Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdR
| |
raadsel of enigmaMet opzet duister geformuleerde vraagstelling, meestal bestaande uit de omschrijving (eventueel in de vorm van een vertelling) van een begrip, een voorwerp of een gebeurtenis, zodanig dat de luisteraar of lezer uit het meegedeelde het bedoelde zal kunnen opmaken. De aankomst van een gast was bij de Germanen aanleiding tot het verzinnen en opgeven van raadsels; de gastheer zou zo de naam, de status en andere gegevens van zijn gast willen ontdekken, maar het is onbeleefd om dat rechtstreeks te vragen, dus probeerde hij zijn doel te bereiken door een reeks van raadsels en strikvragen op te geven. Van zijn kant probeerde de gast de gastheer in slimheid te overtreffen en de vragen te ontduiken of zo goed mogelijk te beantwoorden. In de Oudnoorse Edda komen raadselwedstrijden voor tussen de reus Wafthrudnir en Odin en tussen de dwerg Alwis en Thor (Edda: goden en heldenliederen uit de Germaanse oudheid. Vert.- De Vries, 19888, p. 56-63, 73-77). Raadsels behoren tot de oudste vormen van de poëzie: bij de Grieken was het enigma of griphos buitengewoon populair en had het een nauwe relatie met de gnomische poëzie en de orakelspreuk. Raadsels werden dan ook meestal opgeschreven in hexameters. Veel Nederlandse raadsels zijn eveneens in versvorm overgeleverd (raadselvers). Een aantal ervan is te vinden, overigens zonder oplossingen, in J. van Vlotens Nederlandsche baker- en kinderrijmen (18944, p. 163-169). Tegenwoordig is het mythische karakter van het raadsel geheel verdwenen; wat rest aan het moderne raadsel is de recreatieve functie: hoewel het verstand wordt gescherpt, is de amusementswaarde primair. LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; A. Aarne. Vergleichende Rätselforschungen, 3 dln. (1918-1920); A. Taylor. A bibliography of riddles (1939); A. Taylor. The literary riddle before 1600 (1948); D.E. van der Poel. ‘De minneraadsels uit Een niev Clucht Boecxken (ca. 1600) en enkele verwante teksten’, in: NTg 84 (1991), p. 431-477. [H. Struik]
| |
raadselversOp een raadsel gebaseerd gedichtje dat tot doel heeft om op recreatieve wijze het verstand te scherpen, zoals het volgende voorbeeld uit de 15e eeuw: Mijn vader wan
Ga naar voetnoot1 mi hier te voren
Eer hi ghewonnen
Ga naar voetnoot2 was of gheboren.
So dede mijn moeder, sijt seker das:
Drouch mi eer soe gedreghen was
Ga naar voetnoot3
Ic ben oec de selve man
Die mier ouder moeder maeghdom nam
Ga naar voetnoot4.
Oec ben ic die niet en verdrouch
Ga naar voetnoot5
Die tvierendeel van der werelt verslouch.
Nu vraghic elken, die dit aensiet,
Of hi minen name mach weten yet.
(Belgisch museum, 5, 1841, p. 100).
(Het antwoord is: Caïn. Zijn vader en moeder (Adam en Eva) zijn niet verwekt en geboren. Caïn was de eerste die als landbouwer de aarde ontgon (de grootmoeder) en hij vermoordde zijn broer Abel, één van de vier mensen die toen op aarde leefden). Een bijzondere, middeleeuwse vorm van het raadselvers is de minnevraag. Discussiëren over minnevragen was een vorm van hoofs vermaak (hoofse liefde). Een samenhangende verzameling van deze vragen werd wel bijeengebracht in een koningsspel; een vraag- en antwoordspel waarin jonge mensen van verschillende sekse elkaar persoonlijke en soms pikante vragen over de liefde stellen die naar waarheid beantwoord moeten worden. Behalve het spelelement, hebben deze minnevragen ook een didactisch element in zich: de hoofse beginselen zijn in een vraag- en antwoordvorm gegoten met belering als doel. Een dichter van raadselverzen uit de renaissance is Johan de Brune de Oude, die in de Zeeusche nachtegael (1623) een aantal ‘Corte, scherp-sinnighe beschrijvinghen, die voor gheraedsels connen ghebruyckt werden’ (p. 48-53) heeft opgenomen. In de Nederlandsche baker- en kinderrijmen (18944, p. 163-169), uitgegeven door J. van Vloten, wordt een aantal raadselverzen uit de jeugdliteratuur opgenomen, zoals: Vijf harten, vijf starten,
En een prik in 't gat;
Râ, râ, wat is dat?
De antwoorden bij deze raadselverzen ontbreken echter. LIT: Buddingh'; MEW; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1883), p. 480-484; D.E. van der Poel. ‘Minnevragen in de Middelnederlandse letterkunde’, in: F. Willaert e.a. (red.). Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de lage landen (1992), p. 207-218. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
randversieringBegrip uit de codicologie voor met pen en inkt of penseel en dekverf aangebrachte versieringen (boekverluchting) in de marges van middeleeuwse handschriften en incunabelen. Beide soorten zijn ontstaan in de 13e eeuw in Frankrijk. Randversiering is nooit een losstaand verschijnsel, maar treedt in principe slechts op in combinatie met een initiaal-1 of miniatuur. Bij bestudering moeten rand en initiaal dan ook als een eenheid worden beschouwd. De geschilderde verluchting, die gemaakt werd met kostbaardere materialen, vormt ten opzichte van de met pen aangebrachte (penwerk) het hogere niveau. Ze is bestemd voor openingsbladen en belangrijke onderdelen, terwijl kleinere teksteenheden een penwerkdecoratie krijgen. Er zijn echter ook kostbare handschriften waarin de hele decoratie geschilderd is, zoals er ook zijn met alleen penwerkversiering. In alle gevallen echter wordt de hiërarchie binnen de tekst aangegeven door het verschil in grootte van de initialen en de omvang van de daarbij horende margedecoratie. Penwerk heeft een uitzonderlijke bloei gekend in de noordelijke Nederlanden en was tot in de 16e eeuw een goedkoop middel om geleding en versiering in de tekst aan te brengen. Zowel het penwerk als de geschilderde randversiering verschilt sterk per periode en per plaats van ontstaan, zodat het een goed hulpmiddel is bij het dateren en lokaliseren van handschriften. Bij incunabelen echter valt de plaats waar het boek gedrukt werd vaak niet te rijmen met de stijl van de versiering. LIT: J.M.M. Hermans (red.). Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse Codicologendagen 28-29 april 1988 (1988), p. 13-122; S. Scott-Fleming. Pen flourishing in thirteenth-century manuscripts (1989); J.P. Gumbert. The Dutch and their books in the manuscript age (1990); A.S. Korteweg (red.). Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw (1992). [H. Struik]
| |
rapiariumVerzameling vluchtig en puntsgewijs, door de schrijver voor eigen gebruik op schrift gezette aantekeningen (uit het Latijn ‘rapere’ = snel grijpen, snel opnemen), kenmerkend voor de spiritualiteit van de Moderne Devotie. Naast het schrijven, als broodwinning of ter uitbreiding van de kloosterbibliotheek, hielden de leden van de Moderne Devotie zich ook bezig met meditatie. Behalve uit bidden, bestond deze meditatie uit het bestuderen en overdenken van geestelijke teksten. Men las tot een punt dat bijzonder veel indruk maakte en overdacht dat tot men hierover het volledige inzicht had verkregen. De punten die bij deze meditatie een belangrijke rol speelden, werden opgeschreven. Kenmerkend voor een rapiarium zijn dan ook de brokkelige, puntsgewijs opgestelde teksten, de indeling in korte hoofdstukken, de opeenvolging van verwante thema's en een eerder associatieve dan redenerende gedachtegang. Een rapiarium kon bestaan uit een schriftje, maar ook uit losse snippers papier of perkament of uit leitjes of wastafeltjes. Meestal werd het rapiarium van een broeder na zijn dood vernietigd, een enkele maal werd het geordend en gepubliceerd, zoals het hoofdwerk van de mysticus Gerlach Pieters ( 1411). Thomas a Kempis ( 1471) heeft zelf zijn rapiaria omgewerkt tot de Imitatio Christi. LIT: Moderne Devotie. Figuren en Facetten. [Catalogus van de] Tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote (1384-1984) (1984), p. 153-157; D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995), p. 165-168. [H. Struik]
| |
rariorumTerm uit het veilingwezen voor een zeldzaam voorwerp. In (de veelal Engelstalige) auctie- en antiquariaatscatalogi worden boeken al snel als rariora (‘rare’) aangemerkt als ze niet in de geraadpleegde, maar vaak verouderde bibliografische standaardwerken voorkomen, of als ze daarin reeds als zelden voorkomend beschreven worden. Een dergelijke verkoopbevorderende aanduiding blijkt vaak onterecht als de recent beschikbare bibliotheekcatalogi geraadpleegd worden. Overigens hoeft de relatief frequente aanwezigheid van ‘rariora’ in openbaar bezit niet in tegenspraak te zijn met de zeldzaamheid van het aanbod van hetzelfde werk op veilingen. LIT: Brongers; P.J. Buijnsters. Het verzamelen van boeken. Een handleiding (19922), p. 10-12. [P.J. Verkruijsse]
| |
rasuurCorrectiewijze om op perkament een schrijffout te herstellen: de foute letters werden met een schrijfmes weggekrabd (uitraderen) en de correctie kon in de aldus ontstane ruimte ‘op rasuur’ aangebracht worden, als de tekst tenminste niet groter was dan de verwijderde fout. In tegenstelling tot een palimpsest, waarbij de inkt meestal van een heel blad werd afgewassen, is bij een rasuur de oorspronkelijke tekst meestal vernietigd. Door verschillende redacties-2 van dezelfde tekst te vergelijken, kan echter een oudere lezing achterhaald worden op de plaats waar de correctie of wijziging op rasuur is aangebracht. Een beroemd voorbeeld hiervan is de eerste versregel van Van den vos Reynaerde (ed. Lulofs, 19852) in het Comburgse handschrift: Willem die vele bouke maecte. ‘Vele bouke’ staat (dicht opeengeschreven) op rasuur. Net als in andere overgeleverde Reynaert-redacties stond hier oorspronkelijk ‘Madocke’, maar dit was rond 1400 al een onbegrepen of onbekende titel geworden. LIT: LdMA; W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19584), p. 113-139; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 23-24; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 57. [H. Struik]
| |
rationalismeTerm uit de geschiedenis van de wijsbegeerte voor een stroming in de 17e en 18e eeuw met Descartes, Leibniz en Spinoza als belangrijkste vertegenwoordigers. Kern van het rationalisme is het geloof in de kenbaarheid en beheersbaarheid van de fysische en metafysische werkelijkheid door het verstand. Het 17e-eeuwse rationalisme is nieuw ten opzichte van voorafgaande rationalistische stromingen doordat het steunt op ontdekkingen in de wiskunde en toepassingen van de wiskunde op de empirische werkelijkheid, met name de natuurkunde (menig ‘filosoof’ had een fysisch laboratorium!). Dit kenniselement leidde tot de veelgenoemde activiteiten van de encyclopedisten. Het leidde tevens tot vormen van atheïsme alsook tot de 17e-/18e-eeuwse stroming van het deïsme. Laatstgenoemde richting, vooral inEngeland en Frankrijk te vinden, verwerpt het geloof in de openbaring en kent een natuurlijke religie; God is oergrond van de wereld maar grijpt niet in. Voor de literatuurgeschiedenis is het rationalisme van belang als stroming die het classicisme heeft bevorderd. Voor de cultuurgeschiedenis is deze denkrichting onlosmakelijk verbonden met de verlichting, die er onmiddellijk uit is voortgevloeid. Gevoelsfilosofen uit de romantiek ( Shaftesbury, Jacobi, Hamann, Hegel en Nietzsche) en uit het reveil ( Bilderdijk) verzetten zich vaak hevig tegen de kern van het rationalisme. LIT: Best; Cuddon; Krywalski; Shipley; Wilpert; F. Sassen. Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland (1959), p. 217-268; R. Schmidt Degener e.a. Het rationalisme (1960); R. Wellek. A History of modern criticism, dl. 1 (1981), p. 12-30; W.W. Mijnhardt (red.). Kantelend geschiedbeeld (1983), p. 162-205; J. Stouten. Verlichting in de letteren (1984), p. 5-6; B. Paasman. Het boek der verlichting (1986), p. 3-7; A.J. Hanou. Sluiers van Isis, dl. 1 (1988), p. 234. [G.J. Vis]
| |
readymadeTerm die afkomstig is uit de plastische kunsten ten tijde van de historische avant-garde, geïnitieerd door Marcel Duchamp (1915). Hij hechtte grote waarde aan het toeval als stimulans voor artistieke creatie (objet trouvé). Binnen de literatuur echter kreeg het genre pas bekendheid met de Barbarber-groep, die Duchamp als ‘peetvader’ beschouwde. Kenmerkend voor de ideeën achter het genre is de opvatting dat men kunst uit de verheven sfeer wil halen naar de wereld van alledag met een tweeledig doel: psychologisch (leren waarnemen) en literair (een nieuw type tekst). Door isolering van gevonden teksten wil men een andere realiteitsgewaarwording opwekken. Achterliggende gedachte was ook dat persoonlijke smaak geen rol speelt (‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’) en dat men gewone woorden voor gewone dingen wil gebruiken. De cultus rond het kunstwerk moest worden doorbroken met massaproducten; het materiaal is herhaalbaar, het vinden niet. Voorbeelden vindt men o.a. bij K. Schippers in zijn bundel Een klok en profil (1965) en in Bermtoerisme (1968) van J. Bernlef. Folder- en reclameteksten (etiketliteratuur), flarden radiogesprekken en allerlei andere bestaande teksten dienen deze dichters als materiaal. Zo geeft Armando aan zijn ‘agrarische cyclus’ in De nieuwe stijl (1965) een technische handleiding annex reclamefolder als basis: de machine is uitgerust met 4 harkborden
de machine heeft 3 luchtbandwielen
de machine werkt ook met 3 groepen van 2 borden
de machine vraagt weinig onderhoud
de machine werkt zeer schoon
(De nieuwe stijl, dl. 1, 1965, p. 97-109).
Men kan overigens nogal wat traditionele stijlfiguren in deze poëzie tegenkomen, zoals (in het geciteerde) anafora, repetito en parallellisme. LIT: Buddingh'; Gorp; MEW; Myers/Simms; J. Bernlef & K. Schippers. Een cheque voor de tandarts (1967); G. van Bork & N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (19902), p. 265-268. [G.J. van Bork]
| |
realisme-1Periodeaanduiding voor een stroming die doorgaans globaal gesitueerd wordt tussen romantiek en naturalisme, meer precies tussen 1830 en 1870. Het periodebegrip is omstreden omdat sommigen de term realisme willen reserveren voor een meer algemeen gebruik, namelijk voor het werkelijkheidsgehalte van de literatuur (realisme-2). Ook over de afbakening ten opzichte van de romantiek zijn de meningen verdeeld. Enerzijds ziet men in het realisme verzet tegen de verbeelding en het sterk doorgevoerde individualisme van de romantiek, anderzijds wijst men erop dat de aandacht voor het individu en voor het unieke dat de romantiek kenmerkt juist een grote aandacht voor het realistische impliceert. Aanhangers van het stromingenbegrip ‘realisme’ karakteriseren het als een periode waarin in de literatuur gestreefd wordt naar een objectieve weergave van de sociale werkelijkheid. Daarbij bestaat een voorkeur voor een niet-selectieve uitbeelding van de toenmalige realiteit, in het bijzonder van de lagere sociale milieus die in eerdere literaire conventies niet of nauwelijks aan de orde gesteld werden. Het lelijke of ‘zedeloze’ werd daarbij niet geschuwd, hetgeen voor de kritiek uit deze periode vaak een steen des aanstoots was. Opvallend is voorts de voorkeur voor het proza: schetsen, novellen en romans. Hoewel het de bedoeling was een zo objectief mogelijk beeld te geven van de sociale werkelijkheid, is het 19e-eeuwse realisme sterk ideëel gekleurd. De meeste auteurs zijn van oordeel dat de werkelijkheidsweergave middel is om begrip en sympathie te kweken voor de lagere klassen, vaak ook opdat er langs die weg verbetering van hun positie bereikt kan worden. Het streven naar realisme staat overwegend in het teken van ethische doelstellingen. Daarom heeft men het 19e-eeuwse realisme wel gekarakteriseerd als idealistisch-realisme. Het onderscheidt zich wat dat betreft ook van het erop volgende naturalisme dat veel duidelijker positivistische (positivisme), wetenschappelijke uitgangspunten aanvaardde zoals die tot uiting komen in de bekende trits ‘race-milieu-moment’, in het bijzonder in de erfelijkheidstheorieën van die tijd. Hoewel er duidelijk nationale en individuele verschillen zijn, worden o.m. de volgende auteurs tot het realisme gerekend: Stendhal, Dickens, Thackeray, Fontane, Flaubert, Dostojewski en Tolstoi. Het Nederlandse realisme is sterk beïnvloed door Dickens. Van Balzac is de voorkeur afkomstig om typenbeschrijvingen of fysiologieën te geven. Belangrijke vertegenwoordigers van het realisme in het Nederlandse taalgebied zijn Nicolaas Beets (Camera obscura, 1839), Johannes Kneppelhout (Studenten-typen, 1841), C.E. van Koetsveld (Schetsen uit de pastorij te Mastland, 1843) en Tony (= Anton Bergmann, Ernest Staas, 1874). Een eigentijdse zedenroman schreef Jacob van Lennep (De lotgevallen van Klaasje Zevenster, 1865-66). Van sociaal belang is voorts het werk van J.J. Cremer geweest Betuwsche novellen, 1856). Cd. Busken Huet vormt met zijn roman Lidewyde (1868) min of meer de afsluiting van het Nederlandse realisme, maar misschien is het beter in hem een overgangsfiguur te zien tussen realisme en naturalisme. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Pellisier. Le réalisme du romantisme (1912); E. Auerbach. Mimesis. Dargestellte Wirklichkeit in der abendländischen Literatur (1946); R. Wellek. ‘The concept of realism in literary scholarship’, in: Concepts of criticism (1963), p. 222-255; R. Brinkmann (red.). Begriffsbestimmung des literarischen Realismus (1969); D. Grant. Realism (1970); S. Kohl. Realismus: Theorie und Geschichte (1977); W. Preisendanz. Wege des Realismus. Zur Poetik und Erzählkunst im 19. Jahrhundert (1977); M. Schippers. Realisme. De illusie van werkelijkheid in literatuur (1979); R. Lauer (red.). Europäischer Realismus, in dl. 17 van Neues Handbuch der Literaturwissenschaft (1980); U. Schöning. Literatur als Spiegel. Zur Geschichte eines kunsttheoretischen Topos in Frankreich von 1800 bis 1860 (1984); T. Streng. ’Realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875 (1995). [G.J. van Bork]
| |
realisme-2Met het niet-periodegebonden begrip realisme duidt men in de literatuurwetenschap het werkelijkheidsgehalte van literaire teksten aan. Hoe meer een literaire tekst naar de werkelijkheid verwijst, hoe meer men geneigd is die tekst realistisch te noemen. Onder werkelijkheid verstaat men dan doorgaans: waargenomen verschijnselen die onafhankelijk van onze wil of voorstelling bestaan. In die zin staat het begrip tegenover fictie, fantasie of verbeelding (gevoel en verbeelding). Het problematische van werkelijkheid in teksten is dat het weergeven ervan geschiedt door middel van de tekens van de taal, een code die de plaats van de werkelijkheid inneemt en op zijn beurt door de lezer geïnterpreteerd dient te worden. Empirische werkelijkheid en werkelijkheid in taal vallen dan ook allerminst samen. Werkelijkheid in taal is altijd een subjectieve werkelijkheid: de schrijver kiest niet alleen wat hij beschrijft, maar ook hoe hij het beschrijft, en vervolgens interpreteert de lezer zijn tekst op basis van zijn kennis van de werkelijkheid. In feite gebruikt de schrijver de werkelijkheidsweergave om een zo groot mogelijke waarschijnlijkheid op te bouwen die de lezer dient te overtuigen van de echtheid van het vertelde. Daarmee kan hij bereiken dat de optiek van waaruit hij de werkelijkheid beschrijft als waar wordt ervaren en om deze waarheid gaat het de schrijver doorgaans. Hieruit blijkt dat het werkelijkheidsgehalte van literatuur opgevat kan worden als een van de vele retorische procédés, bijvoorbeeld om de lezer tot acceptatie te brengen van bepaalde opvattingen of tot twijfel aan eigen uitgangspunten. Het gebruik van de werkelijkheid is dus blijkbaar een literaire conventie waarbij auteurs via een code de ‘illusie van werkelijkheid’ scheppen. Hoezeer realisme op te vatten is als conventie valt op te maken uit de vergelijking van het idealistische realisme-1 van de 19e eeuw met het als wetenschappelijk en objectief bedoelde realisme van het naturalisme of met het realisme van de reportageroman. Het pragmatische karakter van realismeopvattingen komt tot uiting in de mimesis-theorieën: bij het scheppen van de illusie van werkelijkheid kan de doelstelling zijn het ophouden van een spiegel waarin de mens zijn bestaan en de condities ervan weerspiegeld ziet opdat hij er lering uit kan trekken. Een soortgelijke doelstelling vindt men terug in de opvattingen over het sociaal-realisme en het socialistisch realisme. Bij de eerder gegeven definitie van werkelijkheid wordt gesproken over ‘waargenomen verschijnselen die onafhankelijk van onze wil of voorstelling bestaan’. Men zou de vraag kunnen stellen of andere verschijnselen, bijv. verschijnselen die meer aan het innerlijk van de mens ontspruiten, zoals ideeën, dromen, gedachten, associaties e.d., niet of minder reëel zijn dan gegevens uit de ‘buitenwereld’. Dat die vraag gerechtvaardigd is, blijkt uit samenstellingen als magisch realisme of surrealisme, waarin deze innerlijke menselijke processen een niet onaanzienlijke rol spelen. Vooral in de 20e eeuw nam het besef toe dat de werkelijkheid in de literatuur geen objectieve weergave van de ‘feiten’ kan zijn (objectief realisme), maar een door een individu waargenomen en geïnterpreteerde werkelijkheid (subjectief realisme) betreft. Deze en soortgelijke opvattingen maken dat steeds weer nieuwe groepen schrijvers hun verhouding tot de werkelijkheid in steeds weer nieuwe realismeconcepten formuleren, zoals dat bijv. bij het neorealisme en bij het postmodernisme gebeurd is. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.H. Abrams. The mirror and the lamp (1953); E. Auerbach. Mimesis. Dargestellte Wirklichkeit in der abendländischen Literatur (1946); P. Demetz. ‘Zur Definition des Realismus’, in: Literatur und Kritik 16/17 (1967), p. 333-345; D. Grant. Realism (1970); J.P. Stern. On realism (1973); S. Kohl. Realismus. Theorie und Geschichte (1977); M. Schipper. Realisme. De illusie van werkelijkheid in literatuur (1979); T. Streng. ‘Realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875 (1995). [G.J. van Bork]
| |
rebusVorm van beeld- en raadselliteratuur (raadsel) waarbij de namen van de afgebeelde voorwerpen, al dan niet gewijzigd door het weglaten of toevoegen van aangegeven letters of lettergrepen, tot een vers of een zin (niet zelden een spreekwoord) leiden. De term is ontleend aan het Latijnse ‘rebus’ (= door dingen [uitgedrukt]). De rebus is verwant met de hiërogliefen uit de emblematiek, maar onderscheidt zich daarvan doordat hij toegankelijk is voor alle deelhebbers aan dezelfde taalgemeenschap, terwijl de hiërogliefen alleen aan ingewijden bekend zijn. De rebus was vooral populair bij de rederijkers die hem vaak opnamen als bijschrift op hun blazoen. Sinds het Antwerpse landjuweel van 1561 bestond er een speciale prijs voor rebusblazoenen. Bekende vervaardigers van rederijkersrebussen zijn Peeter en Zacharias Heyns en Willem van Haecht. In de 18e eeuw heeft Willem Bilderdijk nog brieven in rebusvorm geschreven: Speels vernuft: rebusbrieven en bedriegers (ed. Bosch, 1981). Ook in de kinderliteratuur komt de rebus voor, o.a. in De kleine print-bybel, waar in door verscheide af-beeldingen een meenigte van Bybelsche spreuken verklaart worden (1772). Tegenwoordig worden rebussen vrijwel uitsluitend gebruikt voor prijsvragen, bijv. ‘Wie lost deze Brief in rijmspraak op?’ (in: Spektator 1, 1971-1972, p. 202-203). LIT: Best; Gorp; Metzler; C.P. Burger. ‘De rebus van onze oude rederijkers’, in: Het Boek14 (1925), p. 145-192; K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 29; A. Keersmaekers. ‘Rederijkers-rebusblazoenen in de zestiende-zeventiende eeuw’, in: H. Vekeman & J. Müller Hofstede. Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts (1984), p. 217-219. [P.J. Verkruijsse]
| |
recapitulatioTerm uit de retorica voor een enumeratio een opsomming bij wijze van algemeen overzicht om het geheugen op te frissen aan het slot van een betoog (in de conclusio). Als de opsomming van te behandelen punten aan het begin van een betoog gegeven wordt of ter afsluiting van de narratio, heet dat partitio. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
| |
recensie of boekbesprekingTerm uit de wereld van de kritiek voor een voornamelijk kritische beoordeling van een (literair) werk in een dag- of weekblad, in een tijdschrift, of ook wel voor radio en tv. Het zwaartepunt ligt hierbij niet op de wetenschappelijke aanpak, maar op de subjectieve mening van de recensent. Dit sluit niet uit dat menige recensie tevens informatief van aard is, hetgeen samenhangt met de actualiteit, die zelfs het hoofdkenmerk van de recensie genoemd kan worden. De dag- en weekbladpers heeft veelal zijn vaste rubrieken voor recensies. De dagbladen hebben er vaak vaste dagen voor, waarop specifieke bijlagen met o.a. boekbesprekingen uitkomen (zoals de bijlagen van NRC/Handelsblad en De Volkskrant). De term recensie beperkt zich niet tot het terrein van de letterkunde, maar strekt zich ook uit tot andere kunsten, alsook tot manifestaties daarvan in de ruimste zin, zoals toneelvoorstellingen, concerten e.a. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J.J.A. Mooij. ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’, in: De Gids 136 (1973), p. 461-473; H.T. Boonstra. ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’, in: De Gids 142 (1979), p. 242-253; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 54-58. P.F. Schmitz. Kritiek en criteria (1979). [G.J. Vis]
| |
recensioTerm uit de tekstkritiek voor de eerste fase die voorafgaat aan de (re)constructie van het archetype: 1) het opbouwen van de keten van onderlinge verwantschappen, 2) het genereren van een stemma uit deze keten, 3) het (re)construeren van de tekst van het archetype. De recensio gaat vooraf aan de emendatio. LIT: Mathijsen; B.J.P. Salemans. ‘Text genealogical remarks on Lachmann, Bédier, Greg and Dearing’, in: LB 79 (1990), p. 427-468. [H. Struik]
| |
receptie-estheticaMet deze term duidt men een verzameling disciplines aan die gedeeltelijk liggen op het terrein van het onderzoek van kunst en literatuur, gedeeltelijk op dat van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek. De literatuurwetenschappelijke tak is vooral sterk ontwikkeld in de jaren zestig van deze eeuw in de toenmalige Bondsrepubliek Duitsland. Daar waren het H.R. Jauss (Literaturgeschichte als Provokation, 1970) en W. Iser (Die Appelstruktur der Texte, 1970) die een nieuwe, op de lezer gerichte literatuurwetenschappelijke onderzoeksmethode introduceerden (‘Konstanzer Schule’). De beoefenaar van de receptie-esthetica onderzoekt de literaire tekst vanuit het standpunt van de lezer, daarbij onderscheid makend tussen ideale lezer, reële lezer, impliciete lezer en expliciete lezer. Deze stroming is gedeeltelijk een reactie op de ergocentrische literatuurbenadering, waarbij analyse en interpretatie centraal staan, en richt zich niet primair op het artefact maar op het esthetisch object. Binnen de receptie-esthetica zijn er diverse richtingen. Zo is er een stroming die meer tekstgericht is (met aandacht voor open plek), en een stroming die meer gericht is op de lezer als individuele persoon en/of als sociaal of cultureel bepaald wezen (met aandacht voor verwachtingshorizon). In het eerste geval zal de aandacht o.a. gericht zijn op het effect van tekstuele (bv. stilistische) gegevens op de lezer (denk aan W.C. Booth en diens The rhetoric of fiction, 1961). In het laatste geval zal het onderzoek meer van sociaal-wetenschappelijke aard zijn, en gericht op de vraag naar de achtergronden die verantwoordelijk zijn voor het soort uitspraken dat de recipiënt doet naar aanleiding van het lezen (en door onderzoekers gestelde vragen daarover) van een tekst. Scheiding van lezer en onderzoeker is bij dit type onderzoek essentieel en de opvatting lijkt veld te winnen dat empirisch receptie-onderzoek als wetenschappelijke activiteit op solider uitgangspunten is gebaseerd dan de traditionele interpretatie. Daar staat echter tegenover dat sommige onderzoekers binnen de empirische richting, bijv. A. van Assche, van mening zijn dat het vooralsnog niet mogelijk is op empirische wijze houdbare uitspraken te doen over de literaire tekst zelf. LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Brongers; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Krywalski; Metzler; MEW; H. Link. Rezeptionsforschung (1976); N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977); R.T. Segers. Het lezen van literatuur (1980); R.T. Segers (red.). Lezen en laten lezen (1981); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19822), p. 110, 117; D.H. Schram. Norm en normdoorbreking (1985), p. 96; E. Andringa & D. Schram (red.). Literatuur in functie. Empirische literatuurwetenschap in didaktisch perspectief (1990); J.J. Kloek. ‘Receptie’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 144-150. [G.J. Vis]
| |
recipiëntTerm uit de receptie-esthetica voor degene die het kunstwerk ondergaat als esthetisch object, al dan niet met weergave van zijn schriftelijke of mondelinge reacties. In de literaire receptie-esthetica is dit de reële lezer (tekstextern), onderscheiden van de (tekstinterne) impliciete lezer en expliciete lezer. LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
recto-zijdeBibliografische term voor de voorzijde van een blad of vel; de keerzijde heet verso-zijde. Bij boeken uit de handschriften- en handpersperiode verwijst men in plaats van naar pagina's naar de recto- en verso-zijde van een door middel van de katernsignatuur aangeduid blad. Als pagina 1 en 2 zich op het eerste blad van het A-katern bevinden, worden die aangeduid als respectievelijk folio A 1 recto en A 1 verso, gewoonlijk afgekort tot A1r, A1v. In sommige bibliografische literatuur worden recto en verso ook aangeduid met een superieur geschreven a en b. In een opening van een boek bevindt zich links altijd een verso-pagina met een even paginanummer en rechts altijd een recto-pagina met een oneven paginanummer. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 329-330. [P.J. Verkruijsse]
| |
redactie-1Een of meer personen die verantwoordelijk zijn voor de inhoud en samenstelling van een bundel, naslagwerk, een tijdschrift, een krant e.d. De redacteur of de leden van de redactie kiezen uit het voorhanden zijnde materiaal dat wat het meest in overeenstemming is met hun doelstelling of ze nodigen bepaalde auteurs uit om bijdragen te leveren voor de uitgave(n) waarvan zij de redactie voeren. In feite bepaalt de redactie dus het beleid van een uitgave voor zover het de inhoud betreft. Dat beleid wordt vaak verwoord in een redactionele bijdrage die, wanneer het bijv. periodieken betreft, het karakter heeft van een (literair) programma. Een goed voorbeeld daarvan vormt het ‘Ter inleiding’ van het tijdschrift Forum (jrg. 1, 1932, nr. 1) van de redacteuren Ter Braak, Du Perron en Roelants. Soms is er sprake van een redactieraad naast of boven de redactie die al dan niet bindende adviezen kan geven over het te voeren beleid, over afzonderlijke bijdragen, over de samenstelling van de redactie etc. Voorts kent men rubrieksredacteuren en gastredacteuren, die uiteraard een beperkte bevoegdheid hebben. Voor omvangrijke ondernemingen als encyclopedieën e.d. bestaat vaak een bureauredactie die meestal betaald wordt door en in opdracht werkt van een uitgever en dan ook bij de uitgeverij is ondergebracht. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Hiller; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
redactie-2Term uit de editietechniek voor een variante (variant) lezing van een tekst die een andere tekstinterpretatie toelaat. In de opeenvolgende stadia van de tekstgenese kunnen verschillende redacties ontstaan, hetzij door het aanbrengen van varianten in een codex of manuscript, hetzij in de verschillende fasen van het productieproces van een boek (kopij, drukproef, uitgave, herdruk). Niet alle varianten leiden noodzakelijkerwijs tot een nieuwe redactie, bijv. het wijzigen van de ‘ae’- in de ‘aa’-spelling in een tekst. Bij middeleeuwse teksten noemt men een tekst een bewerking of een versie als hij ten opzichte van de voorbeeldtekst matig afwijkt; als de afwijkingen ingrijpend zijn, spreekt men van een omwerking of remaniement. Als een tekst in meer dan één redactie of versie bewaard is gebleven, kan de onderlinge verwantschap (recensio, filiatie) worden onderzocht en kan aan de hand van een stemma de tekst worden ge(re)construeerd die het dichtst bij het archetype of het origineel staat. Een voorbeeld van een gedicht waarvan door het aanbrengen van enkele open varianten en het toevoegen van een slotstrofe in het manuscript twee redacties ontstaan, is P.C. Hoofts ‘Chanson a Madame’ (UB Amsterdam, hs. II C 14, p. 249-250; zie P.C. Hooft. Uit Hoofts lyriek, ed. Zaalberg, 19815, p. 22-24). Vs. 29-31 en vs. 33 hebben de volgende varianten: 29[regelnummer]
Ver wt de straten eng, en woelige canalen,
Ver wt de straten drang, op berch, in woeste dalen
30[regelnummer]
Als snachts slaeprige wint de zee sacht overweijt,
Als snachts slaeprige wint het bosch sacht overweijt,
31[regelnummer]
Ick op de stille vloedt mijn clachten sal verhalen,
Aen Echo ick alleen mijn clachten sal verhalen,
33[regelnummer]
Een visscher die t verstaet, dewijl hij leijt sijn
lagen,
Een jager die t verstaet, dewijl hij leijt sijn lagen,
Samen met de toevoeging van de ‘Diego’-slotstrofe verplaatsen de varianten het gedicht vanuit de autobiografische Venetië-entourage naar de Pyreneeën. LIT: Baldick; Gorp; Metzler; MEW; A. Dees. ‘Over stambomen van handschriften’, in: FdL18 (1977), p. 63-78; M. Dekker en M. Mulder. ‘Een voorbeeld van stamboomreconstructie: Karel ende Elegast’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 96-118; A.M. Duinhoven. ‘Stamboomreconstructie: rekenkunde of tekststudie?’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 119-123; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (1989), p. 319-343. [P.J. Verkruijsse]
| |
redactiereeksEen in principe oneindige reeks werken van verschillende auteurs die onder redactie van een commissie en onder een reekstitel bij een bepaalde uitgever worden uitgegeven. In veel gevallen betreft het secundaire literatuur of tekstedities, in tegenstelling tot werken in een uitgeversreeks, waarin veelal primaire literatuur zonder redactiebegeleiding wordt uitgegeven. In de neerlandistiek komt in de reekstitel vaak het woord ‘bibliotheek’ voor (bibliotheek-2), bijv. de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde bij uitgeverij Wolters in 1869 opgezet onder leiding van H.E. Moltzer, later ook met o.a. Jan te Winkel, W.J.A. Jonckbloet, J. Verdam en M. de Vries in de redactie. Enkele andere redactiereeksen op het gebied van de neerlandistiek waren, respectievelijk zijn: Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (uitgeverij Tjeenk Willink); Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (Tjeenk Willink); Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies (Tjeenk Willink); Klassiek Letterkundig Pantheon (KLP; Roelants en Thieme); Synthese (Wetenschappelijke Uitgeverij); Facsimile-edities der Lage Landen (FELL; Sub Rosa); Nijhoffs Nederlandse Klassieken (Nijhoff). LIT: Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 31; M.B. Geers-Meulenbroek en H. Labots. ‘Klassiek letterkundig pantheon: een check-list’, in: Dokumentaal 9 (1980), p. 111-124; L. Kuitert. Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland, 1850-1900 (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
redditioTerm uit de retorica voor een vorm van repetitio, nl. de herhaling van gelijke woorden aan het begin en het eind van een zin of versregel, hetzij in dezelfde, hetzij in tegengestelde volgorde, bijv. ‘Wit is de vrouw, en haar knecht is wit’ in het gedicht ‘Buurvrouw kwam thuis, en de knecht was daar’ van Hendrik de Vries (in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, 1979, p. 605). LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
rede, oratio of redevoeringMondelinge voordracht van een tekst door één persoon, gericht tot een bepaald publiek. In het huidige medialand hoeft dat publiek niet meer lijfelijk aanwezig te zijn, maar dat was anders in de tijd van ontstaan van het literaire genre van de redevoering, de Klassieke Oudheid. Op basis van de theorieën uit de Griekse Oudheid en van de ideeën in Cicero's De oratore onderscheidt men de pleitrede (genus iudiciale), de politieke rede (genus deliberativum) en de gelegenheidstoespraak (genus demonstrativum), waarnaast in later tijd de gewijde rede (preek; sermoen) als apart genre werd toegevoegd. In het retoricaonderwijs richtte men zich in het bijzonder op de pleitrede, omdat men vond dat ieder die zich op dit uiterst belangrijke terrein van de rechtspraak retorisch goed ontwikkeld had, zich ook op andere gebieden en in andere situaties als terzake kundig zou kunnen manifesteren, wanneer hij daar het woord zou moeten voeren. Bij de voorschriften onderscheidt men een leer van de stof (materia) en een leer van de verwerking (tractatio) van de stof. Tot de materia behoort de vraag naar de feitelijke situatie (quaestio) alsmede het punt van de geloofwaardigheid of waarschijnlijkheid, kortom: het geheel van feiten en meningen. Tot de tractatio behoren de inventio, dispositio, elocutio, memoria en pronunciatio; er is vooral tussen de eerste drie een nauwe samenhang: ze gelden voor geschreven en gesproken teksten. Vanaf de romantiek worden de voorschriften minder streng. De in zijn tijd invloedrijkste redenaar en theoreticus van de welsprekendheid, J.H. van der Palm (1763-1840), legde zich vooral toe op het goed verzorgde taalgebruik (puritas) en hij paste alle hem ten dienste staande stijlfiguren toe (ornatus). Hij streefde naar helderheid (perspicuitas), eenvoud en levendigheid, maar bezat nog niet het karakteristieke woord, de bondigheid en bewogenheid die na hem bij velen in zwang kwamen. Beziet men op dit punt de 19e eeuw dan valt er voor 1850 nog weinig verandering te bespeuren in de normatieve opstelling terzake. Men ziet dat vooral in de academische welsprekendheidsleer; de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs (1787-1849) wordt terecht de Vossius (1577-1649) van de 19e eeuw genoemd. Volgt men de praktijk van de vorige eeuw in haar verdere ontwikkeling dan kan men zien dat er in een stuk als de rede tot de hoofden van Lebak (in Multatuli's Max Havelaar, hoofdstuk 8) een zekere tweesporigheid valt waar te nemen. Enerzijds is er nog iets van de oude retorische plechtstatigheid (vgl. ‘luisterend naar de woorden van mijn mond’ e.d.) gecombineerd met een grote hoeveelheid traditionele stijlfiguren, anderzijds doet de toespraak tamelijk modern aan door de directheid, de emotionele inslag en de inbedding in de vertelsituatie die het betoog van onderbrekingen voorziet. Men ziet hier een verschil tussen deze (geschreven) literaire vorm van iemand als Multatuli en de oorspronkelijke orale vorm van de pleitrede e.a. uit Oudheid en renaissance. Het is symptomatisch voor de romantiek dat er enerzijds een terugdringing valt waar te nemen van de invloed der retorica en dat er anderzijds een diversiteit van traditionele stijlmiddelen gehandhaafd wordt. Dit laatste blijft kenmerkend voor de rede tot in de tweede helft der 20e eeuw: zo heeft de kerkelijke preek in de laatste decenniën eigenschappen die men een combinatie zou kunnen noemen van de Van der Palm-stijl met die van Multatuli. Hetzelfde geldt voor politieke toespraken, populair-wetenschappelijke causerieën e.a., waarin men het 19e-eeuwse erfgoed variërend, uitbreidend en combinerend voortzet. In dit verband denke men ook aan een revival van de oude ‘voorlezing’ in culturele centra e.d. Varianten van de oratio zijn te vinden in de causerie, de lezing-1, de voordracht, de speech, de tafelrede en de lijkrede; soms is dat ook het geval bij de apologie en de oratio pro domo. LIT: Gorp; Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 229-230; Lausberg; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.J. Vis. ‘Van Groningen tot Luik: de beginjaren van het academisch handboek voor Nederlandse letterkunde en welsprekendheid’, in: De Negentiende Eeuw 12 (1988), p. 180-204. [G.J. Vis]
| |
rederijkersVerzamelnaam voor zowel de actieve als de passieve leden van een rederijkerskamer, een stedelijk literair gilde dat zijn grootste bloei bereikte tussen ca. 1450 en 1570, maar tot op de dag van vandaag nog niet helemaal verdwenen is, zij het in de vorm van zich rederijkers noemende lokale toneelverenigingen. In het algemeen waren de rederijkers afkomstig uit de burgerij. Ze traden aanvankelijk vooral op om godsdienstige en andere plechtigheden meer luister bij te zetten: ze gaven vertoningen en droegen speciaal voor de gelegenheid vervaardigd werk voor en leverden de personen voor de tableaux vivants (toog). Daarvoor kregen ze van de stedelijke overheid een vergoeding, een enkele keer zelfs een jaarlijkse vaste toelage. Soms was een rederijker bij de overheid in dienst, zoals bijv. Anthonis de Roovere vanaf 1465 in Brugge. Aanvankelijk werkten de rederijkerskamers samen met kerk en geestelijkheid, later bleken veel rederijkers openlijk belangstelling en sympathie voor de hervorming te hebben. In het geval van het spel van zinne Welc den mensche stervende meesten troost es leidde dat ertoe dat de uitgave ervan in de Spelen van Gent (1539) op de lijst van verboden boeken (Index librorum prohibitorum) terechtkwam. Een rederijker die zich echter fel verzette tegen de hervorming was Anna Bijns (1493-1575), van wie veel anti-lutherse poëzie bewaard is. De genres die door de rederijkers het meest beoefend werden, zijn het toneel (rederijkerstoneel) en de poëzie (ballade-2, refrein-2, rondeel). De literatuur van de rederijkers is formeel laatmiddeleeuws met vormen en motieven die grotendeels ontleend zijn aan de ridderlijk-hoofse traditie. Matthijs de Casteleins Const van rhetoriken (1555) wordt beschouwd als de ars poëtica (poetica-1) van de rederijkers. Met name door enkele gekunstelde dichtvormen, bijv. de retrograde of kreeftdicht, heeft de dichtkunst van de rederijkers de denigrerende betiteling rederijkerij gekregen. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Wilpert; J.J. Mak. De rederijkers (1944); M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw’, in: NTg 65 (1972), p. 460-470; E. Freyne-De Moor en A. Frits-Gelaude. ‘Lijst van verhandelingen op het gebied van de rederijkersstudie’, in: Opstellen voor A. van Elslander, spec. nr. van Jaarboek ‘De Fonteine’ 32 (1980-81), dl. 2, p. 7-28; D. Coigneau. ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 35-57; W.M.H. Hummelen. ‘The dramatic structure of the Dutch morality’, in: The medieval drama of the Low Countries, spec. nr. van Dutch Crossing (1984) 22 (april), p. 17-26; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: id. Terugblik (1986), p. 9-25; H. Pleij. ‘De laatmiddeleeuwse literatuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst’, in: De Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (1990), p. 158-191; B.A.M. Rademakers. Spelen en figuren (1996). [H. Struik]
| |
rederijkerskamer of kamer van retorikeBenaming voor een dichtgenootschap van burgers (rederijkers) in de 15e en 16e eeuw. Deze rederijkerskamers zijn ontstaan uit de kamers van retorike, verenigingen die de feesten van schuttersgilden verzorgden en die de kerk bijstonden in het organiseren van kerkelijk toneel, vastenavondspelen, ommegangen etc. Deze verenigingen waren al in de 14e eeuw ontstaan, maar pas in de 15e eeuw gaat men zich erop toeleggen poëzie en toneelwerk te vervaardigen. Men neemt aan dat rederijkerskamers oorspronkelijk een soort kerkelijke verenigingen waren, die geestelijken assisteerden bij processies en toneelvoorstellingen. Het is echter goed mogelijk dat meer wereldlijk ingestelde verenigingen die zich met toneel of literatuur bezighielden, hiervan de harde kern hebben gevormd. Dergelijke wereldlijke genootschappen bestonden al in de 12e eeuw inNoord-Frankrijk. En daar vinden we ook de eerste ‘chambres de rhétorique’. De term ‘kamer van retorike’ wordt meestal alleen gebruikt voor de voorlopers van de rederijkerskamers zoals die zich in de 15e eeuw ontwikkelden. Het onderscheid tussen deze kamers van retorike, die een nauwe band met de kerk hadden, en de rederijkerskamers, die soms nog lang een godsdienstige inslag behielden, is echter niet precies aan te geven. De inrichting van de rederijkerskamers doet denken aan die van een gilde. De leiding berustte bij dekens of overlieden. Er was ook een prins of keizer, wiens functie vergelijkbaar is met die van beschermheer tegenwoordig. De prins was het hoofd van de kamer. Hij bepaalde de stock (het refrein-2) waar de refreinen over moesten gaan en hij loofde de prijzen uit. Aan hem werd vaak de laatste strofe (prince, envoi) van een refrein opgedragen. De vaandrig en de nar waren spectaculaire figuren bij de intochten van de groots opgezette rederijkersfeesten, de zogenaamde landjuwelen, waarop kamers uit verschillende delen van de Nederlanden met elkaar wedijverden in het leveren van de beste literaire en dramatische prestaties. De factor (= maker) was als dichter-regisseur vaak niets minder dan de geestelijk leider van de vereniging. Alle rederijkerskamers hebben een wapenschild (blazoen) met een zinspreuk-2, vaak godsdienstig van karakter, bijv. de Amsterdamse kamer ‘De Eglentier’: ‘In Liefde Bloeyende’ (verwijzend naar het lijden van Christus én naar de bloei van de eglantier). De rederijkerskamers waren zeker tot het midden van de 16e eeuw elitaire gezelschappen waarvan handwerkslieden vrijwel uitgesloten waren. Er bestond in de regel een zware ballotage, terwijl aan het lidmaatschap hoge financiële verplichtingen van zowel periodieke alsook incidentele aard verbonden waren. De rederijkers onderhielden nauwe banden met de stedelijke, maar vaak ook met de landelijke overheid. De kamers werden voor hun activiteiten - het opluisteren van plechtigheden en feesten - rijkelijk gesubsidieerd door de overheid. Vanaf het begin van de 15e eeuw gaan de rederijkerskamers wedstrijden in het schrijven en spelen van toneel met elkaar aan, waaraan men op uitnodiging deelnam (haagspel, landjuweel). In 1496 organiseerde Antwerpen een rederijkersfeest, waarbij liefst 28 kamers vertegenwoordigd waren, terwijl ook het laatste, meest prachtvolle landjuweel in 1561 te Antwerpen plaatsvond. De bloei van rederijkerskamers ligt in de 15e en 16e eeuw, wanneer ze nog voornamelijk in de zuidelijke Nederlanden voorkomen. In de tweede helft van de 16e eeuw raakt de vrijheid van de kamers meer beperkt als gevolg van de godsdiensttwisten en de daaruit voortvloeiende Tachtigjarige Oorlog. Uit de zuidelijke Nederlanden gevluchte dichters richtten nieuwe rederijkerskamers op in het Noorden, die hebben bestaan tot ver in de 18e, sommige tot in 19e eeuw. De bloei van de rederijkerskamers is echter voorbij, hoewel de grotere kamers zich weten te handhaven. De Amsterdamse kamer ‘De Eglentier’ beleeft pas aan het einde van de 16e en begin 17e eeuw zijn grootste bloei; deze kamer wordt met leden als P.C. Hooft, G.A. Bredero en S. Coster het centrum van de opkomende renaissance-idealen. De dichtgenootschappen die in de 17e en 18e eeuw worden opgericht, zoals Nil Volentibus Arduum (1669), nemen voor een deel de rol van de rederijkerskamers over. Tussen 1860 en 1870 komen de zogenaamde ‘rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheid’ tot grote bloei; de mondelinge voordracht van poëzie was de voornaamste doelstelling van deze genootschappen. Een enkele rederijkerskamer bestaat ook nu nog, hoewel de doelstelling en functie totaal veranderd is; een voorbeeld hiervan is de Gentse kamer De Fonteine, die zich concentreert op het onderzoek naar de rederijkersliteratuur en de resultaten daarvan jaarlijks in het Jaarboek ‘De Fonteine’laat verschijnen. LIT.: Buddingh'; Laan; MEW; P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900); J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 9-11; A. van Elslander. ‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’, in: Jaarboek ‘De Fonteine’ 18 (1968), p. 29-60; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: id. Terugblik (1986), p. 9-25; E.K. Grootes. ‘De ontwikkeling van de literaire organisatievormen tijdens de zeventiende eeuw in Noordnederland’, in: De Zeventiende Eeuw8 (1992), p. 53-65; D. Coigneau. ‘9 December 1448: Het Gentse stadsbestuur keurt de statuten van de rederijkerskamer De Fonteine goed. Literaire bedrijvigheid in stads- en gildeverband’, in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur; een geschiedenis (1993), p. 102-108; B.A.M. Rademakers. Spelen en figuren (1996). [H. Struik]
| |
rederijkerstoneelAanduiding voor de verschillende typen toneel die door de rederijkers, dichters uit burgerlijke kring (ca. 1450-1570), zijn vervaardigd. Toneel is het door de rederijkers meest beoefende literaire genre. Al in de 15e eeuw vervaardigden ze mysterie- en mirakelspelen en moraliteiten, die ze ook zelf opvoerden. Uit het mirakelspel ontwikkelde zich het spel van zinne, het rederijkersgenre bij uitstek, dat vooral bloeide in de 16e eeuw. Er zijn ruim 200 spelen van zinne bewaard gebleven. Daarnaast behoren tot het rederijkerstoneel: het esbatement, een meestal komisch toneelstuk, dat zich heeft ontwikkeld uit de middeleeuwse klucht (klucht-1), en het tafelspel, gelegenheidstoneel dat voor een tafelend gezelschap werd opgevoerd. In tegenstelling tot de andere genres was het tafelspel niet bedoeld om in het openbaar vertoond te worden. Beroemde rederijkersstukken uit de 15e eeuw zijn de moraliteit Spieghel der salicheyt van Elckerlijc (eind 15e eeuw) en de mysteriespelen Die Eerste Bliscap van Maria en Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen (ed. Beuken, 1973). LIT: Laan; MEW; W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620 (1968), p. 2-13; H. Pleij. ‘De sociale functie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975-1976), p. 108-127; W.M.H. Hummelen. ‘Sporen van gebruik in handschriften van rederijkersspelen’, in: H. Heestermans (red.). Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden aan Dr. C.H.A. Kruyskamp (1977), p. 108-123; W.M.H. Hummelen. ‘Types and methods of the Dutch “Rhetoricians” theater’, in: The T'harde Globe (1981), p. 164-189, 233-235, 252, 253; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: id. Terugblik (1986), p. 9-25; R.L. Erenstein (hoofdred.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996); B.A.M. Rademakers. Spelen en figuren (1996). [H. Struik]
| |
rederijkerijDenigrerende kwalificatie van rederijkersliteratuur, waarmee men wil uitdrukken dat alle aandacht naar de gekunstelde vorm is uitgegaan in plaats van naar vorm én inhoud. Latere generaties dichters, geleerden en critici hebben zich vaak geërgerd aan de verstechnische capriolen zoals die bijv. voorkomen in acrostichon, aldicht, dobbelsteert, kreeft(ge)dicht, refrein-2 en schaakberd. Ook het veelvuldig gebruik van Bourgondische bastaardwoorden en de ongebonden lengte van de versregels wekte ergernis op. De term werd ook gebruikt voor tekstvormen uit andere perioden die een gekunstelde indruk maken. Tegenwoordig wordt het begrip rederijkerij weer in algemene, niet-negatieve zin gebruikt ter aanduiding van rederijkersliteratuur. LIT: Buddingh'; P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900); J.J. Mak. De rederijkers (1944); M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw’, in: NTg 65 (1972) 6, p. 460-470; B.A.M. Ramakers. ‘Het eeuwige leven van de rederijkerij’, in: Madoc 10 (1996), p. 277-285. [H. Struik]
| |
redundantieTerm uit de stijlleer voor een vorm van herhaling bestaande uit het geven van niet strikt noodzakelijke uitweidingen. Redundant taalgebruik dient veelal als hulpmiddel voor de begrijpelijkheid in mondelinge en schriftelijke exposés. Redundantie kan de vorm hebben van een perifrase of amplificatio. LIT: Bergh; Best; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Lausberg; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
reële lezer of werkelijke lezerTerm uit de receptie-esthetica voor de persoon (of groep van personen) die zich interpreterend en evaluerend uitspreekt over een literaire tekst. De reële lezer is dus per definitie een andere persoon dan de onderzoeker, dit in tegenstelling tot het geval van de ideale lezer, waarbij de onderzoeker zelf ook lezer is. Het onderzoek naar de lezersreacties van de werkelijke lezer kan in tweeën worden verdeeld. Enerzijds is er het empirisch onderzoek naar leesreacties van levende personen die via bevraging (door enquêteringstechnieken) verkregen zijn, anderzijds het onderzoek naar onafhankelijk van de onderzoeker tot stand gekomen schriftelijke reacties van lezers uit heden en verleden op literatuur (recensies, dagboeknotities e.a.). LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R.T. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
reflexioTerm uit de retorica voor een in een dialoog gebruikte distinctio, nl. een semantisch verschil tussen het normale gebruik van een woord en een door de andere spreker herhaald nadrukkelijk en bijzonder gebruik van hetzelfde woord. De reflexio is verwant aan paronomasia, anadiplosis en polyptoton. Een geval van reflexio kan men aantreffen in G.A. Bredero's Spaenschen Brabander (1618, ed. Stutterheim, 1974, p. 158), waar het woord ‘Heer’ in een dialoog tussen Jerolimo en Robbeknol een geheel andere inhoud heeft: J: Want ons Heer heet ou verleent een goey mester an mijn. R: En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn. LIT: Lausberg; Scott; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
reformatie of hervormingOnder reformatie wordt gewoonlijk verstaan de hervormingsbeweging van Maarten Luther, in gang gezet door het aanslaan van zijn 95 stellingen aan de kerk van Wiitenberg tegen de aflaathandel van de rooms-katholieke kerk op 31 oktober 1517. Eerdere hervormingsbewegingen binnen de kerk hebben minder gevolgen gehad dan die van Luther, die gesteund werd door andere factoren als staatkundige veranderingen, opkomst van de steden en de burgerij, de uitvinding van de boekdrukkunst en de vernieuwingen van renaissance en humanisme. Latere 16e-eeuwse hervormers als Zwingli en Calvijn en de dopers verzoorzaakten verdere afsplitsingen binnen de reformatie. De rooms-katholieke tegenbeweging van de Contrareformatie werd in gang gezet door het Concilie van Trente (vanaf 1545). De reformatorische ideeën drongen al snel door in de literatuur: zo ontstaat er enige consternatie rondom de rederijkersspelen te Gent in 1540 en op het landjuweel teAntwerpen van 1561. Een fel antikatholiek geschrift dat veel stof deed opwaaien, was Marnix van St. Aldegondes Byencorf der heilige Roomsche kercke (1569). Daarna wordt de literatuur tijdens de Opstand en het hervormingsproces in de Nederlanden het middel bij uitstek om over theologische onderwerpen te discussiëren. De verschillende stromingen, richtingen en sekten binnen de hervorming (zie doopsgezinde en piëtistische literatuur) getuigen van hun geloof of bestrijden elkaar in later eeuwen via poëzie (religieuze poëzie; strijdlied), proza en toneel. LIT: H.A. Enno van Gelder. The two reformations in the 16th century; a study of the religious aspects and consequences of renaissance and humanism (19642); S.B.J. Zilverberg. Geloof en geweten in de zeventiende eeuw (1971); S. Brinkkemper & I. Soepnel. Apollo en Christus (1989); M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994), p. 50-70. [P.J. Verkruijsse]
| |
refrein-1 of keerrijmTerm uit het grensgebied van prosodie en genreleer voor een of meer woorden of versregels (in het laatste geval een strofe vormend) die geregeld terugkeren in een gedicht. Bijv.: Ik zit met mijn rug tegen het zonnige muurtje,
Boven mij zijn de blaadjes groen.
Ik zit op het strooien stoeltje -
Lievelingetje, lievelingetje,
Je kindje zit en zingt -
De deur van de schutting is open.
Ik hoor haar wandelen in den tuin.
Ze geeft me dikwijls bloemen.
Lievelingetje, lievelingetje,
Je kindje zit en zingt.
(
M. Nijhoff. VW, dl. 1, 1982, p.
47).
Een speciale vorm van het refrein is de stock, als onderdeel van het refrein-2. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
refrein-2 of refereinLyrisch gedicht uit de tijd van de rederijkers, niet bedoeld om gezongen te worden, vaak met een sterk didactische inslag. Het refrein lijkt in veel opzichten op de rederijkersballade (ballade-2); het gedicht heeft eveneens een repeterende sluitregel (stock) en een slotstrofe met aanhef (prince). Sterker dan de ballade is het refrein echter gebonden aan dezelfde hoeveelheid versregels per strofe, terwijl het aantal strofen gewoonlijk meer dan drie bedraagt. Het rijmschema van de strofen is doorgaans identiek. Iedere strofe wordt afgesloten door een meestal één- of tweeregelig refrein-1, dat het thema van het gedicht aangeeft: de stock. Gewoonlijk is de slotstrofe opgedragen aan het hoofd van een rederijkerskamer, de prins, en wordt dan ook prince genoemd. Soms is deze regel aan iemand anders opgedragen, bijv. de geliefde of de koningin, die dan met ‘princesse’ wordt aangesproken. Er wordt onderscheid gemaakt tussen refreinen ‘int vroede’ (religieuze en didactische stukken), ‘int zotte’ (komische stukken) en ‘int amoureuze’. Die laatste zetten nog enigszins de traditie van de hoofse minnelyriek (minnelied-1) voort. Refreinen werden vaak speciaal vervaardigd voor wedstrijden tussen rederijkerskamers (landjuweel), waarbij de stock, het rijmschema en het aantal versregels van te voren werden opgegeven. De resultaten van zulke refreinfeesten werden vaak vastgelegd in refreinbundels. Verder zijn er refreinbundels overgeleverd van Anna Bijns (ed. Pleij. 't Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns, 1987), Anthonis de Roovere en Jan van Styevoort. De bloeitijd van het refrein, dat als het rederijkersgenre bij uitstek wordt beschouwd, valt samen met de bloeitijd van de rederijkerskamers: de tweede helft van de 15e en de 16e eeuw. Tegen het eind van de 16e eeuw begint de belangstelling ervoor af te nemen en in de 17e eeuw wordt het refrein als veel te streng verworpen. Sinds de 19e eeuw wordt het genre weer beoefend, o.m. door Prudens van Duyse, Karel van de Woestijne en Bert Decorte. Die laatste stelde ook een bloemlezing samen van balladen en refreinen onder de titel In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus (1970). LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Preminger; A. van Elslander. Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (1953); D. Coigneau. Refreinen in het zotte bij de rederijkers, 3 dln. (1980-1983); A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: id. Terugblik (1986), p. 9-25; A. van Elslander. ‘Refreinen “Int Amoureuze”’, in: id. Terugblik (1986), p. 27-53. [H. Struik]
| |
refutatioTerm uit de retorica voor dat gedeelte van de argumentatio waarin de argumenten van de opponent weerlegd worden. LIT: Dupriez-2; Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
regeleindeAnders dan bij proza het geval is, wordt bij poëzie het regeleinde niet bepaald door technisch-materiële factoren zoals de beschikbare schrijf- of drukruimte op de bladzijde, maar door de lengte van het vers-1. Een eerste - visueel onmiddellijk herkenbaar - gevolg hiervan is het feit dat de lengte van de versregels aan de rechterzijde meestal ongelijk is, en dat men er dus geen rechte neerwaartse lijn in kan zien. Door een regel op een andere plaats te laten beginnen of eindigen dan bij de kantlijn (zoals bij proza gebruikelijk is) heeft de auteur een middel in handen om elementen van een tekst of tekstgedeelte te releveren. In de periode van renaissance en classicisme viel het gereleveerde tekstgedeelte van de regel als een eenheid samen met een eenheid op het niveau van de klank, geconstitueerd door metrum en rijm. Uiteraard is het eindrijm een zeer markante en opvallende vorm van relevering van vers en verseinde, zo markant dat sommige knittelverzen daaraan hun direct hoorbare eenheid ontlenen. Men denke bij voorbeeld aan regels als Onder de merkwaardigste tafreelen
Waarin wy gewoon zijn de schepping te verdeelen,
Behooren vooral zekere natuurtooneelen
(
De Schoolmeester. Gedichten,
ed.
Van Deel &
Mathijsen, 1975, p. 14).
Naast de mogelijkheid in het algemeen om de regel als eenheid te releveren, heeft het regeleinde een specifieke functie bij het verschijnsel van het enjambement. Deze heeft twee kanten. Daar is enerzijds het formele aspect van de doorbreking van de cadans bij geteld-metrische poëzie met eindrijm. Anderzijds valt een meer inhoudelijke kant te onderkennen, namelijk het betrekken van noties op elkaar (i.c. het laatste woord van de ene regel en het eerste woord van de direct daarop volgende regel). In de praktijk van het editeren wordt het regeleinde vaak aangegeven door middel van de Duitse komma (/) dan wel de verticale streep. LIT: Cuddon; Myers/Simms; Preminger. [G.J. Vis]
| |
regestTerm uit de archivistiek en editietechniek voor de beknopte weergave van de inhoud van een akte-1 of brief. Een regestenlijst geeft in chronologische volgorde regesten, waarin minimaal opgenomen zijn de datum, de naam van degene van wie de akte is uitgegaan, de naam van de handelende partij en een korte beschrijving van de rechtshandeling. In brievenedities, met name die van omvangrijke correspondenties, treft men vaak van de minder interessante brieven een regest aan met datum, namen van afzender en geadresseerde en korte samenvatting van de inhoud. Oorkonden in regestvorm zijn uitgegeven door G. Brom: Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (2 dln., 1908). Een brieveneditie waarin sommige brieven in regestvorm weergegeven zijn, is die van G.J. Hooykaas: De briefwisseling van J.R. Thorbecke. LIT: Best; Hiller; Ned. Arch.-term.; M. Mathijsen-Verkooijen. De brieven van De Schoolmeester; documentair-kritische uitgave. Dl. 3: Verantwoording (1987), p. 31-32; G.J. Hooykaas. ‘Epistolaria’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 365-367; M. Mathijsen. ‘Het blozen van brievenediteurs; een reactie op G.J. Hooykaas’ ‘epistolaria’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 375-379. [P.J. Verkruijsse]
| |
regieDe spelleiding bij het instuderen van een dramatisch werk om de vertoning of verklanking (hoorspel) daarvan mogelijk te maken. De regisseur geeft op grond van de toneelaanwijzingen van de auteur in hoofd- en neventekst een eigen interpretatie van de bedoelingen van het stuk door middel van de toneeltechnische vormgeving: enscenering, decor, speelwijze, kostuums, belichting, geluidseffecten e.d. Sommige auteurs speelden een rol bij de regie van hun eigen stukken. In Nederland regisseerden bijv. Herman Heijermans, Ary den Hertog en Lodewijk de Boer eigen toneelwerk. LIT: Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; A. Winds. Geschichte der Regie (1925); H. Schwarz. Regie (1965). [G.J. van Bork]
| |
register makenDrukkersterm voor het op de juiste wijze tegenover en op elkaar staan van de drukregels op recto- en verso-zijde van een blad. Om de schoon- en weerdruk goed register te laten maken, dient het formaatmaken van binnen- en buitenvorm nauwkeurig te hebben plaatsgevonden. Vervolgens is het nodig dat het vel voor de weerdruk precies op dezelfde plek wordt vastgeprikt. LIT: BDI; Feather; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 152; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 128-129; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 140-141; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 114-115; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 351-352. [P.J. Verkruijsse]
| |
registratuurplanTerm uit de archivistiek voor een ordeningsplan voor de indeling van een te vormen archief en de rangschikking van de bestanddelen daarvan. In Nederland is het in het begin van de 20e eeuw door de Zaandamse gemeentesecretaris J.A. Zaalberg ontworpen registratuurplan overgenomen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het op basis van de UDC vervaardigde systeem rangschikt de dossiers zaaksgewijs, niet onderwerpsgewijs, dus niet alle stukken over cultuur bij elkaar, maar bijv. alleen over de poëzieprijs van de desbetreffende gemeente. LIT: BDI; Ned. Arch.-term.; W.J. Formsma en F.C.J. Ketelaar. Gids voor de Nederlandse archieven (19813), p. 61-63. [P.J. Verkruijsse]
| |
regressioTerm uit de retorica voor een verduidelijkende repetitio van elementen van een eerder genoemd geheel. Een voorbeeld vindt men in Jan van Houts rede ‘Tot het gezelschap’ aan de Leidse universiteit van 1575, waarin hij - ter verduidelijking van de stelling dat de massa onkundig is op het terrein van de kunstkritiek - repeterend een aantal voorbeelden aanhaalt: een redenaar, een musicus, een beeldhouwer en een dichter over wie het publiek totaal verkeerd oordeelt (Jan van Hout. Voorrede tot het gezelschap, ed. K.J.S. Bostoen, S. Gabriëls en J. Koppenol, 1993, p. 9). LIT: Best; Dupriez-1; Lausberg; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
rei-1Rei is de renaissancistische term voor koor uit de Griekse tragedie. P.C. Hooft is wellicht de eerste die in Granida (1605) de term ‘rey’ gebruikte. De rei is een groep dansende toneelspelers die gezamenlijk een onderdeel van een toneelstuk zingen of reciteren. Dat gedeelte van de tekst dat door de rei wordt gezongen (het betreft altijd lyrische gedeelten) heet vervolgens ook rei. De rei onderscheidt zich van het in de handeling betrokken koor doordat ze tussen de bedrijven door de moraliserende commentaar van de ideale toeschouwer verwoordt. In de Griekse tragedie is het koor altijd in de gebeurtenissen betrokken met óf handelingsgebonden functies (samenvatten, verslag doen, voorspellen e.d.) óf niet-handelingsgebonden functies (moralisatie, meditatie). In de klassieke tragedie van de Nederlandse renaissance valt een ontwikkeling waar te nemen van koor naar rei bij drama-auteurs als Abraham de Koning, P.C. Hooft, Samuel Coster en Joost van den Vondel. In Hoofts vroegste drama's Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne worden de reien koren genoemd; in het iets jongere Granida reien. In Vondels eerste tragedie Het Pascha (1610) komen zowel koren als reien voor, de eerste als anoniem ‘choor’ en moraliserend na ieder bedrijf, de tweede binnen het vierde en vijfde bedrijf als ‘Reye der Egyptenaren’ en ‘Reye der Israeliten’. Een enkele auteur gebruikt ook de term ‘zang’ of ‘tussenspraak’ in plaats van rei. In het classicistisch drama is geen plaats voor de rei omdat die zondigt tegen de regel van de waarschijnlijkheid. In later tijd zijn er nog incidenteel reien te vinden bij Bilderdijk, Boutens en Henriëtte Roland Holst. LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; L. van Gemert. Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625 (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
rei-2 of hovedansTerm voor een vorm van dansmuziek (vaak met blaasinstrumenten: ‘pipers’) die in de tweede helft van de 14e eeuw aan het Franse en Engelse hof in zwang kwam, maar van oorsprong uit het Maas- en Rijnland afkomstig is. Deze muziek werd ook gebruikt voor teksten die gezongen werden, meer speciaal voor balladen met refrein (virelai-balladen) die tot de minnelyriek (liefdeslied) gerekend kunnen worden. Veel van deze teksten zijn verloren gegaan omdat ze vaak snel en voor de gelegenheid vervaardigd werden en nauwelijks opgetekend zijn. Een voorbeeld van een hovedans is de virelai-ballade ‘Eyn lyedekin’ in het Haagse liederenhandschrift (Die Haager Liederhandschrift, ed. Kossmann, 1940, nr. 48, p. 64-65). LIT: Best; F. Willaert. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een balladeachtige dichtvorm in de late middeleeuwen’, in: F.P. van Oostrom e.a. (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 71-91; F. Willaert. ‘Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’, in: Literatuur 9 (1992), p. 8-14; F. Willaert. ‘Het zingende hof’, in: F. Willaert e.a. Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen (1992), p. 109-123. [H. Struik]
| |
reisverhaalLiterair subgenre dat inhoudelijk bepaald wordt door het feit dat reiservaringen en de entourage van vreemde landen en volkeren er de belangrijkste elementen van vormen. Ook wanneer het reizen gebeurt in symbolische zin, bijv. als een levensfase of als een menselijke pelgrimstocht of queeste, blijft men spreken van reisliteratuur of een reisverhaal (vgl. de Reis van Sinte Brandaen). Berust het reisverhaal op fictieve gebeurtenissen en wekt het alleen de schijn van een werkelijk ondernomen reis dan spreekt men van een imaginair reisverhaal. Betreft het een verslag van een werkelijke reis dan spreekt men van een (scheeps-)journaal of reisverslag. Tot de beroemde reisverhalen behoren o.m. Homerus' Odyssee, Vergilius' Aeneis, The pilgrim's progress (1678) van John Bunyan, L. Sterne's A sentimental journey through France and Italy (1768), Heinrich Heine's Harzreise (1826) en E.M. Forsters A passage to India (1924). Uit deze voorbeelden blijkt al min of meer dat er een grote variëteit bestaat aan reisverhalen. Die diversiteit beweegt zich tussen twee uitersten. Enerzijds de fictieve reisverhalen waarin het uiteindelijk niet gaat om het reizen zelf, maar om symbolische, educatieve, satirische of moralistische doeleinden. Anderzijds reisverhalen waarin een werkelijk door de auteur of het opgevoerde personage ondernomen reis uitgangspunt is en waarin soms gestreefd wordt naar een literaire vormgeving van het verslag van die reis, en soms het reisverslag als zodanig vanwege de taal of vormgeving tot de literatuur gerekend wordt. Voorbeelden van het eerste type zijn Swifts Gulliver's travels (1726) of Reize door het Aapenland (1788) van J.A. Schasz. Een voorbeeld van het laatste type is Bontekoes Journaal ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse (1646). Moderne voorbeelden van Nederlandse reisverhalen zijn Een voetreis naar Rome (1946) van Bertus Aafjes en Voorbije passages (1981) van Cees Nooteboom. LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; M. Link. Das Reisebericht als literarische Kunstform von Goethe bis Heine (1963); K. Jonckheere. ‘Auteurs op reis’, in: Snoecks 72 48 (1971), p. 259-279; K. Snoek. ‘Lijst van reisverhalen 1834-1844’, in: Documentatieblad Werkgroep 19e Eeuw 2 (1978), p. 105-117; P.H. Pott. ‘De Nederlander en de vreemde medemens in de 18e eeuw’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw (1979-1980), p. 17-32. [G.J. van Bork]
| |
reisverslag of reisbeschrijvingVerslag (egodocument) van een al dan niet werkelijk ondernomen reis waarin op een zo natuurgetrouw mogelijke manier een beschrijving wordt gegeven van de wederwaardigheden van de reiziger, de bezochte landen, plaatsen en volkeren. Het reisverslag kan de vorm hebben van een itinerarium of een journaal, maar ook van een reportage, roman of gedicht. Het reisverslag is niet altijd duidelijk te onderscheiden van het reisverhaal of van het imaginaire reisverhaal, omdat sommige reisverslagen de indruk wekken gebaseerd te zijn op een werkelijk gemaakte reis, terwijl ze in feite niet bestaande landen en volkeren beschrijven. Soms ook worden werkelijkheid en fantasie met elkaar vermengd (vgl. De reis van Jan van Mandeville, 1357). De oudste reisverslagen zijn reisbeschrijvingen van pelgrimstochten, vooral die naar bijv. Jeruzalem. Beroemde reisbeschrijvingen zijn die van Marco Polo en Columbus. Nederlandse voorbeelden zijn de reisjournalen van Jan Huygen van Linschoten, de zgn. Itinerario (1579-1592) en Olivier van Noorts De reis om de wereld (1598-1601). Veel reisverslagen uit de 16e tot 18e eeuw betreffen educatiereizen (grand tour). Latere voorbeelden van reisverslagen zijn Goethes Italienische Reise (1816-1817), Byrons Childe Harolds Pilgrimage (1812-1818) en Heines Reisebilder (1826-1831). In Nederland o.m. Louis Couperus in Reisimpressies (1894), de brieven van G.K. van het Reve in Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966), en A. Kossmann in Reislust (1963). LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Ned. Arch.-term.; Wilpert; J.N. Jacobsen Jensen. Reizigers te Amsterdam (1919); R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. Reisverslagen van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw; een chronologische lijst (1994); thema-nr. Reizen van Opossum, tijdschrift voor historische en kunstwetenschappen 4 (1994), nr. 13/14. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
rekest, request of requisitieTerm uit de archivistiek voor een verzoekschrift aan een met gezag bekleed persoon of instelling. Rekesten werden gewoonlijk via een notaris in de juiste vorm gegoten. Zo kan men in de notariële archieven tal van verzoekschriften van boekverkopers aantreffen die privilege aanvragen voor door hen uit te geven boeken. Bijv.: Op 13 juli 1661 vraagt de Amsterdamse graveur Jacobus van Meurs via de notaris octrooi voor zijn uitgave Afbeelding van 't oude Romen en Afbeeldinge van 't nieu Romen aan de Staten van Holland: Geeft met aller behoorlijcker eerbiedinge te kennen, Iacobus van Meurs plaetsnijder binnen Amsterdam, U Edele Grootmogende ootmoedige Suppliant, hoe dat hij heeft bij den anderen compleet gesoght ende verkregen, oock doen drucken de beschrijvinge ende verhandelinge van out ende nieut Romen [...] LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
religieuze poëzieVerzamelnaam voor alle poëzie die een religieus, godsdienstig karakter heeft, veelal kerkelijk gebonden. Voor de Middeleeuwen spreekt men doorgaans van geestelijke lyriek. Daaronder valt in die periode een aantal subgenres, zoals het Marialied, het kerstlied, het devotielied, de schriftuurlijke liedekens en de souterliedekens. Ook de mystieke poëzie, zoals veel strofische gedichten van Hadewijch, valt onder deze noemer. De renaissance heeft veel protestants-christelijke poëzie opgeleverd en ook in de 19e eeuw werd veel religieuze poëzie geschreven. Op muziek gezet fungeert menig religieus gedicht als kerklied. In 1819 schreef bijv. A.C.W. Staring een reeks Kerkgezangen bij het feest van Jezus' geboorte, Jezus' opstanding en Jezus' hemelvaart (Gedichten, ed. Beets, 1861, p. 303-317). Veel 19e-eeuwse teksten worden ook nu nog gebruikt blijkens het Liedboek voor de kerken (1973), zoals bijv. ‘Daar is uit 's werelds duistere wolken’ van N. Beets, op muziek gezet door J.G. Bastiaans. Ook teksten van J.P. Heije en J.J.L. ten Katekomen in deze gezangbundel voor. In de 20e eeuw schreef H. Oosterhuis Dertig liederen voor een Nederlandse liturgie (1964) die door Bernhard Huijbers getoonzet werden. Religieuze poëzie komt voor in het oratorium en in de passie. Afhankelijk van de inhoud kan men deze poëzie ook aantreffen in genres als de cantate, de hymne, de ode, het kerstlied, de spiritual en de spreuk-3. LIT: Bantel; Laan; Preminger; Wilpert; M. van der Plas (red.). Religieuze poëzie der Nederlanden (1959); G. Puchinger. Christen en kunst (1971); A. van Wilderode (red.). En het woord was bij God - Vijfhonderd religieuze gedichten uit de Nederlandse letterkunde (1979); H. Oosterhuis. ‘Wat is religieuze poëzie?’, in: Werkschrift: uitgave van de Stichting Leerhuis en Liturgie5 (1984-85), 2-3, p. 61-64; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994), p. 50-70. [G.J. Vis/G.J. van Bork]
| |
renaissanceRenaissance wordt als algemene term gehanteerd voor een opbloei, een ‘wedergeboorte’ of ‘Gouden Eeuw’, van verschijnselen of ideeën op enigerlei terrein na een periode van (vermeend) verval. Zo spreekt men van de renaissance der natuurwetenschappen, de renaissance der beeldhouwkunst, de Karolingische renaissance enz. Het wederopbloei-idee in het 15e-eeuwse Italië was gebaseerd op de toenmalige overtuiging dat er in de oertijd ook zo'n Gouden Eeuw bestaan had. Meer specifiek gebruikt, is renaissance de aanduiding voor een stroming in de West-Europese cultuurgeschiedenis die ook als periodebegrip (periode-1) is gaan fungeren en die - met allerlei nationale varianten sinds het ontstaan in Italië tot de laatste bloei in deNederlanden - begrensd wordt tussen de 13e en 18e eeuw. Het periodebegrip is als vakterm in gebruik na publicatie van het standaardwerk van Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien (1860), waarin hij sterk de nadruk legde op de door de Italiaanse renaissancisten zelf geponeerde interne samenhang van de renaissance. Dit stringente periodebegrip is in de 20e eeuw afgezwakt: diverse ‘typisch renaissancistische’ kenmerken worden nu meer gezien als afzonderlijke ontwikkelingen die vanuit de Middeleeuwen doorlopen. In zijn algemeenheid is de renaissance dan de periode waarin een nieuwe tijd zich profileert ten opzichte van de eraan voorafgaande Middeleeuwen door diepgaande structurele veranderingen op politiek (vorming van nieuwe staten, val van Constantinopel in 1453), economisch (ontdekkingsreizen, opkomst van de handel en het geldwezen) en sociaal (opkomst van de steden en de burgerij) terrein en op het gebied van kunsten en wetenschappen waar aanvankelijk de vernieuwing aangeduid wordt met de term humanisme. Het eerst ontstaat dit nieuwe concept (universeler, rationeler, individueler, anthropocentrischer dan dat van ‘de’ Middeleeuwen) in Italië in de 13e eeuw waar Dante in taalkundig opzicht de literaire renaissance inluidt met zijn ideeën over een beschaafde nationale taal als tegenhanger van het klassiek Latijn op het moment dat in de Nederlanden Jacob van Maerlant zijn ideeën op middeleeuwse wijze vormgeeft. De renaissancistische opvattingen verbreiden zich vooral na de uitvinding van de boekdrukkunst in snel tempo naar Spanje, dat nauwe politieke relaties had metNoord-Italië, naar Portugal, Frankrijk, deNederlanden en Engeland. De literaire nationale varianten hebben in de literatuurgeschiedenis ook aparte benamingen gekregen. In Italië onderscheidt men de stroming van het petrarkisme die vanaf midden 14e eeuw een grote invloed gaat uitoefenen op de literatuur inWest-Europa. In de 15e eeuw ontstaan in Italië twee stromingen, een filosofische, aangeduid als neoplatonisme, die christendom en platonisme tracht te verenigen, en een maniëristische (maniërisme) stroming waaronder later in Italië het marinisme gerangschikt kan worden en die in Spanje aangeduid wordt met gongorisme, inFrankrijk met préciosité, in Engeland met euphuism en inDuitsland met Schwulst. De situatie wordt extra gecompliceerd doordat vanaf ongeveer 1520 de reformatie in bepaalde gebieden van Europa invloed gaat uitoefenen tegelijk met het doordringen van de renaissance én doordat vanaf de tweede zitting (1551-1552) van het Concilie van Trente (1545-1563) de Contrareformatie op gang komt, welke laatste beweging in verband gebracht wordt met de barok. Deze factoren hebben wellicht tot gevolg gehad dat Duitsland de renaissance als het ware heeft ‘overgeslagen’. In de noordelijke Nederlanden vindt het humanisme een goede voedingsbodem in de beweging van de Moderne Devotie: eind 15e eeuw vallen de filologische, Latijntalige activiteiten van o.a. Erasmus. In het Zuiden is omstreeks 1500 een typografische renaissance te onderscheiden door toedoen van Dirk Martens en Joannes Grapheus die daar de romeinse en cursieve drukletter introduceren ter vervanging van de ‘middeleeuwse’ gotische letter. De renaissance in de schilder- en tekenkunst kan gesitueerd worden vanaf 1520 ( Quinten Matsijs, Pieter Coecke van Aalst; Jan van Scorel, Maarten van Heemskerck) en die in de architectuur en wetenschap vanaf ongeveer 1540 (de eerste Nederlandse Vitruvius-editie verscheen in 1539; Gemma Frisius; Mercator). In literair opzicht laat men de Nederlandse renaissance vaak beginnen in 1567, het jaar waarin de eerste echt-renaissancistische poëziebundel ontstond: Jan vander Noots Het Bosken. De Nederlandse renaissanceliteratuur staat door de aanwezigheid van het Franstalige Bourgondische hof te Brussel sterk onder invloed van de Franse Pléiade-beweging die de moraalfilosofie van het humanisme gecombineerd had met de schoonheidsidealen van het neoplatonisme en de vormen van het petrarkisme. Kenmerkend voor de renaissanceliteratuur is het teruggrijpen op klassieke teksten: in formeel opzicht het hernieuwde gebruik van de klassieke genres als tragedie, blijspel, epos, ode en epigram, bepaalde stijlfiguren (woord- en zinsfiguren) en van de klassieke versmaten als de jambe. Inhoudelijke kenmerken zijn vormen van beeldspraak (gedachtefiguren) en motieven uit de Klassieke Oudheid (mythologie en geschiedenis). Naarmate de renaissance zich verbreidt, worden ook elementen en genres van de voorgaande nationale renaissancistische bewegingen overgenomen, zoals het petrarkisme in de Pléiade en vervolgens Pléiade-elementen in de Nederlandse en Engelse renaissance, of zoals de emblematiek, die met name in de Nederlanden tot grote bloei komt. Zestiende-eeuwse Zuid-Nederlandse rederijkers die klassieke elementen verwerken, zijn o.a. Jan Baptist Houwaert en Lucas de Heere. Met de reeds genoemde Jan vander Noot breekt de renaissance echt door, echter niet in het Zuiden dat door de politieke ontwikkelingen van de Tachtigjarige Oorlog onder Spaanse invloed blijft. De nieuwe ontwikkelingen zetten door in humanistisch-universitaire kring in Leiden waar Jan van der Does en Jan van Hout actief zijn, inHaarlem waar zich een schilders-dichterskring rond Karel van Mander heeft geformeerd en vooral in Amsterdam waar zich vanuit Haarlem ook Van Mander en Coornhert vestigen. Binnen de Amsterdamse rederijkerskamers De Eglantier en de Brabantse kamer Het Wit Lavendel voltrekt zich de literaire vernieuwing die leidt tot de productie van bijvoorbeeld de komedies van G.A. Bredero, de tragedies van Samuel Coster, P.C. Hooft en J. van den Vondel, de petrarkistische liefdespoëzie van Hooft, de emblemata van J. Cats, het geschiedkundig proza van P.C. Hooft. In de tweede helft van de 17e eeuw krijgen ook hier de strakke opvattingen van het Frans-classicisme de overhand. De oprichting van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum in 1669 wordt beschouwd als het einde van de Nederlandse renaissance. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Knuvelder, dl. 1 (1970), p. 313-351, 514-519; dl. 2, (1971), p. 1-76; Krywalski; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. Burckhardt. De cultuur der Renaissance in Italië (1860; Nederl. vert. 2 dln. Prisma, 1960); A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (1918); H. Baeyens. Begrip en probleem van de Renaissance (1952); P.O. Kristeller. Renaissance thought (2 dln., 1955-1965); J. Huizinga. Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw (19633); J.A. Mazzeo. Renaissance and revolution; the remaking of European thought (1965); H. Levin. The myth of the Golden Age in the Renaissance (1969); L.W. Spitz. The Renaissance and Reformation movements (1971); J.L. Price. Nederlandse cultuur in de gouden eeuw (1976); M. Spies. Des mensen op- en nedergang; literatuur en leven in de noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw (1985); H.D.L. Vervliet. ‘Humanisme en typografie: de introductie van de romein en cursief in de Nederlanden (1483-ca. 1540)’, in: Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen; opstellen door vrienden en collega's van dr. C. Reedijk geschreven t.g.v. zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (1986), p. 316-330; De smaak van de elite; Amsterdam in de eeuw van de beeldenstorm, [tentoonstellingscatalogus Amsterdams Historisch Museum] o.r.v. R. Kistemaker en M. Jonker (1986); E.K. Grootes. Het literaire leven in de zeventiende eeuw (19882); P. Burke. De Renaissance (19902); M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994); H.M. Beliën, A.Th. van Deursen en G.J. van Setten (red.). Gestalten van de Gouden Eeuw; een Hollands groepsportret (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
repertoireOpgave van de stukken of nummers die door een uitvoerend kunstenaar of door een (toneel)gezelschap voor het publiek kunnen worden uitgevoerd. Meestal beperkt men het repertoire tot de reeks uitvoeringen of opvoeringen die voor één seizoen op het programma staan bij een bepaald (toneel)gezelschap of bij een bepaald theater. Van sommige stukken zegt men dat ze ‘repertoire houden’, waarmee men bedoelt dat ze regelmatig worden opgevoerd omdat er steeds weer belangstelling voor blijkt te bestaan. LIT: Gorp; J.R. Taylor. A dictionary of the theatre (19755). [G.J. van Bork]
| |
repertoriumTerm uit de bibliografie voor een bibliografisch naslagwerk voor een bepaald wetenschapsgebied of met betrekking tot een bepaald onderwerp, bijv. B. Besamusca. Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek (1983), id. Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek (1985), en uit de archivistiek voor een index met analyses van de teksten waarnaar wordt verwezen. Toch wordt in de archiefwereld de term repertorium ook wel in de eerste betekenis gebruikt, bijv. voor W.J. Formsma en B. van 't Hoff, Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven (19652) en E.A. van Beresteyn, Genealogisch repertorium (nieuwe uitg. 1972). Van belang voor de neerlandistiek zijn o.a. het Repertorium van het rederijkersdrama (1968) van W.M.H. Hummelen, het Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 (1983) van H. Meeus, het Repertorium doctoraalscripties 1981-1985: neerlandistiek en kunstgeschiedenis (1988), het Repertorium van het oude boekenbezit in België (1989) en het Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur van R. Jansen-Sieben (1989). LIT.: BDI; Best; Brongers; Hiller; Laan; Metzler; Ned. Arch.-term; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
repetitioStijlfiguur die berust op het principe van de herhaling en die, evenals het parallellisme, een van de meest voorkomende herhalingsfiguren in onze letterkunde is. De repetitio berust op herhaling van de woordvorm en is daarmee in feite meestal identiek met rime riche of gelijk rijm. Bijv.: Ik ben een architect en bouw een huis.
De stenen uit het vuur. De stenen uit het water.
(
G. Komrij. Alles onecht, 1984,
p. 24).
Dit voorbeeld bevat zelfs een meerledige repetitio, en tevens laat het zien hoe een repetitio kan zijn ingebed in een parallellisme door de syntactische herhaling van het subject (‘De stenen’) en de bepaling (‘uit’). De repetitio kent allerlei verschijningsvormen: anafora, iteratio, ploce, epanalepsis. Ook battologie en dittografie kunnen hierbij genoemd worden. Het cyclisch gedicht bestaat bij de gratie van de repetitio. De stijlfiguur kan de vorm hebben van een chiasme. Zij speelt een specifieke rol in de climax-1. LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Herman/Vervaeck; Lausberg; LdMA; Lodewick; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
reportageMondeling, schriftelijk of beeldverslag door een verslaggever, auteur of filmer van een bepaalde gebeurtenis of situatie waarbij hij in persoon aanwezig is of is geweest. Terwille van de waarheid zal de verslaggever de indruk willen wekken het waargenomene zo feitelijk mogelijk weer te geven, wat niet wegneemt dat het hem vrij staat zijn subjectieve commentaar daaraan toe te voegen. Geen verslaggever ontkomt bij een voetbalwedstrijd aan het vermelden van de doelpunten, maar de wijze waarop ze gemaakt zijn en zijn commentaar erop zal o.m. bepaald worden door de kant waar ze vallen. In feite berust de reportage dan ook op waarneming, interpretatie daarvan, kritische reactie en verwoording van die drie elementen. Een literaire vorm van de reportage is de reportageroman, maar ook in experimenteel proza wordt wel gebruik gemaakt van de reportage. Een speciale vorm van de reportage vormt het reisverslag. Veel literatoren hebben reportages geschreven. Het maandblad Avenue heeft bijv. verschillende auteurs ingeschakeld voor het schrijven van reportages over landen of gebeurtenissen die zij bezocht, respectievelijk bijgewoond hebben ( C. Nooteboom, H. Mulisch, R. Rubinstein e.a.). Bekend zijn ook de reportages van Godfried Bomans en Jan Wolkers van hun verblijf opRottumerplaat. LIT: Bantel; Best; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
reportageromanRoman waarin op een zo feitelijk en zakelijk mogelijke manier gebeurtenissen, situaties of ontwikkelingen worden beschreven door een auteur die zich daarbij opstelt alsof hij een verslaggever is. De realistische weergave, de vaak vergaande vermelding van feitelijke gegevens (maten, getallen, tijden etc.), het gebruik van journalistiek proza en soms ook telegramstijl wekken de indruk van een hoge mate van objectiviteit. Daarnaast worden procédés toegepast die aan de film ontleend zijn, zoals simultaneïteit en scenische presentatie. De meeste reportageromans werden in Nederland geschreven tussen 1930 en 1940. Daarbij blijkt vooral Ilja Ehrenburgs roman 10PK. Das Leben der Autos (1930) van grote invloed geweest te zijn. Nederlandse voorbeelden zijn 8.100.000 M3 zand (1932) en Gelakte hersens (1934) van M. Revis, Stad (1932) van B. Stroman, Zuiderzee (1934) van Jef Last. Deze reportageromans worden tot de nieuwe zakelijkheid gerekend. LIT: H. Marsman. ‘De aesthetiek der reporters’, in: Verzameld Werk (1960), p. 403-410; H. Anten. Van realisme naar zakelijkheid (1982), p. 88-121. [G.J. van Bork]
| |
representant of lettre d'attenteBegrip uit de codicologie voor een klein loodslettertje in de marge van een tekst, waarmee de kopiist aangaf dat er op de opengelaten plaats door de rubricator nog paragraaftekens of andere tekststructurerende elementen moesten worden aangebracht. In luxueuze middeleeuwse handschriften behoorde het niet tot de taak van de kopiist de gekleurde initialen, lombarden en paragraaftekens neer te zetten, maar werd dat door de rubricator gedaan. Om deze in staat te stellen de juiste letter in te vullen, zette de kopiist bij wijze van representant een klein lettertje in de marge vóór de plaats (of op de plaats zelf) waar de uiteindelijke letter moest komen. Ook rubrieken (rubricatie) werden op deze manier aangegeven. Vaak gebruikte men voor representanten een ander schrift (bijv. littera cursiva) en veel afkortingen (abbreviaturen). Een paragraafteken werd gerepresenteerd door twee puntjes of twee schuine evenwijdige streepjes. Representanten waren bedoeld om later te worden verwijderd, hetzij door middel van rasuur, hetzij door wegsnijden bij het binden. Als een representant in de vouw van een blad wordt aangetroffen, is het een aanwijzing dat de codex op ongevouwen bladen is geschreven. Juist deze kleine aantekeningen die weggehaald hadden moeten worden, kunnen ons veel leren over de manier van werken in een scriptorium. De gewoonte om initialen en lombarden te representeren werd overgenomen door de eerste boekdrukkers (incunabel). LIT.: W. Kuiper. ‘Lombarden, pragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 50-85; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 39; D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995), p. 32-34. [H. Struik]
| |
reprint of anasta(l)tische uitgaveTerm uit de editietechniek (teksteditie) voor het door een uitgever fotografisch reproduceren van een eerder verschenen druk, gewoonlijk zonder (nieuwe) inleiding of verantwoording door een editeur. Reprint moet dus duidelijk onderscheiden worden van herdruk, waarvoor nieuw zetsel vervaardigd moet worden; een reprint is in principe een nieuwe oplage. Deze vorm van de facsimile-editie is snel en goedkoop en wordt toegepast op zowel primaire als secundaire literatuur. De grote hoeveelheid reprints, met name in de decennia 1960 en 1970, van vooral complete tijdschriften, naslagwerken en zeldzame primaire teksten valt toe te schrijven aan het oprichten van tal van nieuwe bibliotheken en de indertijd toenemende studentenaantallen. Reeds in het midden van de 19e eeuw bestond een geheel ander anastatisch procédé waarbij de gedrukte tekst van zijn oorspronkelijke drager via een chemisch proces overgebracht werd op een metalen plaat, hetgeen meestal beschadiging van het origineel tot gevolg had. Ten behoeve van de neerlandistiek zijn tal van reprints op de markt gebracht, zoals alle embleembundels van Jan Luyken in 1977, de Kleine gedichten voor kinderen van Van Alphen (1973) of de 2e druk van het zevendelige handboek De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1922-1927) van J. te Winkel in 1973. De serie met de dus in principe onjuiste naam Utrechtse Herdrukken van HES Publishers bracht reprints van o.a. R. Jacobsens studie over Karel van Mander, van W. Drops Verbeelding en historie en van A.G. van Hamels Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; MEW; E. Cockx-Indestege en C. Lemaire. Handschriften en oude drukken in facsimile van 1600 tot 1984 (catalogus KB Brussel 1984), p. 17-18. [P.J. Verkruijsse]
| |
reproductietechniekenDruktechnische term voor het kopiëren, het ‘opnieuw voortbrengen’, van een bestaande afbeelding (prent, schilderij enz.) door middel van technische hulpmiddelen. Het reproduceren kan zowel via hoogdruk, als via diepdruk en vlakdruk. Tot de hoogdrukprocédés horen de houtsnede en het cliché-2, tot de diepdrukprocédés horen gravure en ets en tot de vlakdrukprocédés de steendruk en de offset. LIT: BDI; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 111-130. [P.J. Verkruijsse]
| |
Republiek der Letteren of respublica litterariaOnder de Republiek der Letteren verstaat men de in de tweede helft van de 17e eeuw inFrankrijk ontstane idee van een internationale gemeenschap van geleerden en filosofen die door middel van correspondentie en - later - tijdschriften en geleerde genootschappen vrij hun denkbeelden uitwisselden en verspreidden onder een groter publiek. Men kan de Republiek der Letteren zien als een wegbereider van de verlichting. Het eerste tijdschrift met die doelstelling was het Journal des Savans (1665); het bekendste geleerdentijdschrift werd Pierre Bayles Nouvelles de la République des Lettres (1684-1687), uitgegeven in Rotterdam bij Reinier Leers, die als uitgever een belangrijke rol gespeeld heeft in de Republiek der Letteren. Het eerste Nederlandse geleerdentijdschrift was Pieter Rabus' Boekzaal van Europe (1692-1702). Binnen de Republiek der Letteren nam de Leidse universiteit met geleerden als Heinsius en Salmasius, Lipsius en Scaliger een belangrijke plaats in. Vóór de 17e eeuw was er ook wel het gevoelen van een respublica litteraria (et christiana), maar de nieuwe Republiek der Letteren staat veel meer dan voorheen open voor wetenschappelijke observatie, discussie en confrontatie van ideeën van diverse herkomst, niet (alleen) meer in het Latijn, maar ook in de diverse moedertalen. De burgers uit de Republiek der Letteren weten volgens Bayle in zijn voorwoord van de Nouvelles de la République des Lettres: ‘nous sommes tous égaux, nous sommes tous parents, comme enfants d'Apollon’. LIT: C.L. Thijssen-Schoute. Uit de Republiek der Letteren; elf studiën op het gebied der ideeëngeschiedenis van de Gouden Eeuw (1967); H. Bots. Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702; verkenningen binnen de Republiek der Letteren in het laatste kwart van de 17e eeuw (1974); P. Dibon. ‘L'Université de Leyde et la République des Lettres au 17e siècle’, in: Quaerendo 5 (1975), p. 4-38; H. Bots (red.). Henri Basnage de Beauval en de ‘Histoire des Ouvrages des Savans’, 1687-1709; verkenningen binnen de Republiek der Letteren aan de vooravond van de Verlichting (1976); J.J.V.M. de Vet. Pieter Rabus. Een wegbereider van de Noordnederlandse Verlichting (1980); O.S. Lankhorst. Reinier Leers (1654-1714) (1983); Saskia Stegeman. Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (1996). [P.J. Verkruijsse]
| |
resTerm uit de retorica voor de zaken of onderwerpen die aan de orde komen bij de inventio en dispositio. In de elocutio worden de res verwoord met behulp van verba. De voorraad res waarover een redenaar of auteur beschikt, is de copia rerum. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
reticentia of aposiopeseRetorische stijlfiguur in de vorm van een bewuste anakoloet, het afbreken van een gedachtegang, omdat men te opgewonden is om een zin verder af te maken, of omdat men indruk wil maken door het idee te geven dat de niet afgemaakte gedachte iets heel bijzonders bevat. Bijv.: En Wanna akert. Zij benut veel water, zij is proper, zij ... Met een ruk schoot Warden uit den halfslaap. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Preminger. [P.J. Verkruijsse]
| |
retorica of ars rhetoricaLeer van de welsprekendheid. Eén van de artes liberales uit het trivium, nl. de op de praktijk gebaseerde theorie omtrent de techniek van een goede mondelinge taalbeheersing (ars bene dicendi; later ook van de schriftelijke taalbeheersing), en van overreden en overtuigen (ars persuadendi). Die techniek was met name nodig op drie terreinen - de juridische, politieke en gelegenheidstoespraak - waarvoor men de drie genera causarum onderscheidde, respectievelijk het genus iudiciale, het genus deliberativum en het genus demonstrativum. Het overtuigen kon gebeuren door middel van onderrichten (docere) of bewijzen (probare), door emotioneren (movere) of voor zich innemen (delectare of conciliare). Bij ieder middel hoort een bepaald stijlniveau, nl. een verheven (genus grave), midden- (genus medium) en gewone stijl (genus humile): de genera elocutionis. De taken van de redenaar, respectievelijk auteur (officia oratoris), bestaan uit het vinden van de stof (inventio), het ordenen (dispositio) en formuleren (elocutio) daarvan, voordat hij toe is aan het uit het hoofd leren (memoria) en uitspreken (pronunciatio of actio) van de rede. Het systeem van de klassieke retorica ontwikkelde zich vanaf de 5e eeuw v.Chr. inGriekenland en is overgeleverd via met name de Rhetorica ad Herennium en Cicero's De inventione en De oratore (vandaar de in deze discipline gehanteerde Romeinse terminologie voor van oorsprong Griekse begrippen). In de Romeinse keizertijd beleefde het retoricaonderwijs een dieptepunt, hoewel in de poëzie uit die periode ( Vergilius, Horatius, Ovidius) duidelijke retoricale trekken zitten. Dankzij Quintilianus' De institutione oratoria ontstaat er een tijdelijke opleving in de 1e eeuw n.Chr. en nogmaals in de 4e eeuw, welke laatste van invloed is geweest op de middeleeuwse leer der artes liberales. Cicero en Quintilianus werden in de renaissance opnieuw ontdekt en door de onderwijspraktijk van de humanisten kreeg de retorica veel aandacht op de Latijnse school. De leraar las veel teksten met de leerlingen (praelectio), die zelf ook materiaal verzamelden (copia rerum, copia verborum) en uit het hoofd leerden (memoria) door herhaalde repetitio, exercitatio en imitatio. Deze schoolpraktijk verklaart de sterke invloed van de retorica op de humanistische en renaissancistische literatuur, bijv. ook op verschillende onderdelen van het renaissancedrama. In de loop van de 17e eeuw begint die invloed echter af te nemen, deels door een steeds geringer worden van de invloed van de klassieke opvoeding, deels door het verouderen van de klassieke argumentatieleer. Eind 18e eeuw komt er echter een leerstoel voor Nederlandse taal en welsprekendheid, bezet door Matthijs Siegenbeek. Via de hoogleraren B.H. Lulofs en Matthias de Vries en via de praktijk van de literaire maatschappijen en genootschappen zet de welsprekendheid - meestal verengd tot stijl- en spellingleer - zich voort. Een nieuwe impuls krijgt de taalbeheersing door de leerstoel van Garmt Stuiveling inAmsterdam in 1952. Vanaf 1970 wordt de ‘nieuwe retorica’, nu als subdiscipline van de neerlandistiek onder de aanduiding ‘Taalbeheersing’, weer overal praktisch en theoretisch beoefend. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Lausberg; LdMA; Leeman/Braet; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; P.N.M. Bot. Humanisme en onderwijs in Nederland (1955); M. Weller en G. Stuiveling. Moderne welsprekendheid; handboek voor mondelinge taalbeheersing (1961); P. Dixan. Rhetoric (1971); A. Braet (red.). Taalbeheersing als nieuwe retorica; een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht (1980), p. 7-45; F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger. Argumentatietheorie (19812); F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger. Argumenteren (1984); P. Verdonk. Het bevrijde icoon. Van klassieke retorica naar cognitieve stilistiek (1997); E. Sjoer en A. Braet. ‘Van welsprekendheidsleer tot communicatiekunde; twee eeuwen universitaire taalbeheersing’, in: Onze Taal 66 (1997), p. 204-206. [P.J. Verkruijsse]
| |
retoriekTerm uit de stijlleer, niet te verwarren met retorica, ter aanduiding van die vorm van beeldspraak waarin cliché-1 en bombast samengaan, en die door de lezer of criticus wordt ervaren als onbezield gebruik van overspannen taal. Politici leveren er in hun toespraken veel voorbeelden van, zoals de formule ‘wij met z'n allen’. Dankbaar stort de humorist zich op deze gevallen van suggestief bedoeld maar nietszeggend, veelal ‘wollig’ taalgebruik, zoals K. van Kooten in de volgende passage: Maar nu [...] zou ik me willen afvragen welk antwoord we moeten geven op deze Oosteuropese problematiek LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Scott; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011), p. 90, 101. [G.J. Vis]
| |
retorische vraagTerm uit de stijlleer voor een nadrukkelijke mededeling in de vorm van een vraag, veelal met negatie, met de bedoeling de lezer of luisteraar te prikkelen tot nadenken. Vandaar dat het vraagteken soms vervangen wordt door het uitroepteken, zoals in het gedicht ‘Kerstnacht’ van M. Nijhoff: Is de wereld soms niet een paradijs!
(VW, dl. 1, 1982, p. 139).
LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
retroactumTerm uit de archivistiek voor een bijlage die oorspronkelijk - al dan niet binnen hetzelfde archief - in een ander verband, gewoonlijk als zelfstandig bewijsstuk, is opgemaakt. Het meest bekend zijn de retroacta van de burgerlijke stand, bestaande uit de kerkelijke doop- en trouwboeken van vóór 1811 die voor een goed functioneren van deze nieuwe dienst gevorderd werden en op de gemeentehuizen werden geplaatst. LIT: Ned. Arch.-term.; W.J. Formsma en F.C.J. Ketelaar. Gids voor de Nederlandse archieven (19813), p. 75. [P.J. Verkruijsse]
| |
retrograde woordenboekRetrograde woordenboeken zijn woordenlijsten waarin de trefwoorden gealfabetiseerd worden vanaf hun laatste letter: de lijst begint dus met woorden die eindigen op ‘-a’ en eindigt met woorden die als laatste letter een ‘-z’ hebben. Dit soort overzichten, waarvan de samenstelling door gebruik van de computer vereenvoudigd is, kan dienen voor woordvormings- en rijmonderzoek. Ook frequentielijsten zijn wel retrograad ingericht: daaruit wordt direct duidelijk welke achtervoegsels bijvoorbeeld het meest frequent gebruikt worden. Voor het nieuwere Nederlands is er het Retrograde woordenboek van de Nederlandse taal (1969) van E.R. Nieuwborg, gebaseerd op de 8e druk van Van Dale en voorzien van een retrograad supplement op Van Dale door W. Smedts. B. van den Berg vervaardigde een Retrograad woordenboek van het Middelnederlands (1972) gebaseerd op het Middelnederlandsch handwoordenboek. LIT: D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 135-139. [P.J. Verkruijsse]
| |
retrospectief aspectTerm uit de drama-analyse voor één van de vijf te onderscheiden handelingsaspecten in het drama en wel dat aspect dat verwijst naar een uitspraak of handeling uit het verleden. Het retrospectief aspect heeft een emotioneel effect (verbazing, ontroering, verrassing, humor e.d.) doordat de toeschouwer geconfronteerd wordt met een speelhandeling die verband houdt met iets wat eerder getoond is en doordat dat verband ook gelegd wordt. Wanneer bijv. Robbeknol in Bredero's Spaanschen Brabander (1618) in dienst treedt bij Jerolimo en deze laatste zich gedraagt als een ‘grand seigneur’, legt de toeschouwer ongetwijfeld verband met de proloog waarin Jerolimo verteld heeft van zijn berooide staat. Het retrospectief aspect is vergelijkbaar met de retroversie van de verteltheorie. LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
| |
retrospectieve bibliografieEen subjectieve of objectieve bibliografie die publicaties uit een afgesloten periode registreert, bijv. incunabelen, postincunabelen, narratief-fictioneel proza uit de 18e eeuw, of alle secundaire literatuur uit het verleden met betrekking tot een auteur. Een retrospectieve bibliografie is dus duidelijk iets anders dan een afgesloten bibliografie, die niet bedoeld is om na verschijnen vervolgd te worden. Een retrospectieve bibliografie kan dan ook heel wel een lopende bibliografie zijn. LIT: BDI; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
| |
retroversie, flashback, terugblik of terugverwijzingAfwijking van de chronologie in de vertelwijze (anachronie) door terug te gaan in de tijd en de lezer iets mee te delen wat reeds eerder heeft plaatsgevonden. Retroversie kan gebruikt worden om de lezer inzicht te verschaffen in het nu van het vertelde. In het laatste hoofdstuk van Opwaaiende zomerjurken (1979) van Oek de Jong wordt bij herhaling verwezen naar het eerste hoofdstuk waarin de kinderjaren van de hoofdpersoon beschreven worden. Deze terugverwijzingen dienen mede als verklaring voor de reacties van de hoofdpersoon in dat laatste hoofdstuk. Bovendien kan het ontbreken van elementen uit het verleden, die dan later als terugblik gegeven worden, bijdragen aan de spanning van het verhaal. Op deze wijze onthult Couperus in Van de oude menschen de dingen die voorbij gaan (1906) bij stukjes en beetjes in retroversie de toedracht van de moord van Takma en Ottilie, zestig jaar geleden in Indië. De term flashback is ontleend aan de filmkunde: herinneringsbeelden (subjectieve anachronie) of gewoon beelden uit het verleden (objectieve anachronie) worden opgenomen als onderbrekingen van de gevolgde chronologie. In de dramatheorie spreekt men bij handelingsaspecten met een terugverwijzend karakter van retrospectief aspect. LIT: Bal; Bergh; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; Scott. [G.J. van Bork]
| |
retrozijnBenaming uit de 16e en 17e eeuw voor een lid van een rederijkerskamer. Het woord is een verbastering van het Franse ‘rhétoricien’: Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh van die muffe miskienen Retrosynen Hiervan afgeleid is het werkwoord ‘retrozijnen’: op de wijze van een rederijker voordragen. LIT: WNT. [H. Struik]
| |
reveilAanduiding voor een drietal bewegingen van protestants-christelijke schrijvers inNederland sinds de eerste helft van de 19e eeuw. De eerste, door A. Pierson getypeerd als ‘de romantische school van Duitsland in het Nederlands Protestantische overgezet’, begint bij de theoloog A. Schotsman (1754-1822) die in zijn Eerezuil ter gedachtenis van de vóór tweehonderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode (1819; herdrukt met voorrede van Bilderdijk) de hoop uitsprak dat het geloofsbeginsel van het calvinisme weer tot levensbeginsel van het Nederlandse volk zou worden. Bilderdijk wordt wel de vader van het reveil genoemd. Hij benadrukte handhaving van de orthodoxie gecombineerd met persoonlijke geloofsbeleving; ‘gevoelig calvinisme’ zou men deze stroming kunnen noemen. Tot die kring rekent men J. van Lennep, I. da Costa, W. de Clercq, A. Drost en A.L.G. Bosboom-Toussaint. Een belangrijk document is Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823), met afwijzing van constitutioneel koningschap en vrijheid van drukpers, en verdediging van vorstelijk absolutisme en slavernij. Hoewel men vanwege de maatschappelijke gerichtheid van sommigen (zoals De Clercq) een verwantschap kan zien tussen dit reveil en de grote stroming van de verlichting, moet men toch, gezien de ideologie van mensen als Bilderdijk en Da Costa, constateren dat het reveil, als reactie op het verlichtingsdenken van schrijvers als Kinker, zich in vele opzichten lijnrecht tegenover de verlichting opstelt. Het zogenaamde ‘tweede reveil’ is nauw verbonden met de schrijver G. Gossaert (1884-1958), medewerker aan het protestants-christelijke Ons Tijdschrift (1896-1914). Hij inspireerde zich op Bilderdijk en stelde dat de daad en het daaruit voortspruitend geloof niet aan de rede ontspringen, maar aan het ‘gemoed’. De beweging van ‘het derde reveil’ valt voor een groot deel samen met de inhoud van de gelijknamige bloemlezing van ‘jong-protestantse dichters’ uit 1934, ingeleid door K. Heeroma, waarin, naast de ‘Inleiding’ (p. 5-55) bijdragen staan van W. de Mérode, R. Houwink, W.A.P. Smit, Muus Jacobse (pseud. van K. Heeroma) en H.M. van Randwijk. LIT: Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 331-333; Laan; MEW; M.E. Kluit. Het protestantse Reveil in Nederland en daarbuiten (1970); D. Zwart. ‘“Een programma lijkt mij onmisbaar”. K. Heeroma en “Het derde réveil”’, in: D. Zwart (red.). ‘Ik heb mijzelf in woorden weggegeven’; K. Heeroma als literator, thema-nr. Bloknoot 3 (1994 [=1996]), nr. 4, p. 48-119. [G.J. Vis]
| |
revisieTerm uit de drukkerswereld voor een tweede of latere drukproef. De eerste proef wordt gewoonlijk in niet-opgemaakte vorm, dus op stroken, ter drukkerij gecorrigeerd. De auteur wordt vervolgens voor het eerst met een drukproef in eerste revisie geconfronteerd. Wanneer daarin maar weinig zetfouten aangewezen kunnen worden, kan de auteur op deze tweede proef of eerste revisie zijn fiat voor drukken geven. Als er veel correcties nodig zijn, dienen meer revisies te volgen. Veel zetterijen werken voor de opeenvolgende proeven met verschillende kleuren papier zodat onmiddellijk duidelijk is welke fase een bepaalde proef vertegenwoordigt: eerste proef op witte stroken, revisie op groene stroken, tweede revisie op geel, en opgemaakte proef op grijs enz. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Mathijsen; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19863), p. 392-395. [P.J. Verkruijsse]
| |
revueVorm van onderhoudend theater, bestaande uit een snelle opeenvolging van korte onderdelen van verschillende aard, zoals zang, dans, sketches, conférences e.d. die geen onderlinge samenhang hoeven te hebben, maar doorgaans van een vrolijke of komische aard zijn. Een belangrijk aspect is de aankleding van de revue met veel schitter en glitter (show), in het bijzonder in de balletten. De eerste Nederlandse revue was De doofpot (1891) van August Reyding. Een groot aantal Nederlandse cabaretiers (cabaret) en humoristen heeft een rol gespeeld in de revue: Buziau, Louis Davids, Lou Bandy, Toon Hermans. Veel auteurs schreven er teksten voor: J.H. Speenhoff, J.P.J.H. Clinge Doorenbos, J. van Tol, Willem van Iependaal, Martie Verdenius e.v.a. Beroemd werden vooral de revues van René Sleeswijk met Snip en Snap ( Willy Walden en Piet Muyselaer) en later met Frans van Dusschoten en André van Duin. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; H.H.J. de Leeuwe en J.E. Uitman. Toneel en dans (1966); Wim Ibo. En nu de moraal van dit lied (1970); J.R. Taylor. A dictionary of the theatre (19755). [G.J. van Bork]
| |
ridderpoëzieIn onbruik rakende term voor ridderromans in gepaard rijmende verzen, meestal gehanteerd voor werken die dateren uit de 14e en 15e eeuw ter onderscheiding van de (hoofse) epiek uit de 12e en de 13e eeuw. Deze romans, waarin het onderscheid tussen de heldenepiek (chanson de geste, Karelroman) en de hoofse epiek (hoofse literatuur, Arturroman) is vervaagd, hebben vaak het karakter van alleen een avonturen- of liefdesverhaal. Zij werden algemeen gezien als producten van nabloei en verval, waarin de thema's, motieven en procédés uit de bloeitijd van de ridderroman werden herhaald, zonder echter het niveau van hun grote voorgangers te halen. Sommige wetenschappers waren geneigd deze romans met een negatief 20e-eeuws waardeoordeel af te doen als epigonenkunst: ‘De slechtste zijn die, waarin het begrip van het ridderlijke vrijwel geheel ontbreekt en een ridderlijke stof wordt behandeld met dorperlijke opvattingen, die het ridderwezen onteren en neerhalen’ ( Knuvelder, dl. 1, p. 218-219). Enkele ridderromans uit die periode zijn Die Borchgrave van Coechi, Die Borchgravinne van Vergi, Seghelijn van Jherusalem en Valentijn ende Nameloes. LIT: Buddingh'; Knuvelder; Laan; Wilpert; L. Debaene. De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540 (19772), p. 282-283. [H. Struik]
| |
ridderromanAlgemene genrebenaming voor de middeleeuwse, meestal berijmde verhalen over een geïdealiseerde ridderwereld uit het verleden (hoofse literatuur, epiek). De ridderroman kwam in de 12e eeuw tot ontwikkeling in Frankrijk. Het woord ‘roman’ wil zeggen dat de tekst in het ‘romaans’ (d.w.z. in de volkstaal in Frankrijk) geschreven is. De eerste romans zijn bewerkingen van klassieke heldendichten (epos): de Roman de Thèbes, de Roman d'Eneas en de Roman de Troie. Pas daarna ontwikkelt zich de Arturroman en nog weer later sluiten de oorspronkelijke Franse, orale verhalen over Karel de Grote (chanson de geste) zich hierbij aan. Aanvankelijk bestaat het geïntendeerde publiek uit de adel, in de late Middeleeuwen heeft ook het niet-adellijke, burgerlijke patriciaat in de steden belangstelling. De sterk educatief-agogische inslag van de ridderroman (overeenkomst met de rijmkroniek) - de geïdealiseerde weergave van het verleden - leert het hofpubliek welk maatschappelijk optreden in allerlei situaties van aristocratische kringen wordt verwacht. Het verleden bevat concrete voorbeelden om aan te geven waaruit de ridderlijke gedragscode bestaat. De agogische inslag leidt er ook toe dat het verleden in de ridderroman in overeenstemming wordt gebracht met de normen en waarden die bij het publiek leven en in die kring worden gepropageerd. Dit waardesysteem manifesteert zich nadrukkelijk in de ridderroman. Een andere benaming voor ridderroman is hoofse roman, maar vanwege de diffuse betekenis van het begrip ‘hoofs’ (hoofse liefde) is het wellicht beter alleen over ridderroman te spreken: in de 19e en 20e eeuw werden aan het begrip ‘hoofs’ connotaties toegevoegd die voor de middeleeuwse mens onbegrijpelijk zouden zijn. Subgenres van de ridderroman zijn de Arturroman of de Brits-Keltische roman, de Alexanderroman, de Karelroman, de kruisvaartroman en de oosterse roman. Veel ridderromans zijn in de tweede helft van de 15e eeuw omgewerkt (omwerking, ontrijming) tot prozaromans en uiteindelijk, in de 17e en 18e eeuw, ‘verworden’ tot volksboeken. LIT: Best; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; W.P. Gerritsen. ‘Wat is hoofsheid? Contouren van een middeleeuws cultuurverschijnsel’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Hoofse Cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur (1983), p. 25-40; F.P. van Oostrom. ‘Hoofse cultuur en litteratuur’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.). Hoofse Cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur (1983), p. 119-138; R.E.V. Stuip. ‘Rondom Karel de Grote’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 39-56; M. Gosman. ‘De receptie van het klassieke erfgoed in de Franse middeleeuwen. De Alexanderlegende als voorbeeld’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 85-1-1; K. Busby. ‘Arthur en Tristan’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 102-120; J.D. Janssens. Dichter en publiek in creatief samenspel: Over interpretatie van middelnederlandse ridderromans (1988); H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving, 2 dln. (1988); E. van den Berg en B. Besamusca (red.). De epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief (1992). [H. Struik]
| |
riternel of ritornelOorspronkelijk de benaming voor een muzikaal intermezzo dat bijvoorbeeld in de 17e-eeuwse opera als herhalingselement voorkomt. In de literatuur duidt men er een twee- of drieregelig refrein of een strofevorm mee aan waarvan de eerste en derde regel op elkaar rijmen. Voorbeelden ervan komen voor in het werk van de 19e-eeuwse auteurs Van Droogenbroeck en De Mont, maar de ritornel is al ouder, zoals blijkt uit een anoniem lied uit de 15e eeuw waarin de volgende drieregelige strofe als refrein functioneert: Adieu, mijn troost, mijn liefste reine,
van u te sceiden es mi leit;
mijn herte blijft met u ghemeine.
(
V.E. van Vriesland. Spiegel
van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, 1100-1900, 1955,
p. 35).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
ritmeTerm uit de prosodie voor een van de twee onderdelen (het andere is timbre, zich manifesterend in rijm) van het verschijnsel klank. Ritme is een golvende beweging in de tijd gevormd door twee factoren: accentverloop en tempo. Accentverloop kan men omschrijven als de afwisseling van prominente syllaben (accent) en niet-prominente syllaben. Met ‘tempo’ duidt men de tijdsindeling aan - mede gevormd door leespauzes bij syntactische grenzen - zoals die ontstaat binnen de distributie van de achter elkaar gelezen woorden. Bij klankperceptie in het algemeen en bij die van het ritme in het bijzonder dient men een onderscheid te maken tussen het fysisch gebeuren van de klankrealisatie (bijv. bij proeven in het fonetisch laboratorium), en de psychologische ervaring van het ritme bij de individuele taalgebruiker of lezer. Dit onderscheid is van belang omdat men ziet dat het niet altijd identiek is wat twee of meer verschillende taalgebruikers ervaren bij het spreken of horen van eenzelfde groep woorden of zinnen. De genoemde golvende beweging die kenmerkend is voor ritme kan tweeërlei zijn. Allereerst is er het ongeorganiseerde ritme zoals dat van de gesproken omgangstaal (prozaritme-1), ook wel vrij ritme genoemd (dat ook voorkomt in het vrij vers-1). Vervolgens onderscheidt men het georganiseerde ritme, gekenmerkt door de versmaat; in dit geval spreekt men van metrisch (metrum) ritme. Deze vorm overheerst in de West-Europese poëzie vanaf de renaissance, altijd gecombineerd met eindrijm, dat een metrische functie heeft. Bij dit type kan een cadans ontstaan. Wanneer woorden zich niet gemakkelijk in een metrisch schema laten passen, wordt soms syncope, apocope, elisie, aphaeresis en contractie-1 toegepast. De betere dichter laat graag opzettelijk woorden uit het metrisch schema vallen (antimetrie); in dit geval kan contrapunt ontstaan. Overgangsvormen tussen georganiseerd en ongeorganiseerd ritme kan men vinden in het prozagedicht en in het heffingsvers. Hierin is vaak polymetrie aanwijsbaar. Het metrisch ritme van een gedicht biedt specifieke mogelijkheden voor componisten om de woorden op muziek te zetten (lied). Maar ook het vrije ritme van een tekst is vaak heel geschikt voor toonzetting; in dat geval zal de componist door het aanbrengen van rusten, verlengingen en verkortingen van noten e.d. het geheel in een muzikale maat- en melodiestructuur kunnen inpassen (vgl. isochronie). In de Nederlandstalige vakgeschiedenis hebben Stuiveling (1934), Braakhuis (1962), Stutterheim (1963) en Boets (1965) op dit gebied belangrijk werk gedaan. Nieuwe ontwikkelingen vindt men momenteel in het tijdschrift Poetics (1971-....). LIT: Alphen; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; Krywalski; Laan; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; G. Stuiveling. Ritme en metrum in den tijd van '80 (1934); R. Wellek & A. Warren. Theory of literature (1949), hoofdstuk 13; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963); J. Boets. Moderne theorieën in verband met klankexpressie (1965); G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme: klankexpressie bij Nijhoff’, in: FdL 32, 1 (1991), p. 46-60. [G.J. Vis]
| |
ritmisch prozaTerm uit de stijlleer voor een verschijnsel dat voortkomt uit een poging van romantische schrijvers om conventies te doorbreken. Het gaat om teksten in proza die zich volgens de betrokken literaire schrijvers onderscheiden van teksten die in gewoon prozaritme-1 zijn geschreven door hun bijzondere prozaritme-2. Hierdoor zouden deze teksten dichter staan bij poëzie-1. Zo probeerde Van Deyssel menig prozagedicht in ritmisch proza te schrijven, soms in de vorm van metrisch proza: Als ik in een klare en koele zekerheid van gevoelen ben, als ik zoo hoog in de Waarheid ben, dat haar eigenschap van eeuwigheid er bij betrokken is, ben ik recht op gezeten, hoog boven het schrift en schrijf met vaste langzaamheid, als een wet voor een volk. LIT: Bronzwaer; Lodewick; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
ritmische analyseTerm uit de prosodie voor de discipline die zich bezighoudt met het onderzoek naar het ritme in een tekst. Is de tekst metrisch (metrum), zoals bij traditionele poëzie meestal het geval is, dan kan men de statistische methode toepassen zoals ontwikkeld door Stuiveling in zijn studie Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934). Aangezien het gehoor van de individuele lezer bepalend is voor de interpretatie, is subjectiviteit bij voorbaat gegeven. Toch biedt de taalkunde enig houvast. Van meersyllabige woorden (lopen, gereed e.a.) ligt het accent doorgaans vast (men zie daarvoor het woordenboek). Van de eensyllabige woorden is er een aantal onbeklemtoond (bijv. lidwoorden). Voor het overige is het zinsaccent bepalend voor de notatie. Zo geeft Braakhuis (1962) de volgende analyse van de eerste strofe van een gedicht van H. Roland Holst: Sombre gedachten schiep een sombre
tijd,
het leven lag, gelijk een schip in
trage
wateren, en een stem sprak dat de
lage
luchten alles omsloten voor
altijd.
In dit isosyllabische vers telt men de corresponderende syllaben (de eerste van elke regel, de tweede enz.) van boven naar beneden, zodat een overzicht van de prominentieverhoudingen (aantal accenten per lettergreep) van het geheel van vier verzen het volgende beeld oplevert: 3 1 1 2 0 4 1 2 1 4 (0).
Hieruit is af te lezen dat de oneven syllaben overwegend onbeklemtoond zijn en de even syllaben beklemtoond: een vijfjambisch patroon met antimetrie in de eerste syllabe. Aangezien ritme niet alleen bepaald wordt door prominentieverhoudingen tussen syllaben en woorden, maar ook door syntactische grenzen (rust), heeft de analyse ook hiervan rekenschap af te leggen. Als voorbeeld diene de eerste strofe van W. Kloos' gedicht ‘Avond’: Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
(De nieuwe gids, 1885, II, p. 292).
Braakhuis (1934) concludeert tot een membrum (geleding binnen het vers) aan het begin van de regel met de vorm: u-ú-ú (-: heffing; u: daling; ú: syllabe met relatief hoge toon). Het verdient aanbeveling een ritmische analyse van een gedicht te laten voorafgaan door een grammaticale analyse. Op grond daarvan (materiële analyse) kan men de subjectiviteit terugdringen en met enige zekerheid iets zeggen over het ritme en over de mogelijke interpretatie ervan. De receptie-esthetica kan hierbij een geheel eigen inbreng hebben. LIT: Bronzwaer; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme’: klankexpressie bij Nijhoff’, in: FdL 32 1991), p. 46-60. [G.J. Vis]
| |
robinsonadeAvonturenroman genoemd naar de titelheld van de roman Robinson Crusoe (1719) van D. Defoe. Kenmerkend voor de robinsonade zijn de wederwaardigheden die een personage (of een groep personen) ondervindt na een schipbreuk op zijn reis naar een vreemd oord, veelal een eiland, op grote afstand van de bewoonde, geciviliseerde wereld. Typisch is ook het motief van de afzondering: het besloten, primitieve karakter van de plaats van handeling, zowel positief (als toevluchtsoord) als negatief (als verbanningsoord) voorgesteld. Men brengt de opgang van het genre - in de 18e eeuw beleefde het zijn grootste bloei - wel in verband met het kosmopolitisme en economisch individualisme van de verlichting. De idealisering van het verlaten oord - verwant aan die van de goede wilde (‘le bon sauvage’) - waarin de schipbreukeling economische, maatschappelijke en culturele vrijheid geniet, leidt ertoe dat de robinsonade vaak verwantschap vertoont met de didactische literatuur. Veel voorbeelden van het genre vindt men in de Duitse, Franse en Engelse literatuur. In het Nederlandse taalgebied zijn daar o.a. De Walchersche Robinson (1752) en L. Paters toneelstuk Het onbewoonde eiland (1774) goede voorbeelden van. De robinsonade is verwant aan het imaginair reisverhaal. LIT: Best; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; W.H. Staverman. Robinson Crusoe in Nederland (1907); P.J. Buijnsters. Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18de eeuw (1969); E. Reckwitz. Die Robinsonade. Themen und Formen einer literarischen Gattung (1976); J. Fohrmann. Abenteuer und Bürgertum. Zur Geschichte der deutschen Robinsonade im 18. Jahrhundert (1981). [G.J. Vis]
| |
rococoVan oorsprong kunsthistorische term (afgeleid van het Franse rocaille, ‘schelp’, omdat de schelpvormige versiering kenmerkend is voor het rococo), die rond het midden van de 19e eeuw ingang vond voor een stijlverschijnsel of ook wel een periode uit de 18e eeuw. Literair-historici laten het rococo soms al beginnen kort na het midden van de 17e eeuw, maar nergens is in literair opzicht het rococo overheersend aanwezig; het gaat om een aantal stijlkenmerken en literaire thema's die gecombineerd worden met die van de barok, het maniërisme, het classicisme en de romantiek. Het rococo borduurt voort op maniërisme en barok, maar zet zich er ook tegen af door barokke contrasten af te zwakken en door een grotere sierlijkheid en speelsheid. In literair opzicht kenmerkt het rococo zich door het beoefenen van de kleinere genres als het epigram of puntdicht en de idylle, andere arcadische literatuur (arcadia), de komedie (blijspel) en de mock heroic, door het vermengen van genres en metra (poëzie gecombineerd met proza, fictie gemengd met non-fictie, een regelmatig metrum afgewisseld met vrije verzen), door niet afgemaakte zinnen, door de lezer direct aan te spreken, door perspectiefwisseling, door veel erotiek die echter nooit scabreus wordt. Evenmin als er in Nederland veel barok is aan te wijzen, is er ook nauwelijks sprake van rococo. H.K. Poot, L. Schermer en J.B. Wellekensworden genoemd als auteurs bij wie rococo-elementen zouden voorkomen, maar ook bij Bellamy en Bilderdijk zouden invloeden te bespeuren zijn. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; C.M. Geerars. ‘Rococo in de Nederlandse letterkunde?’, in: NTg 55 (1962), p. 193-199. [P.J. Verkruijsse]
| |
romanMet de term roman wordt een grote verscheidenheid aan (proza)teksten aangeduid die overwegend van fictionele aard (fictie) zijn en in omvang doorgaans het verhaal-1 en de novelle overtreffen. Het onderscheid tussen novelle en roman is echter niet altijd goed aan te geven. Harry Mulisch' ‘kleine roman’ Het zwarte licht (1956) is wat betreft omvang niet groter dan Jacob van Lenneps novelle Een schaking in de 17e eeuw (1850) en G.K. van het Reve's roman De avonden (1947) heeft als ondertitel ‘een winterverhaal’. Om zijn omvang zou men Ward Ruyslincks De ontaarde slapers (1957) een novelle kunnen noemen, maar dan wel een novelle die in 1957 de ‘romanprijs’ van de stad Antwerpen kreeg. In het Engelse taalgebied kent men dan ook alleen een tweedeling: ‘short story’ en ‘novel’. Naast de lengte als criterium worden meestal ook inhoudelijke argumenten genoemd om tot een onderscheid te komen. Zo zou de roman breder van opzet zijn en de personages in een bepaalde ontwikkeling tonen, terwijl de novelle slechts één (beperkt) conflict uitwerkt. In de roman zou de intrige (plot) als gevolg daarvan gecompliceerder zijn, d.w.z. samengesteld uit hoofd- en nevenintriges. De novelle zou daarentegen een enkelvoudige structuur kennen. Voorts zou de roman een groter aantal personages, een bredere milieuschildering en een groter tijdsbestek omvatten dan de novelle. Bovendien zou de karaktertekening in de roman uitvoeriger zijn dan in de novelle (bijv. round characters). In de praktijk blijkt dat al deze eigenschappen noch alleen voorbehouden zijn aan de roman, noch aan de novelle of het verhaal. James Joyce'sroman Ulysses (1922) omvat bijv. slechts een tijdspanne van 24 uur en in Jeroen Brouwers' Zonsopgangen boven zee (1977) is niet alleen de tijd zeer beperkt, maar ook het aantal personages. Soortgelijke tegenvoorbeelden zijn te geven voor de karaktertekening, de milieuschildering en de intrige. De prozavorm is al evenmin een eigenschap die altijd aan het genre verbonden is geweest. De term ‘roman’ is oorspronkelijk afkomstig van het Romaanse ‘romanice’ (verhaal in de volkstaal), dat in het middeleeuwse romance is overgenomen. De middeleeuwse romancen geven berijmde verhalen in de volkstaal en dat geldt ook voor de middeleeuwse ridderroman (Karelroman, hoofse roman, Brits-Keltische roman etc.) en de dierenfabel (bijv. Le roman de Renart) die behoren tot de berijmde epiek. Een al wat moderner type roman ontstaat in de 16e eeuw wanneer de middeleeuwse epiek verschijnt in prozaromans en volksboeken. Maar ook worden nu grotere originele prozawerken geschreven: Rabelais' Gargantua et Pantagruel is van 1537 en in 1605 verschijnt Cervantes' Don Quijote. De 17e eeuw bracht in navolging van de Spaanse picareske roman de schelmenroman (bijv. Daniël Heinsius' Den vermakelyken avanturier, 1695), een genre dat ook lang daarna nog voorbeelden opleverde ( Mark Twains Huckleberry Finn, 1884; Jan Cremers Ik Jan Cremer, 1964). In de loop van de 18e eeuw begint een romanproductie op gang te komen die nog duidelijker aansluiting vertoont bij de thans gebruikelijke omschrijvingen van het genre ( Voltaire, Diderot, Defoe, Richardson e.v.a.). Bovendien breidt het genre zich uit, zodat behoefte ontstaat aan een nadere precisering in subgenres. Een onderverdeling van het genre roman geschiedt in de praktijk op twee gronden: differentiatie op inhoudelijke eigenschappen en op de vormgeving. Een betrekkelijk nieuw genre vormt in die tijd de briefroman, die in navolging van Richardsons Pamela or virtue rewarded (1740) een grote populariteit verwerft. In feite gaat het bij dit type om de vormgeving. De briefroman kan gezien worden vanuit het perspectief als een ik-roman met soms meer dan één ik-verteller wanneer er meer dan één briefschrijver is. Ook de dagboekroman is door de ik-vorm bepaald. Inhoudelijk bepaald daarentegen zijn de gothic novel en de historische roman. Beide subgenres kunnen in verschillende vertelvormen gepresenteerd worden en zijn dat in de praktijk ook, al overheerst het auctoriaal vertellen. Andere inhoudelijk bepaalde subgenres zijn o.m. de Bildungsroman, de avonturenroman, de detectiveroman, de familieroman, de streekroman (streekliteratuur), de sociale roman (sociale literatuur), de zedenroman, de reportageroman en de roman fleuve. Niet alleen de romanstructuur is bepalend voor de vormgeving, soms is dat ook de publicatiewijze, zoals bij de feuilletonroman. In de loop van de 19e eeuw is een duidelijke verschuiving te constateren van de auctoriale vertelwijze, karakteristiek voor de historische roman (men denke aan A.L.G. Bosboom-Toussaint) en voor het realistisch proza (zoals dat van Hildebrand), naar de personale vertelwijze zoals toegepast in het naturalistisch proza. In de 20e eeuw wordt in toenemende mate met de vertelvorm geëxperimenteerd, bijv. door het bewust loslaten van de chronologie of door verschillende perspectieven naast of door elkaar te gebruiken. In het experimenteel proza (nouveau roman) worden bijv. collagetechnieken en verspringing van het perspectief toegepast, o.m. om een vervreemdingseffect te bewerkstelligen. Men spreekt in dit verband daarom wel van antiroman. Het onderzoek naar de vertelwijze in romans wordt romananalyse genoemd, maar omdat de vertelprocédés niet uitsluitend van toepassing zijn op de roman, is het beter om te spreken van verteltheorie of narratologie. LIT: Abrams; Bal; Baldick; Bantel; BDI; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; E.M. Forster. Aspects of the novel (1927); R. Petsch. Wesen und Formen der Erzählkunst (1934); G. Lukács. Die Theorie des Romans (19632); W.C. Booth. The rhetoric of fiction (19677); F.K. Stanzel. Typische Formen des Romans (19673); Ph. Stevick (red.). The theory of the novel (1967); E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19683); B.F. van Vlierden. Van In 't wonderjaar tot De Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse roman (1969); M. Janssens. Tachtig jaar na Tachtig (1969); W.J.M. Bronzwaer. Tense in the novel (1970); H. van Gorp. Het optreden van de verteller in de roman (1970); J. Weisgerber. Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 (19733); J. Weisgerber. Proefvlucht in de romanruimte (19742); B.F. van Vlierden. Moderne Nederlandse letterkunde. De roman (1975); T. Anbeek. Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (1986). [G.J. van Bork]
| |
roman fleuveLiterair-kritische term voor een omvangrijke roman, vaak in meer delen, waarin de ontwikkeling van één of meer personages wordt beschreven. Doorgaans is er sprake van een groot tijdsverloop en wordt er een brede schildering gegeven van de historisch-maatschappelijke omstandigheden waarin de personages leven. Vaak ook worden verschillende intriges met elkaar vervlochten in deze romans. Soms zijn de romans opgezet rond één hoofdpersoon, maar meestal gaat het om meer personages behorend tot verschillende generaties van een familie. Als voorbeelden van de roman fleuve worden doorgaans genoemd La comédie humaine (1829-1854) van H. de Balzac (in feite een romancyclus), De boeken der kleine zielen (1901-1903) van L. Couperus, Buddenbrooks (1922) van Th. Mann of I. Querido's Jordaan cyclus (1912-1925). Uit de gegeven voorbeelden is duidelijk dat het genre niet goed valt af te grenzen van andere romantypen, zoals de tijdroman, de zedenroman, de familieroman of de ontwikkelingsroman. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Scott. [G.J. van Bork]
| |
romananalyseOnderzoek naar en interpretatie van de verschijnselen in de roman die de structuur van het genre bepalen, m.a.w. er de innerlijke samenhang van bewerkstelligen. De romananalyse is zowel gericht op semantische als op formele aspecten van het vertelde. Ze omvat naast het vaststellen van fabel-2 en sujet (plot), thema's en motieven, ook het achterhalen van de bouwprincipes die de lezer tot een bepaald leesgedrag manipuleren, zoals het perspectief of point of view, de tijdsaspecten (bijv. verteltijd, vertelde tijd) en de ruimtelijke aspecten (ruimte). Een bezwaar tegen de bestaande romananalyse vormt het feit dat uitgegaan wordt van een veronderstelde inhoudelijke en structurele eenheid, terwijl dit voor sommigen een normatief concept is dat opgevat kan worden als een poëticaal concept. In de experimentele roman (experimenteel proza, nouveau roman) ontbreekt die eenheid bijv. doelbewust. Omdat de resultaten van de romananalyse niet uitsluitend van toepassing zijn op de roman, maar voor alle vertelvormen gelden, is de nadruk meer en meer komen te liggen op de verteltheorie of narratologie. Men maakt in dat verband wel het onderscheid tussen proza-analyse, poëzieanalyse en drama-analyse, waarbij het accent gelegd wordt op het onderscheid dat de verschillende genres ten opzichte van elkaar vertonen. Intussen heeft de romananalyse een aantal eigenschappen van het vertellen aan het licht gebracht waarop in de verteltheorie wordt voortgebouwd, bijv. die op het gebied van het perspectief en de tijd. Goede voorbeelden van analyses van afzonderlijke romans vormen A.L. Sötemanns De structuur van de Max Havelaar (2 dln., 1966) en W. Bloks Verhaal en lezer (1960) over Couperus' Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan (1906). LIT: Anbeek/Fontijn; Boven/Dorleijn; Drop; Herman/Vervaeck; E.M. Forster. Aspects of the novel (1927); E. Muir. The structure of the novel (1928); N. Friedman. ‘Point of view in fiction’, in: PMLA 70 (1955), p. 1160-1184; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (1955); F.K. Stanzel. Die typischen Erzählsituationen im Roman (1955); W.C. Booth. The rhetoric of fiction (1961); H. van Gorp. Het optreden van de verteller in de roman (1970); J. Weisgerber. Proefvlucht in de romanruimte (1972); J. Halporin (red.). The theory of the novel (1974); A.G.H. Anbeek van der Meijden. De schrijver tussen de coulissen (1978). [G.J. van Bork]
| |
romance of ballade-2Eenvoudige vertelling op rijm in de Nederlandse literatuur opnieuw opgekomen in het laatste kwart van de 18e eeuw. De inhoud behelst vaak een liefdesgeschiedenis, soms gesitueerd in het heden ( Bellamy's ‘Roosje’), soms, mede geïnspireerd op de middeleeuwse ballade-1, in het verleden (‘Alrik en Aspasia’ van Rh. Feith). De blij eindigende vertelling krijgt meestal de naam romance; de term ballade is gebruikelijk voor het droevig eindigende gedicht. Bekende dichters in dit genre, behalve Feith (die de primeur had, 1782) en Bellamy, zijn Staring (‘Emma en Adolph’, ‘Ada en Reynoud’ e.a.), Bilderdijk (‘Elius’, ‘Urzijn en Valentijn’ e.a.), Tollens (bijv. ‘De blinde keizer Theodosius’) en Hofdijk (de bundel Kennemerland, 1850). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 173; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; A. Zijderveld. Nederlandse balladen uit verschillende eeuwen, 2 dln. (z.j.). [G.J. Vis]
| |
romancyclusReeks zelfstandige romans van één auteur die duidelijk een inhoudelijke samenhang vertonen en door de auteur dan ook als samenhangend worden gepresenteerd, bijv. door er een speciale cyclustitel voor aan te geven. Meestal wordt die inhoudelijke samenhang bewerkstelligd doordat dezelfde personages, of enkele daarvan, in alle afzonderlijke delen optreden. Beroemd zijn de romancycli van Emile Zola Les Rougons-Macquart (20 dln., 1871-1893) en Honoré de Balzac La comédie humaine (91 dln., 1829-1848). Nederlandse voorbeelden zijn Louis Couperus' Boeken der kleine zielen (4 dln., 1901-1903), Simon Vestdijks Anton Wachter-romans (8 dln., 1934-1960) en A.F.Th. van der Heijdens De tandeloze tijd (6 dln., 1983-1996). Omdat veel van deze romancycli een grote tijdsspanne omvatten waarin van een bepaalde ontwikkeling sprake is, spreekt men ook wel van roman fleuve. Bij drie- of vierdelige cycli spreekt men respectievelijk van een trilogie of tetralogie. LIT: Cuddon; Gorp; Lodewick; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
romantic agonyTerm ontleend aan de titel van de Engelse vertaling (The romantic agony) uit 1933 van Mario Praz' studie La carne, la morte e il diavolo nelle letteratura romantica (1e dr. 1930). Liefde, dood en duivel (en de onderlinge relatie daartussen) zijn de hoofdelementen van dat deel van de door Praz bestudeerde literatuur uit de romantiek dat ook wel ‘zwarte romantiek’ (Byronisme) of ‘romaneske’ kunst wordt genoemd (satanisme, sadisme, femme fatale, decadentie, byzantinisme). Belangstelling voor de nachtzijde van het leven en de negatieve kanten van het bestaan, dikwijls voorgesteld als exotisch en positief (vgl. Baudelaires bundel Les fleurs du mal, 1857) domineert hier. De schoonheid van het lijden wordt, o.a. bij Kloos en sommige symbolisten, een geliefd thema, doorwerkend bij Nijhoff, Reve, G. Meijsing e.v.a. LIT: Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 18-60; W. van den Berg. De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (1973), p. 429; G.J. Vis. Tussen vloek en zegen (1987), p. 10-21; M. Praz. Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek (Nederlandse vertaling, 1990). [G.J. Vis]
| |
romantiekPeriodebegrip voor een stroming in de literatuur die gewoonlijk in de tijd gesitueerd wordt tussen ongeveer 1790 en 1830. In feite kent de term een veel bredere toepassing en duidt men er de culturele beweging mee aan die het gehele westerse leven en denken in de eerste helft van de 19e eeuw heeft gedomineerd. Het gebruik van de term is complex en men is het dan ook niet eens over de definiëring en het gebruik ervan. Sommigen achten de term volledig onbruikbaar omdat er geen overeenstemming over de inhoud bestaat (Lovejoy); anderen zijn van mening dat de West-Europese cultuur in de genoemde periode voldoende punten van overeenkomst vertoont om toch van romantiek te blijven spreken. Binnen die laatste categorie cultuur- en literatuurhistorici worden twee duidelijk te onderscheiden pogingen ondernomen om de romantiek te omschrijven. De eerste soort omschrijvingen tracht de verschijnselen die kenmerkend geacht worden voor deze periode terug te voeren op één of meer centrale begrippen (‘wezenskenmerken’) die als bepalend worden gezien voor de stroming in zijn geheel. De belangrijkste kenmerken die in dit verband genoemd worden zijn de individualisering van gevoel en verbeelding, subjectiviteit of individualisme als zodanig en vrijheid of liberalisme ( Wellek, De Deugd e.a.). Ook het dualisme van de kunstenaar, o.m. blijkend uit enerzijds zijn verlangen naar het hogere en tegelijkertijd zijn aanvaarding van het aardse, wordt als belangrijk kenmerk aangewezen. Anderen geven een meer uitputtende opsomming van kenmerkende verschijnselen en trachten daaraan een beschrijving te verbinden van de nationale verschillen en overeenkomsten die de romantische beweging vertoont ( Remak e.a.). Wat men onder romantiek verstaat, blijkt in hoge mate bepaald door het door de beschouwer gekozen ordeningsprincipe. Wanneer hier gekozen wordt voor het uitgangspunt van het individualisme en de subjectiviteit van de kunstenaar dan geeft dat de gelegenheid om daaraan een aantal verschijnselen te relateren. De romantische kunstenaar zag zichzelf bij voorkeur als een uitverkoren ziener, de middelaar tussen het aardse en het metafysische. Gevoel en verbeelding - vaak als kenbron bij uitstek gezien - waren middelen om deze metafysische verbondenheid van het individu te beleven en verwoorden. Die houding leidde niet alleen tot de genie-cultus, maar ook tot de in de romantiek zo veelvuldig geconstateerde ‘Sehnsucht’ en ‘Weltschmerz’ waar ideaal en werkelijkheid onverzoenbaar bleken. De volledige ontplooiing van de individuele kunstenaar kon alleen gestalte krijgen in volledige vrijheid. Veel romantici zijn dan ook progressief-liberaal en revolutionair, althans aanvankelijk. Er is vooral aandacht voor het bijzondere, het onderscheidende, en daarmee tevens voor het irrationele in de mens (de nachtzijde van het bestaan, de droom, het onvervulde verlangen etc.) of voor de wortels van het eigen ik (de kindertijd). In de thematiek van de literatuur komen deze verschijnselen tot uiting in de aandacht voor het exotische en het fantastische, voor de outsider of de banneling, voor sprookjes, voor het nationale (eigen) verleden en voor de overlevering. Een genre dat zich bij uitstek leende voor de individualistische ontboezeming is de lyriek. Maar in feite leidde de individualisering van de kunst tot het loslaten van het normatieve hiërarchische systeem der genres, zoals dat tot in de verlichting had bestaan. Er ontstaat vermenging van genres en er komen nieuwe genres op de voorgrond te staan, zoals de roman, in het bijzonder de historische roman en de gothic novel. Men kan de romantiek ook negatief definiëren vanuit de tegenstelling tot de erfenis van het classicisme zoals die in de verlichting tot uiting komt. Romantiek is dan alles wat niet classicistisch is. Niet het uniforme en universele, maar het veelvormige en unieke staat centraal voor de romanticus. Hij verzet zich tegen het mimetische (mimesis) karakter van de kunst en haar pragmatische, opvoedende taak en stelt daar een zuiver esthetische taak tegenover. Schoonheid is het Godgelijke en de kunstenaar is haar priester. Is men het over de definitie van de romantiek al niet eens, over de begrenzing in de tijd verschillen de opvattingen zo mogelijk nog sterker. Gewoonlijk wordt de romantiek in handboeken gesitueerd tussen 1790 en 1830. Een probleem daarbij is echter dat veel van de beschreven verschijnselen al voorkomen voor 1790. Dat is dan ook de reden dat men er wel een periode aan vooraf laat gaan die men preromantiek noemt, terwijl men in Duitsland de Sturm und Drang-periode eraan laat voorafgaan. Anderen neigen ertoe om de periode te begrenzen door specifieke historische gebeurtenissen, zoals de oprichting van het Duitse romantische tijdschrift Atheneum in 1798 als beginpunt, of het overlijden van Walter Scott in 1832 als eindpunt. Daarnaast bestaat de opvatting dat de romantiek doorwerkt tot op de dag van vandaag en dat er periodiek steeds andere aspecten van de romantiek worden opgepakt en uitgewerkt. In die laatste versie wordt romantiek opgevat als een brede culturele beweging waaronder stromingen als bijvoorbeeld de Tachtigers of het symbolisme kunnen worden begrepen. Uiteraard hangen dergelijke periodeafbakeningen ten nauwste samen met de invulling die men aan het begrip romantiek geeft. Ook in Nederland laat men de romantiek gewoonlijk vooraf gaan door een periode die men preromantiek genoemd heeft en waaronder men auteurs als Hieronymus van Alphen en Rhijnvis Feith rangschikt. Het begrip preromantiek is echter zeer omstreden omdat het te weinig laat zien hoezeer er van een geleidelijke en in Nederland van een zeer voorzichtige ontwikkeling sprake is. Van die voorzichtigheid getuigt bijv. Jacob Geels dialoog Gesprek op den Drachenfels (1835) waarin een sterke waarschuwing voor de vrijheden van de romantiek wordt verwoord. Hoezeer onze nationale romantiek slechts een zwakke weerklank geeft van de internationale, kan men aflezen aan Beets' werk uit zijn zgn. ‘zwarte tijd’ en de discussie tussen Beets en Geel n.a.v. Beets' Gids-bijdrage ‘Vooruitgang’. Behalve in het werk van Kinker, Bilderdijk, Da Costa en Conscience zijn er romantische tendensen aan te wijzen in dat van Drost, Potgieter, Van Lennep, Paaltjens en Bosboom-Toussaint. Vooral de historische roman speelde bij ons een belangrijke rol. Sommige literatuurhistorici beschouwen het werk van Multatuli als het hoogtepunt van de Nederlandse romantiek en daar is veel reden toe. In België worden o.m. auteurs als Jan Frans Willems, Alfred Hegenscheidt en Prudens van Duyse als romantici genoemd met als hoogtepunt het werk van Guido Gezelle. Maar met het noemen van de namen van Multatuli en Gezelle is de grens van 1830 voor het einde van de romantiek ruimschoots overschreden. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A.O. Lovejoy. ‘On the discrimination of Romanticism’, in: Essays in the history of ideas (1948); P. van Tieghem. Le romantisme dans la littérature européenne (1948); M.H. Abrams. The mirror and the lamp (1953); C.M. Bowra. The Romantic imagination (1961); H.H. Remak. ‘West European Romaticism. Definition and scope’, in: Comparative literature. Method and perspective (1961); R. Wellek. ‘The concept of Romanticism in literary history’, in: Concepts of criticism (1963); C. de Deugd. Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (19712); W. van den Berg. De ontwikkeling van de term ‘Romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (1973); G. Knuvelder. De romantiek en haar aspecten (1974); L.R. Furst. European Romanticism. Self definition (1980); M. Praz. Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek (1990). [G.J. van Bork]
| |
romantisch dramaTerm waarmee het vrijere drama wordt afgezet tegen het klassieke drama. Meestal formuleert men de verhouding van het romantische drama ten opzichte van het klassieke drama dan ook in negatieve termen: het kent geen vaste opbouw in vijf bedrijven en men houdt zich niet aan de Aristotelische eenheden van tijd, plaats en handeling. Bovendien kan in het romantische drama de verheven ernst doorbroken worden door komische intermezzi. Belangrijke vertegenwoordigers van het romantische drama in deze zin zijn Shakespeare en Bredero. De term ‘romantisch drama’ wordt ook gebruikt voor het drama zoals dat in de romantiek werd geschreven en opgevoerd. Daarvoor gelden overigens dezelfde hierboven genoemde ‘negatieve’ kenmerken, maar duidelijk prevaleert hier de binding met de stroming romantiek. Opvallend is de hernieuwde belangstelling voor het drama van Shakespeare in deze periode. Romantisch drama in deze tweede zin werd geschreven door o.m. Heinrich von Kleist. In Nederland kan Adriaan van der Hoopsnoodlotsdrama De horoskoop (1838) als voorbeeld van romantisch drama genoemd worden. LIT: Cuddon; Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 409-413; Laan; Scott. [G.J. van Bork]
| |
romeinBenaming uit de drukkerswereld voor alle staande drukletters (letter), die oorspronkelijk gebaseerd waren op de schrijfletter humanistische minuskel of littera antiqua. De benaming staat in oppositie tot de cursief, de schuine letter, die afgeleid is van de geschreven cancelleresca's. Omdat het gedrukte boek een groter verspreidingsgebied had dan de codex en het ontwerpen van een letterpolis een langdurige artistieke prestatie is, was standaardisering en stilering van de drukletter geboden. Dit is vooral het werk geweest van de in de 15e eeuw in Venetiëwerkzame Nicolaus Jenson en Francesco Griffo (de laatste in de drukkerij van Aldus). In de 16e eeuw ontstonden nationale varianten van de Italiaanse renaissance-antiqua: inFrankrijk van de beroemde ontwerpers Claude Garamond en Robert Granjon, in Nederland door Christoffel van Dyck, in Engeland van William Caxton. Eind 17e eeuw werd voor de Franse koninklijke drukkerij een nieuwe romein ontworpen die als ‘romain du roi’ veel invloed op latere ontwerpers als Philippe Grandjean gehad heeft. Achttiende-eeuwse lettergraveurs legden zich toe op verbetering van het letterbeeld en in relatie daarmee van de druktechniek; bekend zijn John Baskerville, Firmin Didot, Giambattista Bodoni en Justus Erich Walbaum. Deze letters worden moderne of classicistische antiqua's genoemd, modern face of didone (Didot-Bo doni) in tegenstelling tot de renaissance-antiqua, old face, garalde (Garamond- Aldus) of zelfs mediaeval. In de 19e eeuw werd er druk geëxperimenteerd met vette letters (égyptienne) en schreeflozen. Bekende ontwerpers uit de 20e eeuw zijn Jan van Krimpen en S.H. de Roos, Eric Gill en Stanley Morison, Herman Zapf en Max Miedinger. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; D.B. Updike. Printing types, their history, form and use (1980); F. van der Linden. Over letters & schrift en de beginselen van het schrijven (1983), p. 152-161; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 190-220. [P.J. Verkruijsse]
| |
rondboogverbindingTerm uit de paleografie voor een speciaal soort verbinding tussen twee letters (ligatuur) die geldt als een formeel kenmerk van de littera textualis. Daar waar de ronde letterdelen van twee elkaar opvolgende letters elkaar raken, is een speciale oplossing gevonden om de schrijfsnelheid te vergroten. Het afsluitende ronde letterdeel van de eerste letter (b, ronde d, h, o, p, v) is gecombineerd uitgevoerd met het beginnende ronde letterdeel van de tweede letter (c, d, e, g, o). Voorlopers van de rondboogverbinding zijn pp en bb, die al in de 12e eeuw werden gebruikt. Deze combinaties zijn eigenlijk geen echte rondboogverbindingen omdat een recht en een rond letterdeel met elkaar verbonden zijn. LIT: B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 166-167; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 161-162. [H. Struik]
| |
rondeelVan oorsprong een zes- of achtregelig anoniem danslied (volkslied-1), opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition), met twee rijmklanken en een refrein-1, vanaf de 13e eeuw door troubadour(s) en trouvère(s) als kunstlied (cultuurlied) beoefend en in de loop der jaren uitgegroeid tot een grotere omvang. De oudste Middelnederlandse rondelen vindt men in het laat-14e-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift (ed. K. Heeroma & C.W.H. Lindenburg, 1966): ‘Aloeette voghel clein’, ‘Egidius waer bestu bleven’. Bij de rederijkers genoot het rondeel een grote populariteit als dichtvorm. Het meest gebruikelijk zijn rondelen van acht, twaalf, dertien, negentien en eenentwintig regels. Gewoonlijk worden de beginregels aan het eind herhaald. In een achtregelig rondeel (triolet) zijn de verzen 1, 4 en 7 en de verzen 2 en 8 gelijk: Die door de wereldt sal gheraken,
Die moet cunnen huylen metten honden
Ende moet oock connen diverssche spraken,
Die door de wereldt sal gheraken,
Hier waerheit segghen en ghinder missaecken,
Vooren salven ende achter wonden!
Die door de wereldt sal gheraken,
Die moet cunnen huylen metten honden
(De gedichten van
Anthonis de Roovere, ed.
Mak, 1955, p. 319).
Bij het twaalf- of dertienregelig rondeel zijn de verzen 1, 7 en 12 (13) en soms de verzen 2 en 8 gelijk aan elkaar. Deze vorm komt vooral voor bij de Franse middeleeuwse dichters, zoals Charles d'Orléans en bij dichters in de 20ste eeuw, zoals H.W.J.M. Keuls (1883-1968) in Rondeelen en kwatrijnen (Verzamelde gedichten, dl. 3, 1947). LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A.T.A. Heyting. Het rondeel; de roos der lyriek (1929); J. Reynaert. ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in: SpL 29 (1987), p. 165-195. [H. Struik]
| |
roofdrukTerm uit de drukkerswereld voor een onrechtmatige nadruk van een boek. Een roofdruk betekent financieel nadeel voor de oorspronkelijke uitgever en levert vaak een corrupte, want niet geautoriseerde, tekst. Hoewel er heel lang geen officieel geregeld auteursrecht was, bestonden er toch impliciet en ook wel expliciet afspraken tussen uitgevers onderling (compagnie) en van uitgevers met overheden (privilege) over een soort kopijrecht. In de loop van de 17e eeuw ontstond in Nederland de gewoonte om in een krantenadvertentie melding te maken van een voorgenomen druk, welke claim gold als een bescherming tegen roofdrukken. Desondanks werd er zeer veel nagedrukt, soms inclusief de in het voorwerk opgenomen waarschuwing van de oorspronkelijke drukker tegen gesignaleerde roofdrukken. Soms is heel moeilijk uit te maken welke druk de originele en welke de roofdruk is, bijv. in het geval van Den spiegel der Spaensche tijrannije gheschiet in West-Indien van Bartolomeus de las Casas, in 1620 uitgegeven door zowel C.L. vander Plasse als door E.J. Cloppenburgh. Zelfs na invoering van het internationale auteursrecht blijven er roofdrukken verschijnen, bijv. van werk van Gerard Reve of zelfs van onder zijn naam gedrukt werk van anderen: Een vieze oude kale man (1982) bevat drie artikelen van Reve die zonder zijn toestemming uit Hollands Diep van 1975-1977 zijn nagedrukt, en een dichtbundel Zinkend schip (1984) bevat verzen die helemaal niet van hem zijn. Via foto-offset kunnen ook gemakkelijk roofdrukken tot stand komen, met name in landen in Oost-Azië die het niet zo nauw namen en nemen met internationale verdragen. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Metzler; Scott; I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel, dl. 5 (1978), p. 28-34; P.G. Hoftijzer. De zeis in andermans koren. Over nadruk in Nederland tijdens de Republiek (1993). [P.J. Verkruijsse]
| |
rotatiedrukDrukprocédé waarbij de drukvorm als een kwart- of halve cylinder op een zogenaamde rotatiepers is gemonteerd. In tegenstelling tot de stopcylinderpers draait de rotatiepers voortdurend in dezelfde richting door, waardoor veel energie wordt bespaard en waardoor kilometers lange rollen papier bedrukt kunnen worden. Rotatiedruk wordt vooral toegepast voor het drukken van kranten, maar ook pocketboeken worden wel op die manier gedrukt. LIT: BDI; Brongers; Hiller; Scott; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 70. [P.J. Verkruijsse]
| |
rotunda of notulaVan oorsprong laatmiddeleeuwse, door B. Kruitwagen opnieuw geïntroduceerde, benaming voor de middelste van de drie schriftsoorten (fraterschrift) die door de Moderne Devoten (Moderne Devotie) gebruikt werden voor het schrijven van boeken. De rotunda is een variatie op de gotische littera textualis en werd toegepast als standaard boekletter (boekschrift). De beide andere schriftsoorten heten bastarda en fractura. Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit pogingen om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Broeders van het gemene leven te reconstrueren. LIT: Feather; Hiller; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, 25-78. [H. Struik]
| |
round characterFiguur of personage in een literair werk dat in tegenstelling tot een type of flat character min of meer uitvoerig gekarakteriseerd wordt. Het gaat daarbij vooral om de psychologische karaktertekening en de karakterontwikkeling in de loop van de beschreven geschiedenis. De beschrijving van het personage geschiedt dan ook vaak van binnenuit. Meestal worden alleen hoofdpersonen op deze wijze beschreven, terwijl bijfiguren flat characters blijven. Niet alle hoofdfiguren zijn round characters, omdat het gebruik daarvan tijd- en vaak ook genregebonden is, vgl. bijv. de personages in de 17e- en 18e-eeuwse klucht met die uit de tragedie uit dezelfde tijd of met personages uit een modern blijspel. Bovendien zijn de grenzen tussen ‘round’ en ‘flat’ niet scherp, maar vloeiend. Met de opkomst van de psychologie neemt het round character in de literatuur een grotere plaats in. Voorbeelden van round characters zijn Mathilde in Een liefde (1887) van L. van Deyssel en Frits van Egters in De avonden (1947) van S. van het Reve. LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Cuddon; Drop; Herman/Vervaeck; Myers/Simms; Prince; Scott; E. Muir. The structure of the novel (19672); K.D. Beekman en J. Fontijn. ‘Romanfiguren’, in: Spektator 1 (1971-1972), p. 406-414. [G.J. van Bork]
| |
royaltyTerm uit de uitgeverswereld voor het contractueel vastgelegde percentage van de verkoopprijs van een boek (doorgaans zonder de kosten van de band) dat aan een auteur wordt uitbetaald als honorarium en dat jaarlijks wordt uitgekeerd aan de hand van het aantal verkochte exemplaren van dat boek. Dat percentage varieert gewoonlijk van 7,5% tot maximaal 20%, afhankelijk van het succes van een auteur en de door de uitgever begrootte oplage. Doorgaans vermeldt een uitgeverscontract een oplopende percentagereeks, bijvoorbeeld 7,5% tot 10.000 verkochte exemplaren en daarboven 10% of meer. Vaak wordt bij het inleveren van de kopij of het afsluiten van het contract een niet terugvorderbaar voorschot op deze royalties aan de auteur verstrekt, opdat deze bij tegenvallende verkopen toch een redelijk basisbedrag voor zijn inspanningenn krijgt. Royalties worden ook wel auteursrechten genoemd, maar dat laatste begrip is ruimer en heeft onder meer betrekking op het geestelijk eigendom van een tekst. [G.J. van Bork]
| |
rubricatie of rubriek-2Term uit de codicologie voor de meest eenvoudige manier van versiering van handschriften door het gebruik van rode inkt, rubrum of minium (vandaar ook miniatuur) genaamd. Voor uitvoering in rood kwamen in aanmerking: kapittelopschriften, lombarden, paragraaftekens; vaak ook werd de eerste letter van een versregel doorgehaald (‘opgehoogd’). Als er sprake is van versiering op niveau, dan spreekt men van illuminatie of historiëring (initiaal-1). Het was niet ongebruikelijk dat degene die rubriceerde (de rubricator) een ander was dan de kopiist, zoals ook blijkt uit het colofon van een handschrift met werken van Jan van Ruusbroec: de kopiist besluit met ‘Biddet trouwelic voer den scryver om God’, waaraan door de rubricator in rood is toegevoegd: ‘Ende voer den genen diet geroet heeft’. Wanneer het afschrijven en rubriceren gescheiden plaatsvond, zette de kopiist op plaatsen waar er gerubriceerd moest worden, een representant of schreef hij de in het rood uit te voeren tekst zo ver in de binnen- of buitenmarge, dat hij na het inbinden en afsnijden niet meer zichtbaar zou zijn. LIT: BDI; Brongers; Hiller; W.Gs. Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie XI’, in: SpL 7 (1963-1964), p. 204-207; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 38-39; A.S. Korteweg (red.). Kriezels, aubergines en takkebossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw (1992); D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995), p. 32-34. [H. Struik]
| |
rubriek-1Gemarkeerde afdeling in een dagblad of tijdschrift waarin één of meer specifieke onderwerpen aan de orde worden gesteld. Doorgaans hebben rubrieken een vaste plaats in een tijdschrift en vaak worden ze geredigeerd door speciale rubrieksredacteuren. Zo heeft Ons Erfdeel als vaste rubriek de ‘Culturele kroniek’ en het tijdschrift Literatuur de rubrieken ‘Nieuws’ en ‘Signalementen’. De meeste literaire tijdschriften hebben rubrieken van het type ‘Recensies’ en ‘Aankondigingen en mededelingen’. Beroemd en berucht werd de rubriek ‘Panopticum’ in Forum (1932-1935), waarin in de beginjaren vooral E. du Perron zijn fel polemische bijdragen publiceerde. LIT: BDI; Best; Scott. [G.J. van Bork]
| |
rugtitelTerm uit de bibliografie voor de titel, zoals die - vaak in ingekorte vorm - op de rug van een boek wordt afgedrukt. De bestanddelen van een rugtitel zijn gewoonlijk de auteursnaam, de (ingekorte) titel en de uitgeversnaam. Vooral bij wat minder dikke boeken, waar men moet woekeren met de ruimte, wordt de titel in verkorte vorm gegeven, soms gelijkluidend aan de Franse titel. De rugtitel bijv. van Betje Wolff en Aagje Deken: De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart wordt meestal Sara Burgerhart. Multatuli's Max Havelaar is vrijwel alleen bekend bij deze rug- en Franse titel en niet bij de volledige titel Max Havelaar of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Er zijn ook boeken waarbij de rugtitel afwijkt van zowel Franse titel als van de volledige titel, bijv. Jacob Smits biografie van Huygens heeft als volledige titel De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens 1596-1687, als Franse titel De grootmeester van woord- en snarenspel Constantijn Huygens en als rugtitel Het leven van Constantijn Huygens. Wanneer de rugtitel niet in horizontale regels aangebracht kan worden omdat het boek daarvoor niet dik genoeg is, wordt bij verticale betiteling van boven naar beneden gedrukt opdat de rugtitel leesbaar blijft als het boek op tafel ligt. In Duitsland wordt vrij consequent van beneden naar boven gewerkt en ook in Frankrijk volgt men nog wel die methode. In de periode dat de boekband nog niet door de drukker-uitgever geleverd werd, kan de door diverse binders of eigenaars met de hand aangebrachte rugtitel van exemplaar tot exemplaar verschillen. Voorts moet men erop bedacht zijn dat bij een convoluut een rugtitel niet de gehele inhoud dekt. In plaats van een rugtitel treft men ook wel een met de hand geschreven titel aan op de snede van een boek wanneer dat met de rug naar achter in de kast geplaatst werd, zoals vaak gebeurde tot in de 16e eeuw. LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 186. [P.J. Verkruijsse]
| |
rugwitTerm uit de typografie voor de binnenmarge, het gedeelte van de pagina (bladzijde) dat zich op een rechter pagina in een opening links van de zetspiegel en op een linker pagina in een opening rechts van de zetspiegel bevindt. De andere marges heten kop-, snij- en staartwit. LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
| |
ruimteBegrip uit de verteltheorie ter aanduiding van de locatie, de plaats waar of de omgeving waarin de handeling of geschiedenis van een literair werk zich afspeelt. F.C. Maatjeonderscheidt de dramatische ruimte van de lyrische en epische ruimte, omdat in de eerste de tekst gerealiseerd wordt in een handeling die ruimtelijk bepaald is (op het toneel), maar tegelijk kan in de uitgesproken toneeltekst ruimte worden gesuggereerd op de wijze van een lyrische of epische tekst. Een groot deel van de typisch ruimtelijk bepaalde handelingen van het toneel vindt men in de regieaanwijzingen (neventekst), die afhankelijk van het type drama uitvoerig (naturalistisch drama) tot summier (modern toneel) kunnen zijn. De lyrische ruimte vertegenwoordigt gewoonlijk een ‘beeld’, de evocatie van de op een bepaald moment aanwezige ruimtelijke omstandigheden. Ze kan functioneren ter bepaling van de stemming, maar ook een thematische functie hebben. De epische ruimte wordt geleidelijk opgebouwd in het verloop van het verhaal. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de locatie waar de geschiedenis zich afspeelt, de precieze plaats van handeling, en de door een verteller of de personages geziene of beleefde ruimte. In dat laatste geval is de focalisatie ten aanzien van de ruimte bepalend. De functie van ruimte kan per geval sterk verschillen. Tussen concrete plaatsbepaling, zoals op het toneel, en stemmingscheppend beeld, zoals in de lyrische ruimte, liggen tal van mogelijkheden. In Jeroen Brouwers' Zonsopgangen boven zee (1977) speelt ruimte zowel de rol van concrete plaatsbepaling als die van thematische ruimte. In sommige teksten is de ruimte bepalend voor het handelingsverloop; men denke daarbij bijv. aan verhalen die op zee spelen of op een onbewoond eiland. Ruimte kan in bepaalde gevallen ook een symbolische werking hebben, vgl. het station in S. Vestdijks De kelner en de levenden (1949) of het huis in Hermans' Het behouden huis (1952). Sommige ruimtelijke beschrijvingen zijn in de literatuur uitgegroeid tot topos (vgl. het herderstafereel, het idyllische landschap of de hofzitting). Ruimte kan op verschillende manieren worden opgeroepen. Het meest algemeen geschiedt dat visueel, maar ook door middel van het gehoor, het gevoel of de geur kan ruimte worden gesuggereerd. Ruimtebeschrijvingen doen veelal een beroep op voorkennis van de lezer. Wanneer een schrijver bijv. de Kalverstraat in Amsterdam als locatie kiest, hoeft hij nauwelijks aan die straatnaam iets toe te voegen over mensenmasssa's, winkels, straatactiviteiten etc. Hetzelfde geldt voor bepaalde geluiden (bijv. het geluid van treinen) of de combinatie daarvan met geuren (zilte geur van zee en het gekrijs van meeuwen). Dergelijke aanduidingen roepen bij de lezer een reeks van associaties op met ruimtelijke werking die voor de schrijver het gewenste effect bewerkstelligen. LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 149-165; D. Lodge. The modes of modern writing (1979); M. Bal. ‘Huisje, boompje, beestje’, in: Spektator 9 (1979-1980) 4, p. 304-334. [G.J. van Bork]
| |
ruitdicht of rhombosFiguurgedicht in de vorm van een ruit met korte begin- en eindregels en naar het midden toe langere regels. De eerste én laatste letter van iedere regel dienen voor het vormen van een spreuk die rondom - tegen de wijzers van de klok in - gelezen kan worden. LIT: R. Breugelmans. ‘Een rhombos voor Romboldus door de schrijver P.S.’, in: De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de Haan (1980), p. 98-101. [P.J. Verkruijsse]
| |
ruiterliedLaatmiddeleeuws lied dat in de epiloogstrofen wordt toegeschreven aan een ruiter. Er komen zeven ruiterliederen voor in Het Antwerps liedboek van 1544. Een voorbeeld daaruit is ‘Het quam een ruyterken uut Bosscayen’, waarvan de volgende strofe een beeld geeft van de inhoud van deze liederen:
Het quam een ruyterken uut Bosscayen
Ghister avont in de wijn.
Ou, segt ou, en salmen hier niet naien?
Ick hebbe geschuert mijn hemdekijn.
Noch hebbe ick eenen gulden fijn,
Die sal ic u, meysken, gaerne gheven.
Wildy tavont mijn boelschap zijn,
So sal ick met u vrolijck zijn.
(Het Antwerps Liedboek, ed.
Vellekoop en
Wagenaar-Nolthenius, dl. I, 1975, p.
68).
Vaak wordt in deze liederen een ruiter opgevoerd die dit lied gezongen zou hebben, maar het feit dat een ruiter deze liederen gezongen zou hebben is hoogst twijfelachtig omdat paardenvolk in die tijd ongeletterd was. Waarschijnlijk behoort de ruiter tot de standaardfictie van dit soort liederen. LIT: Buddingh'; Laan. [G.J. van Bork]
| |
Russisch formalismeDe Russische formalisten zijn een groep literatuurbeschouwers en taalkundigen die zich manifesteerden tussen 1915 en 1928 in hun verzet tegen de toen vigerende literatuurbenadering van Geistesgeschichte, positivisme en marxisme. De groep stelde daar een autonomistische (autonomiebewegingen) benadering van literatuur tegenover. De formalisten onderhielden nauwe betrekkingen met de Russische futuristen (futurisme), met name met Chlebnikoven Majakovsky, en distantieerden zich van het metafysisch gerichte symbolisme. Literatuur was voor hen een tijdgebonden taalkundig fenomeen. Taal is voor de literatuur de grondstof die door middel van een aantal kunstgrepen kan worden getransformeerd in literaire teksten. De aandacht van de formalisten gaat dan ook uit naar deze procédés om langs die weg de zogenaamde ‘literariteit’ of ‘poëticiteit’ van (literaire) taal vast te stellen. De formalisten richtten hun aandacht vooral op ritme en klank als vormgevende principes. Essentieel is dat poëtische taal een organisch samenhangend verschijnsel is met eigen wetten en normen. De splitsing tussen inhoud en vorm wordt dan ook afgewezen: de poëtische vorm bepaalt de betekenis. De keuze voor een verbijzonderde vormgeving die volgens de Russische formalisten aan literaire taal eigen is, heeft tot doel de waarneming bij de lezer te ontregelen, te dé-automatiseren en zo vervreemding (vervreemdingseffect) van de waarneming tot stand te brengen. De literatuurgeschiedenis is in hun ogen een voortgaand proces van doorbreking van normen en conventies om zo steeds een nieuwe werkelijkheid te creëren wanneer de oude voorstelling daarvan in de literatuur tot cliché geworden is. Later is erop gewezen dat daarin het normatieve van deze literatuurbenadering kan worden aangewezen. Van de formalisten is onder meer het onderscheid afkomstig tussen ‘fabula’ (fabel-2) en sujet (plot) in het literaire werk. Onder ‘fabula’ wordt verstaan de volgorde van de vermelde gegevens in hun causale samenhang. Het sujet is de artistieke presentatie daarvan en het ligt voor de hand dat de formalisten vooral op deze presentatie hun aandacht richtten, omdat die bij uitstek de literairheid van teksten zou bepalen. De Russisch formalisten organiseerden zich in twee kringen: een Moskouse linguïstische kring en een genootschap in St. Petersburg dat zich vooral op poëtische taal concentreerde. De belangrijkste vertegenwoordigers zijn Roman Jakobson, Viktor Sklovsky, Boris Eichenbaum, Boris Tomasevsky en Jury Tynjanov. Hun literatuurwetenschappelijke opvattingen kwamen in strijd met de door het socialistische partijkader vastgestelde richtlijnen. De leden van de groep werd het werken onmogelijk gemaakt en onder partijpolitieke druk bekeerden enkelen zich tot het socialistisch realisme, terwijl anderen naar het westen uitweken (o.m. Jakobson). Voor een deel werd hun werk voortgezet in de Praagse linguïstische kring (Praags structuralisme), opgericht in 1926. De invloed van het Russisch formalisme is zo groot geweest dat het gebruikelijk is geworden de beoefening van de moderne literatuurwetenschap met deze beweging te laten beginnen. Er is ook vaak verband gelegd tussen een aantal opvattingen van de formalisten en die van de New Criticism, vooral wat betreft de autonomistische benadering. Teksten van Russisch formalisten zijn in Nederlandse vertaling verschenen in Russisch formalisme, Sjkolskij, Jakobson, Ejchenbaum, Tynjanow (Sunschrift 182, 1982), in Raster (4, 1977, p. 43-77) en in W.J.M. Bronzwaer (red.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977). LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Preminger; Shipley; Wilpert; Victor Erlich. Russian formalism (1955;herz.dr. 1981); K. Pomorska. Russian formalist theory and its poetic ambiance (1968); E.M. Thompson. Russian formalism and Anglo-American New Criticism. A comparative study (1971); A.A. Hansen-Löve. Der russische Formalismus (1978); W.G. Wetsteijn. ‘Het Russisch futurisme en de vernieuwing van de poëtische taal’, in: FdL 21 (1980), p. 79-101; V. Sjklovski. De paardensprong. Opstellen over literatuur (1982); P. Steiner. Russian formalism. A metapoetics (1984); J.J. van Baak. ‘Russisch formalisme’, in: R.T. Segers (red.). Vormen van literatuurwetenschap (1985), p. 13-34; R.L. Jackson and S. Rudy (red.). Russian formalism: a retrospective glance (1985); M. van Buuren. ‘Russisch formalisme’, in: Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (1988), p. 70-80. [G.J. van Bork]
| |
rust of pauzeTerm uit de prosodie voor een syntactische grens zoals die bijvoorbeeld visueel kan worden weergegeven door een punt (zware grens), komma (lichte grens) e.d. Naast deze algemene betekenis heeft de term soms ook een meer specifieke inhoud. Het gaat dan om een pauze die ontstaat doordat voor het gevoel van de lezer een of meer syllaben (soms ter waarde van een versvoet) in een versregel van een metrisch (metrum) gedicht zijn weggelaten. De polymetrie wordt in dat geval door de lezer, die isochronie wil ervaren, hersteld tot een uniform metrisch patroon doordat de lezer de opengevallen syllabeplekken opvult met rusten (hier aangegeven door x): Erns- tig en een- zaam x staat
Tus- schen de hol- ten x van
He- mel en/ aar de de / man
Die x Gods woor- den ver- staat
(
M. Nijhoff. VW, dl. 1,
19822, p. 88).
Veel kinderliedjes en aftelrijmpjes zijn op dit principe gebouwd (bijv. ‘In, spin, de bocht gaat in’). LIT: Best; Bronzwaer; Cuddon; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Wilpert; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962), p. 16-18; G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme: klankexpressie bij Nijhoff', in: FdL 32 (1991), p. 46-60 (speciaal 47 v.). [G.J. Vis]
| |
rijmTerm uit de prosodie voor de herhaling van de klank van verwante klinkers of medeklinkers. Het verschijnsel behoort (in tegenstelling tot dat andere deel van het terrein van de klank, het ritme) tot dat segment ervan dat gebaseerd is op de zogeheten ‘inherent elements of sound’ ( Wellek & Warren): klankkleur, timbre. Bij rijm worden (combinaties van) klanken op zo korte afstand herhaald dat de terugkeer als signaal werkt. Dit signaal kan louter formeel of functioneel zijn. Bij de formele klankherhaling gaat het alleen om het klankspel als zodanig, zoals in het aftelrijmpje ‘Iene miene mutte, tien pond grutte, tien pond kaas, iene miene mutte is de baas’. Bij de functionele klankherhaling versterkt het rijm op een of andere wijze de noties die op syntactisch en/of semantisch niveau worden aangeboden in de tekst, of het legt er verbindingen tussen. Daarbij kunnen (al dan niet verborgen) noties, of tegenstellingen daartussen, worden gereleveerd, zoals in de volgende passage uit ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’: Mijn wangen gloeiden warmer,
Toen ik het vorstlijk marmer
Betrad en wist mij armer
Dan ooit, op 't weidsche plein.
(
J.C. Bloem. VG, p. 50).
In de forma formans releveert de rijmvrager ‘warmer’ de notie ‘koud’ in de rijmgever ‘marmer’. In de forma formata releveert rijmgever ‘armer’ de notie ‘rijk’ in de rijmvrager ‘marmer’. Gelet op de aard van de rijmklanken onderscheidt men gelijk rijm, volrijm en halfrijm; het laatste is weer te onderscheiden in klinkerrijm (assonance) en medeklinkerrijm. Gelet op de hoeveelheid syllaben die bij het rijm betrokken zijn, is er een verdeling te maken in staand rijm (mannelijk rijm), slepend rijm (vrouwelijk rijm), glijdend rijm en dubbelrijm. Gelet op de plaats van de rijmklank in het gedicht is er een verdeling te maken in eindrijm, middenrijm, binnenrijm, voorrijm en overlooprijm. Een en ander kan leiden tot het maken van rijmschema's. Als er rijm optreedt, is dat meestal in poëzie-1 of in hierop geëente toepassingen in ander verband (zoals reclameteksten). Poëzie kan overigens ook rijmloos (blank vers) voorkomen. Een oneigenlijk gebruik van de term vindt men in oogrijm. Een directe samenhang met ritme vindt men bij eindrijm, omdat dit altijd gepaard gaat met accentuering (accent). Vandaar dat men hierbij soms rijmverdoezeling toepast. In de 18e eeuw ontstaat het rijmwoordenboek, speciaal voor eindrijmen. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; ENSIE (dl. 2, p. 49-53); Fowler; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. Geurts. Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche poëzie (1904-1906); R. Wellek & A. Warren. Theory of literature (1948), hfdst. 13; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19822), p. 257-259; J. Bakker. Rijmwijzer (1990). [G.J. Vis]
| |
rijmbreking of rijmbreukEigenschap van de verstechniek die zich kenmerkt door het verschijnsel dat het einde van een mededeling niet samenvalt met het einde van een verspaar, zonder dat hierbij (zoals bij het enjambement) bewust naar een zeker effect wordt gestreefd. Bij rijmbreking is het niet noodzakelijk dat een eenheid van mededeling twee niet-rijmende verzen vult; het is mogelijk dat die eerder begint. Het is echter essentieel, dat het einde van de mededeling niet samenvalt met het einde van het rijmpaar: Dit soe herdi alden dach
Onthier ende hi die borch sach
Daer Artur sijn hof hilt
Doe liet hi in sinen scilt
Sijn hoeft jamberlike hangen.
Her Walewein quam daer gegangen
Grotelike houdende sijn spot.
(Lanceloet en het hert met de witte voet,
ed.
Draak, 19796, vss.
124-127).
Rijmbreking komt in principe weinig voor in gedichten met het lange vers met binnenrijm (Langzeile) als basiseenheid van de versificatie, omdat het lange vers doorgaans een eenheid van mededeling vormt. In werken die gedicht zijn in paren van korte verzen daarentegen kan het een frequent voorkomend verschijnsel zijn. Een algemeen gangbare opvatting is, dat rijmbreking kenmerkend zou zijn voor oudere middeleeuwse werken. Het gaat hier echter eerder om een laat dan om een vroeg verschijnsel. In de Middelhoogduitse literatuur komt, naast de Langzeile, rijmbreking in de 12e eeuw meer en meer voor, waarbij na het midden van die eeuw het rijmpaar van korte verzen de overhand krijgt. In het Middelnederlandse taalgebied lijkt deze ontwikkeling zich in de 13e eeuw te voltrekken. Deze ontwikkeling hangt waarschijnlijk samen met het loslaten van de orale traditie (orale literatuur) waarin literatuur werd voorgedragen, ten gunste van een schriftelijke traditie waarin (voor)gelezen werd. LIT: Best; Metzler; E. van den Berg. Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 - ca. 1400 (1983), p. 155-97. [H. Struik]
| |
rijmdwang of rijmnoodTerm uit de prosodie ter aanduiding van een vorm van rijm die door de lezer als ongewenst wordt beschouwd, maar door de dichter toegepast is omdat de omstandigheden hem ertoe dwongen. In de praktijk gaat het meestal om een rijmgever die niet past in het kader waarbinnen de rijmvrager functioneert. In de middeleeuwse gepaard rijmende epiek is rijmdwang geen onbekend verschijnsel. Soms redt de dichter zich met een hysteron proteron of een nadrukformule, doorgaans echter met een stoplap. De sneldichter Willy Alfredo werd nog wel eens getreiterd met de woorden ‘twaalf’ en ‘herfst’ waarvoor geen rijmwoord te vinden is. Vestdijk geeft als voorbeeld de woorden ‘elf’ (sprookjeswezen), ‘delf’, ‘gewelf’ en ‘hooischelf’ die alle vier als rijmwoord kunnen functioneren in een landelijke, pastorale sfeer, maar waarvan het gebruik in een sonnet over een kolenmijn de laatste de grootste kans maakt de indruk te wekken er met de haren bijgesleept te zijn en dus uit rijmnood gebruikt te zijn. LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Wilpert; S. Vestdijk. De glanzende kiemcel (19917), p. 74-79; J.J. Gielen. Taalkunst (1968), p. 91; V. van de Reijt. Ik wou dat ik twee hondjes was (1982), p. 124-125. [G.J. Vis/W. Kuiper]
| |
rijmgeverTerm op het gebied van het rijm voor het tweede van een tweetal syllaben, syllabegroepen of woorden dat bij een situatie is betrokken waarin herhaling van verwante klinkers of medeklinkers optreedt. De rijmgever weerkaatst als een echo de klank van de rijmvrager. Zo is het woord ‘bleek’ rijmgever van ‘steek’ (rijmvrager) in: Die kerel met zijn kegelsteek
Ziet als een levend lijk zo bleek
(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 65).
LIT: Morier. [G.J. Vis]
| |
rijmkroniekBenaming uit de 19e eeuw voor de Middelnederlandse historische werken in paarsgewijs rijmende verzen, die in de 13e en 14e eeuw ontstonden. De contemporaine benaming is jeeste of, minder vaak, historie. Het genre is door literatuurhistorici lang beschouwd als een kwaliteitsarme variant van de ridderroman. Voor zover historici wel gebruik maakten van deze bronnen, hielden zij weinig rekening met de mogelijke gevolgen van de literaire vormgeving voor de weergave van het verleden. Volgens middeleeuwse maatstaven is er een vergaande verwantschap tussen rijmkroniek en ridderroman; geschiedschrijving was geen zelfstandige wetenschap, maar vormde een onderdeel van de ‘literatuur’. Auteurs van ridderromans en rijmkronieken beschrijven het verleden door toepassing van dezelfde stereotiepe vormgevingsprincipes en literaire conventies. Waarheidspretenties komen in beide genres voor, hoewel rijmchroniqueurs deze serieus trachten te onderbouwen door controleerbare bronnenreferenties. De behoefte de historie te beschrijven overeenkomstig het patroon van hoofse idealen en maatschappelijke of politieke ambities, weegt echter zwaarder dan de eis tot een nauwkeurige en betrouwbare weergave. Door een dergelijke opstelling tegenover het verleden bieden de rijmkronieken mogelijkheden inzicht te krijgen in de collectieve geestesgesteldheid van de samenleving of de sociale groepering waarin zij ontstonden en functioneerden. Het genre komt tot bloei in de tweede helft van de 13e eeuw, gelijktijdig met de opkomst van territoriale mogendheden als het graafschap Holland en het hertogdomBrabant. Het stelselmatig streven van de territoriale vorsten om hun gezag over hun onderdanen te vergroten, had regelmatig het ontstaan van oppositionele bewegingen tot gevolg. Dit verklaart de centrale plaats die de auteurs aan de dynastie toekennen. Hun doel is onder meer het maatschappelijk draagvlak van de dynastie te verstevigen. Vooral met het oog daarop wordt het verleden van de dynastie verheerlijkt en de gevoerde politiek verdedigd. De rijmkronieken stimuleren het ontwakend besef dat men onderdaan is van een staatkundig geheel, samengehouden door de vorst. Dit streven heeft alleen effect als het publiek zich aangesproken voelt en zich met het vorstendom en de dynastie kan vereenzelvigen. Daarom wordt de dynastie voorgesteld als de belichaming van het vorstendom, verheven van oorsprong en indrukwekkend in haar optreden; de vorst kan zich meten met de helden uit het verleden: Alexander de Grote, koning Artur en Karel de Grote. Het excellente verleden van de dynastie legitimeert haar positie en haar eis tot algemene erkenning. Door haar te beschrijven binnen het raam van een hoofs-ridderlijke levensstijl en ideologie, overeenkomstig de voorstellingswereld van de ridderroman, beantwoordt de dynastie in de rijmkroniek aan het verwachtingspatroon van het hofpubliek. Het solidariteitsgevoel tussen dynastie en doelgroep wordt verder bevorderd door de geschiedenis van het vorstendom te beschrijven als een proces waarbij vorst en onderdaan zich samen hebben ingezet voor gemeenschappelijke belangen, vooral in tijden van oorlog. In De Brabantsche Yeesten (ed. Willems, 1839) beschrijft Jan van Boendale de geschiedenis van het hertogdom Brabant tot 1347. De Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke (ed. Brill, 1885, ongew. herdr. 1983) bevat de geschiedenis van het Hollandse gravenhuis tot 1305. Beperkter van opzet zijn de anonieme Grimbergsche Oorlog (ed. Serrure en Blommaert, 1852-1854) en Jan van Heelu's Yeeste van den slag van Woeringen (ed. Willems, 1836). LIT: Best; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [H. Struik]
| |
rijmpaarTerm uit de prosodie voor twee op elkaar rijmende woorden of woordgroepen (rijmvrager en rijmgever), of van twee op elkaar rijmende versregels. LIT: Bantel; Best; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
rijmprentPrent met een bijbehorende berijmde tekst, doorgaans geproduceerd als planodruk. De traditie van de rijmprent kwam in heel West-Europa tot ontwikkeling na de uitvinding van de boekdrukkunst. Men mag het genre niet verwarren met het emblema. De rijmprent is doorgaans minder moralistisch en verschilt vooral in de productiewijze: een houtsnede of gravure (later ook andere technieken) wordt afgedrukt in combinatie met een berijmde tekst op een planovel. Vaak fungeerden rijmprenten als strijdschrift of vlugschrift, bijv. bij kerkelijke of politieke twistpunten, maar ook populaire onderwerpen gaven aanleiding tot de productie van rijmprenten; 16e-eeuwse voorbeelden hiervan zijn Sinte Aelwaer, De weduwe en de jonge minnaar, De hennetaster e.v.a. Tot in de 18e eeuw werden deze populaire rijmprenten herdrukt, soms zelfs met de oude 16e-eeuwse houtsnedeblokken. Een voorbeeld van een politieke rijmprent is de 17e-eeuwse Op de Jonghste Hollantsche transformatie, met een hekeldicht op het ingrijpen van Prins Maurits (1618) dat aan Vondel wordt toegeschreven. Bijzondere vormen van de rijmprent zijn de centsprent, de kinderprent en de volksprent, die vooral in de 17e en 18e eeuw populair waren: Jan de Wasser, Genoveva van Brabant e.a. Moderne, vooral op de esthetische vormgeving gerichte rijmprenten werden o.a. geproduceerd door A.A.M. Stols in de reeks ‘Rijmprenten en planodrukken’, waaraan bekende kunstenaars als John Buckland Wright, A.C. Willink, C.A.B. Bantzinger en schrijvers als E. du Perron en V.E. van Vriesland meegewerkt hebben. Maar ook de politieke of de gelegenheidsrijmprent bleef in de 20e eeuw bestaan: P.C. Boutens' Een nieuwe lente op Hollands erf (1937) ontstond bijv. ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard. Het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog en de bevrijding van mei 1945 hebben eveneens bekende rijmprenten opgeleverd: De achttien dooden (1941) van Jan Campert door de Bezige Bij illegaal ten bate van het verzet gedrukt en verschillende teksten uit Valerius' Nederlandtsche Gedenck-Clanckdie op 5 mei 1945 in omloop werden gebracht. LIT: Gorp; MEW; Laan; M. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1962); P.J. de Jong. ‘Laatmiddeleeuwse rijmprenten’, in: Spektator 4 (1974/75) 5, p. 269-274; C.F. van Veen. Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten. Inleiding en catalogus (1976). [G.J. van Bork]
| |
rijmprozaAanduiding voor een prozatekst of gedeelte daarvan waarin herhaling zich vooral voordoet in de vorm van rijm. Middellatijnse proza-auteurs vlochten bij wijze van versiering rijmen in hun prozaregels. Klassiek geschoolde filologen vielen hierover, omdat dit vermenging van genres betekende, en daarom afkeurenswaardig was. Onder invloed van de Beweging van Tachtig (Tachtigers) kwam rijmproza tot bloei. Bijv. 't Vroor dat het kraakte. Van b uiten uit de laagte van het pad kwam het voorbij gaand gepraat van een paar late mannen. [...] Rijmproza is verwant aan het prozagedicht. LIT: Best; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis/W. Kuiper]
| |
rijmrestenSporen van rijm in een prozatekst die ontstaan is door omwerking van een tekst in gepaard rijmende verzen tot proza (ontrijming). Rijmresten kunnen onder meer aangetroffen worden in de gedrukte versies van de middeleeuwse ridderepiek. Deze teksten hebben - samen met een nogal heterogene groep andere teksten uit de 15e en 16e eeuw - aan het proces van ontrijming de benaming prozaroman te danken. Ontrijming is niet zo'n ingrijpend proces; de rijmwoorden schemeren vaak letterlijk door het proza heen: hi wilde hem laten passeren met sinen volcke hi wilde hem besweren ic wandele bat in dit water sonder pine dan yemant anders op dat land inder sonnen schine. LIT: L. Debaene. De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540 (19772), p. 334-335. [H. Struik]
| |
rijmschemaTerm op het gebied van het rijm voor een bepaalde volgorde en groepering van rijmvrager(s) en rijmgever(s) die betrokken zijn bij eindrijm. Men onderscheidt de volgende typen. 1. Gepaard rijm: aabbcc etc. Bijv.:
Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
(Beatrijs, ed.
Verhofstede, 1947, p. 67).
2. Gekruist rijm: ababcdcd etc. Bijv.: Moeder, mij heugen de dagen maar nauw
toen ik 's avonds in slaap mij gebaarde
om te rusten in uw schoot, en ik soezend, toch flauw
voeld'uw adem die steeds mij bedaarde.
(
W. Elsschot. VW, 1960, p.
726).
3. Omarmend rijm: abbacddc etc. Bijv.: Wanneer je ontwaakt, zie je den morgen bleeken,
De klokken luiden dat de dag begint.
De tuin geurt zoel van gras en vochtig grint,
Ruischend omhoog de hooge boomen steken.
(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 53).
4. Gebroken rijm: abcb of abac. Bijv.: En schiep uit zijn witten schoot
Dit onuitputt'lijk geluk
Tusschen licht en licht, en den dood
Als een tintelend oogenblik!
(
M. Nijhoff. VG, 1995, p.
189).
5. Verspringend rijm: abc abc. Bijv.: Gij zegt mij, liefste, om deugdzaam te zijn,
en dat ik anders nooit uw groote oogen,
van heel dichtbij, hoe schoon zij zijn, zal zien.
En dat is 't ook, wat, indien iets, wel mijn,
kracht om u waard te worden, zal verhoogen,
mij, die u needrig, ver van u af, dien.
(
H. Gorter. Verzamelde lyriek tot
1905, 1977, p. 331).
6. Slagrijm: aaaa. Bijv: Champagne, in 't overvloeiend glas,
Gegoten of het spoeling was,
Komt in uw woning niet te pas,
Noch bruigomstreelend hypocras [...].
(
De Schoolmeester.
Gedichten, ed.
Van Deel &
Mathijsen (1975), p. 171).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
rijmspreukOp rijm gestelde spreuk (adagium) of spreekwoord (adagium). Al gedurende de Middeleeuwen werden er rijmspreuken verzameld, bijv. in het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410): Niemen sijn vriende en weet
Alse sijn dinc ten besten steet:
Maer de vriende worden becant
Alst hem ten quaetsten gheet in hant.
(Middelnederlandsche rijmspreuken, ed.
Suringar, 1886, p. 30).
Veel rijmspreuken zijn bewerkingen van de Disticha Catonis en de Facetus maar ook spreuken uit de bijbel, bijv. uit Spreuken, kwamen in verzamelingen met rijmspreuken terecht en werden dan zonder onderscheid aan de spreekwoordelijk wijze Salomo toegeschreven. LIT: Best; Metzler; Wilpert; L. Indesteege. Middelnederlandse gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen (1951), p. 85-101; W.L. Braekman. ‘Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1969), p. 79-111; J. Reynaert. ‘Alderhande proverbien vanden wisen Salomone’, in: H. van Dijk, W.P. Gerritsen, O.S.H. Lie e.a. (red.). Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992), p. 153-163; W. van Anrooy en Th. Mertens. ‘“Een cort jolijt”. Middelnederlandse spreukstrofen met het rijmschema aabccb’, in: F. Willaert e.a. (red.). Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen (1992), p. 219-233; H. Brinkman. ‘“Alder wysheit fondament.” Profane ethiek in enige verzamelingen Middelnederlandse rijmspreuken’, in: J. Reynaert e.a. (red.). Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde (1994), p. 230-245. [H. Struik]
| |
rijmverdoezelingTerm op het gebied van de klank, door Vestdijk als ‘het interessantste onderwerp’ uit de theorie van het rijm genoemd. Doordat de dichter het herhaald optreden van eindrijm als hinderlijk gaat ervaren (te nadrukkelijk, eentonig, schools, dreunerig), zoekt hij wegen om dit nadeel op te heffen. Tot dit doel zijn twee methoden in zwang. De eerste is die van toepassing van het enjambement, de tweede die van de accentverschuiving. Wat betreft het enjambement, kan men opmerken dat dit de aandacht van het eindrijm afleidt. Als voorbeeld dienen de volgende regels van M. Nijhoff: Mijn meester wil de wereld vrolijk maken,
- ‘Satans Apostel’ noemt mij 't aanplakbord -
En 't volk, een optocht gekke pelgrims, wordt
Hierheen gestuurd, en ik moet het vermaken.
(VG, dl. 1, 19822, p. 31).
De accentverschuiving geschiedt zo, dat de rijmgever de klemtoon van de rijmvrager niet herhaalt, zoals blijkt uit vergelijking van de vijfde regel met de tweede uit onderstaand fragment: Zie naar mijn armen! Zie de wereld zijn
Doellooze vaart door donkre ruimten w enden.
- Een danser ziet de dingen van ver-af -
Latwerk is om mij heen en porcelein,
De nacht is boven mij een geel gat en de
Vloer is het steenen deksel van een graf.
(Id., p. 32).
LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Lodewick; Morier; J.J. Gielen. Taalkunst 4 (1968), p. 91; S. Vestdijk. De glanzende kiemcel (19917), p. 90 e.v.). [G.J. Vis]
| |
rijmvragerTerm op het gebied van het rijm voor het eerste van een tweetal syllaben, syllabegroepen of woorden, dat bij een situatie is betrokken waarin eindrijm optreedt, en waarvan de rijmgever de echo is. Bijv.: Die kerel met zijn kegelst eek
Ziet als een levend lijk zo bl eek
(
M. Nijhoff. VG, dl. 1,
19822, p. 65.)
LIT: Morier. [G.J. Vis]
| |
rijmvrijhedenTerm op het gebied van het rijm voor die verschijnselen die afwijken van wat men op een gegeven moment als norm en conventie beschouwt. Zo zou men een rijmschema zoals gehanteerd door Gezelle in zijn gedicht ‘Ego flos’ (abcdebfd) als rijmvrijheid kunnen beschouwen omdat het afwijkt van de destijds gangbare schema's (G. Gezelle. Volledige werken, dl. 11, 1936, p. 143). Hetzelfde kan gelden voor een geval waar bijv. een volrijm en een halfrijm op elkaar rijmen, of waar accentverschuiving leidt tot rijmverdoezeling. Zo beschouwd hoeft een rijmvrijheid geen onderdeel te zijn van een dichterlijke vrijheid. LIT: Shipley. [G.J. Vis]
| |
rijmwoordenboekVerzameling van woorden, ten dienste van rijm gekozen op hun eindklank, voor aankomende dichters of dilettanten. Zo schreef W. Kroon een Verzameling van Rijmklanken (1754), daarmee uiteraard doelend op ‘rijmwoorden’. Dit werk vormde de basis voor P.G. Witsen Geysbeeks bekende Nederduitsch rijmwoorden-boek, waarin de bruikbare rijmwoorden uit de beste Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters bijeenverzameld en, naar vokaalorde, onder derzelver natuurlijke klanken gerangschikt zijn, tot gemak bij de praktische beoefening der dichtkunst (1829), diverse malen (18492; 18653) herdrukt. Binnen elk cluster werkt Geysbeek alfabetisch. Hoofdgroepen zijn staande rijmwoorden en slepende rijmwoorden. Andere rijmwoordenboeken zijn die van L. Delgeur (1846), H. Frijlink (1884), J. van Droogenbroeck alias Jan Ferguut (1884), en E.H. Weyl (1935). Het werk van laatstgenoemde werd weer opgenomen in dat van B. Bakema: Het grote rijmwoordenboek; met talrijke wenken, praktische aanwijzingen en sleutel- en rijmwoorden, systematisch gerangschikt qua klank, klemtoon en aantal lettergrepen (1959). Vermelding verdient verder het Prisma rijmwoordenboek (19806) van A.M.C. Ballot-Schim van der Loeff. Ook retrograde (kreeftgedicht) woordenboeken kunnen als rijmwoordenboek fungeren. LIT: Brongers; Gorp; Laan; Metzler; Wilpert; J. Boets. Moderne theorieën in verband met klankexpressie (1965), p. 250. [G.J. Vis]
|