Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdM | |
macaronisch gedichtVorm van burleske poëzie (burleske literatuur) waarin twee of meer talen, of elementen daarvan, dooreen gemengd worden met het doel een humoristisch effect te bereiken. Zo vindt men Latijn en Nederlands (en mengvormen daarvan) in de volgende strofe uit het gedicht ‘De huishoudelijke vergadering [van de Gids-redaktie]’ van J.J.L. ten Kate: HEYE per sonetticum
POTGIETERIUS per prosam
Humoristico-morosam
Vullant mengelwerkium!...
Sic secundus Nummerus
Fiat meesterstukkius.
(Braga, 1, 1842-1843, ed.
Winkler Prins, 1883, p. 76).
John O'Mill (pseud. van J. van der Meulen) schreef in zijn bundels Lyrical laria (1956) en Curious couplets (1958) gedichten waarin hij Engels en Nederlands op een komische manier met elkaar vermengt tot zijn ‘dutch and double dutch’. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. Dahl. Makkaronisches Poetikum (1962). [G.J. Vis]
| |
maculatuurDrukkersterm voor bedrukt of beschreven perkament en papier dat niet meer van nut was en daarom versneden werd om dienst te doen als versteviging van een boekband. Vellen die gediend hadden als proefdruk of drukproef konden tot maculatuur versneden worden, maar ook codices (codex) die als kopij in een drukkerswerkplaats gebruikt zijn, werden in repen tussen de boekband verwerkt als hartstrookjes. Uit oude boekbanden komen dientengevolge vaak fragmenten van Middelnederlandse teksten tevoorschijn; met name de Karelepiek (Karelroman) is in dit soort maculatuurfragmenten (membra disiecta) overgeleverd. Een voorbeeld van een opzienbarende vondst van maculatuur is de ontdekking in 1971 van een aantal fragmenten van een papieren handschrift van de Reinaert in een 16e-eeuwse band (Vijf jaar aanwinsten 1969-1973 [...] Koninklijke Bibliotheek Albert I [...] Brussel, 1975, p. 39-42). LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 240; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722), p. 1; E. Pellegrin. ‘Fragments et membra disiecta’, in: A. Gruys en J.P. Gumbert. Codicologica 3 (1980), p. 72-79; J.M.M. Hermans (red.). Het middeleeuwse boek in Groningen (1981), p. 21. [P.J. Verkruijsse]
| |
made-up copyTerm uit de analytische bibliografie voor een defect exemplaar-1 van een boek dat door een bezitter gecompleteerd is door er bladen (blad-2) of katernen van andere (nog defectere?) exemplaren of van andere drukken of uitgaven aan toe te voegen. Wanneer het gehele katernen van een ander exemplaar van dezelfde druk betreft, is moeilijk te constateren dat er iets is toegevoegd, tenzij bijv. een andere uitgave op afwijkend papier is gebruikt of wanneer wormgaatjes, watervlekken e.d. niet aansluiten. Als het alleen bladen betreft, is het de vraag of een bezitter zijn exemplaar heeft willen aanvullen of dat het wellicht een cancellans (cancel) van de drukker/uitgever is. Completering van exemplaren met onderdelen van andere drukken is goed mogelijk wanneer het pagina-voor-pagina-herdrukken betreft waarin dezelfde pagina's dezelfde tekst bevatten, bijv. het exemplaar van Johan de Brunes Emblemata, aanwezig in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (UB Amsterdam). Dit exemplaar behoort tot de druk 1624, maar het laatste katern, het Yy-katern, van die druk is vervangen door het Yy-katern van de regel-voor-regel-herdruk van 1661 waaruit ook de nieuwe aanvullende katernen Zz-Bbb aan dit exemplaar zijn toegevoegd. Bij pagina-voor-pagina-herdrukken zou het tot de uitgeverspraktijk kunnen behoren om ter besparing van papier restant-vellen van een eerdere druk te verwerken in de nieuwe druk. LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 320. [P.J. Verkruijsse]
| |
madrigaal-1Term uit de muzikale en literaire genreleer ter aanduiding van een wereldlijk zangstuk dat in de 14e eeuw in Italië is ontstaan. Het was opgebouwd uit drie strofen waarvan de eerste twee een bouw hebben die verwant is aan die van de Minnesängerstrofe, en de laatste een Abgesang (staart) is. Oorspronkelijk tweestemmig, zonder begeleiding (a capella), is de madrigaal later meestal vijfstemmig. Kenmerkend is het ruime gebruik van toonschildering en muzikale woordillustratie, hetgeen later doorwerkte in de uit de madrigaal ontwikkelde wereldlijke cantate. De tekst heeft meestal een pastoraal, satirisch of amoureus karakter. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; LdMA; Metzler; MEW; Myers; Simms; Scott; Shipley; Wilpert; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 243, 246. [G.J. Vis]
| |
madrigaal-2Term uit de genreleer voor een in Italië ontstaan gedicht dat sinds 1500 meestal bestaat uit twee elfsyllabige terzinen en één of twee disticha met een variabel rijmschema. Sommige madrigalen hebben slechts zes verzen, andere meer, maar nooit meer dan vijftien. De thematiek is meestal de natuur of de liefde. Aanvankelijk heeft het een landelijk-idyllisch karakter. Het slot bevat vaak een wijsgerige, didactische of (in latere perioden) satirische wending. In de Nederlanden vindt men het madrigaal sinds de 16e eeuw als een elegant erotisch herdersliedje (arcadia, pastorale-1), bij voorkeur gebouwd op drie rijmklanken. Nederlandstalige madrigalendichters zijn o.a. Constantijn Huygens (1596-1687) en H.J. Roullaud (1729-1790). LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; Oosthoek encyclopedie, dl. 12 (19797). [G.J. Vis]
| |
magisch realismeRichting in de kunst waarin een poging wordt gedaan de empirisch vaststelbare werkelijkheid te verbinden met een ‘andere’ of ‘hogere’ werkelijkheid, nl. die van een geestelijke of psychische orde. Niet alleen wordt getracht door een bepaalde weergave van de realiteit die hogere of psychische orde op te roepen, maar ook worden bewust metafysische verschijnselen verwerkt in een overigens nauw bij de realiteit aansluitende weergave. Daardoor ontstaan hallucinerende beelden of droomeffecten die opkomen in een met grote precisie getekende werkelijkheid. Op die manier wordt getracht een synthese te bereiken tussen werkelijkheid en verbeelding. De term magisch realisme is afkomstig van de Italiaan M. Bontempelli (Gente nel tempo, 1937) en werd toegepast op het werk van uiteenlopende auteurs als E.T.A. Hoffmann (Der goldene Topf, 1816), E.A. Poe (Tales, 1840, 1845), Alain Fournier (Le grand Meaulnes, 1913) en S. Vestdijk (De kelner en de levenden, 1949). Het is zeer de vraag of het werk van deze auteurs onder de noemer magisch realisme is samen te brengen, immers ook het symbolisme streeft naar de verbinding van het reële met het hogere, met name onder invloed van Plato's ideeënleer, terwijl het surrealisme het psychische met onze ervaringswerkelijkheid verbindt. Lanckrock is zelfs van mening dat er helemaal niet van een stroming gesproken kan worden, omdat het verschijnsel al sinds de Oudheid in de kunst voorkomt en het zich daarom verheft boven de verschillende -ismen (alleen de naam is nieuw; het verschijnsel is tijdloos). Dit standpunt wordt gedeeld door magisch-realisten als Johan Daisne en Hubert Lampo, en daarom ontbreekt ook steeds een nadere tijdsbepaling voor deze richting in de kunst. De twee genoemde auteurs zijn de enige Nederlandstalige schrijvers die zichzelf magisch-realist noemen. Bij Daisne gaat het vooral om de verbinding droom-werkelijkheid. Het magisch realisme is voor hem bovenzinnelijkheid die door menselijke tussenkomst wordt opgeroepen en niet bijv. door een god of een wonder. Daisne spreekt zelf in dit verband over romantisch magisch realisme, een omschrijving die hij van toepassing acht op zijn romans De trap van steen en wolken (1942) en De trein der traagheid (1948). Voor Lampo speelt vooral het begrippenapparaat van C.G. Jung een rol: het collectief onbewuste, het archetype, de mythe. Door inspiratie komen tijdens het schrijven archetypen tot stand waardoor de zintuigelijke ervaringswereld doorbroken wordt of op een hoger plan wordt geplaatst. Lampo zelf beschouwt zijn roman De goden moeten hun getal hebben (1969) als het klassieke voorbeeld van dit type magisch realisme. Andere magisch-realistische romans van Lampo zijn o.m. Terugkeer naar Atlantis (1953) en De komst van Joachim Stiller (1960). Ook met betrekking tot het werk van Bordewijk ( Noorderlicht, 1948; Rood paleis, 1936) wordt wel van magisch realisme gesproken. LIT: Baldick; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; R. Lanckrock. ‘Inleiding tot het magisch-realisme’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 6 (1951-1952), p. 508-534; J. Daisne. Het geluk. Wat is magisch realisme? (1966); H. Lampo. De zwanen van Stonehenge (1972); H. Lampo. Joachim Stiller en ik (1978); C. van de Putte. De magisch-realistische romanpoëtica in de Nederlandse en Duitse literatuur (1979); W. Bronzwaer. ‘Bordewijks Noorderlicht’, in: De vrije ruimte (1986), p. 102-124. [G.J. van Bork]
| |
magnum opusAlgemene term voor een ‘groot werk’ dat door iemand verricht is, maar vooral ook gebruikt voor iemands in kwalitatief en kwantitatief opzicht voornaamste werk binnen zijn totale boekproductie. De uitdrukking wordt gehanteerd voor zowel primaire als secundaire literatuur, bijv. voor Het verdriet van België van Hugo Claus of de veeldelige serie Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van L. de Jong. De term wordt tegenwoordig vaak ook ironisch gebruikt. LIT: Cuddon; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
majuskelschriftTerm uit de paleografie voor een lettersoort waarvan alle letters dezelfde hoogte hebben (bijv. L en E zijn even hoog) en er geen schachten van letters naar boven of naar beneden uitsteken (bijv. P staat net als A op de schrijflijn). Onderscheiden worden de capitalis quadrata, de capitalis rustica en de capitalis cursiva. In het dagelijks spraakgebruik noemt men de majuskel een hoofdletter; in de typografie (drukkunst) spreekt men van kapitaal. Naast majuskelschrift kennen we ook minuskelschrift. LIT: Best; Hiller; Scott; Wilpert; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 106-116. [H. Struik]
| |
maniërismeMet de van oorsprong kunsthistorische en vaak negatief geladen term ‘maniërisme’ kan een bepaalde periode worden aangeduid, een bepaalde stijl binnen die periode of een algemeen stijlkenmerk dat in meer perioden aangetroffen wordt. Het maniërisme als periode wordt gewoonlijk gesitueerd in de 16e eeuw (vanaf 1520) en heeft dan betrekking op de navolgers van Rafaël en Michelangelo die op hun manier (‘maniera’) verder werkten. Het maniërisme wordt dan beschouwd als een overgangsstadium tussen renaissance en barok, als een exponent van de schokkende ontwikkelingen die begin 16e eeuw begonnen (reformatie), respectievelijk plaatsvonden (1527 Sacco di Roma). De belangrijkste stijlkenmerken zijn enerzijds een bewuste doorbreking van de klassieke regels, een neigen naar parodie en ironie en in het uiterste geval naar absurdisme en anderzijds een streven naar uiterste verfijning in ordening, vorm en (wat betreft de beeldende kunsten) kleur. Alles wat met een achteloos lijkend vernuft en vakmanschap vervaardigd is, wat complex is geconstrueerd met schijnbaar meer aandacht voor de vorm dan voor de inhoud, zou men maniëristisch kunnen noemen. Na de chaos van het maniërisme zou de barok, al dan niet gesteund door de contrareformatie als gevolg van het Concilie van Trente (1545-1563), weer rust en zekerheid brengen. Volgens Hocke wil de maniërist alleen nog maar delectare, het publiek voortdurend verbluft doen staan. Absurditeit en oververfijning kan men vervolgens ook in andere kunsthistorische perioden aantreffen: sommigen hebben het expressionisme van rond 1920 maniëristisch genoemd. Volgens Curtius duikt maniërisme telkens weer op wanneer zich een klassieke stijl gevormd heeft. Tegenover de ‘normale’ retorische stijlmiddelen, die altijd toch ook het gevaar van overdrijving in zich bergen, wordt in de literatuur van maniëristen graag, veel en ‘zinloos’ gebruik gemaakt van de hyperbaton (Distanzstellung), perifrase, paronomasia, metaforen, beeldgedichten-2, asyndetische vergelijkingen, dubbelzinnigheden enz. Wat Curtius betreft mag de term ‘barok’ plaatsmaken voor maniërisme omdat ook daar maniëristische tendensen overheersen. De maniëristische stromingen van de late renaissance hebben in de nationale literaturen een eigen aanduiding gekregen: in Italië kan men het marinisme ertoe rekenen, inSpanje het gongorisme, in Frankrijk de préciosité, inEngeland het euphuism en in Duitsland de Schwulst. In de Nederlanden is er geen aparte term voor, hetgeen wellicht te wijten is aan het feit dat de renaissance hier pas doordrong en in zeer korte tijd tot bloei kwam toen die fase elders al vrijwel afgesloten was. Het is dan ook zeer de vraag of in de Nederlandse literatuur van de renaissance maniëristische auteurs aangewezen kunnen worden. Een aantal kenmerken geldt immers ook voor het petrarkisme. Verkuyl heeft op de vraag of Huygens wellicht in navolging van John Donne een marinist was een negatief antwoord geformuleerd. Wanneer men het maniërisme als een repeterend fenomeen beschouwt (en de kunsthistorici neigen nu daartoe), dan kan men bijvoorbeeld zowel de sensitieve en verfijnde stijl van Couperus (decadentie) eronder vatten als het met neologismen, clichés en opzettelijke stijlfouten doorspekte proza van Kees van Kooten. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Knuvelder, dl. 2 (1971), p. 10-15; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 277-305; De triomf van het Maniërisme (tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum Amsterdam, 1955); W. Sypher. Four stages of Renaissance style (1956); G.R. Hocke. Manierismus in der Literatur (1966); P.E.L. Verkuyl. ‘Is Huygens een marinist?’, in: NTg 56 (1963), p. 129-140, 193-205; G. Ueding. Einführung in die Rhetorik (1976), 94-97; Zauber der Medusa; europäische Manierismen (tentoonstellingscatalogus Künstlerhaus Wenen, 1987); R. van Gelder. ‘Bizar raffinement’, in: NRC/Handelsblad, 15 mei 1987. [P.J. Verkruijsse]
| |
manifestAanduiding voor die vorm van individuele of collectieve auteurspoëtica (poetica-3) die als openbare verklaring de functie heeft van een programmatisch geschrift. Veelal worden er nieuwe literaire opvattingen in kenbaar gemaakt. Het manifest dient soms ter begeleiding van een (geïntendeerde) nieuwe beweging in de literatuur. Dit is bijv. het geval met Albert Verwey's Inleiding in de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (1905), een programmatisch geschrift dat, goeddeels in de vorm van een terugblik op de ontwikkelingen in de jaren 1880-1900, een aantal besliste poëticale uitspraken doet over de richting die de literatuur diende in te slaan. Dit manifest verscheen afzonderlijk in hetzelfde jaar waarin Verwey's tijdschrift De Beweging zijn eerste jaargang beleefde en waarmee het nauw verband hield. Menig nieuw tijdschrift opent met een manifest, zoals het ‘Ter inleiding’ van Ter Braak op Forum in aflevering 1 van jaargang 1 (1932). Maar er zijn ook andere vormen van openbare literaire verklaringen. Men denke aan de auteur die zijn eigen werk inleidt ( Johannes Kinkers ‘voorredes’ bij zijn Gedichten 1819-1821) of andermans werk ( Willem Kloos' inleiding op de Gedichten van Jacques Perk (1882), gezien als het programma van Tachtig). Ook menige bloemlezing bevat een manifest als inleiding, zoals die van D. Binnendijk op Prisma (1930) of van Gerrit Kouwenaar op Vijf 5 tigers (1955). Afzonderlijke vermelding verdient het manifest als tekstsoort in het modernisme. De historische avant-garde gebruikte het manifest als geheel nieuw genre. Hierin presenteerde men zijn opvattingen over literatuur, kunst en maatschappij aan het publiek door middel van een grote variëteit van typografische en retorische middelen. Over het geheel bezien kan men zeggen dat het vooral sinds de romantiek veel voorkomt dat belangrijke vernieuwingsbewegingen met manifesten zijn ingeluid, vanaf het afzonderlijk verschenen ‘Prospectus’ ter inleiding van De Gids (1837) tot de artikelenreeks Analyse en oordeel van J.J. Oversteegen in Merlijn (1965) en het Manifest voor de jaren zeventig (1970) van Peter Andriesse, Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool. De beoefenaar van de literatuurgeschiedenis kan in het verschijnsel manifest aanknopingspunten vinden voor voorstellen inzake periodisering. LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967), p. 44-113; J.C. Brandt Corstius. Het poëtisch programma van Tachtig (1968); J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1970); R. Vervliet. De literaire manifesten van het fin-de-siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1983); G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (19902), p. 182-203. [G.J. Vis]
| |
mannelijk rijm of staand rijmTerm uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid waarbij rijmvrager en rijmgever een eensyllabige rijmklank hebben, bijv. In spin
De bocht gaat in (kinderrijmpje).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
mannelijke cesuurTerm uit de prosodie voor een cesuur die valt na de eerste (beklemtoonde) syllabe van de dactylus, schematisch voorgesteld: -,~~, bijv. Ginds de alver-//woestende// krijg, en de //nimmer
ver-//zadigde// bloeddorst
(
J. Kinker. Gedichten, dl. 3,
1821, p. 87).
In tegenstelling tot de mannelijke cesuur valt bij de vrouwelijke cesuur de pauze na de tweede syllabe van de dactylus: -~,~. Sommigen breiden de term uit tot elke cesuur die valt na een beklemtoonde syllabe in een metrisch (metrum) vers. LIT: Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
mantel- en degenstukTerm ontleend aan het Spaanse toneel, ‘comedia de capa y espada’, voor komedies of tragikomedies uit de periode van de renaissance waarin gecompliceerde, avontuurlijke en spannende liefdesgeschiedenissen voorkomen met veel vermommingen, travestieën en duels. De stukken spelen in kringen van de lagere aristocratie of hogere burgerij waar mantel en degen tot het wandelkostuum behoorden. Dit toneelgenre trekt zich weinig aan van de klassieke voorschriften en kent dan ook naast een hoofdintrige vaak meer nevenintriges en tussenspelen. Lope de Vegaheeft tal van mantel- en degenstukken geschreven. In Nederland is hij in de 17e eeuw vooral nagevolgd en vertaald door Theodoor Rodenburgh. Ook het melodrama uit de periode van de romantiek heeft nog invloed ondergaan van de Spaanse mantel- en degenstukken. LIT: Gorp; Laan; Metzler; MEW. [P.J. Verkruijsse]
| |
manuscript-2Term uit de editiewetenschap en de manuscriptologie voor een handschrift voor eigen gebruik (klad), dit in tegenstelling tot de codex, de handgeschreven kopij en het gedrukte boek. In de drukkerswereld worden ook typoscripten als manuscript aangeduid. Een door de auteur zelf geschreven manuscript noemt men een autograaf; een afschrift door een ander een apograaf. Ook brieven horen tot de manuscripten. De meeste bibliotheken bezitten een handschriftencatalogus waarin ook de manuscripten zijn opgenomen, zoals de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag: Inventaris van de handschriften (voorl. uitg., dl. 1 (1988), dl. 2 (1993)), de Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel: Catalogue des manuscrits (13 dln., 1901-1948), de Universiteitsbibliotheek Amsterdam: Catalogus der handschriften (7 dln., 1899-1923); de Universiteitsbibliotheek Leiden: Catalogus librorum manuscriptorum (samengesteld door Jacob Geel, 1852), de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (UB Leiden): Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij (dl. 1, 1847), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KB Den Haag): D.J.H. ter Horst, Catalogus van de handschriften der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, in bruikleen in de Koninklijke Bibliotheek ‘s-Gravenhage (1938), de Universiteitsbibliotheek Gent: Inventaris van de handschriften (1977). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW; Scott. [P.J. Verkruijsse]
| |
manuscriptologie of handschriftenkundeDoor W.Gs Hellinga geïntroduceerde term voor die tak van de bibliologie die zich bezighoudt met handgeschreven teksten uit de periode van de boekdrukpers (manuscript-2). Na ca. 1500 worden er praktisch geen codices (codex, handschrift) voor publieksdoeleinden meer afgeschreven. Manuscripten hebben een sterk persoonlijk karakter en zijn niet bedoeld voor een lezerspubliek; ze vallen daarom niet onder de codicologie, maar hebben een eigen hulpwetenschap tot hun beschikking. In tegenstelling tot in de codicologie, waar de term codicografie inmiddels geïntroduceerd is, zijn er in de manuscriptologie nog vrijwel geen beschrijvingsmodellen (‘manuscriptografie’) ontwikkeld voor manuscripten. LIT: BDI; MEW. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
margeWitte rand (wit) rondom de blad- of zetspiegel. Men onderscheidt een boven- of kopmarge, waarin paginering, foliëring of een kopregel kunnen voorkomen. In de beneden- of staartmarge wordt ook wel gepagineerd. Daarnaast kan men in de benedenmarge een katernsignatuur, een reclame of custode aantreffen. Door het bijsnijden van de bladen voor het binden, kunnen deze marginalia soms wegvallen. In de binnen- en buitenmarge treft men regelmatig glossen (glos), noten (noot), commentaar of een synopsis aan (een noot aan de voet van een pagina, een zgn. voetnoot, maakt echter deel uit van de bladspiegel). Vaak zijn deze marginalia oorspronkelijk, maar even vaak zijn het gebruikssporen. Voor een middeleeuwse codex geldt: hoe ruimer de marges, des te kostbaarder het boek, want perkament was duur en het was economischer om het dicht te beschrijven. Ook moderne bibliofiele werken onderscheiden zich door ruimere marges. LIT: BDI; Brongers; Hiller; C.F. Buehler. ‘The Margins in Mediaeval Books’, in: The Papers of the Bibliographical Society of America 40 (1946), p. 32-42; R.W.P.H. Scheller. Opmaak & Mise-en-page. Een onderzoek naar de beginselen der vroegste boekkunst (1966); H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 338-347. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
marginaliaLetterlijk: randopmerkingen of kanttekeningen. In de late Oudheid en de Middeleeuwen was het gebruikelijk dat in wetenschappelijke teksten aanvullingen, uitleg, commentaar (glos) door de eigenaar-gebruiker van het handschrift in de marge werden bijgeschreven, voor welk doel de marge soms bij het schrijven van het handschrift extra ruim bemeten was. Daarnaast kennen we marginalia als gebruikssporen, bij wijze van correcties en ter ondersteuning van de voordracht zoals in de Haagse Lancelot-compilatie (ed. Besamusca, Brandsma e.a., 1990), en als markering van belangrijke passages (nota-2). In later tijd werden marginalia met een vaak ‘kritisch’ of spottend karakter bij teksten bijgeschreven. De verzelfstandiging van dit soort randopmerkingen in afzonderlijk gepubliceerde bundels of in tijdschriftrubrieken bleef men marginalia noemen. Dirk Costerbundelde bijv. aforismen onder de titel Marginalia (1919) en in o.m. De Vrije Bladenkwam een rubriek van die naam voor (1925-1929). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; D. van der Poel. ‘Over gebruikersnotities in het Rose-handschrift K.A. XXIV’, in: NTg 79 (1986), p. 505-516. [G.J. van Bork/W. Kuiper]
| |
MariaklachtGenre uit de geestelijke letterkunde waarin Maria haar smart om het lijden en sterven van Christus onder woorden brengt. De oudst bekende vertegenwoordiger van het genre is de Mariaklacht van Efrem de Syriër (373). In de 12e eeuw, gelijktijdig met de opkomst van de Mariadevotie en een toenemende aandacht voor het lijden van Christus, verschijnt de Mariaklacht inWest-Europa. De oudste en belangrijkste vertegenwoordigers zijn de Planctus ante nescia van Godfried van Breteuil (± 1180) en de zgn. Planctus van pseudo-Bernardus van Ogirius (vóór 1205). Vooral de laatste is tot na de 16e eeuw van grote invloed geweest. Het precieze ontstaan van de Mariaklacht is niet duidelijk. Wel is bekend dat men al eerder aandacht had voor het lijden en de droefheid van Maria (o.a. Augustinus). Invloed uit de byzantijns-christelijke kerk is waarschijnlijk, maar niet bewezen. Evenmin is aangetoond dat het genre rechtstreeks beïnvloed is door de liturgie of het paasspel. Wel is het zeker dat er in de voorchristelijke dodencultus een voedingsbodem aanwezig was waaruit de Mariaklacht kon opbloeien: de Mariaklacht is in feite een gesublimeerde dodenklacht. De betekenis ervan was voor de middeleeuwse mens van een heel andere aard dan voor ons; de klacht is geen uiting van alleen droefheid zoals wij die omschrijven: in haar oorsprong heidens bevat de Mariaklacht nog veel heidense elementen. Een daarvan is mogelijk dat Christus beklaagd moet worden om te kunnen herrijzen. Een Middelnederlandse vertegenwoordiger van het genre is Jacob van Maerlants Ener disputacie van onser vrouwen ende van den heiligen cruce ( Strophische Gedichten, ed. Verdam en Leendertz Jr., 1918, p. 90, vss. 14-65). Een bijzondere, oorspronkelijk Middelnederlandse Mariaklacht staat in Vanden Levene ons Heren (ed. Beuken, 1968, dl. 1, p. 112-123, vs. 3267-3514). Van deze klacht zijn geen Latijnse bronnen bekend. In de 17e eeuw beleefde de Mariaklacht nog een nabloei in de Zuidelijke Nederlanden. Een voorbeeld hiervan is de Clachte van Maria beneven het cruysvan Justus de Harduyn (Goddelicke Lofsanghen, ed. Dambre, 1933, p. 109-111). LIT: LdMA; Wilpert; K.C.M.W. de Vries. De Mariaklachten (1964). [H. Struik]
| |
MarialegendeBegrip uit de genreleer voor een legende waarin Maria een hoofdrol vervult. Soms betreft het legenden over het aardse leven van Maria, zoals dat is overgeleverd in de apocriefe evangeliën en in middeleeuwse bronnen. Gewoonlijk betreft het verhalen waarin Maria op wonderbaarlijke wijze ingrijpt in het leven en door mirakelen haar getrouwen beloont of uit gevaren redt (mirakelspel). De Marialegenden ontstaan in de 12e eeuw en zijn bijzonder populair bij dominicanen en franciscanen. Onder hun invloed verandert het 12e-eeuwse beeld van Maria van de verheven Moeder Gods, afgebeeld als de koningin van de hemel, in de 13e eeuw in een glimlachende troostende moeder die optreedt als middelaarster tussen God en de (zondige) mens. De bloeitijd van de Marialegende is de 13e eeuw. Belangrijke bronnen voor Marialegenden in de volkstaal zijn de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine en de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach. In de Spiegel historiael partie I, boek 7, hfdst. 47-94 (ed. De Vries & Verwijs, dl. 1, 1863, p. 321-376) heeft Jacob van Maerlant een aantal Marialegenden vertaald uit de Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Uit de 14e eeuw dateren de Beatrijs (ed. Meder en Wilmink, 1995) en Theophylus. LIT: Best; Buddingh'; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; C.G.N. de Vooys. Middelnederlandse Marialegenden (2 dln., 1903); C.G.N. de Vooys. Middelnederlandse legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozateksten en het volksgeloof der middeleeuwen (19262).[H. Struik]
| |
MarialiedGeestelijk lied (geestelijke lyriek) over of ter ere van Maria. Het Marialied is in de Middeleeuwen niet zo belangrijk geweest als op grond van de omvang van haar verering verwacht zou mogen worden; de betekenis van Maria voor het geestelijk lied is niet te vergelijken met de plaats die ze in de exempelen (Marialegende) bekleedt. Dit hangt samen met de plaats die Maria inneemt in de prediking van vooral de franciscanen: Maria is de voorspraak, het middel, het doel is Christus; de franciscanen hadden daarom meer interesse in Christusliederen. Voor de door Maria verrichte wonderen was in de lyriek geen plaats. Verhalende liederen over het leven van Maria zijn het meest schaars: de aandacht voor haar leven begint meestal bij de aankondiging door de engel van Christus' geboorte (annunciatie). Veel Marialiederen zijn dan ook qua inhoud en vorm nauw verwant aan de kerstliederen. Een loflied ter ere van Maria eindigt in de regel met het inroepen van Maria's voorspraak; soms wordt dit uitgebreid tot een gebed. LIT: Best; Laan; LdMA; Metzler; Wilpert; J.A.N. Knuttel. Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming (1906), p. 236-276. [H. Struik]
| |
MariaspelOnder deze ruime term vallen alle spelen waarin een gebeurtenis uit het leven van de maagd Maria centraal staat. Aanvankelijk werden o.m. de geboorte van Christus, het bezoek van de drie koningen of Mariahemelvaart in tableaux vivants uitgebeeld in processies (toog) of in de kerk, maar geleidelijk ontwikkelden deze voorstellingen zich tot volledige toneelspelen. Bekende Mariaspelen zijn de zogenaamde Bliscappen van Maria (ed. Beuken, 19782), waarvan alleen de eerste en de zevende bewaard zijn gebleven. Deze bliscappen werden jaarlijks in Brussel vanaf 1448 opgevoerd tot ver in de 16e eeuw. In 1401 werd in Antwerpen een Spel van onser Vrouwen gespeeld en in 1428 werd in Mechelen het (wagen)spel Van onser Vrouwen opvaert vertoond. In veel Zuid-Europese landen is het tot op heden gebruikelijk om tijdens processies in de Goede Week de dramatische ontmoeting van Maria en Jezus op de Kruisweg uit te beelden. LIT: Laan; LdMA; Metzler; Wilpert; H. Pleij. ‘De taakverdeling in het huwelijk: over literatuur en sociale werkelijkheid in de late middeleeuwen’, in: Literatuur 3 (1986), p. 66-76; W. Kuiper en R. Resoort. Maria op de markt. Middeleeuws toneel in Brussel (1995); B.A.M. Ramakers. Spelen en figuren (1996), p. 414-422. [G.J. van Bork/Saskia Raue]
| |
marinisme, concettismo of secentismoAanduiding voor de Italiaanse maniëristische stroming van de navolgers van Giovanni Battista Marino of Marini (1569-1625). Marino is uitermate gericht op de technische vaardigheid; de dichter moet volgens hem voortdurend op zoek zijn naar technische snufjes. Hij moet ernaar streven de orde, de harmonie en het evenwicht, die zo kenmerkend zijn voor de renaissancistische poëzie, te doorbreken ‘op de juiste tijd en plaats, zich aanpassend aan het heersende gebruik en de tijdssmaak’, zoals Marino het uitdrukte. De ware dichter is voor Marino degeen die de gevoeligste zintuigen heeft en de krachtigste beelden schept, niet door middel van de wijsheid, maar door de poëzie die bij hem louter sensueel-erotisch is. De stijl van de marinisten wordt gekenmerkt door rijmloze verzen (blank vers), door zeer veel epitheta, door antithesen, analogieën en gewaagde, vaak antithetische metaforen, kortom door spitsvondigheid, door concetti (vandaar ook de term concettismo die wel voor het marinisme gebruikt wordt), die de lezer bij voortduring versteld moeten laten staan. Hoe groot de invloed van Marino en het marinisme geweest is op de andere nationale maniëristische stromingen als het Spaanse gongorisme, de Franse préciosité, het Engelse euphuism of de metaphysical poets en de Duitse Schwulst is moeilijk na te gaan. Een aantal elementen van het petrarkisme kan ook gemakkelijk voor marinistisch doorgaan. De veronderstelde invloed van het marinisme op Constantijn Huygens, via het Engels van John Donne, wordt door Verkuyl sterk in twijfel getrokken, overigens zoals die op Donne ook sterk gerelativeerd wordt door Praz. Binnen het algemene literaire klimaat van die tijd zijn rechtstreekse invloeden of ontleningen moeilijk aantoonbaar. Zelfs bij de zgn. antimarinisten kan men marinistische vormen aantreffen. LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M. Praz. ‘Donne's relation to the poetry of his time’, in: The flaming heart (1958), m.n. p. 191-199; P.E.L. Verkuyl. ‘Is Huygens een marinist?’, in: NTg 56 (1963), p. 129-140, 193-205; G.R. Hocke. Manierismus in der Literatur (1966). [P.J. Verkruijsse]
| |
marionettentheater of poppenspelTheatervorm waarin personages door met de hand bewogen poppen worden voorgesteld. Daartoe worden verschillende soorten poppen gebruikt, zoals handpoppen (waarbij de kleding de hand verbergt), wajangpoppen (platte poppen die een schimmenspel opvoeren), maar ook marionetten die met draden van bovenaf of met stangen van onderaf gemanipuleerd worden. Alle toneelvormen kunnen ook als poppenspel worden opgevoerd, maar er is een voorkeur voor de komische sketch, zoals in de poppenkast met Jan Klaassen en Katrijn. In België worden in de poesjenellenkelders tal van folkloristische of op oude verhalen gebaseerde poppenspelen opgevoerd. Veel literaire teksten zijn voor poppenspel bewerkt, zoals Louis Paul Boons roman De bende van Jan de Lichte (1957). LIT: Best; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; W. Meilink. Bibliografie van het poppenspel van in Nederland en België verschenen werken op het gebied van het poppenspel (1965); R. Bulthuis. Geschiedenis van het schimmenspel in Nederland (1970); P. Vriesema. ‘De voorlopers van Jan Klaaszen: een stukje middeleeuws toneel uit de kast gehaald’, in: Meta 14 (1970-1980) 3, p. 55-60; W. Meilink. Doopceel van Jan Claeszen. Kroniek van het traditionele poppenspel in Nederland (19802); R. Bulthuis. Marionettentheater (1980); R. Erenstein e.a. (red.). Poppenspel, spec. nr. van Dramatisch Akkoord 15 (1982). [G.J. van Bork]
| |
marktliedEenvoudig volkslied-1 dat op markten en kermissen gezongen werd door beroepszangers, en afgedrukt op een blaadje aan de man gebracht werd. Meestal bevat het marktlied ‘nieuws’, maar ook andere onderwerpen zijn mogelijk. LIT: Gorp; W.L. Braekman. Hier heb ik weer wat nieuws in d'hand: marktliederen, rolzangers en volkse poëzie van weleer (1990). [W. Kuiper]
| |
marskramer of colporteurMarskramers, kramers, venters of omlopers zijn ambulante handelaren die voorzien van een korf (mars) huis aan huis hun koopwaar aanbieden. Zeker in het verleden hebben zij, vooral op het platteland, een belangrijke rol gespeeld bij de distributie van bepaalde producten van de drukpers, zoals blauwboekjes, almanakken, pamfletten-1, kranten, kortom wat gewoonlijk aangeduid wordt als triviaalliteratuur, waaronder ongetwijfeld ook illegale literatuur. Dat het een wijdverbreid verschijnsel was, bewijzen de vele rekesten van boekverkopersgilden aan de plaatselijke overheden waarin maatregelen gevraagd worden tegen de marskramers, alsmede het voorkomen van tal van kramers in de beeldende kunst en in de literatuur. Zo kan men kramers tegenkomen in kluchten vanaf de Middeleeuwen tot ver in de 18e eeuw, o.a. in die van Cornelis Everaert, Nicolaes Biestkens, G.C. van Santen, G.H. van Breughel (Een cluchte van eenen cramer hebbende te coop veelderley drollighe liedekens; ed. J.A. van Leuvensteijn, 1985), W.D. Hooft, Guilliam Ogier, Joh. van Paffenrode en Jacobus Rosseau (De zingende kraamer, 1718). Uit zowel de literaire als de archiefbronnen als uit de afbeeldingen in de beeldende kunst blijkt dat de sociale positie van de marskramer niet erg gunstig is: de grens met zwervers en vagebonden is diffuus. Datzelfde geldt voor de rondtrekkende liedjeszangers (straatlied), die met de boekenkramers over een kam geschoren worden, zoals blijkt uit titels van liedbundels als Apollo's marsdrager, veylende alderhande scherpzinnige en vermakelyke snel, punt, schimp, en mengeldichten (3 dln., 1715-1728), De marsdrager, of nieuwe toverlantaern, waar in vertoond wordt de nieuwste en aangenaamste gezangen (1754), De vrolyke kramer, met Klyn Jans pleizierig en vermakelyk mars-dragend hondje. In de 19e eeuw neemt het verschijnsel colportage eerder toe dan af, wellicht als gevolg van het opheffen van de gilden. Een nieuw verschijnsel dat aan het leuren met boeken wordt toegevoegd, is het rondgaan met intekenlijsten door personen die nu mede aangeduid worden als reizigers, colporteurs of agenten. Op deze wijze kunnen ook duurdere boeken en seriewerken onder een ruimer publiek verspreid worden. LIT: Hiller; Metzler; B. van Selm. ‘Onderzoek naar volkslectuur in de vroegmoderne tijd’, in: id. Inzichten en vergezichten (1992), p. 62-76; P.J. Verkruijsse. ‘Oktober 1678: Amsterdamse boekverkopers vragen om maatregelen tegen venters van “allerhande vuyle en schandaleuze Boeckjens”; de verspreiding van populaire literatuur’, in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (hoofdred.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 292-297; L. Kuitert. ‘Grote boeken voor de kleine man; colportage in Nederland in de negentiende eeuw’, in: De wereld van het boek in de negentiende eeuw, thema-nr. van De Negentiende Eeuw 20 (1996), nr. 1, p. 92-105. [P.J. Verkruijsse]
| |
martelaarsboek of martyrologiumOverzicht in boekvorm van de vroegchristelijke martelaren met de beschrijving van hun folteringen en marteldood. Feit en fictie zijn daarin niet strikt gescheiden, zodat een aantal martyrologia tot de literatuur gerekend mag worden. Dat geldt ook voor de nabloei van het genre na de reformatie wat betreft de protestantse en doopsgezinde martelaren. Binnen de Middelnederlandse literatuur vervult de door Philip Utenbroeke gedichte Tweede partie van de Spiegel historiael (ca. 1280) de rol van martyrologium, later aangevuld door de in 1357 voltooide vertaling van Jacobus de Voragine's Legenda aurea (legende). Het officiële martelaarsboek van de katholieke kerk is het Martyrologium Romanum van C. Baronius uit 1584. In de Nederlanden zijn in de 16e en 17e eeuw o.a. ontstaan het doopsgezinde Offer des Heeren (1562), het Haarlemsch martelaarsboek (1615), het Boek der martelaren van Hans de Ries (1615), het Groot rechtgevoelend Christen martelaarsboek van A. Melle (1629) en de Martelaers spiegel der werelose christenen t'zedert Ao. 1524 van wellicht Hans de Ries en Jan Philipsz Schabaelje (1631). Bewerkingen van martelaarsboeken zijn uitgegeven door J.M.J. Hoog in De martelaren der Hervorming (1885). LIT: Best; Buddingh'; Laan; LdMA; MEW; F. vander Haeghen. Bibliographie des martyrologes protestants néerlandais (1890). [P.J. Verkruijsse]
| |
materialistische literatuurtheorie of marxistische literatuurtheorieBenaderingswijze binnen de literatuursociologie. De term materialistische literatuurtheorie verdient de voorkeur boven marxistische literatuurtheorie omdat Marx zelf nooit een samenhangende theorie over literatuur heeft uitgewerkt en men het marxistische vrijwel uitsluitend baseert op Marx' uitspraken over de verhouding tussen ‘basis’ en ‘bovenbouw’, waarbij het primaat bij de basis (de materiële omstandigheden) gelegd wordt. Materialistisch is de theorie omdat ze voor literaire verschijnselen naar materiële oorzaken zoekt. Uitgangspunt is dat het menselijk denken te beschouwen is als een product van het economisch en maatschappelijk bepaalde individu. Het literaire werk wordt beschouwd als een product van menselijke arbeid, voortgebracht onder omstandigheden die door de productiewijzen wordt bepaald. De kunstenaar zet materiaal uit de werkelijkheid om in een esthetische constructie en geeft daar een bepaalde betekenis aan. Het kunstwerk is geen directe weerspiegeling van de werkelijkheid, maar een weerspiegeling van de voorstelling die de kunstenaar van die werkelijkheid heeft. In die zin is kunst ideologisch bepaald. Bij de marxistische theoretici gaat het er in hun literatuurbeschouwing om het zgn. ‘vals bewustzijn’ in de literatuur te onderscheiden van het ‘kritisch bewustzijn’ van de auteur, d.w.z. van zijn vermogen te abstraheren van de voorwaarden waaronder hij zijn werk produceert, en om zijn kritische reactie op die voorwaarden. Materialistische literatuurtheorie is niet objectief, maar bewust partijdig, omdat het in het marxisme niet alleen gaat om de interpretatie van de werkelijkheid, maar vooral om de verandering van die werkelijkheid; interpretatie heeft eigenlijk alleen zin wanneer daar verandering mee wordt nagestreefd. Het zal duidelijk zijn dat binnen deze theorie het ideologiebegrip een centrale rol speelt, omdat het immers gaat om de dialectische verhouding tussen de productiekrachten en de ideologische voorwaarden die de literatuur blijken te beheersen. Daarbij laten zich globaal twee opvattingen onderscheiden: 1. Het literaire werk geeft de neerslag van een bepaalde ideologie die het noodzakelijk product is van een historische fase van de maatschappelijke ontwikkeling. De literatuurwetenschapper dient die ideologie aan te wijzen evenals de grondslagen waarop ze berust ( Lukács, Goldmann e.a.). Sommigen spreken van het ‘ontmaskeren’ van de ideologie. 2. Daartegenover staat de opvatting dat het literaire werk de uitdrukking is van een nieuwe ideologie ( Brecht e.a.) of dat het een vorm van kritiek op bestaande ideologieën behoort te zijn ( Adorno e.a.). Een goed voorbeeld van een kunst- en literatuurgeschiedschrijving waarin gepoogd is de cultuur te zien als uitdrukkingsvorm van ideeën die het noodzakelijke product zijn van historische fasen van maatschappelijke ontwikkelingen vormt A. Hausers Sozialgeschichte der Kunst und Literatur, in het Nederlands vertaald onder de titel Van grotschildering tot filmbeeld. De geschiedenis van kunst en literatuur als maatschappelijke verschijnselen (1957; SUN-reprint 13, onder de titel Sociale geschiedenis van de kunst, 1975). LIT: Abrams; Best; Fowler; Gorp; Krywalski; Preminger; F. Raddatz. Marxismus und Literatur (3 dln, 1969); M.L. Gansberg. Methodenkritik der Germanistik (1970); J.F. Vogelaar. ‘Topografie van een materialistische literatuurtheorie’, in: Raster 4 (1970), 3, p. 338-373; J.F. Vogelaar (red). Kunst als kritiek. Voorbeelden van een materialistische kunstopvatting (1972); M. van Buuren. Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (1988), p. 62-72. [G.J. van Bork]
| |
materiële analyseMet deze term, ontleend aan de Duitse literatuurwetenschap, wordt de analyse aangeduid van die tekstelementen die als empirisch beschrijfbaar worden beschouwd. In die opvatting staat materiële analyse dan vaak tegenover interpretatie enerzijds en receptieonderzoek (receptie esthetica) anderzijds. In het algemeen is men van mening dat het grafische en het klankniveau empirisch beschrijfbaar zijn. Sommigen menen dat dit ook geldt voor het syntactische niveau en zelfs voor het semantische niveau. Het object van deze analyse is het artefact, de tekst in zijn materiële (zintuiglijk waarneembare) aspecten, als zodanig duidelijk onderscheiden van het esthetisch object (het kunstwerk zoals het beleefd wordt door de recipiënten). De overgang van materiële analyse naar interpretatie ligt daar waar de onderzoeker de uitkomsten van zijn analyse gebruikt voor het doen van plausibele voorstellen over de betekenis van de tekst in ruimere zin, d.w.z. inclusief de functies van de beschreven vormen (eigenschappen en relaties). LIT: N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977), p. 36; L.H. Mosheuvel. Een roosvenster (1980), p. 13 vv.; J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 179-195. [G.J. Vis]
| |
matière de BretagneVerzamelnaam voor de van oorsprong Keltische (middeleeuwse) verhaalstof (stof) afkomstig uitGroot- en Klein-Brittannië, bij uitbreiding ook uit Ierland. De matière de Bretagne vindt men verwerkt in de zgn. Brits-Keltische literatuur: de Tristan-roman van Thomas en Béroul, de Lais van Marie de France, de Arturromans in verzen van Chrétien de Troyes en diens navolgers en de grote cyclische prozaromans zoals de Lancelot en prose. De matière de Bretagne is ook verwerkt in Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen van Oudfranse teksten, bijv. Lanceloet en het hert met de witte voet. Typisch voor de matière de Bretagne is het sprookjesachtige en het wonderbaarlijke, het bestaan van een Andere Wereld, feeën, witte wonderdieren enz. LIT: Best; L. Jongen en P. Verhuyck (red.). De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse lais uit de 12e en 13e eeuw (1985); K. Busby. ‘Arthur en Tristan’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 102-120. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
maximalenGroep Nederlandse dichters die met hun poëzie vertegenwoordigd zijn in de bundel Maximaal! (1988). Deze dichters, die zich aanvankelijk als groep manifesteerden, streefden naar een soort poëzie waarin meer straatrumoer zou doorklinken. Ze zetten zich af tegen de verstilde, ingekeerde en autonome poëzie van veel van hun voorgangers (bijv. Hans Faverey) en eisten daarentegen een poëzie van het volle en eigentijdse leven. De belangrijkste vertegenwoordigers van de maximalen zijn Joost Zwagerman, Arthur Lava en René Stoute. LIT: R. Schouten. ‘Nieuwe geluiden en andere ouwe koek’, in: Maatstaf 39 (1991) 8/9, p. 13-20; J. Zwagerman. ‘Maximale jaren’, in: K. Hageraats e.a. (red.). Feest in de letteren, spec. nr. van Bzzlletin 22 (1992-1993) 200, p. 102-120. [G.J. van Bork]
| |
maximeStelling of kernachtige spreuk die van algemene geldigheid wordt geacht voor het leven. Maximen komen voor in de vorm van spreuken die anoniem zijn, bijv. volkswijsheden, maar ook in de vorm van stellingen of aforismen die als grondbeginselen of levensregels opgevat kunnen worden. Samen met het spreekwoord, de spreuk of het gezegde en de sententia behoort de maxime tot de zgn. gnomische vormen. In de letterkunde kwam het genre in zwang onder invloed van La Rochefoucaulds Réflections ou sentences et maximes morales (1665). Andere auteurs van maximen zijn Vauvenargues (Sentences et maximes, 1747) en Goethe (Maximen und Reflexionen, 1804). Een aardig voorbeeld van een maxime is Greshoffs ‘Het geluk gaat in de droom op en in de rede onder’ ( VW, Grensgebied, 1950, p. 10). LIT: Baldick; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
mecenaatAanduiding voor de bescherming en financiële begunstiging van kunsten en wetenschappen. Het begrip is afgeleid van de Romeinse patriciër Maecenas (65-8 v.Chr.) die de mecenas was van onder andere Horatius en Vergilius. De meeste middeleeuwse auteurs die werken van grote omvang schreven, werkten in opdracht van een mecenas, die een vergoeding over had voor hun werk en hun de financiële middelen verschafte om de schrijfbenodigdheden (perkament was kostbaar) te betalen. De Hollandse graven hebben in twee verschillende perioden de literatuur aan het hof bevorderd en beïnvloed. Jacob van Maerlant ( Alexanders geesten, Historie van Troyen, Heimelijkheid der Heimelijkheden, Der naturen bloeme, Spieghel historiael) en Melis Stoke (Rijmkroniek van Holland) schreven hun werk voor de kringen rond het hof van graaf Floris V (1256-1296), Dirc van Delft (Tafel vanden kersten ghelove) en Dirc Potter (Der minnen loep, Blome der doechden) voor het hof van Albrecht van Beieren (1389-1404) en Willem VI (1404-1417). Het was echter niet zo dat de Hollandse graven aan hun hofauteurs hun wil oplegden of door middel van de literatuur een bewust beleid wilden voeren. Volgens Van Oostrom kan er dan ook gesproken worden van ‘een mecenaat op zekere afstand’ en is het misschien beter om van patronage te spreken. De mecenas werd door de auteur vaak genoemd en bedankt in een opdracht, gewoonlijk in de proloog van zijn werk: Grave Florens, coninc Willems sone,
Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone,
Di mi dit dede anevaen.
Ghenoughet u, wildijt ontfaen
Ga naar voetnoot1
Danckelike, so bem ics vro,
Ende ic houts mi gepayt also.
Ga naar voetnoot2
God geve u leven sonder blame!
(
Jacob van Maerlant, Spiegel
historiael, partie I, boek 1, vs. 93-99 (ed.
M. de Vries &
E. Verwijs, dl. 1 (1863), p. 16).
Het particuliere boekenmecenaat van na de Middeleeuwen laat zich slechts reconstrueren uit de opdrachten uit het voorwerk, maar hoeveel geld en/of geschenken daarmee gemoeid zijn, is nauwelijks te traceren. Van het overheidsmecenaat is een duidelijker beeld te krijgen uit de archivalia van de Staten-Generaal, de gewestelijke Staten en de steden. Het verwerven van financiële bijdragen door auteurs en uitgevers is vaak alleen mogelijk als de desbetreffende instantie zijn goedkeuring aan de inhoud van het werk heeft gehecht (privilege of approbatur). Mecenaat houdt vaak een professionalisering van de kunst in. Dat dat ook voor de Nederlandse renaissanceliteratuur geldt, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende notariële akte van 25 augustus 1622, waarin een aantal ‘liefhebbers vande Nederduijtsche Poësij’ J.J. Starter inAmsterdam tracht te houden. Ieder stort een bijdrage van twee pond bij de penningmeester, uut wiens handen Starter voorsz. weecklicks sal trecken de somma van twaelef karolus guldens. Voor welke contributie hij gehouden sal syn ons volkomen acces tot alles wat hij maeckt, ofte gemaeckt heeft, te geven, wat wij van sijn liedekens ofte gedichten begeeren uijt geschreven te hebben, dat hij ons dat voor 3 stuivers de zijde gehouden sal sijn te schrijven, so wij ijets van hem willen gemaeckt hebben, dat hij ons voor een ander tot een billike prijse sal voorthelpen; namelijck elck liedtje voor twee guldens, elck Bruydlofts gedicht voor ses guldens ende andere rijmerijen naer advenant. Ende dat Hij, geduijrende onse contributie, syn vaste woonplaets tot Amsterdam sal houden. In later tijd treden allerlei stichtingen en fondsen als mecenas op, terwijl ook de vele literaire prijzen bijdragen aan de inkomsten van auteurs. LIT: Best; Cuddon; LdMA; Scott; Wilpert; J. Bumke. Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300 (1979); F.P. van Oostrom. ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’, in: J.D. Janssens (red.). Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw (1982), p. 21-40; J.J.V.M. de Vet. ‘Maecenaat in de pruikentijd’, in: Handelingen van het 38e Nederlands Filologencongres 1984 (1985), p. 149-175; F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987); P.J. Verkruijsse. ‘Het boekenmecenaat in de zeventiende eeuw’, in: Cultuur en economie, thema-nr. De Zeventiende Eeuw 6 (1990), p. 137-143; C.B. Smithuijsen (red.). De hulpbehoevende mecenas; particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990 (1990); J. Verheul & J. Dankers. Tot stand gekomen met steun van... Vijftig jaar Prins Bernhard Fonds, 1940-1990 (1990); M. Spies. ‘Betaald werk? Poëzie als ambacht in de 17e eeuw’, in: Kunst in opdracht in de Gouden Eeuw, thema-nr. van Holland 23 (1991), p. 210-224; P.J. Verkruijsse. ‘Holland “gedediceerd”; boekopdrachten in Holland in de 17e eeuw’, in: Kunst in opdracht in de Gouden Eeuw, thema-nr. van Holland 23 (1991), p. 225-242; Fondsenboek, samengest. voor Stichting Nederlands Informatiecentrum Fondsen (1991); F. van Oostrom. Maerlants wereld (1996). [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
medeklinkerrijm, acconsonantie, acconsonerend rijm of consonantie-2Bij dit verschijnsel uit de prosodie beperkt het rijm zich tot de medeklinkers van woorden, bijv. Het houdt zijn adem in. Het witte zand
Stuift over mijn verdwenen stap. De wind
Zucht ...
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 428).
Sommigen hanteren deze term als synoniem van alliteratie. Een speciale vorm ervan is het beginrijm. LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
meerlingbandTerm uit de boekbinderij voor een boekband waarin verschillende werken (convoluut), soms zelfs van variërend bibliografisch formaat, op een zodanige wijze zijn gebonden dat het mogelijk is de band van verschillende zijden te openen. De enig bekende goed geconserveerde Nederlandse meerlingband dateert van ongeveer 1600 (UB-Amsterdam) en bevat zeven religieuze boekjes (twee in-4 en vijf in-8), uitgegeven teAmsterdam, Dordrecht, Leiden enRotterdam tussen 1588 en 1596. LIT: Theatrum orbis librorum. Boeken, handschriften, kaarten en prenten uit Nederlands openbaar bezit, tentoongesteld [in de UB Amsterdam] t.g.v. de zeventigste verjaardag van de Amsterdamse antiquaar Nico Israel (1989), nr. 43-44; J.C. D[enninger]. ‘Het raadsel “meerlingband”’, in: Vouwbeen 1 (1990), nr. 2, p. 9-14. [P.J. Verkruijsse]
| |
meervoudig perspectiefVertelvorm waarin het perspectief ligt bij meer dan één personage dat als verteller optreedt, zodat we nu eens de gebeurtenissen volgen vanuit het gezichtspunt van de één, dan weer vanuit dat van de ander. Er zijn globaal twee mogelijkheden: er is sprake van een personale vertelwijze en de lezer volgt de gebeurtenissen volgens de visie van verschillende personages die in de derde persoon worden gepresenteerd, of er is sprake van meer dan één ik-verteller (ik-vertelwijze). Een voorbeeld van het eerste type vormt de roman Omtrent Deedee (1963) van Hugo Claus, waarin verschillende personages de figuur Deedee belichten, maar waarin deze zelf niet aan het woord komt. Een voorbeeld van het tweede type is de roman Menuet (1955) van L.P. Boon, waarin de personages in de ik-vorm overlappend vertellen over dezelfde gebeurtenissen. Een soortgelijke situatie doet zich voor in de briefroman, waarin echter steeds een zeker tijdsverloop zit ten aanzien van de vertelde gebeurtenissen. In deze voorbeelden gaat het om een volgehouden procédé dat de gehele roman structureert. Maar ook binnen één roman kan men delen aantreffen die meervoudig verteld zijn, zodat uit verschillende visies op eenzelfde situatie een vorm van ironie kan ontstaan. Een voorbeeld van een analyse van een roman met een meervoudig perspectief biedt H. Postma-Nelemans' Het perspectief in ‘Menuet’ (1974). LIT: Anbeek/Fontijn; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; V. Neuhaus. Typen multiperspektivischen Erzählens (1971). [G.J. van Bork]
| |
meiliedOorspronkelijk lied waarin de vreugde om het herleven van de natuur en de wederopbloei van de liefde na de winterperiode bezongen wordt, bijv. Den lustelijcken Mey is nu in den tijt
met sinen groenen bladen
In't lievelijc aenscouwen, ghi die Venus dienaers zijt,
men mach u niet versaden.
Want bi des Meys virtuyt
so menich cleyn voghelken ruyt,
sijnen sanck is soet om hooren.
Dies willen wi vruecht orbooren
(Het antwerps liedboek, ed.
Vellekoop e.a., 2 dln, 1975, dl. 1, p.
28-29, dl. 2, p. 16-17).
Later ook liefdeslied dat gezongen werd bij het planten van de meiboom voor het huis van de geliefde. In het geestelijk lied wordt het mei-thema (de meiboom wordt vergeleken met het kruis) soms verbonden met de Mariaverering (contrafact). Uit de Middeleeuwen zijn tal van meiliederen overgeleverd, bijv. ‘Het viel een hemels douwe’ of ‘Och lichdi nu en slaept’ ( V.E. van Vriesland. Spiegel van de Nederlandse poëzie 1100-1900, 19634, p. 20-23). De rederijkers organiseerden speciale meifeesten waar meiliederen werden gezongen, bijv. het ‘Nieuw mey-lied’ van Pieter Jansz. Helleman (1585). Maar ook later duikt het mei-thema herhaaldelijk op in de Nederlandse poëzie, o.a. in het bekende ‘Mayschen morgen-stondt; geestelijck meditatie-liedt’ van D.R. Camphuysen ( G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw, 1986, p. 167-170), in de ‘Zeeusche mey-clacht ofte schyn-kycker’ van Adriaen vande Venne (1623; in Zeeusche nachtegael, ed. P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse, 1982, p. 91-104) of in Herman Gorters Mei (1889). LIT: Buddingh'; Laan; MEW; Morier; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884, reprint 1972); J.J. Mak. Uyt ionsten versaemt (1957), p. 28-33; F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden. De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’ (1982), p. 98-101. [P.J. Verkruijsse]
| |
meisjesboekBoek dat bestemd is voor meisjes van de leeftijdscategorie tussen 6 en 16 jaar en daarom behoort tot de kinder- en jeugdliteratuur. Bekende schrijfsters van meisjesboeken zijn: Nienke van Hichtum, Top Naeff, Leni Saris en Cissy van Marxveldt met haar bekende Joop ter Heul-reeks. LIT: D.L. Daalder. Wormcruyt met suycker (19762); J. Riemens-Reurslag. Het jeugdboek in de loop der eeuwen (1977); H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontse berg (1990, p. 409-424. [G.J. van Bork]
| |
meispelToneelspel dat speelt in de meimaand en dat gegeven uitbuit door de ontluikende natuur te thematiseren, vaak in verband met een opbloeiende liefde. Een voorbeeld van zo'n meispel is het Mey Spel van Cloris en Philida (1631) van Jan Hermansz Krul dat tevens elementen heeft van het herdersspel. In het Hulthemse handschrift is Een liedekijn vanden hoede overgeleverd dat bestaat uit een gespeelde dialoog tussen een meisje en haar minnaar en dat men een meizangspel zou kunnen noemen. De Haarlemse rederijkerskamer Trou moet blijcken had een meispel op het repertoire onder de titel Een spel van die Meij (ed. Hüsken e.a. Trou moet blijcken. Bronnenuitgave [...], 1996, p. 50v-61v). LIT: Laan. [G.J. van Bork]
| |
melodisch accentTerm uit de prosodie en de auditieve of perceptieve fonetiek voor prominentie van bepaalde syllaben (accent) die gekenmerkt wordt door de toonhoogte. Men noemt vaak het Chinees als voorbeeld van een taal met primair melodisch accent. Maar ook in het Nederlands speelt het een rol. Onderzoekers zijn zelfs van mening dat de vroegere - in de eerste helft van de 20e eeuw overheersende - opvatting dat het Nederlands voornamelijk wordt gekenmerkt door dynamisch accent (sterkte, volume), herzien moet worden. Men gaat er nu vanuit dat het veelal het melodisch accent is dat taalgebruikers van het Nederlands doet zeggen dat een syllabe beklemtoond is. LIT: Buddingh'; Marouzeau; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; G.E. Booij. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
melodramaOorspronkelijk een dramavorm waarin ernaar gestreefd werd drama en muziek zodanig met elkaar te verweven dat ze elkaar ondersteunden. Er is een nauwe verwantschap tussen melodrama en opera, maar bij het eerste genre ligt het accent toch vooral op het dramatische. Melodrama kan dan ook gedefinieerd worden als toneel waarin het gesproken woord wordt ondersteund door muziek, of gevoelens vooral door muziek worden uitgedrukt. Zo geformuleerd is J.J. Rousseau's Pygmalion (voor het eerst opgevoerd in 1770) het eerste melodrama. Rousseau's stuk werd nagevolgd door Georg Benda (Ariadne auf Naxos, 1774) en Florian (Héro et Léandre, 1785). Vooral in de Parijse boulevardtheaters werd melodrama enorm populair aan het eind van de 18e eeuw, mede door toedoen van Guilbert de Pixerécourt (1773-1844; schrijver van 63 melodrama's), die het genre voor de gehele 19e eeuw beïnvloedde. Een andere invloed vormde de gothic novel (vgl. G.M. Lewis' The castle spectre, 1798). Het melodrama kwam daardoor in de sfeer van de zwart-wit-tegenstellingen: de personages zijn of extreem deugdzaam of uitzonderlijk slecht. Daarin ligt ook de oorsprong van de latere negatieve waardering voor het genre. Niet alleen verdwijnt geleidelijk de muziek uit het melodrama, het genre valt steeds meer ten prooi aan pathetiek, tranenrijkdom, quasi-hartstochtelijkheid en extravagantie. Men spreekt bij dergelijke overpathetische stukken dan ook van een ‘draak’. Toch zijn die negatieve aspecten niet inherent aan het melodrama. G.B. Shaws The devils disciple (1897) en Sartre's Crime passionel (1948) kunnen bijv. gelden als een intellectualistische variant op het genre. Het principe van het melodrama werd in de 20e eeuw overgenomen door de film, waarin de emoties voor een belangrijk deel door de filmmuziek worden ondersteund en soms zelfs opgeroepen. In Nederland werden in de 19e eeuw tal van melodrama's in vertaling uit het Frans en Duits opgevoerd, bijv. De gebochelde, De kinderroofster, De wees van Lowood, De negerhut, De twee wezen en De voddenraper van Parijs. Oorspronkelijk Nederlands is bijv. M. Westermans Het ontzet der stad Leiden (1809), dat nog door muziek werd begeleid. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; James L. Smith. Melodrama (1973). [G.J. van Bork]
| |
melopoeiaEén van de drie niveaus waarop een tekst kan worden beleefd, nl. het muzikale niveau. Het gaat hierbij om de suggestie die het klankniveau bij de lezer oproept. Een goed voorbeeld van de werking van de melopoeia geeft Nijhoffs gedicht ‘Het lied der dwaze bijen’ (VW, dl. 1, 1982, p. 200-201), waarin de klank het gezoem der bijen suggereert. De andere twee niveaus betreffen de verstandelijke laag (logopoeia) en de visuele (fanopoeia). LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; E. Pound. ABC of reading (1934). [G.J. van Bork]
| |
membra disiectaLetterlijk: ‘verstrooide brokstukken’. Term uit de codicologie voor her en der verspreide fragmenten van handschriften (codex). Behalve losse bladen die na de Middeleeuwen als omslag dienst deden (Aiol, Leiden UB, hs. BPL 1049) betreft het vaak ook tot stroken versneden bladen die als hartstrookje (Karel ende Elegast, Gent UB hs. 896-a) of als versteviging van de boekband gebruikt werden (maculatuur). Met name de Karelepiek is in membra disiecta overgeleverd. De codicoloog kan aan de hand van eigennamen trachten de tekst te identificeren; hij kan op basis van vergelijking van schrift, taal en lay-out het fragment proberen te relateren aan andere membra disiecta en aldus het boek reconstrueren waarvan ze oorspronkelijk deel uitmaakten. Een voorbeeld van dergelijk onderzoek is: J.A.A.M. Biemans, ‘Middelnederlandse fragmenten in de Stadsbibliotheek van Trier’, in: TNTL 100 (1984), p. 129-150, 191-200, waarin wordt aangetoond dat zich membra disiecta van de Spiegel historiael in bibliotheken te Frankfurt am Main, Chicago,Berlijn, Rotterdam, Trier en Göttingenbevinden, die behoord hebben tot één en dezelfde codex. LIT: W. de Vreese. ‘De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over den aardbodem (1931)’, in: id. Over handschriften en handschriftenkunde (1962), p. 116-138; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722), p. 1-16. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
memento moriTopos uit de beeldende kunst en literatuur waarin de voortdurende nabijheid van de dood verbeeld of verwoord wordt. Het memento mori geeft uitdrukking aan het middeleeuwse wereldbeeld, waarin het leven op aarde als slechts tijdelijk wordt beschouwd; alleen het leven na de dood is eeuwig. Bovendien gelooft men dat de dag van het Laatste Oordeel nabij is. De mens wordt erop gewezen geen aardse goederen en genoegens na te streven en het begaan van zonden te vermijden; voor zondaars wachten de verschrikkingen van de hel. In plaats daarvan moet hij zich wijden aan het nastreven van de werkelijke christelijke deugden. Alleen zij die in hun aardse bestaan zondevrij zijn, kunnen het Koninkrijk Gods deelachtig worden. De memento mori-gedachte wordt o.m. uitgedragen in de dodendans. LIT: MEW; W. Kaiser. ‘Das Memento Mori. Ein Beitrag zum sozialgeschichtlichen Verständnis der Gleichheitsforderung’, in: Euphorion 68 (1974), p. 337-370; G.S. Williams. The vision of death. A study of the ‘Memento Mori' expressions in some Latin, German and French didactic texts of the 11th and 12th centuries (1976). [H. Struik]
| |
memoires of gedenkschriften-1Vorm van bekentenisliteratuur waarin een auteur terugblikt op (een deel van) zijn leven en dat beschrijft, samen met zijn gevoelens en zijn oordelen daarover. Autobiografie en dagboek behoren eveneens tot de bekentenisliteratuur, maar terwijl de autobiografie vooral op de auteur zelf gericht is en het dagboek van dag tot dag vermeldt wat de auteur beleefd heeft, kunnen memoires vooral gericht zijn op bepaalde gebeurtenissen waarvan hij getuige geweest is, maar waarbij ook anderen dan de auteur zelf centraal gestaan hebben. Een voorbeeld van de memoires in de hier bedoelde zin zijn Annie Salomons' Herinneringen uit de oude tijd over schrijvers die ik persoonlijk heb gekend (1957). Andere voorbeelden zijn de Gedenkschriften (1924) van Lodewijk van Deyssel, Het vuur brandde voort (1949, 19792) van H. Roland Holst-van der Schalk en Omzien in verwondering (2 dln., 1979) van A. Romein-Verschoor. Het genre is door verschillende auteurs ook als fictie beoefend, o.m. door Godfried Bomans in Memoires of gedenkschriften van Mr. Pieter Bas (1937) en door L.P. Boon in de Memoires van de heer Daegeman (1975). Memoires behoren tot de egodocumenten. Veel memoires worden gepubliceerd in de reeks Privé-domein, uitgegeven door De Arbeiderspers te Amsterdam. LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; I. Schöffer. ‘Recente Nederlandse memoires’, in: Tijdschr. voor Geschiedenis 83 (1970), p. 262-283. [G.J. van Bork]
| |
memoriaEen van de taken van de redenaar (officia oratoris) is de memoria, het uit het hoofd leren van de rede, waarbij de mnemotechniek kon helpen. Het memoriseren speelde ook een grote rol op de Latijnse School waar de leerling zich door voortdurende repetitio en exercitatio een rijke voorraad aan onderwerpen en wendingen (copia rerum en copia verborum) moest eigenmaken. Zo zegt Constantijn Huygens in zijn autobiografie: Welnu, omdat men ons in een verder stadium moest wijzen op tropen en figuren, waren er, zoals ik al zei, woorden nodig, waarmee de dingen konden worden aangeduid die wij voor de leraar uit het hoofd moesten kunnen opzeggen. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
memoriaalDagboek waarin in chronologische volgorde lopende zaken opgetekend worden. Als term uit de archivistiek is het een dagboek waarin men de handelingen en voorvallen boekt die veranderingen veroorzaken in de grootte van het vermogen en die niet in een ander dagboek worden opgetekend. Een wat bijzonder voorbeeld van een memoriaal in de eerste betekenis is het Memoriaal van Bredero, documentaire van een dichterleven, samengesteld door Garmt Stuiveling (1970), dat chronologisch alle bekende feiten met betrekking tot het leven van Bredero geeft. LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
mengelpoëzieAanduiding voor dichtwerken, bundels of delen daarvan, die een gemengde inhoud hebben. Zo bevatte Willem Bilderdijks Mengelpoëzy (1799) naast vertalingen van Ossian ook romancen, gelegenheidsgedichten, anacreontische poëzie e.a. De term is in de 20e eeuw in onbruik geraakt. LIT: Buddingh'; Laan. [G.J. Vis]
| |
mesostichonSoort acrostichon waarbij de letters die een naam vormen in het midden van de versregel staan, en niet aan het begin of aan het slot (telestichon), zoals bijv. aan het einde van Anthonis de Rooveres Van pays en oorloghe: O Heere der heren, Raemt doch hier raet toe,
ende toont Ontfermenisse in dese landouwe,
soo dat Ons orloghe niet meer quaet doe,
maer dat paeys Volghe, ghy weet den staet hoe,
't herte dies Es lijdende rouwe.
Gi zijt die Riviere, vol alder trouwe,
dies bidd'ick Eerweerdighe Heere crachtich.,
(ed.
Mak, 1955, p. 390).
Een contaminatie van een mesostichon en een telestichon bevindt zich in de epiloog van Reinaerts historie (ed. De Keyser, 1938), waarin Claes van Aken, de kopiist van het handschrift, zijn naam op vernuftige wijze verwerkt heeft. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [W. Kuiper/H. Struik].
| |
metafoorVorm van beeldspraak behorend tot de metaforiek. De metafoor in ruimere zin is een vergelijking-met-als (soms met verzwijging van ‘als’), zoals in: Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen
(
G. Gezelle. Laatste
verzen, 1936, p. 143).
Hierbij kan men tussen ‘ben’ en ‘een’ het woord ‘als’ denken. De metafoor in engere zin geeft het beeld zonder het verbeelde (impliciete metafoor), zoals in: Laat ons de blaren
van alle leed vergaren.
(
P. van Ostaijen. VW,
Poëzie, dl. 1, 1979, p. 102).
Hier staat het woord ‘blaren’ figuurlijk voor iets als ‘tekens’ of ‘overblijfselen’. Vooral de 20e-eeuwse poëzie bevat veel voorbeelden van metaforen in engere zin. Soms behandelt men de metafoor als onderdeel van de troop. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Laan; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; G.N. Leech. A linguistic guide to English poetry (1969); W.A. Shibles. Metaphor: an annotated bibliography and history (1971); J.J.A. Mooij. A study of metaphor (1976); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 238-241; J. von der Thüsen. ‘Metafoor’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 105-111. [G.J. Vis]
| |
metaforiekAanduiding voor een van de twee vormen van beeldspraak. Anders dan de metonymie berust de metaforiek op overeenkomst tussen het beeld en het verbeelde. Zo gebruikt men het woord ‘lente’ als beeld voor de ‘jeugd’. Tussen beeld en verbeelde bestaat een punt van vergelijking, het zogenaamde punctum comparationis, in dit geval het begin van een ontwikkeling in de levende natuur. Men onderscheidt hierbij de metafoor in engere zin en die in ruimere zin. Bekende vormen van metaforische beeldspraak zijn, behalve de metafoor, de allegorie en de personificatie. Het verschil met de metonymie bestaat hierin dat deze laatste berust op contigu verband. LIT: Boven/Dorleijn; Gorp; J. van Luxemburg e.a. Over literatuur (1996), p. 99-106. [G.J. Vis]
| |
metanoiaVorm van de correctio bestaande uit het plotseling terugnemen dan wel het verzachten van datgene wat gezegd is. Men vindt beide elementen in de volgende passage: Hij aarzelt - neen, hij aarzelt niet, -
Ten minste niet heel lang
(
P. Paaltjens. Snikken en
grimlachjes ed.
Nieuwenhuys, 1967, p. 29).
LIT: Best; Cuddon; Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
| |
metaplasmusTerm uit de retorica voor de in normaal taalgebruik niet geoorloofde syntactische omzetting of wijziging van woorden ten behoeve van het juiste metrum in poëzie of een welluidender formulering in proza. Dit kan bereikt worden door prothesis, epenthesis, paragoge, aphaeresis, syncope, apocope en diaeresis. LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Ueding; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
metonymia of metoniemVorm van beeldspraak die ontstaat bij toepassing van metonymie. LIT: Boven/Dorleijn; Lausberg. [G.J. Vis]
| |
metonymieToepassing van die vorm van beeldspraak die gekenmerkt wordt door het feit dat het verbeelde wordt aangeduid met een vorm van figuurlijk taalgebruik die berust op contigu verband (dit in tegenstelling tot de beeldspraak van de metaforiek). Zo kan men de jeugd uit een bepaalde straat aanduiden met de naam van die straat, bijv. in het zinnetje ‘De Vossiusstraat verloor van de P.C. Hooftstraat met 1-0’. In dit geval is het contigu verband van ruimtelijke aard. Maar het kan ook van temporele aard zijn, zoals in het geval waarin men het overlijdensjaar noemt in plaats van de gestorvene: ‘Laten we 1715 (Lodewijk XIV) niet vergeten’. Een bekend voorbeeld van ruimtelijke metonymie is de pars pro toto of synecdoche, zoals in het bekende zinnetje ‘de bemanning bestond uit dertien koppen’. Causale metonymie (bijv. maker in plaats van het product) vindt men in het zinnetje ‘gisteren is er een Rembrandtgeveild’. Andere verwisselingsmogelijkheden op basis van contigu verband zijn het materiaal en het voorwerp dat ervan gemaakt is (‘het leer verdween in de touwen’), het voorwerp dat iets bevat en de inhoud ervan (‘geef me nog een glas’), en het geheel in plaats van het deel (‘ Nederland verloor met 3-2’), de zogenaamde totum pro parte. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Herman/Vervaeck; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 241 v. [G.J. Vis]
| |
metriekTerm uit de prosodie voor de theorie en de praktijk van die klankverschijnselen (klank) die behoren tot het gebied van het ritme, met name wanneer dit ritme metrisch (metrum) is. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Laan; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; ENSIE, dl. 2 (1947), p. 53-58; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 255-257; W. Bronzwaer. Lessen in lyriek (1993), p. 51-105. [G.J. Vis]
| |
metrisch patroonTerm uit de prosodie voor het geabstraheerde schema van het ritmisch (ritme) verloop van een vers-1 of een aantal bij elkaar horende verzen. Dit schema wordt meestal benoemd met behulp van termen uit de leer van de metra (metrum). Het patroon van een strofe of van een gedicht kan anders zijn dan de patronen van de afzonderlijke samenstellende regels ervan doen vermoeden. Men zie bijv. de tweede strofe uit het gedicht ‘Aan mijn kind’ van M. Nijhoff, die luidt: Hij had de beenen onder zich gekruist,
Zijn oud gelaat was van rimpeltjes vol,
Maar mond en oogen lachten. In zijn vuist
Hield hij den steel van een parasol. (VG,
19744, p. 55).
De eerste regel van deze strofe is jambisch (jambe), de tweede is polymetrisch, namelijk jambisch-anapestisch (anapest), de derde is overwegend jambisch, de vierde echter overwegend dactylisch (dactylus). Gaat men, na het scanderen volgens de regels van de klankanalyse, de gegevens statistisch verwerken, dan krijgt men als schema van de gehele strofe een patroon dat overwegend jambisch is. LIT: A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962), p. 169. [G.J. Vis]
| |
metrisch prozaTerm uit de prosodie en de genreleer ter aanduiding van die soort ritmisch (ritme) proza die een metrisch (metrum) patroon als grondslag heeft, en die daarmee gerekend kan worden tot het genre van het prozagedicht. Ter illustratie zie men het volgende fragment uit een prozatekst van Lodewijk van Deyssel, waarvan de eerste zin, na scansie (scanderen), jambisch (jambe) genoemd kan worden en de tweede zin polymetrisch (afwisselend anapest en jambe): Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij wilt niet, dat dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaâr de vleeschbrokken af te grissen [...]. LIT: Bronzwaer; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
metrische poëzieTerm uit de prosodie voor die soort poëzie-1 die gekenmerkt wordt door een metrisch (metrum) patroon. Metrische poëzie komt vaker voor dan metrisch proza. Het treedt dikwijls op in de vorm van isosyllabische verzen. In de perioden van renaissance en classicisme bestond er geen andere poëzie dan metrische. Sinds de romantiek, en in de Nederlandse letterkunde vooral sinds de Beweging van Tachtig (bijv. bij Gorter), is niet alle poëzie meer metrisch. Het vrije vers-1 was, in het symbolisme en het modernisme en ook in de naoorlogse dichtkunst, een aantrekkelijk alternatief. Maar het toepassen van metrum is tot op heden niet in onbruik geraakt. Het procédé is kennelijk geliefd, getuige het feit dat ook in de gedichten die geschreven zijn tijdens en na de experimenten van Vijftigers en Zestigers, menig metrisch vers te vinden is. LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Morier; Shipley. [G.J. Vis]
| |
metrische variatiesTerm uit de prosodie die betrekking heeft op het metrum van een vers-1, strofe of gedicht. Wanneer men antimetrie toepast, heeft dit tot gevolg dat men een variatie aanbrengt op een metrisch schema. Zo is in het volgende fragment de tweede regel een metrische variatie op de eerste: De mantel dood is om mij heen.
De wind ontwaakt b uit en de
muur.
(
G. Achterberg. VG, 1974, p.
124).
Door de plaats en het woordaccent van ‘buiten’ krijgt de lezer hier niet het te verwachten motief van de jambe te horen, maar een trochee. Een dergelijke variatie kan leiden tot contrapunt. LIT: Alphen; Bronzwaer; Cuddon. [G.J. Vis]
| |
metrum, maat of versmaatTerm uit de prosodie voor een georganiseerde ritmische (ritme) eenheid die gevormd wordt door accentverloop (accent): een bepaalde afwisseling van heffingen en dalingen (versvoet). De meest voorkomende voeten in het Nederlandse vers zijn de jambe, de anapest (beide stijgend metrum), de trochee, de dactylus (beide dalend metrum), de spondee en de amfibrachus. Op basis hiervan kan men dipodieën, tripodieën en tetrapodieën vormen, en kunnen er ook vaste formaties gemaakt worden, zoals de alexandrijn, de hexameter, de pentameter, de tetrameter en de trimeter. Door het optreden van een bepaald ritmisch patroon kan een cadans ontstaan. Dit gebeurt met name bij isometrische verzen. Om een goed lopend metrisch geheel te krijgen moet de lezer soms elisie, contractie-1, hiaat of syncope realiseren. In de poëzie die stoelt op de vormgevingsprincipes van renaissance en classicisme is deze leeswijze bij conventie geregeld. Combinatie van twee of meer verschillende metra leidt tot polymetrie. Afwijkingen van het accentverloop binnen de toepassing van een bepaald metrum leiden tot antimetrie. Metrum kan ondersteund worden door rijm (bijv. eindrijm, of alliteratie). Metrum is abstract, een schema, in tegenstelling tot ritme, dat een concrete invulling is door middel van gerealiseerde spraakklanken. Men kan het eventuele metrum van een stuk poëzie op het spoor komen door, met behulp van technieken van de klankanalyse, de regel(s) te scanderen. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); G.S. Fraser. Metre, rhyme and free verse (1970); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 255-257. [G.J. Vis]
| |
MiddeleeuwenPeriode-aanduiding voor dat tijdvak van de Europese geschiedenis dat doorgaans begrensd wordt door de val van het West-Romeinse rijk (476) en de ontdekking van Amerika(1492), of, ruimer geformuleerd, de periode tussen de Klassieke Oudheid en de renaissance (ca. 500-1500). Anderen laten het eindpunt van de Middeleeuwen samenvallen met de uitvinding van de boekdrukkunst (ca. 1455). Voor de literatuurgeschiedenis laat men de Middeleeuwen beginnen met de vroegste teksten uit de cultuurgeschiedenis die in de volkstaal zijn overgeleverd. Voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis zijn dat teksten in het Middelnederlands, al kon toen nog niet van een eenheidstaal geproken worden. Die vroege teksten stammen uit de 12e eeuw, maar er is ongetwijfeld een lange orale traditie (orale literatuur) aan deze geschreven teksten voorafgegaan. Wel is er een probatio pennae bewaard gebleven uit de 11e eeuw (mogelijk zelfs aanzienlijk ouder), maar men laat de Nederlandstalige middeleeuwse literatuur toch beginnen met de auteur Hendrik van Veldeke die rond 1170 zijn Leven van Sint Servaesdichtte. In de literatuurgeschiedenis wordt voor de Middeleeuwen gewoonlijk de volgende indeling gehanteerd: Vroege Middeleeuwen (ca. 1150-1300), Late Middeleeuwen (ca. 1300-1450) en rederijkerstijd (ca. 1450-1575). De hierbij genoemde jaartallen variëren per land. Zo begon de renaissance in Italië aanzienlijk vroeger dan in onze streken. Wat betreft de Middelnederlandse literatuur worden ook andere indelingen gebruikt. Zo spreekt men o.m. van voorhoofse en hoofse literatuur, van geestelijke en wereldlijke literatuur, van rederijkersliteratuur (rederijkers), etc. De meeste Middelnederlandse literatuur is anoniem en een groot deel ervan is ook niet oorspronkelijk, maar vormt een bewerking of vertaling van teksten uit andere taalgebieden, zoals bij veel ridderromans het geval is (vgl. de Aiol of de Lancelot-cyclus). Toch zijn er wel degelijk teksten in het Nederlandse taalgebied ontstaan. Zo veronderstelt men dat Van den Vos Reinaerde oorspronkelijk van Vlaamse afkomst is en dat geldt evenzeer voor de gedichten van Hadewych en vele anderen. Oorspronkelijkheid is overigens een eis die in de Middeleeuwen voor literatuur niet gold. Het is zelfs de vraag of men wel van ‘literatuur’ moet spreken, want teksten werden in die tijd vanuit allerlei doelstellingen geschreven. Het gaat in feite om verschillende typen gebruiksteksten die een rol speelden in de educatie, in de kerk of daarbuiten in de verbreiding van christelijke opvattingen en in het algemeen in het beschavingsoffensief. Het merendeel van de geschreven middeleeuwse literatuur ontstond aanvankelijk in kloosters, met name in de scriptoria (scriptorium). Omdat het vooral geestelijken waren die het schrijven machtig waren, werden de meeste teksten geschreven door kloosterlingen. Naarmate de steden zich steeds sterker ontwikkelden en steeds meer leken leerden schrijven, kwamen aan het eind van de Middeleeuwen steeds meer teksten in omloop die door gewone burgers vervaardigd werden. Dat geldt in het bijzonder voor de vele rederijkersteksten aan het eind van de Middeleeuwen. LIT: Algemeen: A. van Houtte e.a. (red.). Algemene geschiedenis der Nederlanden. 12 dln (1949-1958); H.P.H. Jansen. Algemene geschiedenis der middeleeuwen (1964); J. le Goff. De cultuur van middeleeuws Europa (1987). Literatuur: W.J.A. Jonckbloet. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl. 1 en 2 (1888-18894); G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl.1 (1906); J. van Mierlo. De letterkunde der Middeleeuwen (19492); G. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 1 (19572); J. te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde. Dl. II (19732); H. Pleij. Het literaire leven in de middeleeuwen (1984); H. Pleij. Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (1990); D. Hogenelst en F. van Oostrom. Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen (1995); M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (19982), p. 1-164. [G.J. van Bork]
| |
MiddelnederlandsDe taalfase van het Nederlands die ruwweg begrensd wordt door enerzijds het begin van de schriftelijke overlevering in de 12e eeuw ( Sint Servaeslegende van Hendrik van Veldeke, ca. 1170) en anderzijds het doordringen van de renaissance rond 1500. Taalkundig markeert men de overgang van het Oudnederlands naar het Middelnederlands wel met de reductie van ‘gekleurde’ vocalen in zwak beklemtoonde lettergrepen tot sjwa (bijv. Oudnederlands ‘heb ban’, Middelnederlands ‘heb ben’), hoewel er aanwijzingen zijn dat deze overgang al eerder heeft plaatsgevonden. Het Middelnederlands was geen eenheidstaal, maar bestond uit verschillende dialecten: Middelvlaams, Middelbrabants enz. Ook de laatmiddeleeuwse Saksische dialecten vanGroningen, Drenthe, Overijssel en Oost-Gelderland worden in de praktijk tot het Middelnederlands gerekend. Evenmin was er een duidelijke taalgrens tussen het Middelnederlandse en het Middelduitse taalgebied; de verschillende dialecten binnen het continentaal Germaans dialectcontinuüm vloeien geleidelijk in elkaar over. Aardig is in dit verband de nog altijd durende strijd over de vraag of het oeuvre van Hendrik van Veldeke nu tot de Nederlandse of tot de Duitse literatuur behoort. Dit probleem is nog lang niet opgelost, maar uit recent onderzoek is gebleken dat Veldeke bij het schrijven van zijn Eneide de rijmwoorden zo selecteerde, dat zij zowel voor een Hoogduits (Thürings-Hessisch) als voor een Middelnederlands (Maaslands) publiek aanvaardbaar waren. De overgang van Middelnederlands naar Nieuwnederlands rond 1500 valt niet duidelijk te markeren; veel deskundigen beschouwen de 16e eeuw als een overgangsperiode. Het Middelnederlands is uitvoerig beschreven; als standaardwerken kunnen worden beschouwd: het Middelnederlandsch woordenboek (MNW) van E. Verwijs en J. Verdam (1885-1952) en het Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW; voltooid in 1998); J.J. Mak. Rhetoricael Glossarium (1959); F.A. Stoett. Middelnederlandsche spraakkunst, syntaxis (19233); A. van Loey. Middelnederlandse spraakkunst, dl. 1: Vormleer (19809) en dl. 2: Klankleer (19767); J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19762); M. Gysseling en W. Pijnenburg. Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300 (1977-). LIT: Laan; LdMA; G. Schieb. Henric van Veldeken, Heinrich von Veldeke (1965); Th. Klein. ‘Heinrich von Veldeke und die mitteldeutschen Literatursprachen, Untersuchungen zum Veldeke-Problem’, in: Th. Klein en C. Minis. Zwei Studien zu Veldeke und zum Straßburger Alexander (1985), p. 1-121; M.J. van der Wal en C. van Bree. De geschiedenis van het Nederlands (1992); J.W. de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [H. Struik]
| |
middenrijmTerm uit de prosodie voor het feit dat rijmvrager en rijmgever, voorkomend in verschillende regels, niet, zoals bij eindrijm, dienen ter afsluiting van de regels, maar geplaatst zijn midden in de regel, bijv. T en syn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelyck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten.
(
J. Revius. Overysselsche
Sangen en Dichten, ed.
Smit, dl. 1, 1930, p. 222).
Het middenrijm lijkt op het binnenrijm doordat beide niet aan het eind van de regel optreden. Het verschil zit in de horizontale plaatsing van het binnenrijm tegenover de verticale van het middenrijm (in twee of meer regels, vaak op vergelijkbare plaats, zoals bij Revius in de tweede, derde en vierde voet van de alexandrijn). LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Lodewick; Marouzeau; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
Miltoniaans sonnetTerm uit de genreleer voor een door Milton in Engeland geïntroduceerd sonnet dat qua vorm praktisch gelijk is aan het Italiaanse sonnet, met dit verschil dat het geen witregel heeft tussen octaaf en sextet. LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; [G.J. Vis]
| |
mimesisNabootsing, weerspiegeling of weergave van de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid in de kunst. Het begrip mimesis wordt vaak in verband gebracht met de termen inventio, fictie en realisme-2. Al vanaf de introductie in de Oudheid is het begrip mimesis omstreden geweest. Plato gaf er een normatieve inhoud aan: het kunstwerk moet niet de empirisch waarneembare werkelijkheid uitbeelden, maar de ‘idee’ daarachter. Niet de handelingen in het drama zijn belangrijk, maar de geïmpliceerde deugden of ondeugden die ze uitdrukken. In feite constateert Plato dat kunst slechts een afschaduwing geeft van de reële wereld, die op haar beurt slechts een afschaduwing is van de goddelijke werkelijkheid. Bij Aristoteles is de rol van de kunst positiever geformuleerd, ook al verwacht hij er geen fotografisch realisme van. Aristoteles is van mening dat de kunst door nabootsing openbaring van het universele geeft. Voor hem is kunst herschepping van het leven. In feite is daarmee de tegenstelling gegeven die eeuwenlang de interpretatie van het begrip mimesis beheerst heeft. Historisch gezien heeft men beurtelings op de nabootsing of op de creatie of inventie de nadruk gelegd. In de renaissance lag het accent op de Aristotelische opvatting, maar daarnaast trachtte het neoplatonisme de ideeën van Plato en Aristoteles te integreren: kunst als weerspiegeling van de werkelijkheid om een hogere waarheid te tonen. En omdat de klassieken daarin zo uitnemend geslaagd waren, lag het voor de hand hun voorbeeld te volgen, wat leidde tot imitatio, een begrip dat niet met mimesis verward mag worden. Met de opkomst van de romantiek wordt de mimesisgedachte geleidelijk naar de achtergrond gedrongen, ten gunste van de opvatting dat het kunstwerk een oorspronkelijke schepping is met geheel eigen wetten. De kunstenaar bemiddelt door zijn unieke eigenschappen (genie) tussen het eindige en oneindige, tussen stof en geest. Literatuur bootst de natuur niet na, maar schept haar eigen natuur: de dichter als schepper, als god. Deze opvatting is duidelijk van metafysische aard en steunt weer meer op de uitgangspunten van Plato. Sindsdien hebben de accenten nu eens op het realisme (bijv. naturalisme), dan weer op het ideële (bijv. symbolisme) gelegen. Tegen de romantische kunstopvatting is vooral binnen de marxistisch georiënteerde literatuursociologie verzet gekomen, in het bijzonder tegen de idee van de autonomie van het kunstwerk. Opnieuw ging de weerspiegelingstheorie een rol spelen, maar nu in het bewustzijn dat de werkelijkheid in de kunst altijd vergezeld gaat van een al dan niet uitgesproken ideologie. Hoe problematisch de term mimesis is, blijkt wanneer men tracht vast te stellen wat nu precies nabootsing of weerspiegeling inhoudt. Wat verstaat men onder de werkelijkheid die weerspiegeld wordt? Steeds duidelijker werd dat het mimesisbegrip sterk bepaald wordt door de literatuuropvattingen van een bepaalde auteur of groep auteurs. Het is de auteur die uit de zichtbare werkelijkheid kiest wat beschreven wordt en bovendien geeft hij die werkelijkheid weer door middel van taalvormen die in feite tijdgebonden en beperkte ‘symbolen’ zijn voor de beschreven verschijnselen. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; E. Auerbach. Mimesis (1946); W.J. Verdenius. Mimesis (1949); M.H. Abrams. The mirror and the lamp (1958); J.D. Boyd. The function of mimesis and its decline (1968); A. Bolckmans en R. Vervliet (red.). ‘Creatio versus mimesis?’ in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 28 (1975), p. 693-755; P. Macherey. ‘Problemen rond het begrip “weerspiegeling”’, in: Gebroken spiegel. Over de realistische illusie (1981); P. Claes. Echo's echo's (1988), p. 28-37; S. Brinkkemper en I. Soepnel. Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur (1989), p. 40-51; S. IJsseling. Mimesis: on appearing and being (1997). [G.J. van Bork]
| |
minderemanstonelenKomische entr'actes met laaggeplaatste personen, voorkomend in de beginfase van het Nederlandse ernstige renaissancedrama (tragikomedie, schooldrama). Voorbeelden kan men aantreffen in G.A. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus (1616) en in de stukken van Abraham de Koningh tussen ca. 1610 en 1619. LIT: M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
miniatuurBenaming voor geschilderde voorstellingen in handschriften of incunabelen. Miniaturen werden na het afschrijven-1 van de tekst in het handschrift aangebracht, vaak door een specialist: de miniaturist. Om de waarde van het boek te vergroten ging men er vanaf de 13e eeuw toe over boeken niet alleen te verluchten (boekverluchting, decoratie), maar ook te illustreren, een ontwikkeling die samenhangt met het zelfstandig lezen in plaats van voorgelezen worden. Dit is de belangrijkste reden waarom de overgeleverde Middelnederlandse literaire teksten nauwelijks illustraties bevatten; ze waren bijna allemaal bedoeld om uit voor te lezen. Getijdenboeken daarentegen zijn vaak rijk verlucht; zij waren bedoeld om gelezen te worden. Decoratie zegt echter niet alleen veel over de waarde van het handschrift - hoe kostbaarder de decoratie des te duurder de codex -, maar ook over het belang van de tekst. Binnen de decoratietechnieken zijn rangordes aan te wijzen: het belangrijkst zijn de miniaturen, dan volgen initialen-1, dan lombarden en tenslotte de rubricatie. De lezer werd op die wijze op belangrijke tekstpassages gewezen: de aanwezigheid van een miniatuur (of een grote initiaal) wijst op een belangrijk stuk tekst. Een miniatuur kan een deel van een tekstkolom beslaan of een paginagrote afbeelding zijn van een tekstpassage. Als een illustratie in de beginletter is verwerkt, spreekt men evenwel van een gehistorieerde initiaal. Van miniaturen voorziene handschriften uit de Nederlanden van voor de 15e eeuw zijn overigens zeldzaam. Bijzonder is het Haagse handschrift van Jacob van Maerlants Rijmbijbel, dat 72 miniaturen bevat. Een daarvan is paginagroot, de overige hebben de breedte van een kolom. Opmerkelijk is ook dat de miniaturist zichzelf onder de laatste miniatuur bekend maakt als Michiel van der Borch en vermeldt dat hij het handschrift in 1332 verlucht heeft. Ook zonder zo'n duidelijke kunstenaarssignatuur biedt de decoratie van een handschrift veel mogelijkheden tot de datering en localisering van middeleeuwse handschriften: de verandering van de schriftsoorten geschiedde veel geleidelijker dan de wisselingen van de mode in de verluchting. Miniaturen zijn vaak tot op een decennium nauwkeurig te dateren, terwijl het schrift meestal niet nauwkeuriger dan tot op een kwart eeuw te bepalen is. Bij bestudering van miniaturen moet ook de bijbehorende randversiering betrokken worden; de miniatuur en de andere decoratie moeten als een eenheid worden beschouwd. De interpretatie van afbeeldingen behoort tot het domein van de iconografie. LIT: Brongers; Laan; De Vlaamse miniatuur. Het mecenaat van Filips de Goede, 1445-1475 (tentoonstellingscatalogus, 1959); K. Weitzmann. Illustrations in Roll and Codex. A Study of the Origin and Method of Text Illustration (19702); F. Unterkircher. Die Buchmalerei. Entwicklung, Technik, Eigenart (1974); J.D. Farquhar. The Manuscript as a Book (1977); Het geïllustreerde boek in het westen van de vroege Middeleeuwen tot heden (tentoonstellingscatalogus, 1977); R.E.O. Ekkart. De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum (1985). [H. Struik]
| |
minnelied-1 of minnedichtGenreaanduiding voor die hoofse lyriek (hoofse literatuur) uit de 12e en 13e eeuw die de zuivere (platonische) liefde als onderwerp heeft (fin'amors, hoofse liefde). Volgens deze strikte opvatting wordt het minnelied gekenmerkt door de dienst aan een geliefde, die als een onbereikbaar ideaal wordt voorgesteld, en door de verheerlijking van die liefdesdienst, zonder dat het verlangen van de minnaar vervuld wordt. De verhouding tussen de man en de aanbeden vrouw vertoont karakteristieken van feodale gezagsverhoudingen. Deze fictieve dienstverhouding tot de vrouw is zonder hoop, want de vrouw is onbereikbaar. De minnaar wordt door de liefdesdienst gelouterd en geadeld. De vrouw is niet zozeer een vrouw van vlees en bloed als wel het geïdealiseerde vrouwelijke. De term minnelied wordt echter niet alleen voor deze ‘hogere’ liefde gebruikt, maar ook voor de gedichten uit de 12e en 13e eeuw die de ‘lagere’ liefde bezingen. In deze gedichten is de liefde niet noodzakelijk platonisch en wordt wel een lichamelijk samenzijn met de geliefde bezongen. Dan omvat de term hetzelfde als ‘hoofse lyriek’. Het genre is ontstaan in de Provence, waar het door de troubadours werd beoefend. Waarschijnlijk is de Romaans-Arabische literatuur die zich in Spanje verspreidde op het onstaan ervan van invloed geweest, naast invloeden uit de middeleeuwse Latijnse poëzie van vaganten. Het minnelied vertoont verschillende kenmerken, zoals een vast rijmschema, dat in de loop van de tijd steeds dwingender werd, en het telkens optreden van een Natureingang. Men neemt aan dat het genre bedoeld was om gezongen te worden. Het minnelied kan onderverdeeld worden in verschillende subgenres, zoals alba, aubade, planh (klaaglied), pastourelle en virelai. De belangrijkste vertegenwoordigers van het minnelied in de Nederlanden waren Hendrik van Veldeke (ca. 1140-ca. 1200) en hertog Jan I van Brabant (1253-1294). LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Gorp; Krywalski; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; F.P. van Oostrom. ‘Maecenaat en Middelnederlandse Letterkunde’, in: J.D. Janssens (red.). Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij (1982), p. 21-40; F. Willaert. ‘Over ic sac noit so roden munt van hertog Jan I van Brabant’, in: NTg 79 (1986), p. 481-492; E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 (1987); C. Hogetoorn. ‘Lyrische dichtkunst’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 57-84; F. Willaert. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm in de middeleeuwen’, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 71-91; F. Willaert. ‘Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’, in: Literatuur 9 (1992), p. 8-14. [H. Struik]
| |
minstreelVerzamelnaam voor allen die in de middeleeuwse samenleving voor amusement zorgen: acrobaten, dansers, zangers, berentemmers enz. De term is in zekere zin synoniem aan begrippen als jongleur en joculator; de jongleur had echter de voordracht van epische werken (chanson de geste, epiek) op zijn programma staan, terwijl bij de minstreel toch meer aan kortere teksten gedacht moet worden, die bovendien vaak gezongen werden. Al sinds de vroege Middeleeuwen golden zowel de jongleurs als minstrelen in zekere mate als eerloos, wat samenhangt met het reizende bestaan dat zij leidden: zij zouden zichzelf prostitueren, hun eer voor geld en goederen verkwanselen en hun kunst aan demonen of zelfs aan de duivel danken. In de loop van de 13e eeuw vindt een zekere sociale opwaardering plaats en valt de groep in drie subgroepen uiteen: 1) allen die als acrobaten of (striptease)dansers geld verdienen met hun lichaam, maskers opzetten of zich aan toverij schuldig maken; 2) rondreizende komieken die de hoven van de machthebbers afreizen, de aanwezigen vleien en de afwezigen bespotten; 3) allen die muziekinstrumenten bespelen: enerzijds degenen die in kroegen schunnige liedjes zingen, anderzijds de eigenlijke joculatores, die de heldendaden van vorsten en de levens van heiligen bezingen, waardoor zij hun medemensen vertroosting brengen bij angst en verdriet. Alleen deze laatsten vinden genade in de ogen van de rooms-katholieke kerk. Bij Jacob van Maerlant valt van deze opwaardering niets te bespeuren. Zijn visie op de ‘menestrele’ sluit aan bij de oude negatieve traditie wanneer hij de minstreel met de Vlaamse gaai (Lat. ‘garullus’) vergelijkt: Van bome te bome vliecht hi ende sprinct,
Ende criscelt meer dant sinct,
Noch gheduert in ghere stede.
2120[regelnummer]
Wat so bi hem lijt oec mede,
Ist man, ist voghel, ist enich dier,
Bespot dit voghelkijn al hier,
Ende conterfaet alrehande luut;
[...]
Garrulus dit dinct mi vele
Bedieden some menestrele,
2135[regelnummer]
Die altoes sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade
Vele boerden, vele lueghen,
Ende conterfeten dien si moeghen,
Bede riddere ende papen,
2140[regelnummer]
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone sijn omme gheplumet;
(Der naturen bloeme, ed.
Verwijs, dl. 1, 1878, p. 244-245).
De visie van Van Maerlant en ook die van Jan van Boendale in Der leken spieghel (ed. De Vries, 1844-1847, dl. 3, boek III, cap. XV) kan worden verklaard uit de tegenstelling die bestond tussen vertegenwoordigers van de schriftcultuur van de clerici, die grote waarde hechtten aan de historische waarheid zoals die in de officiële Latijnse bronnen was vastgelegd, en de ‘menestrele’, leken zonder opleiding tot clericus, die zich als vertegenwoordigers van de orale literatuur niet bekommerden om de historische waarheid. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert; J. Reynaert. ‘Literatuur in de stad?’, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 93-108; W.P. Gerritsen. ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poëtica in het Nederlands’, in: NTg 85 (1992), p. 2-13. [H. Struik]
| |
minuskelcursiefBenaming voor het cursieve minuskelschrift dat in de 3e eeuw n.Chr. de oudere Romeinse majuskelcursief (capitalis cursiva) verdringt en daarom ook wel de nieuwe Romeinse cursief genoemd wordt. De minuskelcursief hield in sommige streken tot laat in de 8e eeuw stand en transformeerde in een aantal boek- en gebruiksschriften met regionale en ‘nationale’ varianten. LIT: LdMA; J. Mallon L'histoire et ses méthodes (1961), p. 553 e.v.; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 12-13. [H. Struik]
| |
minuskelschriftTerm uit de paleografie voor een lettersoort die zich ‘tussen vier lijnen’ laat schrijven, dat wil zeggen dat minuskels onderling in lengte verschillen omdat sommige een schacht naar beneden hebben (bijv. g, p, q) en andere letters een schacht naar boven (bijv. b, d, k). Daartussen zitten schachtloze letters (bijv. e, o, u). In het dagelijks spraakgebruik noemt men een minuskel een kleine letter, in de typografie (drukkunst) zit hij in de onderkast. Onze minuskel gaat via de humanisten (humanistisch schrift, littera antiqua, romein) terug op de Karolingische minuskel. Naast minuskelschrift kennen we ook majuskelschrift. LIT: BDI; Best; Hiller; LdMA; Scott; Wilpert; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [H. Struik]
| |
minutioTerm uit de retorica voor het met name in de juridische praktijk (genus iudiciale) zo gunstig mogelijk voorstellen van de daad van de aangeklaagde. Het tegenovergestelde, nl. het door de aanklager in een kwaad daglicht stellen van de verdachte, wordt o.a. bewerkstelligd door de amplificatio. Minutio kan men bijv. aantreffen in Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam (1655; ed. Albrecht, De Ruyter, Spies e.a., 1982, p. 58-61) waar hij het voorstelt alsof het gehele verloop van de bouw zonder problemen was, terwijl in werkelijkheid de besluitvorming niet zo vlot verlopen is. LIT: Gorp; Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
minuutTerm uit de archivistiek voor de vastgestelde versie van een geschrift, waarnaar het netexemplaar wordt opgemaakt. Vaak gaan aan de minuut nog concepten vooraf. Het verschil tussen beide is, dat een concept gewoonlijk niet en een minuut meestal wel ondertekend is. In de archieven treft men met name in het notarieel archief dikwijls nog naast de gebonden netexemplaren de losse minuten aan. De doorhalingen en wijzigingen in de minuten kunnen interessante gegevens bevatten die in de nette akten uiteraard niet meer voorkomen. LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
mirakelspelMiddeleeuws toneelstuk (geestelijk drama) waarin de zondeval van een mens centraal staat. Meestal wordt de term gereserveerd voor een spel dat het wonderbaarlijke leven van een heilige tot onderwerp heeft. Vaak wordt in mirakelspelen een zondaar op miraculeuze wijze gered door de tussenkomst van Maria (Marialegende) of een heilige. De termen mirakelspel en mysteriespel worden ook wel zonder duidelijk onderscheid gebruikt voor alle toneel waarin heiligen worden opgevoerd of bijbelse onderwerpen aan bod komen. Het mirakelspel behandelt echter een wonder, een mysteriespel is een geloofsgeheim, waarin het voorkomen van wonderen niet noodzakelijk, maar wel mogelijk is. Volgens de gangbare literatuurgeschiedenis is Mariken van Nieumeghen (ca. 1515) een mirakelspel. De Mariken laat zich echter moeilijk een genre-etiket opplakken: de tekst is in zijn overgeleverde vorm niet bedoeld om gespeeld te worden en de aanwezigheid van proza, hoofdstuktitels, houtsneden en interpunctie wijzen op een zelfleesboek. De meest verdedigde theorie is dat de oorspronkelijke toneeltekst geheel uit verzen bestond en dat de prozagedeelten door de drukker zijn toegevoegd om van het toneelstuk een leesboek te maken. Het proza zou slechts herhalen wat ook in de verzen staat of slechts overbodige, niet onmisbare zaken toevoegen. Volgens Coigneau (1982) echter was de Mariken oorspronkelijk een prozatekst, een exempel of een (Maria)legende, en zijn de berijmde, gedramatiseerde gedeelten door een rederijker ingevoegd. Het is volgens hem beter te stellen dat de verzen proza-elementen herhalen. Bij de rederijkers vallen de verschillende genres, mirakelspel en mysteriespel, evenals de moraliteit, min of meer samen met het spel van zinne. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 45-78; D. Coigneau. Mariken van Nieumeghen (1982), p. 23-49; W. Kuiper. ‘Mariken van Nieumeghen, een gerenoveerd Maria-mirakel’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 249-267. [H. Struik]
| |
misdaadromanRoman waarin het oplossen van de vraag naar de dader van een misdrijf, meestal een moord, door speurwerk van de politie of een (privé)detective centraal staat. Soms ook is de dader van het misdrijf aan de lezer vanaf het begin van de roman bekend, maar moet hij nog als zodanig ontmaskerd worden door de detective of politieman, wat vaak een vorm van dramatische ironie oplevert. Tot de misdaadromans behoren de detectiveroman of speurdersroman, de politieroman en de dossierroman. Om hun spanning worden misdaadromans vaak tot de thrillers gerekend. In Nederland bestaat sinds 1980 een speciaal tijdschrift voor het genre: Thrillers en detectives, een onafhankelijk tijdschrift voor misdaadliteratuur. LIT: Best; Gorp; Lodewick; Metzler; J. Symons. Moord en doodslag. Een geschiedenis van het misdaadverhaal (1976); M. Bronkhorst. Moordboeken. De Nederlandse misdaadroman 1900-1984. Een bibliografie (1984); Feit en fictie in de misdaadliteratuur (±1650-±1850) (1985); Nederlandse misdaadliteratuur, spec. nr. Bzzlletin 14 (1985-1986) 137. [G.J. van Bork]
| |
mise-en-abyme of spiegeltekstOorspronkelijk Franse literatuurtheoretische term voor een ingebedde tekst die een spiegelend effect heeft ten aanzien van de tekst waarin deze spiegeltekst is opgenomen. De ingebedde tekst heeft altijd een (gedeeltelijke) gelijkenis met het omsluitende verhaal. Zo kan men de Reinaert-verhalen in L.P. Boons De Kapellekensbaan (1953) opvatten als een spiegeltekst omdat ze parallellen vertonen met de Ondine-verhalen in die roman. Soms vervult de omsluitende tekst ten aanzien van de spiegeltekst de rol van een kadervertelling. LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; L. Dällenbach. Le récit speculaire. Essai sur la mise en abyme (1977). [G.J. van Bork]
| |
missiveTerm uit de archivistiek voor een ambtelijke brief. In de briefwisseling van P.C. Hooft, uitgegeven door H.W. van Tricht (1976-1979), zijn naast de niet-zakelijke brieven bijv. ook tal van missiven opgenomen die Hooft in zijn functie van drost van Muiden schreef, bijv. ‘Volgens den last bij Uwer Ed. Mogh. [= gecommitteerde Raden van de Staten van Holland] missive vanden 6en deses op gisteren ontfangen [...]’ (dl. 1, p. 137). LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
mnemotechniekTerm uit de retorica voor de technieken die de redenaar ten dienste stonden bij het uit het hoofd leren van zijn rede (memoria). In de papierloze Klassieke Oudheid was een geoefend geheugen van enorm belang. Het belangrijkste geschrift - naast losse opmerkingen van Ciceroen Quintilianus - waarin de klassieke geheugenkunst wordt uiteengezet is de Ad Herennium (1e eeuw v.C.). Het artificiële geheugen wordt architectonisch opgebouwd: men stelle zich een aantal plaatsen voor, bijvoorbeeld een huis met een reeks kamers, waarin men al het materiaal dat men wil onthouden in een specifieke volgorde onderbrengt. De gekozen plaatsen kunnen steeds weer opnieuw gebruikt worden, voorzien van een andere inhoud, van andere beelden. Er zijn beelden voor dingen (res) en voor woorden (verba). Het geheugen voor de res moet beelden maken die aan een argument, een idee of een ding doen denken; het - veel ingewikkelder - woordgeheugen zou beelden moeten vinden die aan elk afzonderlijk woord doen denken. In de Middeleeuwen stond de geheugenkunst centraal, want haar theorie werd geformuleerd door de scholastici en haar beoefening hing samen met de middeleeuwse beeldspraak in kunst en architectuur. In de renaissance nam haar betekenis binnen de zuiver humanistische traditie af, maar werd ze van enorm belang binnen de hermetische traditie (hermetische literatuur). LIT: Brongers; LdMA; F.A. Yates. De geheugenkunst (1988). [P.J. Verkruijsse]
| |
mock heroic of mock epicKomische tekst in de vorm van een burleske (pastiche), waarbij de stijl van het heldendicht (epos) wordt toegepast op een niet-verheven, respectievelijk banaal, onderwerp. Dit gebeurt bij voorbeeld in de Wapen-stryd tusschen Ajax en Ulisses en soortgelijke werken van Salomon van Rusting ( Vol-Geestige Werken, 1698-1699), en in menige spottende tekst van Dirk Schelte (1639-1715). De mock heroic is verwant aan de travestie, maar de laatste heeft een tegengesteld procédé: de ernstige inhoud wordt behouden maar de vorm verandert. Een ander verschilpunt tussen beide is dat de mock heroic geen parodie is, maar komische navolging van een genre. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
Moderne Devotie of Broederschap van het gemene levenLaatmiddeleeuwse, in de Noordelijke Nederlanden (IJsselstreek) ontstane spirituele beweging, die zich kenmerkte door haar afkeer van het toenemende verval van de kerk en het verlangen daar iets aan te doen door terug te keren naar de ‘ecclesia primitiva’, de kerk van de eerste christenen. De opkomst van de beweging van de Moderne Devotie was geen incidenteel gebeuren, maar moet gezien worden als de 14e-eeuwse Nederlandse variant van het gedurende de hele Middeleeuwen steeds weer oplevende religieuze reveil (bijv. waldenzen, begijnen). Grondlegger van de beweging is Geert Grote (1340-1384), die vrome leken en geestelijken opriep om op gemeenschappelijke basis te gaan leven. Aanvankelijk hadden deze gemeenschappen geen juridische basis; men werd gedreven door het verlangen te leven zoals is beschreven in Handelingen 2, 42-47 en 4, 32-35. Voor de praktische uitwerking van het eensgezinde, gemeenschappelijke leven (het ‘gemene leven’ in het Middelnederlands), zoals die is beschreven in deze bijbelpassages, werd steun gezocht bij de kloostertraditie die in de vroege Middeleeuwen ontstond vanuit hetzelfde verlangen. Vooral de strenge orde van de kartuizers werkte inspirerend. Al gauw ontstonden verschillende kloosterachtige varianten op het leven van de vroege christenen, die in hoofdlijnen te verdelen zijn in: enerzijds lekengemeenschappen van broeders of zusters die geen juridisch bindende kloostergeloften hadden afgelegd, anderzijds kloosters verenigd in het Kapittel van Windesheim, dat de regel van de reguliere kanunniken van Augustinusvolgde, omdat deze zich nadrukkelijk baseerde op de eensgezindheid en het gemeenschappelijke leven van de eerste christenen. Ook het feit dat Jan van Ruusbroec in 1350 het klooster Groenendaal stichtte op basis van dezelfde regel is van invloed geweest. Behalve met bidden en mediteren (rapiarium), hielden de broeders en zusters zich bezig met handenarbeid om in hun levensonderhoud te voorzien. Omdat de concrete levensvormen van de Moderne Devotie aan het kloosterleven zijn ontleend, zijn het geen karakteristieke uitingen van lekenspiritualiteit, hoewel velen, vooral vrouwen, volgens het kerkelijk recht leken waren. De beweging van de Moderne Devotie heeft door haar open karakter een stempel gedrukt op de maatschappij, ondermeer omdat de broeders zich richtten op zielzorg, onderwijs en boekproductie. Een belangrijk deel van de Nederlandse boekproductie in de 15e eeuw komt voor hun rekening. Dat de littera hybrida in de Nederlanden zo belangrijk is als boekletter, komt mogelijk door de invloed van de Moderne Devotie. Behalve voor eigen gebruik in kloosters en broeder- en zusterhuizen, werden ook voor leken, edelen maar ook welgestelde burgers, boeken afgeschreven. Geert Grote heeft zelf een aantal psalmen en bijbelgedeelten vertaald en zijn getijdenboek (ed. N. van Wijk, 1940) is duizenden malen gekopieerd. Het werk van Grote als bijbelvertaler is later voortgezet door Johan Schutken, een geestelijke die woonde in het augustijnenklooster te Windesheim. Voor de lekebroeders van zijn convent vertaalde hij de psalmen en het hele Nieuwe Testament. Zijn werk is in combinatie met de vertaling van het Oude Testament door een anonieme kartuizermonnik uit Herne de meest verbreide bijbelvertaling van de Middeleeuwen geworden. Toen later de boekdrukkers omzagen naar kopij voor hun uitgaven, kozen zij bij voorkeur geestelijke traktaten uit de kringen rond de Moderne Devotie. De bekende Delftse bijbel van 1477 is zelfs het oudste gedrukte Nederlandstalige boek. Het bekendste boek dat de beweging van de Moderne Devotie heeft voortgebracht en dat nog steeds wordt uitgegeven en gelezen, is de aan Thomas a Kempis (1379-1471) toegeschreven De Imitatione Christi. Dit werk, dat bestaat uit vier op zichzelf staande traktaten, weerspiegelt de spiritualiteit van de Moderne Devotie: de navolging van Christus zoals de eerste christenen dat deden. LIT: Brongers; Laan; MEW; C. van der Wansem. Het ontstaan en de geschiedenis der broederschap van het gemene leven tot 1400 (1958); R.R. Post. The Modern Devotion, Confrontation with Reformation and Humanism (1968); W. Lourdaux. ‘Het boekenbezit en het boekengebruik bij de Moderne Devoten’, in: Studies over het Boekenbezit en Boekengebruik in de Nederlanden vóór 1600. Archief- en Bibliotheekwezen in België, extranr. 11 (1974), p. 247-325; M.L. Caron. ‘Preken met de pen. De Moderne Devoten en het boek’, in: Geschreven, gedrukt, versierd, verzameld. Boeken uit de bibliotheek van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent (1982), p. 22-29; C.C. de Bruin. ‘De spiritualiteit van de Moderne Devotie’, in: C.C. de Bruin, E. Persoons, A.G. Weiler. Geert Grote en de Moderne Devotie (1984), p. 102-144; J.C. Bedaux. ‘Boeken bij de Moderne Devotie’, in: C.C. de Bruin, E. Persoons, A.G. Weiler. Geert Grote en de Moderne Devotie (1984), p. 43-49; Moderne Devotie. Figuren en Facetten. [Catalogus van de] Tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote (1384-1984) (1984); N. Staubach. ‘Prachmatische Schriftlichkeit im Bereich der Devotio Moderna’, in: Frühmittelalterliche Studien 25 (1991), p. 418-61; Th. Mertens [e.a.]. Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza (1993); W. Scheepsma. Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (1997). [H. Struik]
| |
modernismeVerzamelnaam voor een aantal internationale stromingen in de cultuur van de eerste decennia van de 20e eeuw. Tot het modernisme worden gewoonlijk gerekend het expressionisme, het vitalisme, het fauvisme, het dadaïsme, het surrealisme, het futurisme, het kubisme, het constructivisme en de nieuwe zakelijkheid. Omdat deze stromingen niet altijd goed van elkaar te onderscheiden zijn en hun verschillende kenmerken in het werk van één auteur kunnen voorkomen, geeft men er vaak de voorkeur aan ze samen te vatten onder de noemer ‘modernisme’. Een bezwaar tegen de term is het feit dat de binding ervan met het eerste deel van deze eeuw er onvoldoende in tot uiting komt. Dat is dan ook de reden dat men latere modernistische stromingen tracht te onderscheiden van de hier bedoelde stromingen door aan de laatste de term historische avant-garde te verbinden. Sommigen zijn van mening dat het modernisme door de Tweede Wereldoorlog wordt begrensd, anderen zien een geleidelijke overgang in het naoorlogse postmodernisme. Een invloedrijk modernistisch tijdschrift was I 10 (1927-29), omdat daarin belangrijke vertegenwoordigers van de internationale avant-garde van tussen de twee wereldoorlogen publiceerden. Arthur Lehning, die oprichter en redacteur van het blad was, stelde er een bloemlezing uit samen (1974). Daarnaast was De Stijl (1917-1932) met Theo van Doesburg en Anthony Kok als literaire medewerkers, naast tal van beeldende kunstenaars en architecten ( P. Mondriaan, B. van der Lek, J.J.P. Oud e.v.a.), representatief voor het modernisme. Een aantal aspecten van het modernisme keert na de Tweede Wereldoorlog terug in het werk van de Vijftigers en dat van de auteurs rond de tijdschriften Barbarber en Gard Sivik. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; Shipley; Wilpert; J.C. Brandt Corstius. ‘De nieuwe beweging’, in: De Gids 120 (1957), p. 363-377; J. Barzun. Classic, romantic and modern (1961); M. Bradbury en J. McFarlane (red.). Modernism (1976); F. Bulhof (red.). Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’ (1976); P. Faulkner. Modernism (1977); D. Fokkema en E. Ibsch. Het modernisme in de Europese letterkunde (1984). [G.J. van Bork]
| |
moetDrukkersterm voor door de letters in het papier gedrukt spiegelbeeldig reliëf. Moet ontstaat wanneer het zetsel niet goed gedresseerd is. Meestal wordt bij de proefdruk tijdig geconstateerd dat de pers moet maakt. LIT: Brongers; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141, 152; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 111-113, 200; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 181. [P.J. Verkruijsse]
| |
mofToneelfiguur in de rol van kwakzalver, snoevende krijgsman of West-Faalse boerenknecht uit de 17e en 18e eeuw waarmee in kluchten (klucht-1) en blijspelen de spot werd gedreven, vooral wegens zijn quasi-Duitse taalgebruik. Stukken waarin moffen als kwakzalver voorkomen, zijn Bredero's Hoogduytschen quacksalver (1619) en Thomas Asselijns De kwakzalver (1692). De mof als snoevende krijgsman treffen we aan in Samuel Costers Teeuwis de boer (1612), in de Klucht van Robbert Leverworst (1650) van Isaac Vos en in De belachelijke jonker (1664) en De romanzieke juffer (1695) van Bernagie. De seizoenarbeider wordt op de hak genomen in Isaac Vos' Klucht van de Moffin (1644; eerst verschenen in 1642 onder de titel Klucht van Loome Lammert) en Klucht van de mof (1644). Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd het scheldwoord weer vaak gebruikt: bekend is de illegaal verschenen Moffenspiegel. LIT: Laan; W.A. Ornée. De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17de en 18de eeuw (1970). [P.J. Verkruijsse]
| |
mommerijEen spel, wellicht meestal een tafelspel, waarbij men zich verkleedde. P.C. Hooftheeft een ‘Mommerij’ geschreven die ‘in Amsterdam op de foy [= afscheidsmaaltijd] van Monsr. Hovijn gespeelt’ is in 1602 ( Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 2, 1900, p. 3-7). LIT: Buddingh'; Laan. [P.J. Verkruijsse]
| |
monodramaToneelspel waarin slechts één persoon optreedt in één rol, zodat het hele drama zich afspeelt in monologen. Wel kunnen soms één of meer zwijgende luisteraars op het toneel aanwezig zijn die in stil spel reacties tonen ( J.W. von Goethe, Proserpina, 1778; A. Strindberg, Den starkare, 1889), of er wordt op een andere wijze een toehoorder verondersteld, bijv. in een andere (niet getoonde) kamer ( John O'Neill, Before breakfast, 1916) of aan de telefoon ( J. Cocteau, La voix humaine, 1930; H. Heijermans, Verveling, 1910). Voorts kan het publiek die rol toegemeten krijgen: H. Heijermans, Een herenhuis te koop (1914). De term monodrama wordt vaak gebruikt naast monoloog, bijv. wanneer het typisch dramatische ontbreekt. Verwant met het monodrama is het transformatiespel. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; E. Törnqvist. ‘Monodrama: term and reality’, in: Essays on drama and theatre. Liber amicorum Benjamin Hunningher (1973), p. 145-158. [G.J. van Bork]
| |
monografieStudie over een enkelvoudig, duidelijk afgebakend onderwerp. Dat onderwerp kan een bepaald probleem zijn (bijv. een studie over genreproblematiek), een auteur (bijv. een biografie), of een onderdeel van de wetenschap (bijv. een proefschrift). Gewoonlijk geven monografieën gedetailleerde informatie over het behandelde onderwerp en zijn ze voorzien van bibliografische verwijzingen. Voorbeelden van verschillende typen monografieën zijn G. Stuivelings Het korte leven van Jacques Perk (1957), F.C. Maatje's Der Doppelroman (1968), M. Bals De theorie van vertellen en verhalen (1978) en R. Zemels Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
monologue intérieurBeschrijving van het innerlijk leven van een personage door diens gedachten, gevoelens, associaties, herinneringen e.d. zo natuurgetrouw mogelijk weer te geven. Doet een verteller dat door zelf als vertellende instantie op te treden, bijv. door de innerlijke beschrijving in de hij-vorm te presenteren en in de verleden tijd, dan spreekt men van style indirect libre. Wordt de gedachtenstroom direct weergegeven als komend van één der personages, dan spreekt men van directe monologue intérieur, in dezelfde zin als stream of consciousness. Het lijkt beter deze laatste term te reserveren voor die gevallen in het narratieve proza waarin de auteur zonder interventie het gehele mentale proces van een van zijn personages als een ononderbroken bewustzijnsstroom weergeeft. De stream of consciousness is dan wel vergelijkbaar met de directe monologue intérieur, maar niet met de style indirect libre. De monologue intérieur in de literatuur werd sterk bevorderd door de opkomst van de psychologie. Daardoor kreeg de auteur de gelegenheid zijn personages van binnenuit te tekenen en hun innerlijke drijfveren en bewuste of onbewuste motieven aan de lezer te tonen. Een voorbeeld van de monologue intérieur treffen we aan in S. Vestdijks Meneer Vissers hellevaart (1936), waarin ze op sommige plaatsen de vorm aanneemt van de stream of consciousness, zoals in James Joyce's Ulysses (1922). LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Baldick; Bantel; Boven/Dorleijn; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Metzler; MEW; Prince; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
monoloog, alleenspraak of soliloquiumTekst die wordt uitgesproken door iemand (bijv. een personage uit een roman of toneelstuk) die daarmee min of meer langdurig alleen aan het woord is. De monoloog staat tegenover de dialoog. In het drama kent men de monoloog van een personage dat zich uitspreekt zonder dat er andere personages op het toneel aanwezig zijn, bijv. om zijn gemoedsgesteldheid of zijn situatie aan het publiek duidelijk te maken. Een dergelijke monoloog treffen we aan in Bredero's Spaanschen Brabander (1617), waarin Jerolimo al dadelijk aan het begin aan het publiek uiteenzet onder welke omstandigheden hij in Amsterdam is gekomen. Zo'n monoloog kan tevens opgevat worden als de expositie van het stuk. Een nevenverschijnsel van dit type monologen is het mogelijk waarheidsgetrouwe effect ervan: waarom zou iemand die volstrekt alleen is, staan liegen? Daar staat tegenover dat de monoloog mogelijkheden biedt voor een zelfbeeld dat niet met de werkelijkheid in overeenstemming hoeft te zijn. Daarnaast is er de toneelmonoloog waarin een personage zich in een (lange) alleenspraak uit in het bijzijn van andere personages om zijn mening, gevoel of stemming in een bepaalde situatie kenbaar te maken. Een voorbeeld daarvan vinden we in Hoofts Baeto (1626), waar Penta in aanwezigheid van de bode een lange klacht uitspreekt (vss. 1061-1130). Dit type monologen is vaak verwant met de monologue intérieur en ook met de stream of consciousness in het proza. In feite zijn de meeste gebeden en klaagliederen ook monologen. Een bijzondere vorm van de monoloog treffen we aan in de dramatische monoloog, een vaak lyrisch dichtvorm, waarin een ‘ik’ zich richt tot een denkbeeldig publiek. In het monodrama is sprake van een monoloog die het gehele stuk vult. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
monometrieTerm uit de prosodie voor een versregel, strofe of gedicht met een metrum dat opgebouwd is uit slechts één type versvoet. Verreweg de meeste metrische poëzie is monometrisch, van het 17e-eeuwse treurspel tot de sonnetten van Achterberg. Het tegenovergestelde van monometrie is polymetrie. Sommigen hanteren de term als synoniem van monopodie. Ook komt het voor dat men die versregel monometrisch noemt die niet meer syllaben telt dan het aantal dat één versvoet omvat (twee syllaben bij jambe en trochee, drie syllaben bij anapest en hexameter enz.), zoals in de volgende regels van Cats: 't Geluck
Ga naar voetnoot1
Is vlugh
Ga naar voetnoot2
Die het vat
Ga naar voetnoot3
Die het hadt
Ga naar voetnoot4
Die het quist
Ga naar voetnoot5
Die het mist.
Ga naar voetnoot6
(J. Cats. Alle de werken, ed.
Feith, dl. 14, 1796, p. 42).
Gezien het verschil tussen de twee eerste verzen (tweesyllabig) en de vier laatste (driesyllabig) is dit stukje poëzie volgens de gangbare betekenis polymetrisch, ook al hebben alle zes regels stijgend metrum. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Marouzeau; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
monopedie of monopodieTerm uit de prosodie voor die vorm van monometrie waarin de afzonderlijke versvoet als zodanig ervaren of geteld wordt. Men zal dit verschijnsel vooral daar aantreffen waar versvoetgrens en woordgrens samenvallen. Zo overheerst trocheïsche (trochee) monopedie in de volgende regel van Jacobus Bellamy: Lieve Fillis schoone Fillis! wellust van mijn jeugdig
leeven!
(Gezangen mijner jeugd, ed.
Buijnsters, z.j., p. 25).
Wanneer een dergelijke versvoet niet als afzonderlijke eenheid naar voren komt (door het samenvallen met de woordgrens), maar veeleer onderdeel is van een groter ritmisch geheel, kan men te maken hebben met dipodie dan wel tripodie. Sommigen reserveren de term monopedie voor een versregel bestaande uit één enkele soort versvoet. LIT: Best; Buddingh'; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
monorijmTerm uit de prosodie voor die vorm van slagrijm die gedurende een lange passage of zelfs een heel gedicht consequent wordt volgehouden. Een bekend voorbeeld is te vinden in Nijhoffs gedicht ‘Awater’, waar elke strofe op een bepaalde klinker (assonance in eindrijm) is gebouwd, namelijk achtereenvolgens ee, aa, oo, ij, oe, ie, ou, uu. Zo hoort men het monorijm van de eerste strofe in de slotwoorden: Wees hier aanwezig, allereerste geest,
die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
het is gelijk de wereld woest en leeg.
Het wil niet, als geheel een vorige eeuw,
puinhopen zien en zingen van mooi weer,
want zingen is slechts hartstocht van een zweer
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest. [enz.]
(
M. Nijhoff.
Verzamelde gedichten, 19632, p.
215).
Bij uitbreiding is de term toepasbaar op iedere tekst waarin één klank herhaald wordt. Bekend is de A-saga van J. Bosscha, uitsluitend op de klinker a gebouwd. Soortgelijke teksten schreven ook J. van Lennep, A. des Amorie van der Hoeven Jr. en andere 19e-eeuwers. Menige allusie op hun werk vindt men in het rijmproza van Gerrit Komrij zoals ‘A-drama, E-tweegevecht, I-crisis, O-droom, U-tumult’, dat aldus begint: Ach, wat staat Sarah braaf naast haar man! Sarah draaft, bakt,
braadt enz.
(Dit helse moeras, 1983, p. 159-171).
LIT: Baldick; Cuddon; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
monostichonAanduiding voor één op zichzelf staande versregel. Deze heeft vaak het karakter van een zinspreuk-1. Voorbeelden zijn te vinden in de emblemataliteratuur (emblema), waar het monostichon dient als motto-2 boven de pictura, zoals ‘Betemt gij 't niet, het teelt verdriet’ uit Pampiere wereld (1644) van J.H. Krul (Nederlandse emblemata ed. Meertens en Sayles, 1983, p. 82). LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Morier; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
montageBegrip overgenomen uit de filmwereld waar het betrekking heeft op het aan elkaar zetten van filmfragmenten om zo met combinaties van beeldenreeksen, losse shots e.d. een bepaald effect te bereiken. In de literatuur duidt men er de techniek mee aan waarmee meer, vaak heterogene reeds bestaande teksten of tekstfragmenten in een groter tekstgeheel worden opgenomen of met elkaar als een zelfstandige tekst worden gepresenteerd. Het begrip is moeilijk af te grenzen van andere bouwprincipes van teksten, omdat bijv. het verschil met het gebruik van het citaat of met de collage niet erg duidelijk is aan te geven. Zo wordt in plaats van de term montage in de literatuurwetenschap ook wel de term ‘citeerkunst’ gebruikt, bijv. binnen de intertekstualiteit. Voorbeelden van montageteksten treft men vooral aan in het werk van modernistische of experimentele auteurs, bij wie van het tekstcitaat vaak een desintegrerende werking op de lezer wordt verwacht. In het Nederlandse taalgebied treft men het aan in het werk van J.F. Vogelaar (bijv. Alle vlees, 1980) en Lidy van Marissing (bijv. Reis door loopgraven, 1981). LIT: Bantel; Best; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Prince; Scott; Wilpert; H. Verdaasdonk. ‘Montage, of: literaire technieken, hun fundament en funktie’, in: Het mes in het beeld en andere verhalen (1976), p. 213-261; J. Kruithof. ‘Hoe het verder zal gaan, weet ik ook niet’, in: Vingeroefeningen (1981), p. 127-140. [G.J. van Bork]
| |
moordliedEen historielied waarin geruchtmakende moorden bezongen worden. Moordliederen, niet zelden met een flinke dosis moraal en religie doorspekt, werden vaak op plano gedrukt en kort na de beschreven gebeurtenis uitgevent. Het genre heeft standgehouden tot in de 20e eeuw. Een voorbeeld van een moordlied is het ‘Nieuw lied van het droevige feit, voorgevallen in den nacht van 30 op 31 augustus 1893, op de Marolleput onder Oostburg, waarbij drie vrouwen meedoogenloos om het leven werden gebracht’ door ene W.J.N.Jz. (in: Joh. de Vries. Die ‘goeie’ ouwe tijd; oude verhalen uit Zeeuwsch-Vlaanderen, 1975, p. 60-62): Komt vrienden wie er nog zijn in leven,
Aanhoort er toch eens deez droevige klacht,
Welk vreeselijk feit er hier is misdreven,
Drie vrouwen zoo wreed om het leven gebracht.
O God, wie heeft het ooit gehoord!
Er lagen daar drie menschen vermoord.
En dan nog, wie schrikt er niet van,
Ja 't was zelfs de vrouw van haar eigen man.
etc.
LIT: Gorp; J. de Vuyst. Het moordlied in de Zuidelijke Nederlanden tot de XIXe eeuw (1976); J. de Vuyst. Het moordlied in de Zuidelijke Nederlanden (XXe eeuw) (1977); W.L. Braekman. Hier heb ik weer wat nieuws in d'hand (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
mopKorte, geestige, grappige of lollige anekdote met een pointe, bedoeld om mensen te laten lachen. Moppen worden verteld (getapt), zelden gelezen, en wel omdat het op de juiste manier vertellen van de mop (voordracht) in hoge mate bepalend is voor het plezier dat de hoorder eraan beleeft (vgl. cabaret). De meeste moppen uit de Middeleeuwen zijn bewaard gebleven als fabliau (Frankrijk), Schwank (Duitsland) of boerde (Nederlanden). Hun verhuizing uit het orale naar het literaire milieu blijkt direct uit de manier waarop ze zijn vastgelegd: in paarsgewijs rijmende verzen. Al vanaf de 15e eeuw werden moppenverzamelingen aangelegd, bijv. het Liber facetiarum (Moppenboek) van de Florentijnse humanist (humanisme) Poggio (1380-1459), dat vóór 1500 26 keer herdrukt werd. Als gevolg van hun orale karakter werd een mop echter nooit in zijn oorspronkelijke vorm opgetekend, maar aangepast aan de heersende literaire mode. In de 15e, 16e en 17e eeuw volgden soortgelijke verzamelingen, nu ook in de volkstaal: bijv. De pastoor van Kalenberg (ed. Van Kampen & Pleij, 1981), Een nyeuwe clucht boeck (ed. Pleij e.a., 1983) en Aernout van Overbeke's Anecdota sive historiae jocosae; een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes (ed. Dekker, Roodenburg en Van Rees, 1991). Literair gezien kent de mop na de 17e eeuw weinig aandacht en waardering. Pas in tweede helft van de 20e eeuw komt hierin weer verandering. De Amsterdamse humorist Max Tailleur was weer een van de eerste auteurs van wie moppen in druk zijn verschenen. LIT: Gorp; Metzler; L. Jongen (vert.). Van papen en hoeren, van ridders en boeren. Tien middeleeuwse moppen (1995); F.J. Lodder. Lachen om list en lust (1997); R. Dekker. Lachen in de Gouden Eeuw; een geschiedenis van de Nederlandse humor (1997). [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
mopsjeEen mopsje is een liedboek uit de 17e en 18e eeuw in een klein bibliografisch formaat (16 of 32), voorzien van een fraaie band met zilveren slotjes. De naam is waarschijnlijk ontleend aan het Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaarder en Purmerender liede-boek (herdrukt tot diep in de 18e eeuw) waarin de op zijn beurt aan Vergilius ontleende herdersnaam Mopsus in de vernederlandste verkleinvorm Mopsje voorkomt. LIT: Laan; WNT 9 (1913), kol. 1125-1126; P.J. Buijnsters. Het verzamelen van boeken (19922), p. 152. [P.J. Verkruijsse]
| |
moraTerm uit de prosodie voor een bepaalde vorm van isochronie: een tijdseenheid die wordt aangenomen voor de syllabenlengte in metrische (metrum) poëzie dan wel in een lied bij de voordracht of zang van de tekst. De tijdseenheid kan gevuld worden door één syllabe of door een veelvoud daarvan. Omgekeerd kan de aangenomen tijdseenheid een syllabe eenmaal of meerdere malen vullen. De laatste hantering is de meest gebruikelijke. Toepassing vindt vooral plaats in kinderrijmpjes (kinderlied). Zo in het regeltje ‘Schuitje varen, theetje drinken’ dat, afhankelijk van de gekozen maat, kan worden voorgedragen in syllaben van gelijke lengte met de tijdseenheid van 1 mora (.) per syllabe, aldus: . . . . . . . .
Schuitje varen, theetje drinken
of in een driekwartsmaat met de tijdseenheid van 1 mora per onbeklemtoonde syllabe en 2 morae (o) per beklemtoonde, aldus: o . o . o . o .
Schuitje varen, theetje drinken.
LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Scott; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 204 vv.; C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963), p. 128. [G.J. Vis]
| |
moraliteitLaatmiddeleeuws didactisch toneelstuk, vaak met een vraagstuk van morele of zedelijke aard tot onderwerp. De moraliteit is beïnvloed door het geestelijk drama, maar is wereldser van aard; ook andere dan religieuze onderwerpen worden behandeld, meestal wel op stichtelijke wijze. Het begrip moraliteit wordt in het algemeen gebruikt voor die stukken uit de 15e en 16e eeuw waarin, in tegenstelling tot het mysteriespel en het mirakelspel, geen bijbelse figuren of heiligen optreden. Het onderwerp wordt dikwijls gevormd door een spreuk of gezegde (zin). Kenmerkend voor de moraliteit is het optreden van allegorische figuren (allegorie), meestal personificaties van bijv. deugden en ondeugden die strijd leveren om de ziel van de (allegorische) hoofdpersoon. Deze zinnekens treden meestal in paren op. De term moraliteit komt niet voor in manuscripten of drukken van die stukken, maar wel in andere bronnen. De rederijkers zelf gebruikten de term spel van zinne, waarmee overigens vaak alle drie de typen belerende spelen uit de tijd van de rederijkers worden aangeduid: moraliteit, mirakelspel en mysteriespel. De beroemdste moraliteit is Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlijc (ed. Vos, 1967) uit het einde van de 15e eeuw. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 45-78; M. Fifield. ‘The community of morality plays’, in: C. Davidson, C.J. Gianakaris en J.H. Stroupe (red.). The drama in the Middle Ages (1982), p. 286-303; W.M.H. Hummelen. ‘The Dramatic Structure of the Dutch Morality’, in: The medieval drama of the Low Countries, spec. nr. van Dutch Crossing 22 (april 1984), p. 17-26. [H. Struik]
| |
mortuaire literatuurVerzamelnaam voor alle gelegenheidsliteratuur, proza en poëzie, met betrekking tot dood, rouw en begrafenis. Tot het mortuair proza hoort de lijkrede of grafrede en tot de funeraire poëzie worden gerekend de elegie, het grafdicht, het lijkdicht en de threnos. LIT: MEW; P.J. Buijnsters. Tussen twee werelden (1963); S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969). [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
motiefOver wat precies onder motief moet worden verstaan, bestaat binnen de literatuurwetenschap nauwelijks overeenstemming. In de Nederlandse theoretische literatuur overheerst het structurele motiefbegrip dat als volgt is te omschrijven: een motief is de kleinste onherleidbare structurele eenheid in een tekst waaraan een betekenis kan worden toegekend en die door combinatie met andere soortgelijke eenheden het thema van de tekst kan vormen. De verbindende functie die aan het motief wordt toegekend, komt voort uit het effect van de herhaling. Door de nadrukkelijke herhaling van een motief zet het zich in het geheugen van de lezer vast, zodat die het als significant zal ervaren, d.w.z. als leidinggevend bij de betekenistoekenning aan de gehele tekst. Binnen één literaire tekst kunnen verschillende motieven optreden die gecombineerd bijdragen tot de centrale idee of het thema. Sommige auteurs over dit onderwerp geven voor het motief binnen één werk de voorkeur aan de term Leitmotief. Het zal duidelijk zijn dat het vaststellen van een motief een kwestie van interpretatie van de tekst is en dus tot verschillen van mening kan leiden over wat het motief nu eigenlijk precies is van die tekst, zoals dat overigens ook voor het vaststellen van het thema geldt. Voorbeelden van motieven zijn in principe talloos, even talloos als er literaire werken zijn. Om toch enkele veel voorkomende voorbeelden te noemen: angst, vrouw, pijn, onvolmaaktheid, droom, dubbelganger, wraak. Naast het structurele motiefbegrip bestaat er ook een motiefbegrip in literair-historische zin. Ook daar gaat het om herhaling van betekenisdragende eenheden, maar nu in een aantal literaire werken dat deze eenheden gemeen heeft. Het gaat daarbij om elementen uit de stof die kunnen variëren van typische situaties, tot typische karaktertrekken van personages of typische attributen (vgl. motieven als de rechtspraak aan het hof in middeleeuwse teksten, het personage van de molenaar in laatmiddeleeuwse of renaissancistische teksten en het motief van het muiltje in sprookjes). De hier bedoelde motieven hebben geleid tot het maken van inventarissen van motieven die een belangrijke rol spelen in de wereldliteratuur of de nationale literatuur. Voorbeelden daarvan zijn S. Thomson. Motive-index to folk literature (1955-1956), E. Frenzel. Stoffe der Weltliteratur (1963) en F.A. Schmitt. Stoff- und Motivgeschichte der deutschen Literatur (1965). De term motief blijkt in de praktijk soms gebruikt te worden voor wat meestal onder thema of (centraal) idee verstaan wordt. In de Franse literatuur bijv. gebruikt men bij voorkeur de term ‘thème’. Abrams noemt als motieven het ‘ubi sunt-motief’ en het ‘carpe diem-motief’, die door Maatje (p. 205) nu juist als ‘idee’ omschreven worden. Maar ook binnen de Nederlandse literatuurwetenschap blijken de termen motief, thema en idee niet steeds duidelijk van elkaar onderscheiden te worden. Bovendien is er nog verwarring mogelijk met de term topos, die dan eens staat voor motief, dan weer voor thema. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Drop; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 207-213; G.P. Knapp. ‘Stoff-Motiv-Idee’, in: Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft (bd. 1, 19806), p. 200-207; M. Vanhelleputte (red.). Prolegomena tot een motievenstudie (1984); M. Vanhelleputte en P. Geudens (red.). Bijdragen tot een motievenstudie (1985). [G.J. van Bork]
| |
motorisch momentTerm uit de dramaturgie voor het moment waarop de dramatische stuwing begint die tot de climax-2 in het drama moet leiden. Meestal valt dat motorisch moment na de expositie, soms echter al direct in de openingsscène. De term wordt niet algemeen gebruikt omdat er in een drama vaak meer dan één moment kan worden aangewezen waarop de aanzet tot de climax is terug te voeren. Vaak is de informatie die de moderne toneelschrijver geeft zodanig terloops verdeeld over het stuk, dat de toeschouwer pas door combinatie van gegevens tot een bepaalde climaxverwachting komt. In het klassieke drama is doorgaans het motorisch moment weer wel duidelijker aanwijsbaar. LIT: Gorp; Lodewick; MEW; B. Verhagen. Dramaturgie (19632), p. 61-62. [G.J. van Bork]
| |
motto-1Spreuk (zinspreuk-1), sententia of (gevarieerd) citaat (al dan niet met bronvermelding), voorafgaand aan een tekst, maar daarvan duidelijk onderscheiden door plaats en wijze van afdrukken. Motto's hebben doorgaans een specifieke relatie met de tekst waar ze bij horen, bijv. een ondersteuning of toespeling op de inhoud van de tekst die volgt. Motto's geven bovendien aan tot welke schrijverstraditie de gebruikers ervan wensen te behoren en ze verraden iets van de literatuuropvatting van de auteur. Maar daarnaast zou men het motto kunnen zien als een aanwijzing voor de lezer over de wijze waarop de erop volgende tekst gelezen dient te worden. Voorbeelden zijn Ter Braaks variatie op Voltaire, ‘Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon’, voorafgaand aan diens Démasqué der schoonheid (1932) en Mulisch' Achterberg-citaat ‘Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods -’ in Archibald Strohalm (1952). LIT: Best; Brongers; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; R. Böhm. Das Motto in der englischen Literatur des 19. Jahrhunderts (1975); K. Segermann. Das Motto in der Lyrik (1976); K. Beekman. ‘Het motto in de moderne Nederlandse literatuur’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 330-347. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
motto-2, inscriptio of lemma-1Een motto-2 is het eerste onderdeel van een emblema, dat samen met de pictura en de subscriptio een drie-eenheid vormt. Het motto moet kort zijn en het thema van het embleem aanduiden in de vorm van een spreekwoord (volks of geleerd) of aforisme met auctoritas. Vaak wordt daarbij een paradox of antithese gehanteerd. Het normatieve of moraliserende karakter van het motto wordt dikwijls uitgedrukt door middel van een imperatief of een wens. Een voorbeeld van een volks motto uit de Sinnepoppen van Roemer Visscher (ed. Brummel, 1949, embleem XXXIV) is: ‘Hy leut / die't leut / ick en leut naet’ met als pictura de afbeelding van een cycloop en als subscriptio: ‘Dit is een Waterlandts Barbarisch spreeckwoort, als zy willen segghen: Hy ghelooft / die't gelooft / ick en ghelooft niet.’ LIT: Gorp; Metzler; K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 49-50. [P.J. Verkruijsse]
| |
movereTerm uit de retorica voor een van de middelen die de redenaar in de ars persuadendi ten dienste staan om zijn publiek te ontroeren en mee te slepen. Daarbij kan hij het beste gebruik maken van een verheven, vaak pathetische stijl, het genus sublime, een van de drie genera elocutionis. LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
mozaïsch rijmTerm uit de versleer voor die vorm van dubbelrijm waarbij ten minste een van de rijmende syllabengroepen zich over twee woorden uitstrekt, bijv. En heb je dan geen kasten vol
Van opium of alcohol
of: Een man als jij, mijn w aarde vr iend,
Heeft zulk een kamer aad verd iend
(
M. Nijhoff. VG, 1974, p. 69 en
68).
LIT: Buddingh'; Gorp; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
MuiderkringDe Muiderking is een 19e-eeuwse romantische (re)constructie uit de omgeving van Potgieter, Drost en Van Lennep, voor een regelmatig op het Muiderslot bijeenkomend gezelschap rondom P.C. Hooft, dat via de latere officiële literaire geschiedschrijving in stand is gehouden. In feite betreft de Muiderkring een netwerk van schriftelijke en mondelinge literaire en algemeen-culturele betrekkingen tussen een aantal vrienden en kennissen uit de culturele bovenlaag van de Republiek in de jaren '20, '30 en begin '40 van de 17e eeuw. Het literaire centrum in Amsterdam was eind 16e, begin 17e eeuw het huis van Roemer Visscher (overleden 1620), waar ook Hooft, Vondel, Reael en De Huybert hun ‘letterkunstige bijeenkomsten’ hielden. Daarna verschoof het zwaartepunt naar de woning van Hooft en zijn eerste vrouw Christina van Erp (overleden 1624), 's winters op de Amsterdamse Keizersgracht, 's zomers op het Muiderslot. Tot de vriendenkring hoorden Tesselschade en Barlaeus, Jacob van der Burghen Johan Brosterhuysen en de zangeres Francisca Duarte. Tijdens Hoofts tweede huwelijk vanaf 1627, met Eleonora Hellemans, waren er bovendien intensieve contacten met o.a. Daniël Mostaert, Joost en Jacob Baeck, Laurens Reael en Dirk Sweelinck. Tot de minder frequente bezoekers behoorden Huygens, Vondel en Vossius, maar in dit soort gevallen was er schriftelijk contact door middel van brieven en gedichten. Teksten uit de Muiderkring zijn bijeengebracht door M.C.A. van der Heijden in de bloemlezing 't Hoge huis te Muiden (1972), terwijl H.W. van Tricht De briefwisseling van P.C. Hooft heeft uitgegeven (3 dln. 1976-1979), waarin de talrijke contacten van Hooft goed te volgen zijn. De romantische visie op de Muiderkring is te vinden in o.m. P.J. Andriessen, De Muiderkring, of vijftien jaar uit den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637 (z.j.) en J. Bruineman, Schimmen in het Muiderslot; geschiedenis van het Hooge Huys te Muyen (1973). LIT: Gorp; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; P. Leendertz. Uit den Muiderkring (1935); L. Strengholt. ‘Huygens' bezoeken aan de Muiderkring’, in: id. Huygens-studies (1976), p. 127-140; H.W. van Tricht. Het leven van P.C. Hooft (1980), passim, m.n. p. 182-186; H.W. van Tricht. ‘Kastelein van den Huize van Muiden’, in: Hooft. Essays (1981), p. 116-126; M. Spies. ‘Van mythes en meningen: over de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 171-193. [P.J. Verkruijsse]
| |
mundus inversusLetterlijk: de omgekeerde wereld. Thema dat in de late Middeleeuwen een rol speelde in de stadsliteratuur, waarbij de bestaande orde wordt geridiculiseerd door haar op z'n kop te zetten in een speelse chaos, zoals in de vastelavondviering gebeurt. Op die manier laat men zien hoe het niet kan en moet, omdat er anders een onleefbare situatie zou ontstaan. Tegelijkertijd functioneerde deze mundus inversus als een tijdelijke uitlaatklep, zowel wat betreft de zware druk die van de bestaande orde kon uitgaan, alsook voor de omstandigheden waarin geleefd werd. Bovendien konden allerlei reële angsten erdoor bezworen worden: dat waarvoor men bang was, werd belachelijk en op die manier onschadelijk gemaakt. LIT: H. Pleij. Het Gilde van de Blauwe Schuit; literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832).
| |
museum-1Typisch 19e-eeuwse aanduiding in tijdschrifttitels waarbij het betekenisaspect ‘verzameling’ de volle aandacht krijgt. Tot de meer bekende periodieken behoorden het Belgisch Museum (1837-1846) van Jan Frans Willems, het Leesmuseum (1853-1856), het Vaderlandsch Museum (1855-1863) van Serrure en het Nederlandsch Museum (1874-1894) van Heremans. [P.J. Verkruijsse]
| |
museum-2Een letterkundig museum is een instelling waar voorwerpen met betrekking tot de letterkunde worden verzameld, beheerd, geëxposeerd en gedocumenteerd. Het verschil tussen een museum en een documentatiecentrum (documentatie) is lang niet altijd duidelijk aan te geven, zeker waar het gaat om letterkundige musea die per definitie moeilijk te exposeren documenten beheren.Nederland beschikt sinds 1953 in Den Haag over het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) - in 1997 uitgebreid met een Kinderboekenmuseum - dat regelmatig tentoonstellingen organiseert over de Nederlandse letterkunde van na 1750 waarvoor geput kan worden uit de collectie documenten, iconografie, knipsels, geluid en beeld. In Vlaanderen werd in 1933 het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde opgericht, in 1945 omgedoopt tot Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC). Het in Antwerpen gevestigde AMVC exposeert regelmatig over de Vlaamse literatuur en cultuur uit de periode van na 1750. Kleinere musea, gespecialiseerd op één auteur en ook inderdaad als museum toegankelijk, zijn o.a. het Bilderdijk-museum, Huize Ernest Claes, het Guido Gezelle Museum, het Huygens-museum ‘Hofwijck’, het A.M. de Jong-huis, het Multatuli-museum, het Stijn Streuvels Museum, het Herman Teirlinck Huis, het Felix Timmermans-Opsomer Huis en het Betje Wolff-museum. LIT: 50 jaar AMVC (1984); Handboek Letteren (1986), hoofdstuk 5. [P.J. Verkruijsse]
| |
musicalZangspel dat zich aan het eind van de 19e eeuw ontwikkelde uit de operette, de komische opera en de vaudeville. De musical is een muzikale komedie waarin op ironische wijze een vaak literaire stof is verwerkt tot een combinatie van toneel, muziek, zang en dans in een samenhangend verhaal. Een belangrijk element is het show-karakter ervan, dat vooral tot uiting komt in de aankleding, de decors en de balletten. Zelden ontbreekt een happy end. Speciaal de Amerikaanse musicals hebben een grote vitaliteit. De Verenigde Statenvormen de bakermat van de musical, met een vroeg voorbeeld als Jerome Kerns Show boat (1927). Andere beroemde voorbeelden zijn O. Hammersteins Oklahoma (1943) en South pacific (1949). Vaak worden bekende literaire teksten voor de musical als basisgegeven gebruikt: G.B. Shaws Pygmalion voor My fair lady (1956) van F. Loewe, Shakespeare's The taming of the shrew voor Kiss me Kate (1948) van Cole Porter en Dickens' Oliver Twist voor Oliver (1960). Veel musicals werden verfilmd, sommige werden zelfs direct voor film gemaakt: Leonard Bernsteins West side story (1957) werd pas na de verfilming ook op toneel gebracht. Verreweg de belangrijkste schrijfster van musicals in Nederland is Annie M.G. Schmidt die in samenwerking met Cor Lemaire en Harry Bannink een groot aantal musicals op haar naam heeft staan: Heerlijk duurt het langst (1965), Met man en muis (1968), Wat een planeet (1973), Foxtrot (1977) en Madam (1981). LIT: Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; F. Bredschneyder. Elseviers grote boek voor operette en musical (1972); S. Green. The world of musical comedy (1973); P. van Ewijk. Met zang en dans. De geschiedenis van de musical in Nederland (1993). [G.J. van Bork]
| |
muziekdramaAlgemene aanduiding voor toneelstukken en andere dramatische vormen waarbij gemusiceerd en gezongen wordt, zoals opera, operette, musical, zangspel en het gezongen herdersspel (pastorale-2). Sommigen hanteren de term muziekdrama tegenover opera om aan te geven dat, in tegenstelling tot de laatste, in het muziekdrama de muziek niet overheerst, en het woord zijn rechten hernomen heeft, o.a. blijkend uit de duidelijke verstaanbaarheid van de tekst (libretto). LIT: Gorp; Metzler; Preminger; Wilpert; E. Staiger. Musik und Dichtung (1959); K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 153 e.v. [G.J. Vis]
| |
mysteriespelMiddeleeuws geestelijk toneelstuk (geestelijk drama). Meestal wordt de term gereserveerd voor een spel dat gebaseerd is op een geloofsgeheim (mysterie) uit het Oude of Nieuwe Testament. De termen mysteriespel en mirakelspel worden ook wel zonder duidelijk onderscheid gebruikt voor alle toneel waarin heiligen of bijbelse onderwerpen een rol spelen. Bij een mirakelspel echter staat niet het geloofsgeheim, maar het wonder centraal, bijvoorbeeld het wonderbaarlijke leven van een heilige of de miraculeuze redding van een zondaar. Het mysteriespel wordt beschouwd als de oudste vertegenwoordiger van het middeleeuws geestelijk toneel. Vaak treden er duivels in op, als verleiders tot het kwaad. Volgens een inmiddels achterhaalde, maar hardnekkige theorie zou dit geestelijk drama zich ontwikkeld hebben uit in de kerk gezongen tropen-2, nadat er eeuwen geen toneel gespeeld was. Waarschijnlijker is echter dat er altijd toneel gespeeld is, zij het dat daar voor de periode van de 5e tot de 10e eeuw weinig bewijzen van zijn overgeleverd. Dit toneel is uiteindelijk ook weer een rol in de kerk gaan spelen om het vertelde te veraanschouwelijken. De volgorde van opvoering van de mysteriespelen werd daarbij aanvankelijk voor een groot deel bepaald door de indeling van het kerkelijk jaar. Bij de rederijkers vallen de verschillende genres, mysteriespel en mirakelspel, evenals de moraliteit, min of meer samen met het spel van zinne. Een bekend voorbeeld van (een cyclus van) mysteriespelen vormen de zeven Bliscappen van Maria (15e eeuw), waarvan alleen de eerste en de zevende bewaard zijn (ed. Beuken, 1973). Ook Vondels Lucifer wordt wel een mysteriespel genoemd. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 45-78; W. Jonckheere. ‘Voor een herwaardering van de mysteriespelen’, in: Dietsche Warande en Belfort 123 (1978) 2, p. 105-119. [H. Struik]
| |
mystiekTerm ter aanduiding van een aantal uiteenlopende verschijnselen op religieus gebied dat tot doel heeft het onderscheid tussen de mens en God (of de als goddelijk opgevatte wereld) op te heffen. In het neoplatonisme, de overheersende filosofie van de 3e tot de 6e eeuw, is het streven naar de vereniging van de menselijke, onsterfelijke geest met het goddelijke wezen van groot belang. Door een ascetisch leven en door de geest steeds meer op de eeuwigheid te richten, tracht men die eenheid te verwezenlijken. Dit is alleen in een toestand van extase mogelijk, wanneer voor korte tijd alle beperkingen van het bewustzijn zijn opgeheven. Het goddelijke is echter niet te kennen, vandaar dat men vaak door negaties het mysterieuze wezen ervan probeert te bepalen. Het neoplatonisme heeft grote invloed gehad op de middeleeuwse mystiek: de drang tot verinnerlijking beantwoordde aan het laatantieke, in het monachale leven wakker gebleven besef dat de wereld vergankelijk was en dat men de eeuwigheid moest zoeken. In het christendom heeft men echter de identificatie van de menselijke geest met het goddelijke wezen verworpen: de grens tussen het schepsel en de Schepper valt niet te overschrijden; God is alleen in relatie te kennen, namelijk in Jezus Christus. De moeilijkheid dat een laatste identificatie van God en mens onaanvaardbaar was, heeft men wel door het analogiebegrip trachten te overwinnen: ons zijn is niet identiek, maar wel in zekere mate analoog aan het zijn van God. Reeds bij Augustinus treffen we het denkbeeld aan dat de mens het geheim van Gods drievuldig wezen niet kan kennen, maar dat daarvan in onze ziel sporen en gelijkenissen aanwijsbaar zijn. Uit deze idee ontwikkelde zich de drieëenheidsmystiek: de ervaring van de inwoning van de goddelijke personen in de ziel. Deze gedachte vinden we onder andere in het werk van Jan van Ruusbroec (ed. L. Moereels. Ruusbroec hertaald. 10 dln., 1975-1983). Sinds de 12e eeuw heeft de mystiek in het Westen zich geuit in de opbouw van een strenge systematiek, die met de toenmalige wetenschappelijke middelen, die der scholastiek, werd opgezet. Hoogtepunt in dit opzicht is de systematische mystiek van Bonaventura (ca. 1217-1274), maar ook bij Jan van Ruusbroec (1293-1381) komen we deze strenge systematiek tegen. De mystieke teksten van Hadewijch (rond 1240) en Beatrijs van Nazareth (1200-1268) zijn de oudste prozateksten die in het Middelnederlands zijn bewaard. In hun werk staat de ‘minne’ (de liefde van de mens tot God) centraal. Van Beatrijs van Nazareth is het traktaat Van seven manieren van heileger minnen (ed. Vekeman en Tersteeg, 1971) overgeleverd, waarin deze ‘minne’ nauwgezet gedefinieerd wordt: de liefde van de mens tot God is een geschenk van God. Deze liefde heeft zeven aspecten en heeft alleen God als einddoel. In het werk van Hadewijch (Het visioenenboek van Hadewijch, ed. Vekeman, 1980; De brieven van Hadewijch, ed. Mommaers, 1990) krijgt het systematische inzicht van de onbereikbaarheid van de identificatie met het goddelijke de lyrische trekken van de smart van een minnares, wier ‘orewoet’ (extase, vervoering, letterlijk ‘drift’, ‘vurigheid’) uiteindelijk vastloopt op de afwezigheid van haar bruidegom Jezus Christus. Dit geeft haar werk een emotionaliteit die bij de systematici veel minder duidelijk is. Hadewijchs strofische gedichten (ed. De Paepe, 1983) vormen de oudste mystieke lyriek in de volkstaal. Ook in het protestantisme heeft de mystiek geleefd, bijv. in het piëtisme (piëtistische literatuur). In reactie op het opkomende materialisme, in de kunst tot uiting komend in het naturalisme en in de politiek in socialisme en marxisme, ontstaat aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw een hernieuwde belangstelling voor de mystiek. Zo is bij Lodewijk van Deyssel een relatie te leggen tussen het laatste deel van zijn opklimmende reeks ‘impressie - sensatie - extase’ met de mystiek: de fase waarin het ‘ik’ in aanraking komt met het allerhoogste of het sublieme. Ook bij Paul van Ostaijen zijn mystieke elementen aan te wijzen in zijn literatuuropvatting: in zijn manifest Et Voilà vergelijkt hij het bereiken van de hoogste kunstvorm met de unio mystica. Bij poëzie gaat het volgens hem net als bij de mystiek om het uitspreken van het ‘onzegbare’. Daarbij beroept hij zich op mystici als Hadewijch, Meester Eckhardt en Katharina Emmerich. Frans Kellendonk toont zijn fascinatie voor religie en mystiek in zijn Verwey-lezing over Vondels Altaergeheimenissen, opgenomen in Geschilderd eten (1988). Tegenwoordig oefent ook de oosterse mystiek (boeddhisme, zenboeddhisme) veel invloed uit op de westerse cultuur. LIT: Bantel; Best; Gorp; Krywalski; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; H. Vekeman. ‘Van seuen manieren van heiliger minnen”. Extase en traditie in een cultus van de minne’, in: TNTL 88 (1972), p. 178-199; P. Mommaers. Wat is mystiek? (1977); P. Verdeyen. Ruusbroec en zijn mystiek (1981); J. Reynaert. De beeldspraak van Hadewijch (1981); P. Mommaers. Hadewijch, schrijfster, begijn, mystica (1989); B. Borchert. Mystiek. Geschiedenis en uitdaging (1989); G.J.M. Bartelink. De bloeiende woestijn. De wereld van het vroege monachisme (1993); Th. Mertens [e.a.]. Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza (1993); W.J.H. Vekeman. Hoezeer heeft God mij bemind. Beatrijs van Nazareth (1200-1268) (1993); J. Bel. Nederlandse literatuur in het fin de siècle: een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900 (1993), m.n. p. 97-118. [H. Struik/G.J. van Bork]
| |
mystificatiePublicatie waarvan de auteur de opzet heeft om het publiek omtrent de herkomst ervan om de tuin te leiden. Soms doet hij dat door voor te wenden dat het geschrift door een ander is geschreven. Soms ook doet hij het voorkomen alsof het geschrift uit het verleden stamt en nu voor het eerst wordt gepubliceerd. Voorbeelden van de eerste soort zijn de Julia (1885), geschreven onder het pseudoniem Guido, maar in werkelijkheid door Willem Kloos en Albert Verwey, en de Lieven Nijland-publicatie in De Nieuwe Gids (1892) door Frederik van Eeden. Voorbeelden van de tweede soort zijn de liederen van Ossian (1762) van MacPherson en het anoniem verschenen Oera-Linda-Boek (1867) waarvan Eelco Verwijs de auteur geweest zou zijn. Een recenter voorbeeld is Willems Madock, uitgegeven en vertaald door H.W.J. Vekeman (1977). LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Laan; Metzler; MEW; J. Grootaers. Maskerade der muze (1954); W. Zaal. De verlakkers. Literaire vervalsingen en mystificaties (1991); D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995), p. 61. [G.J. van Bork]
| |
mytheTerm uit de genreleer voor een verhaal waarin (niet-christelijke) godsdienstige elementen een rol spelen. Vaak behandelen mythen de invloed die goden en demonen op de mens hebben. Er wordt een onderscheid naar inhoud gemaakt tussen: 1) mythen die het ontstaan van goden, mensen, de wereld of het hiernamaals beschrijven; 2) symbolische mythen, die een levensles of een algemene waarheid illustreren; 3) aetiologische of verklarende mythen, die natuurverschijnselen, of riten en tradities waarvan de betekenis niet (langer) duidelijk is, verklaren. Vaak is niet meer vast te stellen of de rite aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van een mythe, of dat de mythe de grondslag voor een rite is geworden. Soms onderscheidt men als een vierde soort de heldenmythe. Deze vorm bevat een historische kern en handelt vaak over oorlogen en helden uit een ver verleden. In de heldenmythe bemoeien de goden zich met het verloop van de strijd en grijpen in het leven van de held in. Dergelijke heldenverhalen worden vaak als sage aangeduid, hoewel sagen niet noodzakelijk godsdienstige elementen bevatten. Een heldenmythe kan schriftelijk aan ons overgeleverd zijn in de vorm van een epos (bijv. de Ilias en de Odyssee van Homerus). De mondeling overgeleverde verhalen vinden later hun neerslag in geschreven bronnen. Ze worden dan vaak opgevat als symbolische verhandelingen over morele vraagstukken. Dat is bijv. het geval wanneer Griekse mythen uitgelegd worden volgens de christelijke traditie, of verklaard worden als betrekking hebbend op het collectieve onderbewustzijn van de mens, volgens de ideeën die de psycholoog C.G. Jung introduceerde. Een mythologie kan men beschrijven als een systematisch geheel van gegevens over bovennatuurlijke figuren. De twee mythologieën met de belangrijkste invloed op de Nederlandse letterkunde zijn de klassieke en de Germaans-Keltische. De klassieke mythologie is vooral veel gebruikt door de dichters van de renaissance en het Frans-classicisme. In moderne poëzie treft men vaak gegevens uit de Germaans-Keltische mythologie aan, evenals in lyrisch proza, bijv. in Deirdre en de zonen van Usnach (1920) van A. Roland Holst. In de moderne literatuurkritiek wordt de term mythe gebruikt om een samenhang in beeldspraak en symboliek in het werk van één auteur aan te duiden. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; BDI; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; Oosthoek; A. Jolles. Einfache Formen (19684); C.G. Jung. De mens en zijn symbolen (19777; C.M. Bowra. Heroic poetry (19782); E.M. Moormann en W. Uitterhoeve. Van Achilleus tot Zeus; thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater (19882); S. Brinkkemper en I. Soepnel. Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur (1989), p. 25-39; R. van der Paardt. Mythe en metamorfose; antieke motieven in de moderne literatuur (1991); F. Comte. De grote mythologische figuren (1994). [H. Struik]
| |
mythografieEen beschrijvende inventarisatie van de mythologische godenwereld van de klassieken (mythe) zoals die in meer of minder corrupte vorm via de Middeleeuwen aan de renaissance is overgeleverd en vastgelegd in de mythografische werken van Boccaccio (14e eeuw), Giraldi, Conti en Cartari (allen 16e eeuw). Nederlandse mythografieën die in verband met de bij de diverse goden behorende symbolen geraadpleegd werden door zowel beeldende kunstenaars als door auteurs, o.a. ten behoeve van de emblematiek (emblema), zijn de Wtlegghinghe op den Metamorphoseon Pub. Ouidij Nasonis en de Wtbeeldinghe der figueren als onderdeel van het Schilder-boeck (1604) van Van Mander, de Heydensche afgoden, beelden, tempels en offerhanden (1646; ed. Grootes 1987) van waarschijnlijk Pieter Casteleyn, de Geslacht-boom der goden en godinnen (1661) van Joan Blasius en Het ryck der goden (1686) van Johannes Aysma. LIT: Scott; E. Panofsky. Studies in iconology. Humanistic themes in the art of the renaissance (1962); J. Seznec. The survival of the pagan gods. The mythological tradition and its place in renaissance humanism and art (1972); E.K. Grootes. ‘Heydensche afgoden, een Haarlems godencompendium uit 1646’, in: Oud-Holland 102 (1988), p. 277-289; E.M. Moormann en Wilfried Uitterhoeve. Van Achilleus tot Zeus; thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater (19882). [P.J. Verkruijsse]
| |
mythopoesis of mythopoëzieAanduiding voor het scheppen van een mythische (mythe) wereld, bevolkt met figuren die een symbolische functie hebben. Men vindt mythopoëzie in het werk van A. Roland Holst. Ook Lucebert kan worden genoemd; men denke aan het gedicht ‘Psychomachia’ uit zijn bundel Amulet (1957), beginnend met de regels: de vleeslijke denkers de spijsgeren belust op
de lokkende bellefleuren der spijsbegeerte
het principium identitatis der tanden
of het zwart of zoet gesmaakte genus proximum
[...]
allen hebben zich doodgegeten [enz.]
(Gedichten 1948-1963, ed.
Vinkenoog, 1965, p. 243-244).
LIT: Baldick; Buddingh'; Myers/Simms; Preminger; Scott. [G.J. Vis]
| |