Griekse cultuur zoals die bijv. in de tragedie tot uiting komt. De Griekse kunstwerken werden in deze optiek gezien als producten van een krachtig conflict, niet zozeer serene rust representerend als wel een met moeite verkregen overwinning. Sommigen leggen verband tussen het apollinische element in de Oudheid en het rationele van het latere classicisme. LIT: Best; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; G. Highet. The classical tradition (19672), p. 459-460. [G.J. Vis]
| |
apologieVerdedigingsrede of verweerschrift. Bekend is de Apologie (1581; ed. Alberts/ Verlaan, 1980) van Willem van Oranjetegen de over hem door Filips II uitgesproken ban. Het stuk is overigens in het Frans opgesteld door zijn hofprediker Villiers en twee van diens vrienden, Languet en Du Plessis Mornay. Een andere Apologie (1772) is - anoniem - uitgegeven door Ds. Wolff om zijn vrouw, Betje Wolff-Bekker, te verdedigen tegen de aanvallen op haar De Santhorstsche geloofsbelijdenis. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
apophtegmaOorspronkelijk Griekse term voor het duidelijk en met enige nadruk ergens over spreken. In de literatuur is de term steeds meer in gebruik gekomen voor anekdoten over filosofen, heiligen of andere historische figuren die een levenswijsheid bevatten. Wanneer dat laatste element gaat overheersen in deze anekdoten valt het apophtegma samen met de sententia of de zedenspreuken en is het vergelijkbaar met de adagia. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
apostelspelSubgenre van het bijbels drama, waarin een episode uit het leven der apostelen wordt uitgebeeld en waarvoor de stof doorgaans ontleend werd aan het bijbelboek ‘Handelingen der apostelen’, soms aangevuld met andere bronnen zoals de evangeliën, de brieven der apostelen of Romeinse geschiedenis. Het oudste West-Europese apostelspel dateert van de 13e eeuw. In de Nederlanden bloeide het genre gedurende de 16e eeuw, met name in de zuidelijke Nederlanden. Een bekend apostelspel uit die tijd is De bekeeringe Pauli (ed. Steenbergen, 1953). LIT: Gorp; Metzler; MEW; G.J. Steenbergen. ‘Het apostelspel’, in: VMA (1952), p. 439-488; W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, ca. 1500-1625 (1968), p. 46-48; B.A.M. Ramakers. ‘Maer en beroemt u niet! Het eerste Spel van Sinnen van dWerc der Apostelen van Willem van Haecht’, in: Wat duikers vent is dit! (1989), p. 147-164. [W. Kuiper]
| |
apostrofeStijlfiguur uit de retorica, nl. één van de mogelijkheden binnen de aversio: het zich afwenden van het publiek door de vertellende instantie (aversio ab auditoribus) of van de aanvankelijk aangesproken persoon door het personage om zich te richten tot een niet aanwezig persoon of tot een als personificatie gedacht begrip of collectivum, vaak de goden of de Muzen. Een paar voorbeelden aan het slot van J. van den Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) zijn vs. 1865 waar broer Peter uitroept: ‘Zijt ghy dat Rafaël?’ en vs. 1895 waar Badeloch zich tot Amsterdam richt met de woorden: Verdelghde stad, wy gaen, en komen nimmer weer
(WB-ed., dl. 3, 1929, p. 599-600).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
apparaat van de neerlandicusHet geheel van bibliografische en andere heuristische hulpmiddelen dat de neerlandicus ten dienste staat bij zijn onderzoek. Het apparaat omvat zowel instellingen, zoals bibliotheken, archieven en letterkundige musea, als handboeken, bibliografieën, catalogi, literatuurgeschiedenissen, woordenboeken enz. De term is waarschijnlijk ontstaan naar analogie van het Apparaat voor de studie der geschiedenis van J.M. Romein (1949). Een aanzet tot de beschrijving van het apparaat van de neerlandicus en het gebruik daarvan is gegeven door A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman in het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde (19835). Inmiddels is ook het computerprogramma BIZON (Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse letterkunde) van P.J. Verkruijsse, A. Lemmens en J.F.A.M. van den Berg beschikbaar (eerste versie 1994; regelmatige updates). LIT: Baldick; Brongers; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
| |
approbaturLatijn voor ‘het wordt goedgekeurd’, gevolgd door de naam van de censor, meestal afgedrukt op de verso-zijde van de titelpagina, waarmee vanaf de 16e eeuw wordt aangegeven dat een boek de goedkeuring van de rooms-katholieke kerk kan wegdragen. De katholieke (preventieve) censuur van boeken was geregeld in de Codex juris canonici (1385): alle bijbeluitgaven en -commentaren, gebedenboeken en theologische geschriften in ruime betekenis moesten worden voorgelegd aan de censor van het diocees waar de drukker gevestigd was. De eveneens in boeken opgenomen formules imprimatur, evulgetur of nihil obstat betekenen alleen maar dat er geen dwalingen tegen de katholieke moraal of leer in het desbetreffende werk voorkomen. In publicaties van regulieren wordt een dergelijke keur van de orde waartoe hij behoort gecombineerd met het approbatur voor de drukker. LIT: Gorp; Hiller; Laan; MEW; Wilpert; B.Th. Stoverink. De Index en de boekencensuur in de R.-K. kerk (1920); M. Custers. Kerkelijke boekenwetgeving (1960); H.A. Enno van Gelder. Getemperde vrijheid (1972); Th. Clemens. De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840 (1988), p. 26-28. [P.J. Verkruijsse]
| |
aptum of decorumEén van de vier traditionele stijldeugden binnen de elocutio, de stijlleer in de retorica, naast de puritas, perspicuitas en ornatus, nl. de passendheid tussen de inhoud en verwoording, alsmede tussen de persoon van de spreker, het publiek, tijd, plaats en de verwoording. Ideeën, alinea's, zinnen, woordgroepen, woorden, lettergrepen en klanken moeten binnen het geheel van de rede op elkaar afgestemd, met elkaar in harmonie zijn. Het aptum kan doorbroken worden door obscenitas en humilitas. Een toegestane afwijking kan goedgemaakt worden door een remedium. Er worden drie stijlniveaus (genera elocutionis) onderscheiden, die door het decorum verbonden worden aan de erbij behorende onderwerpen (res). LIT: Baldick; Fowler; Gorp; Lausberg; MEW. [P.J. Verkruijsse]
| |
arabeskeTerm door sommige schrijvers gehanteerd voor die literaire werken waarvan de sierlijke schikking kenmerkend wordt gevonden. Zo noemt Couperus een bundel korte verhalen Korte arabesken (1911). Hendrik de Vries gebruikt de term in de ondertitel ‘romancen, sproken en arabesken’ van zijn dichtbundel Toovertuin (1948). De arabeske is vaak grillig en bizar. LIT: Best; Gorp; HWR; Metzler; Morier; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
arbeidsliedLied gezongen bij het verrichten van lichamelijk werk met een bepaald ritme, zoals spinnen, zagen, hijsen enz., bijv. in het heierslied: Haal op de hei!
Hij is gewassen
Al is de klei
Al in de grond,
Daar staat hij pront;
Zo staat hij beter
enz.
LIT: Metzler; Wilpert; K. ter Laan. Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België (1949). [G.J. Vis]
| |
arcadia of herdersromanDe epische vorm van de bucolische literatuur: een herdersroman, waarin het eenvoudige landleven wordt geïdealiseerd als tegenhanger van het verdorven hofleven. De auteur en zijn geliefde met hun vrienden treden er zelf in op, uitgedost als herders. Het genre, waarvan het eerste specimen (Arcadia) eind 15e eeuw in Italië door Sannazaro werd geschreven, dankt zijn naam aan de idyllische landstreek Arcadië, die als locus amoenus in de renaissance veel voorkomt. In de 17e- en 18e-eeuwse Nederlandse arcadia wordt vrij veel locale en regionale geschiedenis behandeld, omdat een helder historisch zicht op de eigen tijd en omgeving nodig geacht werd, wat in de verschillende titels al tot uiting komt, bijv. Batavische arcadia (1637; ed. Verkuyl 1982) van Johan van Heemskerck, Dordrechtsche arcadia (1663) van Lambert van den Bos, Walcherse arcadia (1715-1717) van Mattheus Gargonen vele andere. Naast de arcadia is er het herdersdicht (pastorale-1) en als gedramatiseerde vorm de pastorale-2. Er zijn ook relaties met de georgische poëzie. LIT: Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; P.E.L. Verkuyl. Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur (1971), p. 9-18; J.L.P. Blommendaal. De zachte toon der herdersfluit. De pastorale poëtica van J.B. Wellekens (1658-1726) (1987). [P.J. Verkruijsse]
| |
archaïsmeTerm voor een verouderde taalvorm, zinsconstructie of een verouderd woord. Vaak wordt een archaïsme doelbewust gebruikt, bijv. om de tekst plechtstatiger te maken, of om iets uit te drukken waarvoor een eigentijds woord niet voldoet. Ook kan het dienen om couleur locale aan te brengen of een tekst een historisch tintje te geven. Vooral de schrijvers van historische romans en verhalen in de 19e eeuw maakten daarvoor veelvuldig gebruik van archaïsmen, bijv. ‘Lacen! dat ge mij wekt, melieve!’ ( A.L.G. Bosboom-Toussaint. Don Abbondio II, 1856, p. 323). Ook bij moderne schrijvers vindt men archaïsmen, die dan vaak een ironiserend effect hebben, bijv. Nu ik dit boek op 7 Juni van het jaar 1976, te des namiddags vijf minuten over twee, begonnen ben te schrijven, zou zulks moeten betekenen dat ik [...]. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; HWR; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [F. van Thijn]
| |
archetypeTerm uit de codicologie voor het - niet overgeleverde - handschrift dat aan de basis van de handschriftelijke overlevering staat. Het kan de autograaf van de auteur zijn, maar ook het afschrift (apograaf) van een kopiist. Als gevolg van fouten en ingrepen van kopiisten bevatten de afschriften afwijkende lezingen ten opzichte van het archetype. Het behoort tot de taken van de filoloog (filologie) de bewaard gebleven afschriften te ordenen in een stemma of stamboom, op basis waarvan de lezing van het archetype ge(re)construeerd kan worden. LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Wilpert; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975); B. Salemans. ‘Van Lachmann tot Hennig: Cladistische tekstkritiek’, in: Gramma 11 (1987), p. 191-224; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (1989), p. 319-343; B.J.P. Salemans. ‘Text genealogical remarks on Lachmann, Bédier, Greg and Dearing’, in: LB 79 (1990), p. 427-468. [W. Kuiper]
| |
archief-1Het geheel der bescheiden, ambtshalve ontvangen of opgemaakt door een bestuur of zelfstandig handelend functionaris en naar hun aard bestemd om onder dat bestuur of die functionaris te berusten. Een persoonlijk archief bevat de bescheiden van een particulier persoon. Een familiearchief is een combinatie van persoonlijke archieven. Een huisarchief is een combinatie van persoonlijke en/of familiearchieven, horend bij eenzelfde huis. In tegenstelling tot een bibliotheek en een museum is een archief dus geen toevallige verzameling. Het dynamische, nog niet afgesloten archief wordt geordend volgens een registratuurplan. Voor het statische archief is het structuurbeginsel algemeen aanvaard, d.w.z. dat de historisch bepaalde structuur niet verstoord mag worden of - als dat wel gebeurd is - weer hersteld moet worden volgens het bestemmings-, herkomst- of restauratiebeginsel. Archieven kunnen toegankelijk gemaakt worden door een inventaris, een regestenlijst (regest), een index-1 of een klapper. De voor het literair-historisch onderzoek belangrijkste afdelingen van een archief zijn de doop-, trouw- en begraafregisters (DTB's) of na 1811 de burgerlijke stand (BS), de rechterlijke archieven (RA), notariële archieven (NA), weeskamerarchieven, de archieven van de overheden met o.a. resolutieboeken en stadsrekeningen en de gildenarchieven. Veel particuliere archivalia bevinden zich ook in de handschriftenverzamelingen van musea en bibliotheken. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Ned.Arch.-term.; Scott; W.J. Formsma en B. van 't Hoff. Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven (19652); W. Wijnaendts van Resandt. Repertorium DTB (1969); J.A.M.Y. Bos-Rops, M. Bruggeman en F.C.J. Ketelaar. Archiefwijzer. Handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland (19942); E.P. de Booy & G.M.W. Ruitenberg. Zorg voor het familiearchief (1995); F.C. Hartman. Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van verenigingen en instellingen (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
archief-2Bewaarplaats van archieven in de betekenis van archief-1. De rijksarchiefinstellingen zijn openbaar. Die openbaarheid van Algemeen Rijksarchief (ARA), Rijksarchieven (RA) in de provincies, gemeentelijke archiefdiensten (GA), streekarchieven en waterschapsarchieven is bij de wet geregeld (archiefwetten van 1918, 1962, 1996). Private archieven zijn in beginsel niet openbaar, zoals het Koninklijk Huisarchief en de archieven in het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) teNijmegen, het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) te 's-Gravenhage, het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (AMVC) teAntwerpen en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) te 's-Gravenhage. Wel worden veel particuliere archieven, dus ook van auteurs of andere voor het literair-historisch onderzoek belangrijke figuren, centraal geregistreerd in het Centraal Register Particuliere Archieven (CRPA) op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. De meeste archieven beschikken over gespecialiseerde bibliotheken en documentatiesystemen. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Scott; Wilpert; E.P. Polak-De Booy. ‘Centraal Register van Familie-archieven’, in: Dokumentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 3(mei 1969), p. 3-11; W.J. Formsma en F.C.J. de Ketelaar. Gids voor de Nederlandse archieven (19752); Nederland in stukken. Beeldkroniek van Nederlandse archieven (1979); Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland (14 dln.; 1979-1992). [P.J. Verkruijsse]
| |
archief-3Benaming van tijdschriften, zoals in Archief voor Nederlandsche taalkunde (van 1847 tot 1856 uitgegeven door A. de Jager), Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland (vanaf 1959), Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (vanaf 1856). LIT: Brongers; Hiller; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
archief-4Benaming voor een materiaalverzameling in het algemeen, zoals het Archief voor de Nederlandse syntaxis te Groningen, de knipselarchieven van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) te 's-Gravenhage en de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde (DNL) van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. LIT: [P.J. Verkruijsse]
| |
archiefeditieIn de teksteditie spreekt men van een archiefeditie als alle teksten in alle geautoriseerde staten, in handschrift én gedrukt, van een auteur (of in geval van een anonieme tekst: alle handschriften en drukken van een tekst) in één editie bijeen gebracht worden als voorbereiding voor een historisch-kritische of diplomatische editie. De archiefeditie geeft, uitgaande van semiologisch-linguïstische en functioneel-tekststructurele principes, van iedere afzonderlijke staat van een tekst als één geheel met behulp van diacritische tekens-1 de eindredactie en alle tussenstadia die daartoe geleid hebben. In de praktijk wordt zo'n editie die alleen maar transscribeert en per druk de drukgeschiedenis vaststelt door analytisch-bibliografisch onderzoek meestal te kostbaar zodat dit voorwerk voor een diplomatische of kritische editie door de editeur in portefeuille gehouden wordt. Een voorbeeld van een archiefeditie is die van Jacob van Maerlants tweede Martijn: Den anderen Merten. Synoptische archiefeditie van Jacob van Maerlant's tweede Martijn (ed. Th. Mertens, 1978). LIT: Mathijsen; K. Kanzog. Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich von Kleists. Theorie und Praxis einer modernen Klassiker-Edition (1970); P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
archivistiekDe wetenschap die studie maakt van de archieven (archief-1 en -2) en van hun ordening en beschrijving. Voor de letterkundige zal een passieve kennis van ordenings- en beschrijvingsmethoden in de regel voldoende zijn om de weg te vinden in de archieven. LIT: J.L. van der Gouw. Inleiding tot de archivistiek (1955); J.L. van der Gouw. Archiefwetenschap (1973); W.J. Formsma. ‘Het inventariseren van archieven’, in: Nederlands Archievenblad 77 (1973), p. 3-80; B. Woelderink. ‘De geschiedenis van het archiefwezen in Nederland in hoofdlijnen’, in: Verslag en bijdragen Rijksarchiefschool 1972-73/1973-74 (1975), p. 61-90; F.J. Duparc. Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (1975), p. 395-488. [P.J. Verkruijsse]
| |
argumentatioBinnen de dispositio is in de retorica na het exordium en de narratio de argumentatio het kernstuk van het betoog. Zo'n betoog kent gewoonlijk twee delen, een confirmatio waarin de bewijzen voor een stelling geleverd worden en een refutatio waarin de argumenten van de opponent weerlegd worden. In lange betogen kan op geschikte plaatsen een digressie of excursus, een uitweiding, ingelast worden. In Vondels Inwydinge van het stadthuis t'Amsterdam (WB-ed., dl. 5, 1931, p. 859-904) komt een argumenteel gedeelte voor in vs. 1169-1370 met daarbinnen o.a. een confirmatio (vs. 1169-1194) en refutatio (vs. 1195-1214). Een digressie in de lange passage met de beschrijving van het stadhuis (vs. 681-1168) wordt gevormd door de vss. 745-865 die handelen over de Amsterdamse nutsinstellingen. LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Scott; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
| |
Aristotelische eenhedenIn het renaissance- en Frans-classicistische drama als voorschriften opgevatte eenheid van tijd en eenheid van handeling. De eenheid van tijd houdt in dat de handeling op het toneel niet langer mag duren dan een etmaal. De eenheid van handeling betekent dat er geen bijzaken als nevenintrige naast of door de hoofdintrige heen mogen lopen. Volgens de - door de 16e-eeuwse theoretici (als eerste Castelvetro) uit de eenheid van tijd afgeleide - eenheid van plaats moet de handeling zich op één plaats afspelen; gebeurtenissen van belang die zich elders afspelen, worden bijv. door een bode verteld. Aristoteles' Poetica, waarin de eenheden van tijd en handeling ter sprake komen, was veel minder normatief dan men in de renaissance en het neoclassicisme meende. De eenheden van tijd en plaats worden vaak aan het begin van een drama expliciet meegedeeld, bijv. bij Vondels Gysbreght van Aemstel, waar na een ‘kort begriip’ waarin de handeling uiteengezet wordt, de mededeling volgt: Het tooneel is voor en in de stad en op het huis. [...] het treurspel begint na middagh ten drie uuren, en eindigt in den morgenstond LIT: Abrams; Baldick; Best; Gorp; Laan; Shipley; A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (1918), p. 122-139; A.J.E. Harmsen. Onderwys in de tooneel-poëzy (1989), p. 246-256. [P.J. Verkruijsse]
| |
arritmieTerm uit de prosodie ter aanduiding van een lezersreactie die stamt uit de tijd dat metrische (metrum) poëzie normaal was, i.c. de Klassieke Oudheid. Gewend aan metrische poëzie en ook aan het isosyllabisch vers, ervaart de lezer een hiervan afwijkend type (vers-1) als strijdig met de vereiste ritmische (ritme) principes. Dit kan bijv. het geval zijn met het acefalisch vers of met een polymetrisch (polymetrie) gedicht, of met een strofe waarvan de regels ongelijk van lengte zijn. Men vergelijke bijv. de opeenvolgende regels van het gedicht ‘Zwemmende’ van Gossaert: De zee is in rust en de wind uit het zuien, bij 't dagen des
zomerschen morgens verstild,
Is melodieus van het diepe gemurmel,
Dat haar evene reven
Doortrilt.
(G. Gossaert.
Experimenten, 194911, p. 1).
LIT: Wilpert. [G.J. Vis]
| |
arsLatijn voor ‘vaardigheid’, ‘kunst’, waarbij kunst niet wordt bedoeld in zijn huidige ‘geïnspireerde’ betekenis. Het begrip ‘ars’ werd ontwikkeld in de bloeitijd van het Romeinse keizerrijk. In de laatantieke samenleving waren kennis en wetenschap georganiseerd in artes: de artes liberales (intellectuele vaardigheden voor de vrije burger), de artes mechanicae (handvaardigheden waarmee een werkend mens in zijn levensonderhoud voorzag, waartoe men ook de schilder- en beeldhouwkunst rekende) en de artes incertae (tovenarij, waarzeggerij, zwarte kunst of nigromantie). Deze driedeling werd gedurende de Middeleeuwen gehandhaafd, waardoor er in deze periode nog geen verschil ontstaat tussen kunstenaar en handwerksman. LIT: Brongers; HWR; Lausberg; LdMA; Shipley. [H. Struik]
| |
ars amandiLatijnse benaming voor een pseudo-wetenschappelijke verhandeling over de kunst van het beminnen. Deze artes amatoria bevatten gewoonlijk voorschriften of aanwijzingen voor de minnaar over de wijze van benaderen en omgaan met de beminde. Het genre is in West-Europa gegrondvest door Ovidius met diens Ars amatoria en Remedia amoris. Bekende middeleeuwse artes amandi zijn De arte honeste amandi van Andreas Capellanus (eind 12e eeuw) en de Roman van de roos (3e kwart 13e eeuw): Ware vrouwe ocht here die vrien woude
hoemen dit boec heten soude,
Die Rose seggic dat heten sal,
want daer es in besloten al
die art van minnen geellike.
(Heinric. Die Rose, ed. Verwijs, 1868, vs. 31-35).
Binnen de Middelnederlandse letterkunde kan Der minnen loep (ca. 1410) van Dirc Potter als een ars amandi beschouwd worden. Artes amatoria uit jonger tijden zijn die van Anne H. Mulder Een ars amandi. Dat is de kunst van het beminnen (...) (1952) en van Inez van Eijk Bij jou of bij mij! Erotische etiquette (1994). LIT: Laan; C.S. Lewis. The allegory of love (1936), p. 112-156; R.Boase. The origin and meaning of courtly love (1977); A.M.J. van Buuren. Der minnen loep van Dirc Potter (1979); D.E. van der Poel. De Vlaamse Rose en Die Rose van Heinric. Onderzoekingen over twee Middelnederlandse bewerkingen van de Roman de la Rose (1989). [W. Kuiper]
| |
ars bene dicendiDe techniek van een goede mondelinge taalbeheersing, die samen met de ars persuadendi de ars retorica vormt. De ars bene dicendi is vooral van toepassing in het genus demonstrativum, de gelegenheidstoespraak, waaronder de gehele literatuur begrepen werd, méér dan in het genus iudiciale en genus deliberativum waar de ars persuadendi op de voorgrond treedt. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
ars dictaminis of ars dictandiTerm uit de retorica voor de vaardigheid van het schrijven van (officiële) brieven en juridische stukken. De nadruk op dit onderdeel van de retorica komt voort uit de juristenpraktijk ten tijde van Karel de Grote en vindt zijn beslag in de 11e eeuw. Vanaf die tijd ontstaan er tal van voorbeeld- en formulierboeken met aanwijzingen voor groetformules waarop men zich - vooral ook in het onderwijs - kan baseren bij het ontwerpen van stukken en brieven. De brief als kunstvorm kwam al bij de klassieken voor, zowel in proza als in poëzie. De ontwikkeling binnen de ars dictaminis leidde er uiteindelijk toe dat de klassieke tweedeling proza - poëzie gedurende de Middeleeuwen uitgroeide tot een verdeling in ‘gebruiksproza’ (sermo simplex), ‘kunstproza’ (dictamen prosaicum), ‘rijmproza’ (mixtum sive compositum) en ‘mengproza’ (prosimetrum). LIT: LdMA; HWR; Metzler; MEW; Ueding; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 85-86, 158-163. [P.J. Verkruijsse]
| |
ars moriendi of sterfboekLaatmiddeleeuwse devote literatuur die haar naam dankt aan het vroeg-15e-eeuwse tractaat De arte moriendi van Johannes Gerson. De teneur van het werk luidt: wie godvruchtig leeft, sterft zacht. Gersons werk werd nagevolgd door Jacob van Clusa in De arte bene moriendi en door Mattheus van Krakau in Speculum artis bene moriendi, maar het genre maakte furore dankzij het verschijnen van het anonieme blokboek Ars moriendi, dat zijn populariteit vooral aan de sprekende houtsneden dankte. Deze morbide materie is ook in het Middelnederlands vertaald, bijv. Een scone leeringe om salich te sterven (1500, ed. B. de Geus e.a., 1985). LIT: Best; Brongers; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; D.C. Tinbergen (ed.). Des coninx summe (1900), p. 160-165, 315-327; A.F.S. Burssens. Dat boeck vander voirsienicheit godes (1930), p. 51-70); R. Rudolf. Ars Moriendi. Von den Kunst des heilsamen Lebens und Sterbens (1957); E.J.G. Lips. ‘Om alle menschen wel te leren sterven. Een onderzoek naar het publiek en de receptie van Nederlandstalige Ars moriendi-teksten in de vijftiende en vroege zestiende eeuw’, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 66 (1986), p. 148-179; C. Coppens. Een Ars Moriendi met etsen van Romeyn de Hooghe. Verhaal van een boekillustratie (1995). [W. Kuiper]
| |
ars persuadendiDe techniek van overtuigen en overreden, die samen met de ars bene dicendi de ars retorica vormt. De ars persuadendi is vooral van toepassing op twee van de drie gebieden waarop de retorica zich beweegt, nl. het genus iudiciale en het genus deliberativum. Op het derde terrein, het genus demonstrativum, gaat het vooral om de ars bene dicendi, maar toch wordt ook hier gebruik gemaakt van juridische en politieke bewijsvoeringen en pleidooien. Het overtuigen van de toehoorder kon op drie manieren, door docere en probare, door movere of flectere en door delectare; het beste resultaat geeft een combinatie van deze elementen. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
art pour l'art, l'Formulering (‘de kunst om de kunst’, ‘art for art's sake’) uit de wereld van de literaire kritiek en de auteurspoëtica (poetica-3) voor een literatuuropvatting waarvan de oorsprong in de Duitse romantiek ligt en die bekend geworden is omstreeks 1850 in Frankrijk( Th. Gautier, G. Flaubert, Ch. Baudelaire). Volgens deze opvatting gaat het in de kunst alleen om schoonheid, zonder enige sociale, morele, didactische of andere boodschap. Deze artistieke gerichtheid had ook gevolgen voor de maatstaven van sommige critici. De opvatting had in het Nederlandse taalgebied invloed op sommige Tachtigers (zoals Willem Kloos) en Van-Nu-en-Straks'ers (zoals Van Langendonck). Reacties tegen deze literatuuropvatting kwamen o.a. van de kant van het tijdschrift Forum ( Ter Braak) en van sommige Vijftigers ( Lucebert), met name op het punt van de loskoppeling van kunst en leven ten gevolge van een bepaald soort estheticisme, resp. decadentie. LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
artefactTerm uit de receptie-esthetica ter aanduiding van die aspecten van het kunstwerk die zich lenen voor de materiële analyse. Bij een literaire tekst zijn dat de hoeveelheid woorden, de lay out, de strofenbouw, de syntactische structuur e.d. Er bestaat discussie over de vraag hoe uitgebreid dit lijstje zou moeten zijn. Zo vinden sommigen de semantiek wel en anderen deze nu juist niet behoren tot het artefact. Het begrip artefact krijgt zijn gebruikswaarde in het onderzoek in combinatie met het begrip esthetisch object. LIT: Gorp; Scott; H. Link. Rezeptionsforschung (1976); N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
artes liberales of vrije kunstenDe zeven vrije kunsten, intellectuele vaardigheden voorbehouden aan vrije mensen. De artes (ars) liberales werden geformuleerd ten tijde van het laatromeinse keizerrijk en de hele Middeleeuwen door onderwezen. De artes liberales vielen uiteen in een trivium (drievoudige weg) en een quadrivium (viervoudige weg). Het quadrivium bevatte de exacte vakken geometria, astronomia, arithmetica en musica, het trivium de literaire vakken grammatica, dialectica en retorica (poëtica-1). Met de opkomst van de middeleeuwse universiteiten (ca. 1200) vervulde het trivium de functie van een propedeutisch examen voor de studies die het hoogst in aanzien stonden: theologie en rechten. LIT: Best; Cuddon; Gorp; HWR; LdMA; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert; P. Abelson. The seven liberal arts (1906); J. Koch (red.). Artes Liberales. Von der antiken Bildung zur Wissenschaft des Mittelalters (1959); G. Keil e.a. Beiträge zur mittelalterlichen Wissenschafts- und Geistesgeschichte (1982). [W. Kuiper]
| |
artes-literatuur of FachliteraturAlle non-fictionele geschriften met een utilitair, instructief doel, zonder (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel. Het is moeilijk om een sluitende definitie te geven van artes-literatuur; het onderscheid met de didactische literatuur is bijvoorbeeld vaag. Theologische, historische en juridische teksten behoren niet tot de artes-literatuur. Zij hebben al sinds lange tijd een zekere autonomie: theologie, geschiedenis en rechten waren al in de Middeleeuwen zelfstandige wetenschappen. De artes-literatuur is onderverdeeld naar de drie artes-reeksen: artes liberales, artes mechanicae en artes magicae. Binnen de reeks van de artes liberales is een onderscheid te maken in teksten die tot de wetenschappen van het trivium behoren (woordenboeken, glossaria, grammatica's, spreukenverzamelingen enz.) en teksten die tot de wetenschappen van het quadrivium behoren (bijv. rekenboeken, astrologische werken, kalenders, zanginstructies). Artes-literatuur die valt onder de reeks van de artes mechanicae zijn teksten over alchemie, bouwkunst, krijgskunde, reizen, handel, kookkunst, tafelmanieren, de jacht enz. Teksten over waarzeggerij, toverij en dergelijke behoren tot de reeks van de artes magicae. De grens tussen artes-literatuur en fictionele literatuur is moeilijk aan te geven. Voor Jacob van Maerlant was de realiteit van een aantal monsters en fabeldieren zo groot, dat hij die toch in zijn Der naturen bloeme heeft opgenomen. Evenzeer waren de avonturen van Brandaen voor de middeleeuwse mens realiteit: daarom wordt de Reis van Sinte Brandaen behalve tot de geestelijke epiek ook tot de artes-literatuur gerekend. In het verleden werd de term ‘vakliteratuur’ wel gehanteerd wanneer men artes-literatuur bedoelde. Dit begrip wordt tegenwoordig zelden meer gebruikt voor artes-teksten: vakliteratuur bestaat uit moderne wetenschappelijke teksten over een bepaald vakgebied; betekenisuitbreiding met bovengenoemde definitie werkt alleen verwarrend. In de Duitse vakliteratuur over de artes-literatuur spreekt men wel over Fachliteratur als men artes-literatuur bedoelt; men neigt er echter meer en meer toe om, behalve de artes-teksten, ook de theologische, juridische en historische teksten tot de Fachliteratur te rekenen. LIT: Wilpert; R. Jansen-Sieben. Repertorium van de middelnederlandse artes-literatuur (1989); W.P. Gerritsen, A. van Gijsen en O.S.H. Lie (red.). Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur (1991); E. Huizenga. Een nuttelike practijke van cirurgien; geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818 (1997). [H. Struik]
| |
ArturromanVerzamelnaam voor ridderromans (hoofse literatuur) ontstaan in de tweede helft van de 12e eeuw aan Noord-Franse adellijke hoven, naar de herkomst van de stof ook wel Brits-Keltische roman genoemd. Centraal op de achtergrond staat de legendarische Artur, een Keltische legeraanvoerder die in de 6e eeuw tegen invallende Saksen gestreden zou hebben en wiens naam in de volksmond bleef voortleven om rond 1135 weer op te duiken in de pseudo-historiografie Historia regum Brittanniae van Galfridus van Monmouth. Als grondlegger van de Arturroman geldt Chrétien de Troyes met de versromans Erec et Enide, Cligès, Le chevalier de la charrete (of Lancelot), Le chevalier au lion (of Yvain) en Le conte du graal (of Perceval), geschreven tussen ca. 1170 en 1190. Alleen van de Conte du Graal zijn fragmenten van een Middelnederlandse vertaling overgeleverd. Typerend voor de romans van Chrétien zijn de individuele held die er alleen op uit trekt (queeste) om een avontuur tot een goed eind te brengen, de Doppelweg-structuur, en de enigmatische Andere-Wereld-sfeer. In het begin van de 13e eeuw ontstaat een aantal uitgebreide Arturromans in proza met het karakter van een kroniek, de Lancelot en prose. Omdat deze prozacyclus gekenmerkt wordt door een precieze topografie en chronologie, noemt men haar ‘historisch’; dit in tegenstelling tot de topografisch en chronologisch veel minder duidelijke versroman die men ‘niet-historisch’ noemt. Een tweede verschil tussen de versromans en de prozaromans is de entrelacement-techniek die het mogelijk maakt meer dan één hoofdpersoon te laten optreden. In het Middelnederlands zijn naast fragmenten van de niet-historische Arturromans Moriaen, Perchevael, Riddere metter mouwen en Wrake van Ragisel twee romans compleet bewaard gebleven: de Ferguut (ca. 1240-1250), vertaald en bewerkt naar de Oudfranse Fergus en de Walewein (ca. 1250-1260), een oorspronkelijk Middelnederlandse tekst. Onvolledig of fragmentarisch bewaard bleven vertalingen in versvorm van de Lancelot en prose: de Lantsloot van der Haghedochte (ca. 1250-1260) en de Lancelot-compilatie (ca. 1320). Ook van een proza-vertaling bleef een fragment bewaard (de zgn. Rotterdamse proza-Lancelot). De kern van de Lancelot-compilatie wordt gevormd door de trilogie Roman van Lanceloet, Queeste van den Grale, Arturs doet, die een vrij getrouwe vertaling zijn van hun Franse voorbeeld. Daarnaast werd er in de Lancelot-compilatie een aantal reeds bestaande Middelnederlandse Arturromans verkort (abbreviatio) opgenomen, zodat de compilatie als volgt is opgebouwd. Boek 1 met het begin van de Roman van Lanceloet is verloren gegaan. Boek 2 bevat het vervolg van de Roman van Lanceloet en de ingevoegde romans Perchevael en Moriaen. Boek 3 bevat de Queeste van den Grale en de ingevoegde romans Die wrake van Ragisel, Die riddere metter mouwen, Walewein ende Keye, Lanceloet en het hert met de witte voet en (Jacob van Maerlants) Torec. Het vierde boek bevat Arturs doet. Anders dan de Karelepiek (Karelroman) werd de Arturroman in de Nederlanden na de uitvinding van de boekdrukkunst niet gedrukt; alleen over het leven van Merlijn is een prozaroman uit de 16e eeuw overgeleverd. LIT: Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Bibliographical Bulletin of the International Arthurian Society (1949-....); L. Debaene. De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540 (19772), p. 121-124; F.P. van Oostrom (red.). Arturistiek in artikelen (1978); ‘Koning Arthur en de Middeleeuwen’, spec. nr. van Bzzlletin 124 (1985); J. Janssens. Koning Artur in de Nederlanden (1985); B. Besamusca. Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek (1985); N.J. Lacy (red.). The new Arthurian Encyclopedia (1991); W. Verbeke, J. Janssens, M. Smeyers (red.). Arturus rex. volumen I: catalogus. Koning Artur en de Nederlanden. La matière de Bretagne et les anciens Pays-Bas (1987); H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving, 2 dln. (1988); C.L. Gottzmann. Artusdichtung (1989); B. Besamusca. Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans (1993); F. Brandsma. ‘Artur’, in: W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot Zwaanridder, Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993), p. 39-53. [H. Struik]
| |
associatieTerm uit de literaire kritiek, bekend geworden door S.T. Coleridge (1772-1834). In het algemeen geeft men ermee aan dat ideeën of voorstellingen elkaar oproepen. In het bijzonder gaat het om woorden en/of woordgroepen die met elkaar verbonden kunnen worden door formele en/of semantische (deel)overeenkomsten. Zo kan een deelvoorstelling een geheel oproepen, zoals in de stijlfiguur van de pars pro toto. Een zintuiglijke waarneming kan worden verbonden met iets uit het verleden; men ziet dit bijv. bij het gedrag van personages in romans waarin op een bepaald moment iets uit hun vroegere milieu of situatie wordt geactiveerd. In al deze gevallen krijgt een woord of een tekstgedeelte een connotatieve (connotatie) meerwaarde, hetzij wellicht door de auteur expliciet in de tekst aangebracht, hetzij door de lezer (bijv. via het procédé van de open plek) ingevuld. Een algemene karakteristiek van dit associatieve gebeuren is de suggestieve werking van de tekst. Sommige auteurs beoogden blijkens hun desbetreffende uitspraken nadrukkelijk een associatieve werking van hun teksten. Zo is het experiment van het cadavre exquis een uitwerking van een associatieve techniek uit het surrealisme. Andere voorbeelden kan men vinden bij verschillende schrijvers van de stream of consciousness-roman en bij vertegenwoordigers van de Vijftigers. Diverse stilistica kunnen een beroep doen op het associatieve vermogen van de lezer, zoals de contaminatie, de synesthesie en allerlei vormen van beeldspraak. Sommige literatuurkundigen zijn zelfs van mening dat bijna alle literatuur, met name poëzie, associatief van aard is. LIT: Best; Cuddon; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
assonance, assonantie, assonerend rijm of klinkerrijmVorm van rijm waarbij van de rijmwoorden alleen de klinkers rijmen, bijv. Maar 't leven is te vast en hard:
Of we al een rustplaats graven,
Nog nimmer kwam de grote nacht
En is een mensch gaan slapen.
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 14).
De oudste Middelnederlandse epische literatuur bevatte verhoudingsgewijs veel assonerende rijmparen, wat niet verwonderlijk is gelet op het feit dat de voorbeelden van deze teksten Oudfranse, assonerend rijmende chansons de geste waren. Met de Arturroman wordt in Frankrijk het volrijm ingevoerd, welke ontwikkeling in de Nederlanden werd nagevolgd, zij het dat (het eerste stuk van) de Ferguut nog veel assonerende rijmparen bevat. Rond het midden van de 14e eeuw moet dit als storend zijn ervaren gelet op de werkzaamheden van de corrector van het enig bewaard gebleven Ferguut-handschrift. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; HWR; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989), p. 238-247. [G.J. Vis/W. Kuiper]
| |
asyndetische vergelijkingTerm uit het gebied van de metaforiek ter aanduiding van die soort van vergelijking waarbij het beeld en het verbeelde - in tegenstelling tot de vergelijking-met-als - zonder enig verbindingswoord naast elkaar staan, bijv.: O Christus, begraven kristal,
Vuur dat bevroor in den steel.
(
M. Nijhoff. VG,
19744. p. 399).
In dit laatste opzicht lijkt de asyndetische vergelijking enigszins op het asyndeton-1. LIT: Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Lodewick; MEW; Preminger; J.J.A. Mooij. A study of metaphor (1976). [G.J. Vis]
| |
asyndeton-1Term uit de stijlleer ter aanduiding van de weglating van voegwoorden bij een opsomming (enumeratio), bijv. ‘Ik kwam, ik zag, ik overwon’, volgens sommigen bedoeld om een climax-1 uit te drukken. Anderen daarentegen benadrukken het feit dat het asyndeton - in tegenstelling tot het polysyndeton - de opsomming zelf benadrukt, en niet de afzonderlijke, opgesomde delen. Men kan deze stijlfiguur als een vorm van brachylogie beschouwen. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011). [G.J. Vis]
| |
asyndeton-2Archaïsche syntactische constructie in de Middelnederlandse epische literatuur waarin het persoonlijk voornaamwoord - en niet zoals in asyndeton-1 het voegwoord! - aan het begin van de versregel weggelaten wordt en de versregel met de persoonsvorm begint, bijv. al hancharich si op schoet
dede ane .i. hemde ende .i. sorcoet
(Ferguut, ed.
Overdiep, 1924, vs. 2309-2320).
LIT: Metzler; Ferguut, ed. G.S. Overdiep [1924], p. CXVI-CXVIII; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989), p. 250-252. [W. Kuiper]
| |
atlasBehalve voor een verzameling kaarten (al of niet in boekvorm) wordt de term ook gebruikt voor een verzameling prenten, portretten, plattegronden, tekeningen en foto's die betrekking hebben op grotere of kleinere geografische eenheden (land, regio, stad) of op bepaalde historische onderwerpen (historieprenten, literatuurgeschiedenis, dialecten, paleografie). Veel archieven beschikken over een historisch-topografische atlas waarin men kaarten en plattegronden aantreft van de desbetreffende streek of stad, foto's van gebouwen, portretten van belangrijke figuren, oude tekeningen van gemeentewerken e.d. Een belangrijke verzameling historieprenten is de Atlas van Stolk te Rotterdamwaarvan door G. van Rijn en C. van Ommeren een catalogus is samengesteld (11 dln, 1895-1933). Platenatlassen bij de Nederlandse literatuurgeschiedenis met foto's van letterkundigen, reproducties van handschriften, titelpagina's e.d. zijn samengesteld door M.A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys: Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis (19162); J. Kuypers en Th. de Ronde: Onze litteratuur in beeld (1935); F. Baur, Jacques den Haan, J. Hulsker, Ger Schmook en G. Stuiveling: De Nederlandse letterkunde in honderd schrijvers (19533); Jacques den Haan, J. Hulsker, Ger Schmook, G. Stuiveling en Albert Westerlinck: Honderd schrijvers van onze eeuw (1954) en H.J.M.F. Lodewick, W.A.M. de Moor en K. Nieuwenhuijzen: Ik probeer mijn pen. Atlas van de Nederlandse letterkunde (1979). Op het gebied van de Nederlandse dialecten beschikken we over taalkaarten in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, begonnen door C.G. Kloeke (1939) en voortgezet door P.J. Meertens en Jo Daan, en de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (1957) door K. Heeroma. Voor de Nederlandse paleografie zijn de belangrijkste atlassen met facsimile's en transcripties die van H. Brugmans en O. Oppermann: Atlas der Nederlandsche paleographie (1910); A. Hulshof: Deutsche und lateinische Schrift in den Niederlanden (1350-1650) (1918); H. Brouwer: Atlas voor Nederlandsche paleographie (1944); J.L. van der Gouw Oud schrift in Nederland (1978) en C. Dekker, R. Baetens & S. Maarschalkerweerd-Dechamps: Album paleographicum XVII provinciarum. Paleografisch album van Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk / Album de paléographie des Pays-Bas, de Belgique, du Luxembourg et du Nord de la France (1992). LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
atmosfeer, sfeer of stemmingTerm uit de literaire kritiek voor de gevoels- en gedachtewereld die kenmerkend wordt geacht voor een kunstwerk. De ervaring leert dat het ene literaire werk affectief sterker geladen wordt geacht dan het andere. Moeilijker wordt het deze uitspraak vol te houden ten aanzien van bijv. twee afzonderlijke individuele gedichten, zeg ‘Uitvaert van mijn dochterken’ van Vondel en ‘De pruimenboom’ van Van Alphen (hoewel het eerste gedicht ongetwijfeld als ‘aangrijpender’ over zal komen dan het laatste). Interessant is nu dat, hoewel beide gedichten over een kind gaan, met vrij grote zekerheid kan worden vastgesteld dat - los van deze ‘geladenheid’ van een tekst - Vondels gedicht een andere sfeer heeft dan dat van Van Alphen. Ook op andere dan inhoudelijke gronden worden er dikwijls uitspraken gedaan over de verschillen in stemming tussen het ene concrete gedicht en het andere. De twee qua onderwerp vergelijkbare gedichten ‘Nacht’ van resp. I.K. Bonset (De Stijl, jrg. 4, 1921) en van H. Warren (Vijf in je oog, 1953) zouden in atmosfeer verschillen o.a. door het feit dat Bonset een kortere regel hanteert en andere herhalingsvormen toepast dan Warren, terwijl iets soortgelijks kan worden opgemerkt over beider syntactische structuren en rijmvormen. Het is overigens kenmerkend voor de lezersuitspraken over de sfeer van een tekst dat er - naast de bovengenoemde inhoudelijk en/of formeel gebonden verschijnselen - een diversiteit van anderssoortige factoren (mede)bepalend blijkt te zijn voor datgene wat men de stemming van een tekst noemt, welke factoren veelal minder tekstgebonden en meer lezersgebonden zijn dan die uit de twee genoemde categorieën. Men denke aan biografische gegevens van de schrijver, de context van een dichtbundel of roman, het oeuvre van een auteur, de eventuele zangwijze van een gedicht, illustraties bij een tekst, of tekstuele elementen die afhankelijk van de individuele lezerssituatie op een bepaalde manier van connotaties worden voorzien, geprojecteerd op de tekst. In het algemeen gesproken is het toekennen van een bepaalde atmosfeer gebonden aan het oordeel en de smaak van de lezer. Onderzoek naar deze en soortgelijke verschijnselen is de taak van de empirische receptie-esthetica. LIT: Abrams; Bantel; Cuddon; Fowler; Myers/Simms; Scott; C.F.P. Stutterheim. Problemen der literatuurwetenschap (1953), p. 62-98. [G.J. Vis]
| |
atonale poëzieAanduiding van de poëzie van de Vijftigers of experimentelen, gebruikt door S. Vinkenoog voor de bloemlezing uit de Vijftiger-poëzie Atonaal (1951). De term ‘atonaal’ is afkomstig uit de muziekwetenschap, waarmee wordt aangegeven dat een muziekstuk is gecomponeerd zonder een vaste grondtoon. LIT: Gorp; Lodewick; MEW. [G.J. van Bork]
| |
attentum parareTerm uit de retorica voor het wekken van de aandacht van het publiek in het exordium, het eerste onderdeel binnen de dispositio. Dat kan op verschillende manieren. Men kan rechtstreeks om aandacht verzoeken, men kan wijzen op het belang van het onderwerp door het in ruimer verband te schetsen met behulp van een sententia of spreekwoord, men kan ook wijzen op het belang dat de zaak heeft voor het publiek. Een rechtstreeks verzoek om aandacht geeft de Beatrijs: ‘Nu hoert hoeter na verghinc’ (vs. 81). Bredero's Klucht van de koe opent met een spreekwoord, uitgesproken door de Gaeuw-dief: ‘Een Kruyck gaat soo langh te water tot datse barst’ (Kluchten, ed. Daan, 1971, p. 61). LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
AtticismeBenaming voor een relatief sobere vorm van retoriek. Oorspronkelijk was Atticisme een geografisch bedoelde term voor de sobere retorica die in de 3e eeuw v.Chr. in de Hellenistische wereld (Attica) tot bloei kwam en zijn inspiratie vond bij de oude Atheense redenaars, in het bijzonder bij Lysias (± 432-± 352 v.Chr). De meer gekunstelde en weelderige retoriek noemt men Azianisme. LIT: Best; Cuddon; Leeman/Braet, p. 15-27; Metzler; MEW. [H. Struik]
| |
attitudinale normIn de kunstkritiek gehanteerde norm, waarbij men uitgaat van wat in het algemeen geaccepteerd blijkt als kunst door overheid, publiek of publieksorganisaties. De attitudinale norm bepaalt doorgaans het werkterrein van de kunstkritiek. Tegenover deze norm staat de intentionale norm, waarbij men uitgaat van wat zich als kunst aandient. LIT: Bergh; J. Stolnitz. Aesthetics and philosophy of art criticism (1960). [G.J. van Bork]
| |
aubadeLiteraire ochtendgroet, veelal gezongen, als subgenre in het Nederlands bekend sedert de renaissance, bijv. Rosemont, hoordij speelen noch singen
Siet den daegheraet op koomen dringen.
Dertele dujven, en swaenen, en mussen,
Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen
[...]
(
P.C. Hooft.
Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1, 1899, p.
175).
De aubade is weliswaar etymologisch verwant aan de Provençaalse alba, maar onderscheidt zich hiervan door de positieve begroeting van het ochtendgloren. De avondlijke tegenhanger van de aubade is de serenade. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; A.T. Hatto (ed.). Eos. An enquiry into the theme of lovers meetings and partings at dawn in poetry (1965); P. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971). [W. Kuiper]
| |
auctiecatalogus of veilingcatalogusAlfabetisch of systematisch ingerichte lijst van zaken, i.c. boeken en handschriften, die door een antiquariaat of veilinghuis bij opbod geveild worden. Op het bedrag van de koop komt gewoonlijk een opgeld van 20% (plus 17,5% BTW over het opgeld). In de betere auctiecatalogi wordt bij ieder lot een richtprijs vermeld. Boekenveilingen hebben in Nederland een lange traditie, beginnend in de 16e eeuw. De oudst bekende gedrukte auctiecatalogus is die van de bibliotheek van Marnix van St. Aldegonde uit 1599 (ed. Brouwer, 1964). Met name inLeiden werden tal van geleerdenbibliotheken geveild, terwijlAmsterdam vooral bekend was om zijn aucties van fondsrestanten. In Den Haag werden begin 18e eeuw veel privé-bibliotheken geveild van belangrijke boekenverzamelaars. Van hoge kwaliteit zijn de 19e-eeuwse auctiecatalogi van Frederik Muller die door de gedegen bibliografische beschrijvingen hun waarde voor hedendaags onderzoek hebben behouden. Voor de kennis van de samenstelling van geleerden- en leesbibliotheken zijn de auctiecatalogi van bijzonder belang. Bekende hedendaagse Nederlandse boekenveilinghuizen zijn Beijers in Utrecht, Van Stockum in Den Haag, Burgersdijk & Niermans in Leiden en Bubb Kuyper in Haarlem. Een centrale registratie van veilingcatalogi is in opbouw bij de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden, waar in de jaren '80 Bert van Selm ook het initiatief heeft genomen voor een publicatie op microfiches van alle bekende veilingcatalogi uit de periode 1599-1800: Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800 (eds. B. van Selm & J.A. Gruys). LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; B. van Selm. Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw (1987); W. Rees-Mogg. How to buy rare books (19882); M. Keyser, J.F. Heijbroek & I. Verheul (red.). Frederik Muller (1817-1881), leven & werken (1996); N. Maas (red.). Waardevol oud papier. Feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996 (1996). [P.J. Verkruijsse]
| |
auctorLatijn voor zegsman, autoriteit. Gedurende de Middeleeuwen gebruikt om gezaghebbende auteurs, de kerkvaders, Cicero, Ovidius, Vergilius enz. aan te duiden, bijv. In houde drome niet over spot.
Men hefse dicke waer ondervonden,
alse wi horen wel orconden
enen auctoer, die Macrobes hiet,
- hine houtse over logene niet -
die bescreef dat vision
van den coninc Scipion.
(
Heinric. Die
Rose, ed. Verwijs, 1868, vs. 10-16).
[W. Kuiper]
| |
auctoriale vertelinstantie of auctoriale vertelwijzeSpecifieke vorm van de alwetende vertelinstantie, waarbij de externe focalisator de werkelijkheidsillusie doorbreekt door rechtstreeks met de lezer te communiceren over het verhaalde c.q. de gehanteerde verhaalvorm. Soms gebeurt dit indirect of impliciet (‘men kan zich voorstellen dat het voor X een groot genoegen was ...’), maar soms ook expliciet (zoals in sommige historische romans, op de manier van ‘U denkt nu misschien, lezer ...’). In de eerste helft van de 19e eeuw (historische roman, realisme-1) is de auctoriale vertelwijze de normale, maar onder invloed van het naturalisme raakt het procédé op de achtergrond omdat de nagestreefde objectiviteit er geweld mee zou worden aangedaan. In veel moderne literatuur wordt dit perspectief echter weer gebruikt om de lezer tot een bepaalde zienswijze over te halen of hem juist het fictieve van de tekst te doen inzien en zo een kritische distantie te bewerkstelligen (vervreemdingseffect). Soms werkt de auctoriale vertelwijze ook bewust archaïserend, zoals in L.P. Boons De bende van Jan de Lichte (1957). Een voorbeeld van een typisch auctoriaal vertelde historische roman is A.L.G. Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse (1843). Voor het realistisch proza kan verwezen worden naar Hildebrands Camera obscura (1839). Ook delen van romans kunnen op die manier verteld worden: vgl. G.K. van het Reve's De avonden (1947), waarvan alleen het begin auctoriaal verteld is, waardoor ten opzichte van de rest van het boek een ironisch effect ontstaat. Tegengesteld aan deze verteltechniek is de personale vertelwijze; tussen beide typen bestaan allerlei mengvormen. Sommigen gebruiken de term auctoriale vertelinstantie als synoniem voor alwetende vertelinstantie. LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Bal; Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Prince; F.K. Stanzel. Typische Formen des Romans (19673); H. van Gorp. Het optreden van de verteller in de roman (1970); A.G.H. Anbeek van der Meijden. De schrijver tussen de coulissen (1978). [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
auctoritasGezaghebbende uitspraak over een universele waarheid (sententia). De autoriteit kan een beroemd antiek auteur (auctor) zijn, een kerkvader of apostel of de door de tijd geadelde literaire traditie (consuetudo). Het beroep op een autoriteit is een gebruikelijk topos in de Middelnederlandse literatuur, met name in de proloog, maar verder overal waar dit nodig of op zijn plaats is, zoals ook Jan Boendale voorschrijft in ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’: Auctoriteite, als ic versta,
ende exemple daertoe mede
sullen hebben propre stede
daer hem behoort te stane
na datter materien hoort ane.
(Der leken spieghel, ed.
De Vries, 1844-1848, B. III, C. 15,
vs. 28-32)
Zo beroept Jacob van Maerlant zich in de beginregels van Sinte Franciscus leven op apostolisch gezag: Dese werelt trect ten ende,
Als mi dinct, met groter scende,
Na dat ons die apostel seget
(ed.
Maximilianus, 1954).
Gedurende de 16e en 17e eeuw werden verzamelingen van gezaghebbende uitspraken aangelegd, bijv. Erasmus' Adagia (1500), H.L. Spiegels Byspraax almanack (1606), Jacob Cats' Spieghel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632) en Johan de Brunes Nieuwe wyn in oude le'er-zacken (1636). LIT: HWR; Lausberg. [P. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
audition coloréeTerm uit de kunstbeleving voor het verschijnsel waarbij men denkt aan kleuren bij het horen van klanken. Wanneer men dit in letterlijke zin opvat, kan men bijv. denken aan de 18e-eeuwer Castel die een orgel had gebouwd dat niet alleen volgens een vast systeem klanken ten gehore bracht, maar ook de daarbij passende kleuren. In ruimere zin is het verschijnsel nauwelijks te onderscheiden van datgene wat men met synesthesie aanduidt. Een strikte beperking tot de relatie tussen klank en kleur vindt men in het bekende gedicht ‘Les voyelles’ van A. Rimbaud die voor bepaalde klinkers bepaalde kleuren reserveert (a = zwart, enz.). Veel kunstenaars uit de tijd van het symbolisme en het impressionisme hielden zich met deze en andere synesthetische verschijnselen bezig. In Frankrijk was René Ghil in de jaren '80 van de 19e eeuw, steunend op de principes van de audition colorée, theoretisch en praktisch met dit verschijnsel bezig. In de Nederlandse letterkunde zou men kunnen denken aan H. Gorter, die in de eerste strofe van Mei (1889) de klanken van een orgelpijp vergelijkt met jonge kersen, en daarmee impliciet met de kleur rood. LIT: Bronzwaer; Cuddon; Metzler; MEW; Myers/Simms; Wilpert; S. Dresden. Symbolisme (1980), p. 210 e.v. [G.J. Vis]
| |
augustijn of ciceroVerouderde term uit de typografie voor de afmeting van een letter van 12 typografische punten (punt-2), dat is iets meer dan 4,5 mm. Op typografische linealen staat de augustijnverdeling bij de aanduiding ‘2 P’: ieder streepje op de schaalverdeling geeft nl. 2 punten aan. De aangegeven 67 augustijnen zijn alle onderverdeeld door middel van zes streepjes, zodat in totaal 804 punten afgemeten kunnen worden. Tegenwoordig spreekt men over een letter corps 12 of een 12-puntsletter, waarmee men de grootte van het loden staafje bedoelt waarop de grootste letter van een totale letterpolis (vaak de cursieve ‘f’ als stok- én staartletter) is gegoten. De analytisch-bibliograaf kan trachten de corpsmaat van de in drukwerk uit het verleden gebruikte letter te reconstrueren en op te nemen in een letterformule. LIT: Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 22-28. [P.J. Verkruijsse]
| |
auteurDe oorspronkelijke schrijver van een (literaire) tekst bij wie het geestelijk eigendom op die tekst berust, zoals dat in het moderne auteursrecht wordt erkend en vastgelegd. Het moderne synoniem ‘schrijver’ geldt niet voor auteurs uit het verleden. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst werden alle boeken geschreven. Met de ‘scriver’ van een boek wordt doorgaans de afschrijver, dat wil zeggen de kopiist bedoeld; de auteur wordt vaak clerk genoemd. Tegenwoordig is het niet ongebruikelijk dat een auteur zijn verhaal aan een journalist of aan een ghostwriter vertelt, die - zonder dat dit altijd wordt vermeld - verantwoordelijk is voor de definitieve redactie van de tekst. Bij interviews ligt het wettelijk auteurschap bij de interviewer. LIT: BDI; Best; Brongers; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Hiller; Lodewick; Metzler; Prince; N. van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (1975); F. van Oostrom. Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek (1992). [W. Kuiper]
| |
auteursbibliografieEen auteursbibliografie is een bibliografie van de publicaties van (subjectieve bibliografie) en/of over (objectieve bibliografie) een auteur. Men spreekt ook wel - meer in het algemeen - over een persoonsbibliografie. Een voorbeeld van een subjectieve auteursbibliografie is J.H.W. Unger, G.Az. Brederoo. Eene bibliographie (1884). Een objectieve auteursbibliografie is die van E.K. Grootes, P.C. Punt en P.J. Verkruijsse, Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero 1618-1969 (1986). LIT: ‘De auteursbibliografie: ontwikkelingen en vooruitzichten’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 1-12, 53-54, 90-94; 14 (1985), p. 6-11; Ella Punt. ‘Het nut van de objectieve persoonsbibliografie’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 13-19. [P.J. Verkruijsse]
| |
auteursintentieDe bedoeling van de auteur, zoals die in het literaire werk tot uitdrukking zou zijn gebracht. Het dubieuze van de auteursintentie is onder de term intentional fallacy een belangrijk discussiepunt geweest in de internationale literatuurwetenschap, met name sinds het optreden van de New Critics (speciaal in de jaren 1940-1950) die een objectieve interpretatie van het literaire werk voorstonden. De bedoeling of betekenis van een literair werk zou uitsluitend uit dat literaire werk zelf af te leiden zijn door nauwgezette interpretatie ervan. De auteursintentie is daarbij niet meer dan een rationalisatie achteraf van één interpretatie en wel die van de auteur zelf, zoals hij die weergegeven heeft in essay, voorwoord of interview. In die zin moet er dan ook rekening mee gehouden worden, was de stellingname. Sinds de discussie over de interpretatie van het literaire werk als eenheid opnieuw is ontbrand, is ook de auteursintentie opnieuw in de aandacht gekomen, niet meer als interpretatief argument, maar nu veeleer als mogelijke theoretische of poëticale beginselverklaring. LIT: Abrams; Buddingh'; Preminger; Shipley; E.D. Hirsch. ‘Objective interpretation’, in: Validity in interpretation (1967); F.P. van Oostrom. Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reynaerde (1983); M. van Buuren. ‘Produktie of reproduktie?’, in: Ongebaande wegen (1985), p. 65-76, 141-144. [G.J. van Bork]
| |
auteursrecht of copyrightHet geheel van rechtsregels waarin de rechten en verplichtingen geregeld zijn tussen auteurs en de gebruikers van hun voortbrengselen. De bedoeling van het auteursrecht is de auteur te beschermen tegen ongewenst gebruik van zijn geschriften, waarbij wordt uitgegaan van zijn geestelijk eigendomsrecht daarop. Onder het auteursrecht vallen letterkundig werk, wetenschappelijk werk, muziek, beeldende kunst en architectuur, maar ook foto's, film, televisie, vertalingen en bewerkingen. Over het algemeen berust het auteursrecht bij de auteur of diens rechthebbenden tot 50 jaar na overlijden van de betrokkene. Het auteursrecht is nog betrekkelijk jong, afkomstig uit de napoleontische tijd. Daarvoor was de auteur wat zijn scheppingen betreft onderhevig aan wisselende gewoonten, bijv. afhankelijk van een beschermheer, maar absolute rechten op zijn geesteskinderen kon hij vaak niet doen gelden. Een basiswetgeving ontstond in Nederland pas in 1912, waarin echter sindsdien een reeks veranderingen is aangebracht. In 1931 sloot Nederland zich voor het auteursrecht aan bij de Conventie vanBern. De Vereniging van Letterkundigen (VvL) heeft zich beijverd om de rechtspositie van auteurs zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen. Ze ontwierp daartoe een standaardcontract dat in 1973 door de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond werd aanvaard. Als ondersteunende instantie treedt de Stichting tot Exploitatie en Bescherming van Auteursrechten (SEBA) van de VvL op. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; MEW; Scott; H.L. de Beaufort. Auteursrecht (1932); E.D. Hirsch-Ballin. Auteursrecht in wording (1947); H. Komen en D.W.F. Verkade. Compendium van het auteursrecht (1970; suppl. 1973); N. van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (1975); D.W.F. Verkade en J.H. Spoor. Auteursrecht (1985). [G.J. van Bork]
| |
autobiografieBijzondere vorm van de biografie: de beschrijving van het eigen leven of delen daarvan. De autobiografie bevat uiteraard levensherinneringen en is in die zin dan ook vergelijkbaar met memoires, die evenals het dagboek tot de bekentenisliteratuur behoren. Een voorbeeld van een autobiografie is C. Huygens' De jeugd van Constantijn Huygens door hemzelf beschreven, in 1946 door A.H. Kan en in 1987 door C.L. Heesakkers uit het Latijn vertaald. Het genre is door verschillende auteurs ook als fictie beoefend: M. Emants Een nagelaten bekentenis (1894) en S. Vestdijks Else Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935) zijn ik-romans in de vorm van een autobiografie. LIT: Abrams; BDI; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J.F. Otten. De moderne biographie (1932), p. 71-91; W.G. Spengemann. The forms of autobiography (1980); P. Spigt. Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (1985); R. Paasman. Levens in letters. Autobiografieën van Nederlandse schrijfsters (1996). [G.J. van Bork]
| |
autograafEigenhandig door de auteur geschreven tekst, waarbij het geen verschil uitmaakt of het handschrift klad of net is. Een door een ander dan de auteur vervaardigd afschrift noemt men een apograaf. Autografen onderscheiden zich in codicologisch opzicht door hun onregelmatige katernopbouw (katern). In de Middeleeuwen kwam het zelden voor dat een codex door de auteur zelf geschreven werd. Het afschrijven van een boek was vakwerk en werd overgelaten aan een kopiist. Het componeren en redigeren van een tekst gebeurde in het hoofd en/of op wastafeltjes. Perkament was te duur om als klad te worden gebruikt. Toen papier een belangrijke schriftdrager werd, kwam hierin verandering (rapiarium). Een voorbeeld van een autograaf die in de Nederlanden is gemaakt, is de De imitatione Christi van Thomas a Kempis. Er zijn geen autografen van Middelnederlandse literaire werken overgeleverd, uitgezonderd de geschriften van heraut Gelre van wie diverse autografen bewaard zijn (bijv. het Wapenboek Gelre en het Wapenboek Beijeren). Latere autografen dateren uit de rederijkerstijd, bijv. het Testament Rhetoricael van Eduard de Dene. De rederijkers hadden weinig op met de drukpers en bleven daarom met de hand schrijven. Omdat deze handschriften voornamelijk voor eigen gebruik bestemd waren, vallen ze feitelijk buiten het terrein van de codicologie, terwijl de manuscriptologie, die deze geschriften onderzoekt, op dit gebied niet echt van de grond gekomen is. In de loop van de 17e eeuw circuleren nog steeds autografen in bepaalde literaire kringen (de rederijkerskamers); daarnaast dienen ze - in de vorm van losse vellen of katernen - vooral als kopij voor de zetter. Veel autografen zijn daarna vernietigd, zodat van heel veel auteurs uit het verleden weinig manuscripten zijn overgeleverd. Zo zijn er geen autografen van Brederobekend; Hooft daarentegen hield in de vorm van zijn zogenaamde Rijmkladboeken (UB Amsterdam) een eigen poëziearchief bij waarvan hij apografen vervaardigde voor kopijdoeleinden. LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW; L.M.J. Delaissé. Le manuscrit autographe de Thomas a Kempis et l'‘Imitation de Jésus-christ’, Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61 (1956); M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); W. van Anrooij. ‘Het Haagse handschrift van heraut Beyeren: de wordingsgeschiedenis van een autograaf’, in: TNTL 104 (1988), p. 1-20; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1990). [H. Struik/P. Verkruijsse]
| |
autonomiebewegingenTerm uit de geschiedenis van de literatuurwetenschap en de literaire kritiek voor het geheel van stromingen in beide disciplines (gedeeltelijk elkaar overlappend en met elkaar verstrengeld) tussen 1920 en 1950 die de zelfstandigheid (autotelisch; formalisme) van het literaire werk (ergocentrisch) benadrukken tegenover de buitentekstuele werkelijkheid (auteur, wereld, lezer) ervan. De autonomiebewegingen zijn gedeeltelijk een reactie op stromingen als het positivisme en de Geistesgeschichte en het biografisme (biografie) in de wetenschap en op de impressionistische wijze van oordelen in de kritiek. De opkomst ervan hangt samen met de literaire praktijk van het symbolisme en het modernisme. Men kon met teksten van tot deze stromingen behorende auteurs niet uit de voeten en zocht naar nieuwe wegen, met name in de richting van de close reading. De oudste en meest bekende stromingen zijn die van het Russisch formalisme, het structuralisme en het Anglo-Amerikaanse New Criticism. In de Nederlandse situatie dient de zogenaamde Amsterdamse School ( W.Gs Hellinga e.a.) als autonomistische richting in de literatuurwetenschap te worden genoemd, terwijl een late uitwerking ervan in de literaire kritiek in het tijdschrift Merlyn (1962-1966) te vinden is (met J.J. Oversteegen, K. Fens e.a.). Centraal in aller bezigheden stond het opsporen van vormgevingsprincipes in een tekst. Later kwam deze richting onder kritiek te staan toen de hermeneutiek werd aangevochten. Zo heeft een criticus als Oversteegen, theoreticus van Merlyn, zich later als wetenschapper enigszins van zijn merlinistische verleden gedistantieerd. Elementen van de methoden door autonomisten gehanteerd werken nog door in technieken als die van de materiële analyse en de moderne romananalyse. LIT: Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 30-56; J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1970), p. 125-184; J.J. Oversteegen. Anastasio en de schaal van Richter (1986), p. 11-34; R. Wellek. A history of modern criticism, dl. 5 en 6 (1986). [G.J. Vis]
| |
autoriserenIn de editietechniek (teksteditie) is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen geautoriseerde en niet-geautoriseerde bronnen, d.w.z. teksten waaraan een auteur wel, respectievelijk niet heeft meegewerkt. Als geautoriseerd gelden wat betreft de handschriften uiteraard alle *autografen, maar ook de apografen die in opdracht van de auteur zijn vervaardigd of door hem gecontroleerd zijn. Geautoriseerde drukken zijn díe drukken die de auteur gewild of goedgekeurd heeft en waarvoor hij de kopij heeft geleverd of waarop hij tijdens het drukproces invloed heeft kunnen uitoefenen door correctie. Het vaststellen van een grondtekst met een hoge autorisatiegraad wordt bemoeilijkt doordat ook binnen een geautoriseerde bron de autorisatiegraad wisselt. Door allerlei omstandigheden kan een auteur bijv. een gedeelte van de drukproeven voor een boek minder nauwkeurig corrigeren dan een ander gedeelte. Zo kunnen varianten ontstaan die dan passief geautoriseerd worden. Voor de periode dat een auteur zich niet of nauwelijks bekommerde om het drukresultaat kan de analytische bibliografie behulpzaam zijn bij het reconstrueren van de kopij, dus van een meer geautoriseerde tekst. Als voorbeeld van de problemen die zich bij het autoriseren kunnen voordoen, mag de tekstgeschiedenis gelden van Huygens' Heilighe daghen (ed. Strengholt, 1974). Huygens is iemand die zich méér dan zijn collega's bekommert om het drukresultaat. Dankzij informatie uit brieven is in dit geval goed te volgen wat er met een tekst gebeurd is. Barlaeus en Hooft laten van Huygens' autograaf een apograaf maken die als kopij moet dienen voor de eerste druk van 1645. De proeven worden door Hooft en Barlaeus gecorrigeerd en Huygens wordt geconfronteerd met een kant-en-klaar drukresultaat. Hij constateert een ernstige zetfout in r. 12 van het gedicht ‘Kersmis’. Barlaeus, daarop attent gemaakt, brengt een correctie aan voor de 2e (niet overgeleverde) druk, maar een verkeerde correctie (een zgn. ‘Verschlimmbesserung’) die weer overgenomen is in de niet-geautoriseerde drukken van 1648, 1661 en 1663. De wel geautoriseerde drukken van 1647, 1658 en 1672 hebben de tekst zoals door Huygens bedoeld. De niet-geautoriseerde drukken van 1651 en 1659 hebben als kopij de druk van 1647 genomen en zijn dus wel correct. Over de speciale problemen die toneelteksten kunnen leveren, handelt E. Oey-De Vita in ‘Problemen van kopijonderzoek voor toneelstukken uit de zeventiende eeuw’, in: Spektator 3(1973-74), p. 12-29, 661-679. LIT: Hiller; Mathijsen; F.Bowers. Textual & literary criticism (1959); H. Zeller. ‘Befund und Deutung’, in: Texte und Varianten (1971), p. 45-89; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 336-360, 381-391. [P.J. Verkruijsse]
| |
autotelischTerm uit de autonomiebewegingen voor de opvatting dat het literaire werk een doel in zichzelf is, zijn eigen werkelijkheid schept en niet betrokken is op de buitentekstuele werkelijkheid. Alleen het fictionele (fictie) element telt, en niet het referentiële. Men vindt deze opvatting bij formalisten (Russisch formalisme) en in het algemeen bij ieder die de ergocentrische literatuurbenadering aanhangt, c.q. de close reading-methode toepast. LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
avant-gardeSedert de jaren '20 van de 20e eeuw gebruikte term ter aanduiding van internationaal gerichte groepen revolutionaire kunstenaars die experimenteren met nieuwe kunstvormen en de artistieke procédés van hun voorgangers radicaal afwijzen. De term werd voor het eerst toegepast op een groep links-pacifistische kunstenaars die in 1916 bijeenkwamen in het Cabaret Voltaire teZürich. Sindsdien wordt de term gebruikt voor een aantal groepen van vernieuwers van de kunst behorend tot het modernisme, speciaal de stromingen dadaïsme, futurisme, constructivisme en surrealisme van voor de Tweede Wereldoorlog. In feite kan de term gebruikt worden voor elke vooruitstrevende groep kunstenaars die breekt met de traditie, zoals in de praktijk ook gedaan wordt m.b.t. de Vijftigers en experimentele prozaïsten als J.F. Vogelaar, L. van Marissing, S . Polet e.a. Ter onderscheiding maakt men voor de periode van vóór 1940 wel gebruik van de aanduiding historische avant-garde, voor die van na de Tweede Wereldoorlog van neo-avantgarde. Als aanduiding van een periode of stroming is de term avant-garde niet goed bruikbaar en kunnen beter de eerder genoemde groepsonderscheidingen dadaïsme, surrealisme enz. gebruikt worden, al kleven ook daar bezwaren aan. De term ‘avant-garde’ kan het best gereserveerd worden voor een bepaalde levensopvatting of meer specifiek voor een kunstenaarshouding waarin het experimenteren met nieuwe vormen centraal staat. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Constant. ‘Opkomst en ondergang van de avant-garde’, in: Randstad 8 (1964); H. Kramer. The age of avant-garde (1973); P. Bürger. Theorie der Avantgarde (1974); J. van Spaendonck. Belle époque en anti-kunst (1977); Raster (1977) 2; F.F.J. Drijkoningen e.a. Avant/garde en traditie in het moderne toneel (1978); F.F.J. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982); J. Weisgerber. Avant-garde/modernisme (1989); S. Levie. ‘Avant-garde’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 9-16. [G.J. van Bork]
| |
aversioEén van de mogelijke figurae (stijlfiguren) in de retorica, nl. een onderbreking van het betoog door de redenaar door zich af te wenden van zichzelf (aversio ab oratore of sermocinatio), zich af te wenden van het onderwerp (aversio a materia of digressie) of van zijn publiek (aversio ab auditoribus of apostrofe). LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
avonturenromanVerzamelnaam voor romans waarin ongewone, onverwachte, spectaculaire gebeurtenissen, gevaarlijke situaties en problemen de boventoon voeren en waarin de hoofdpersonen ongebruikelijke, vaak slimme en heldhaftige oplossingen moeten vinden. Als de oudste avonturenromans kunnen ‘jonge’ Karelromans als bijv. Hughe van Bordeus en de laatmiddeleeuwse prozaromans beschouwd worden. Een goed voorbeeld van een 17e-eeuwse avonturenroman is De Americaensche Zee-roovers (1678) van de scheepschirurgijn A.O. Exquemelin. Nicolaas Heinsius schreef Den vermakelyken avanturier (1695), een picareske roman die tevens avonturenroman genoemd kan worden. In de 18e eeuw ontstond in navolging van D. Defoe's Robinson Crusoe (1719) een groot aantal avonturenromans die men robinsonades pleegt te noemen. Een Nederlands voorbeeld daarvan is De Walchersche Robinson (1752) van een onbekende auteur. Ook het 18e-eeuwse imaginaire reisverhaal rekent men wel tot de avonturenromans. Een recent voorbeeld is S. Vestdijks Puriteinen en piraten (1947) en De vuuraanbidders (1947), romans die echter ook tot het genre van de historische roman gerekend kunnen worden. Onder avonturenromans vallen vaak ook de oorlogsroman, de wildwestroman, de thriller en sciencefiction. LIT: Anbeek/Fontijn; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler. [G.J. van Bork]
| |
AzianismeBenaming voor een relatief weelderige en gekunstelde vorm van retoriek die zich kenmerkt door een sterk ritmische zinsbouw, ondersteund door klankeffecten. Oorspronkelijk was Azianisme een geografisch bedoelde term met een negatieve bijklank: de retoriek zoals die in Klein Azië werd bedreven door bijv. (de steeds in verontwaardigde termen getypeerde) Hegesias (3e eeuw v.Chr.). De Romeinse redenaar Cicero (106-43 v.Chr.) werd, vanwege zijn breedsprakigheid, door tijdgenoten vaak verweten dat hij Azianist was. Een voorbeeld van Azianisme in de literatuur is Louis Couperus' roman De berg van licht (1904-1905). De meer sobere vorm van retoriek noemt men Atticisme. LIT: Leeman/Braet, p. 15-27; Metzler; J. van Luxemburg. ‘‘Rome en de Ander’: over De berg van licht van Louis Couperus’, in: Spektator 20 (1991), p. 123-149. [H. Struik]
|
|