Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdW | |
waarschijnlijkheid of vraisemblanceBeoordelingscategorie uit de geschiedenis van de literaire kritiek. In het 17e-eeuwseFrankrijk maakte men onderscheid tussen gewone en buitengewone waarschijnlijkheid. De eerste (‘bienséance’) impliceert aangepastheid van een personage aan datgene wat bij zijn sociale milieu behoort en aan zijn motivatie (‘vraisemblance ordinaire’). Deze eis was onmisbaar (wet). De tweede eis heeft betrekking op al dan niet verrassende en bovennatuurlijke (d.i. van goden afkomstige) ontknopingen (‘vraisemblance extra-ordinaire’). Dit type diende tot extra genoegen en was ‘ad libitum’. Waarschijnlijkheid hangt dan blijkbaar samen met de geldende (maatschappelijke of literaire) conventies. Waarschijnlijk zijn hoeft niet synoniem te zijn met ‘waar’ zijn. Een bekend uitvloeisel van de eis van waarschijnlijkheid van de eerste categorie is het drietal Aristotelische eenheden. Zo is het bijv. waarschijnlijker om de handeling binnen een bepaalde tijd (eenheid van tijd) te laten verlopen dan om dit niet te doen. In de Voorrede van Samuel Coster bij de Isabella (1619) wordt de waarschijnlijkheid van de uitspraken en handelingen van personages in relatie tot hun karakter en status voorop gesteld: Mijn Heeren, dit Spel heet Isabella, en daar wort niet meerder in vertoont als hy stelt dat op eene tijt, en op eene plaats geschiet is [...] Behalve in het Frans-classicistische drama gold de eis van waarschijnlijkheid ook in het 18e-eeuwse genre van de briefroman. Waarom deze eis hier gold - en niet in de ‘gewone’ roman - motiveert Richardson in The Proscript van zijn briefroman Clarissa Harlowe als volgt: de realiteitsweergave achteraf van een gemoedshistorie veronderstelt bij de betrokken personen die de schrijver hieromtrent zouden hebben ingelicht een onwaarschijnlijk sterke kracht van herinnering en een even onwaarschijnlijk vertrouwd contact met de auteur. Het begrip waarschijnlijkheid blijft een rol spelen in de moderne kritiek, zoals blijkt uit recent receptie-onderzoek (receptie esthetica). LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Lausberg; Shipley; B. Wolff en A. Deken. Lotje Roulin, ed. J.C. Brandt Corstius (1954), p. 15; H.T. Boonstra. ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’, in: De Gids 142 (1979), p. 243-253. [G.J. Vis]
| |
wachtclausTerm uit de toneelwereld voor het laatste woord binnen een claus van een acteur dat voor de volgende acteur het sein is om met zijn passage te beginnen. Al gedurende de Middeleeuwen (abel spel) is het gebruikelijk dat de eerste regel van een nieuwe claus op de slotregel van de vorige claus rijmt. Acteurs beschikten vroeger vaak alleen over hun eigen uitgeschreven rol, waarin de wachtclausen (een woord of een zin) van de andere acteurs waren aangegeven. Omdat het vermoeden bestaat dat sommige drukken van toneelstukken uit de 16e en 17e eeuw vervaardigd zijn vanaf de verzamelde rollen van de spelers, zou het voorkomen van wachtclausen tot tekstbederf hebben kunnen leiden. LIT: E. Oey-De Vita. ‘Problemen van kopijonderzoek voor toneelstukken uit de zeventiende eeuw I’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 12-29. [W. Kuiper]
| |
wachterPersonage uit het rederijkerstoneel. De wachter kan al naar gelang het type spel van karakter veranderen, maar desondanks blijft in hem de ‘wachter’ uit het wachterlied herkenbaar. In Reijnier Pouwelsz. Tspel van Christenkercke (ed. Brands, 1921) komen twee wachters voor. De eerste is een parodie, omdat hij de minnaars waarschuwt dat de nacht nadert, met andere woorden: de hoogste tijd om.... Daarnaast komt een wachter voor, Scriftuerlijcke hoede, die de mensen tot kuisheid oproept. In het spel van zinne kan de wachter functioneren als verslaggever of bode, daarmee de taak van de zinnekens overnemend. In het stichtelijke rederijkersspel is zijn rol vermanend en vergelijkbaar met wat later het klassieke koor wordt. In het erotische rederijkersspel ten slotte lijkt hij het sterkst op zijn archetype, de waarschuwer van stiekeme minnaars. LIT: J.J. Mak. De rederijkers (1944); J.J. Mak. ‘De wachter in het rederijkersdrama’, in: Uyt ionsten versaemt (1957), p. 91-102; A.T. Hatto (ed.). Eos, an enquiry into the theme of lovers' meetings and partings at dawn in poetry (1965), p. 473-504. [W. Kuiper]
| |
wachterliedUit de Zuid-Franse hoofse liefdeslyriek afkomstig subgenre (alba, dageraadslied), waarin de torenwachter het aanbreken van de dag verkondigt en dit vergezeld laat gaan van een waarschuwing aan de minnaar om zijn geliefde te verlaten, willen zij niet in hun heimelijk samenzijn betrapt worden. Een Middelnederlands voorbeeld van een wachterlied is het 72e lied uit het Gruuthuse-handschrift, een rondeel, dat opent met: So wie bi lieve in rusten leit,
van niders clappen onbedwonghen,
hi mach wel zinghen vroilicheit,
tote dat de wachter heift ghesonghen:
‘Staet up, het's dach!’ ‘O wi, o
wach!’,
dat's haer gheclach
met handen vast ghewronghen.
(ed.
Heeroma en
Lindenburg, 1966, p. 383-384)
LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Laan; Metzler; MEW; G. Kalff. Het lied in de middeleeuwen (1884), p. 251-386; A.T. Hatto (ed.). Eos, an enquiry into the theme of lovers' meetings and partings at dawn in poetry (1965); P.K. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971); P. Dronke. The medieval lyric (1978). [W. Kuiper]
| |
w.a.f.Aanduiding in een auctiecatalogus voor ‘with all faults’: met alle gebreken die aan het te veilen object vastzitten. De koper van een dergelijk nommer wordt geacht niet te reclameren; het door hem gekochte boek wordt ook niet teruggenomen (‘not subject to return’). LIT: Abbreviations, abréviations, Abkürzungen, afkortingen (1969). [P.J. Verkruijsse]
| |
wagenspelBetrekkelijk eenvoudig toneelstuk uit de late Middeleeuwen. Tijdens een blijde inkomst of een ommegang werd op wagens door de plaatselijke rederijkerskamer of een bepaald gilde een aantal scènes meegevoerd, meestal in de vorm van een tableau vivant (toog). Deze scènes werden telkens op een vast punt opgevoerd, zodat de toeschouwers op die plaats het complete stuk zagen. Van meer uitgebreide stukken werden de verschillende scènes na afloop van de processie weer tot leven gewekt in een compleet toneelstuk, waarbij men een wagen als podium gebruikte. In de Mariken van Nieumeghen (ed. Coigneau, 1982, vs. 728-857) wordt het Wagenspel van Masscheroen opgevoerd, hetgeen leidt tot de bekering van Mariken. De andere twee bekende wagenspelen zijn Den berch van Thabor van het Haarlemse kleermakersgilde en Christus scrijft inder eerden, gespeeld door leerling-gezellen van het Middelburgse barbiersgilde. LIT: Best; Gorp; Laan; MEW; B.H. Erné. ‘Over wagenspelen’, in: TNTL 50 (1931), p. 223-240; W. Tydeman. The theatre in the middle ages. Western stage conditions ca. 800-1576 (1978), p. 95-113; H. Pleij, N. van Rossem & R. Simons. ‘Een wagenspel in afleveringen als leesboek’, in: J.J.Th.M. Tersteeg & P.E.L. Verkuyl (red.). Ic ga daer ic hebbe te doene. Een bundel opstellen voor F. Lulofs (1984), p. 179-204; B.A.M. Ramakers, ‘5 mei 1448: Begin van de traditie van de jaarlijkse opvoering van een van de zeven Bliscappen in Brussel’, in: R.L. Erenstein (hoofdred.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 42-49. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
wapendichtHeraldisch gedicht waarin een wapen wordt beschreven of geduid. Wapendichten werden vervaardigd ter gelegenheid van tournooien of soortgelijke plechtige bijeenkomsten. Ze konden echter ook de functie hebben van een ‘in memoriam’. Middelnederlandse wapendichten zijn bewaard gebleven in het zgn. Wapenboek Gelre (ca. 1378). LIT: Best; Buddingh'; Laan; Wilpert; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722), p. 111-113; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1990), p. 78-114. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
wastafelAlgemeen schrijfmateriaal voor het dagelijks schriftverkeer (brieven, rekeningen, schoolwerk e.d.) in de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen. Wastafels waren meestal van hout, soms van ivoor. Het plankje was verdiept: de groef binnen de randen werd gevuld met was. In de zachte was werd geschreven met een stilus, een metalen stift die aan een uiteinde verbreed was om het geschrevene te kunnen wissen. Vaak bond men twee, drie of meer wastafels aan elkaar (respectievelijk diptychon, triptychon en polyptychon), zodat de tekst aan de binnenkant onaangetast bewaard en vervoerd kon worden. Het wastafeltje is de voorloper van de lei en werd vooral in de late Middeleeuwen veelvuldig gebruikt in het onderwijs. Op sommige plaatsen in Europableef men tot in de 19e eeuw wastafels gebruiken voor het rekeningverkeer. In de late Oudheid schreef men ook wel op houten en ivoren plankjes zonder was. De ivoren consulaire diptieken, die door een consul bij zijn ambtsaanvaarding werden weggegeven, waren in de Middeleeuwen zeer geliefd als boekplat van luxe handschriften. Bij restauratie van dergelijke boekbanden worden op de achterzijde van de diptieken vaak schriftsporen aangetroffen. LIT: BDI; J. Stiennon. Paléographie du moyen age (1973), p. 159; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 26-28. [H. Struik]
| |
waterlijnenTerm uit de papiermakerij voor de heel dicht bij elkaar tussen de korte zijden van het vel lopende lijnen die men kan zien als men het papier tegen het licht houdt. De loodrecht daarop staande lijnen die ca. 2,5 cm van elkaar verwijderd zijn, heten kettinglijnen. Water- en kettinglijnen, evenals trouwens het watermerk, ontstaan in het papier door de afdruk in de papierpulp van de draden waarmee de zeef (schepraam) gevlochten is. LIT: BDI; Feather; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 58. [P.J. Verkruijsse]
| |
watermerk, filigraan of filigramTerm uit de papiermakerij voor een merkteken dat in geschept papier wordt aangebracht door in het schepraam met koperdraad een figuur te vlechten. De afdruk van het koperdraad in het vel is te zien wanneer men het papier tegen het licht houdt. Vanaf het einde van de 13e eeuw komen watermerken in papier voor; iedere papiermaker en -molen heeft zijn eigen watermerk(en). Dit gegeven maakt het mogelijk papier en van dat papier gemaakte niet-gedateerde en niet-gelokaliseerde boeken te situeren, respectievelijk ten naaste bij te dateren. Een uitzondering moet gemaakt worden voor papier van slechte kwaliteit uit het eind van de handpersperiode (18e eeuw), dat vaak geen watermerk heeft. Omdat er met twee schepramen gewerkt werd, moesten er ook twee watermerken gevlochten worden, die wel sterk op elkaar lijken, maar natuurlijk niet identiek zijn (‘watermarks are twins’, maar geen identieke tweelingen). Ze kunnen onderscheiden worden door te letten op hun positie ten opzichte van de kettinglijnen en op de indrukken van de knopen waarmee ze bevestigd zijn. In de 17e eeuw geeft het watermerk ook een indicatie omtrent de kwaliteit van het papier en de afmetingen van een vel. De initialen of tekens van de individuele papiermolens worden dan als een zogenaamd contramerk toegevoegd in het midden van de andere helft van het schepraam. Zeker vanaf de 15e eeuw heeft het watermerk een vaste plaats gekregen in het schepraam, nl. in het midden van de helft van het raam, dus op 1/4 van boven, respectievelijk 3/4 van onder. Voor de bibliograaf, die het bibliografisch formaat van een boek moet vaststellen, heeft dit de volgende consequenties. Bij een boek in folio-1 bevindt het watermerk zich in het midden van een van de twee bladen (blad-2) van het katern. In een boek in kwarto bevindt het watermerk zich in de rug van het katern; bij een octavo boven in de rug. Bij kleinere formaten (duodecimo en kleiner) is van het watermerk meestal niet veel meer terug te vinden omdat het boekblok bij het binden afgesneden is. Maar ook bij de grotere formaten kan het lastig zijn om het watermerk te identificeren wegens de drukinkt. Er zijn verschillende methoden om het watermerk in beeld te brengen: bèta-radiografie, maar daartoe moet het boek dan eigenlijk uit de band genomen worden; fotograferen met behulp van een lichtbak; wrijfsels met zacht potlood; röntgenfotografie na het tussenleggen van speciale film en loodfolie en vacuüm zuigen van het boek. Inventarisaties van watermerken zijn ondernomen door C.M. Briquet: Les filigranes. Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusq'en 1600 (ed. Stevenson, 4 dln., 1968) voor de 14e-16e eeuw, en voor de 17e-18e eeuw door W.A. Churchill: Watermarks in paper in Holland, England, France, etc., in the XVII en XVIII centuries (19672) en E. Heawood: Watermarks mainly in the 17th and 18th centuries (19702). Vanaf 1961 verschijnen de Findbücher der Wasserzeichenkartei Piccard im Hauptstaatsarchiv Stuttgart (1300-1700), waarin G. Piccardrubrieksgewijze delen uitgeeft over bijv. ‘Die Kronenwasserzeichen’, ‘Die Ochsenkopfwasserzeichen’. ‘Die Turmwasserzeichen’, ‘Wasserzeichen Buchstabe P’ enz. Belangrijke collecties watermerken bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek teDen Haag, nl. de collectie Theo Gerardy met ongeveer 12.000 registraties, en in de Universiteitsbibliotheek van Göttingen, nl. de collectie Eberhard Tacke. Veel gebruikte watermerken zijn de ossekop (Briquet vermeldt onder zijn 16.112 watermerken niet minder dan 1.350 variaties daarop), de Franse lelie, de eenhoorn, een druiventros, een zotskap (‘foolscap’ als papierformaat), een kroon (‘crown’) en een kan (‘pot’). LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; A.H. Stevenson. ‘Watermarks are twins’, in: Studies in Bibliography 4 (1951-1952), p. 57-91; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 60-66; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 20-23; A.C. Schuyvlot. Papier in de U.B.A. (1984); A.J. Elen. ‘Papierhistorie’, in: Vriendschap in vereniging; catalogus van de tentoonstelling t.g.v. het vijftigjarig bestaan van de Vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek (1988), p. 87-89; A.K. Offenberg. ‘Hoe waterdicht zijn dateringen met watermerken?’, in: De Boekenwereld 9 (1992), p. 2-11. [P.J. Verkruijsse]
| |
weekbladEen op de nieuwsvoorziening en vaak speciaal op de achtergronden van het nieuws uit het dagblad gericht periodiek met een wekelijkse frequentie en een sterke continuïteit in verschijningsvorm. De meeste weekbladen hebben een aantal culturele rubrieken, bijv. over muziek, toneel, beeldende kunst en literatuur. De bekendste weekbladen van dit type zijn Vrij Nederland, HP/De Tijd en Elseviers Weekblad, elk met een eigen maatschappelijke signatuur. Het is moeilijk om een grens te trekken tussen de hier genoemde weekbladen, die in opzet en uitvoering een sterke gelijkenis kunnen vertonen met het dagblad en daarom ook vaak als krant worden aangeduid, en de groep van damesbladen (Margriet, Libelle, Eva e.a.) en geïllustreerde bladen (Panorama, Nieuwe Revue, Voetbal International e.d.) die ook wekelijks verschijnen. Over het algemeen bestaat de neiging deze laatste categorieën als tijdschrift te bestempelen, evenals de slechts korte tijd verschenen literaire weekbladen Hollands Diep en Het Gewicht. Een aantal weekbladen geeft regelmatig een uitsluitend aan literatuur gewijd bijvoegsel uit (HP/De Tijd en Vrij Nederland). LIT: BDI. [G.J. van Bork]
| |
weerdrukDruktechnische term voor de druk die op de verso-zijde van het reeds aan één zijde bedrukte vel wordt aangebracht. De weerdruk dient goed register te maken met de schoondruk. Wanneer zowel schoon- als weerdruk aangebracht zijn, is het vel compleet met de binnen- en buitenvorm waarna het tot een katern gevouwen kan worden. Gewoonlijk bestaat de weerdruk uit de buitenvorm omdat men begint met de binnenvorm die eerder klaar is, maar strikt noodzakelijk is dat niet. Wanneer men een vel aantreft waarop de weerdruk ontbreekt of waar die slecht register maakt met de schoondruk, heeft men misschien te maken met een proefdruk. LIT: BDI; Feather; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84 vlgg.; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 49 vlgg. [P.J. Verkruijsse]
| |
wees of weesmeisjeTerm uit de typografie en de tekstverwerking voor de eerste regel van een nieuwe alinea die onderaan de pagina staat, terwijl de rest op de volgende pagina staat afgedrukt. Omdat dit als lelijk ervaren wordt, kan een zetter d.m.v. uitdrijven de regel naar de volgende pagina verplaatsen dan wel d.m.v. inwinnen minimaal twee regels onder aan de pagina forceren. LIT: BDI; Brongers. [W. Kuiper]
| |
weesrijm-1Geïsoleerde, niet-rijmende versregel in een gepaard rijmende, middeleeuwse (epische) verstekst. Een weesrijm is ontstaan doordat de kopiist de bijbehorende versregel heeft overgeslagen of vergeten (transmissiefout). Beschikt men over meer redacties (redactie-2) van een tekst, zoals bijv. met de Reinaert het geval is, dan kan deze vorm van tekstverminking veelal gemakkelijk worden hersteld (tekstkritiek, tekstreconstructie). Het is heel goed mogelijk dat het even aantal versregels in de kolommen van een middeleeuwse codex een rijmpaar-brekende functie had. Omdat een weesrijm snel opvalt, zal een corrector, zoals in de Ferguut, of een volgende kopiist het weesrijm weer aanvullen tot een compleet rijmpaar. Omdat deze correcties doorgaans plaatsvonden zonder dat de legger geraadpleegd werd of kon worden, kunnen zij beter als corrupties aangemerkt worden. LIT: Best; Boven/Dorleijn; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 150; W. Kuiper. ‘Lombarden, paragraaf- en semi-paragraaftekens in Middelnederlandse epische teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 50-85. [H. Struik]
| |
WeltschmerzDroefgeestig pessimisme dat vooral in de literatuur van de romantiek hoogtij vierde. Het is een fundamentele gemoedsstemming (gevoel en verbeelding) samenhangend met een lijden aan het hier en nu (‘le mal du siècle’). Auteurs die hieraan uiting gaven, zijn Byron, De Musset en Heine. In Nederland zijn de jonge Beets (in zijn ‘zwarte tijd’) en Paaltjens (veelal in de vorm van ironie) te noemen. Soms gaat Weltschmerz gepaard met een religieus geluksverlangen (Feith). LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
wensdichtSubgenre binnen de raadselliteratuur (raadsel, raadselvers), waarin mensen om beurt een wens uitspreken en aan het slot het publiek moet raden wiens wens de beste was of het meest in overeenstemming met een vooraf gestelde norm. Middelnederlandse voorbeelden zijn: Vier heren wenschen, Vijf vrouwen wenschen, Vijf heren wenschen en Bouden vander Loren's Achte personen wenschen, alle daterend uit het laatste kwart van de 14e eeuw en bewaard gebleven in het handschrift-Van Hulthem. LIT: Laan; W. Kuiper, H. Pleij, R. Resoort. ‘Bouden vander Lore: Acht persone wenschen’, in: H. van Dijk, W.P. Gerritsen, O.S.H. Lie (red.). Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992), p. 23-31. [W. Kuiper]
| |
wereldbeeldaspectIn de drama-analyse gebruikte term voor één van de vijf handelingsaspecten die binnen het drama kunnen worden onderscheiden. Het wereldbeeldaspect is het handelingsaspect dat verwijst naar de werkelijkheid of de denkwereld die de achtergrond vormt van het drama en dat op die manier bijdraagt tot de emotionele werking. Het doet een beroep op de levenservaring van de toeschouwer of op diens kennis van de actuele of historische situatie. Zo'n verwijzing naar de levenservaring vindt men bijv. in de sententia aan het slot van Vondels Joseph in Dothan: Och d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart:
Het kleene treet op 't kleet; de groote treên op 't hart.
(Werken, WB-ed., dl. 4, 1930, p. 147).
LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
| |
wereldlijk dramaVerzamelnaam voor profane Middelnederlandse toneelstukken (abel spel, esbatement, sotternie) ter onderscheiding van toneelstukken met een religieuze inhoud (apostelspel, heiligenspel, mirakelspel, moraliteit, mysteriespel, spel van zinne). LIT: H. Kindermann. Das Theaterpublikum des Mittelalters (1980). [W. Kuiper]
| |
wetWanneer begrippen uit de poetica-1 en de retorica normatief worden gehanteerd, spreekt men van wetten of regels. Zo zijn de aanvankelijk descriptief bedoelde Aristotelische eenheden van het drama in de periode van het classicisme niet descriptief gehanteerd maar als voorschriften, waardoor ze het karakter kregen van normen waaraan men zich diende te houden. Sommige literaire en stilistische onderscheidingen uit de renaissance (elocutio) zijn tot in de 19e eeuw als wetten gehanteerd, o.a. door B.H. Lulofs in zijn Redekunst (1820); daardoor was zijn stijlleer een geheel van regels die men in acht moest nemen, wilde men literair aanvaardbaar schrijven. In de romantiek poogde menig schrijver aan deze situatie een eind te maken. LIT: Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
wettelijk depotBegrip uit de bibliotheekwereld voor de wettelijke verplichting aan uitgevers om van al hun uitgaven één of meer exemplaren in te leveren bij de overheid, gewoonlijk de nationale bibliotheek. In vrijwel alle landen ter wereld bestaat zo'n wet; in Nederland (nog) niet. InBelgië is het wettelijk depot sinds 1966 verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek Albert I; in Nederland is men uiteindelijk in 1974 gekomen tot een aan de Koninklijke Bibliotheek inDen Haag verbonden Depot van Nederlandse Publikaties en Nederlandse Bibliografie, waar de meeste Nederlandse uitgevers een exemplaar van hun uitgaven deponeren volgens een verplichting, opgenomen in artikel 16a van het Reglement Handelsverkeer van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Alleen op basis van een goed functionerend depot is het mogelijk een enigszins complete nationale bibliografie te vervaardigen. Een bij het depot aangeboden boek wordt voorzien van een D-nummer, dat afgedrukt kan worden op de verso-zijde van het titelblad of in het colofon. De verplichting tot inleveren van een exemplaar van een uitgave bij een overheid is niet nieuw. Reeds in de 16e eeuw vaardigde Frans I een dergelijke maatregel uit voor zijn koninklijke bibliotheek. Toen Plantijn in 1579 de officiële stadsdrukker van Antwerpen werd, verplichtte hij zich om van al zijn drukken een exemplaar op het stadhuis af te leveren. In 1688 werden de Utrechtse boekdrukkers verplicht een exemplaar af te staan voor de Stadsbibliotheek, een bepaling die in 1753 nog eens herhaald werd. Een poging van de gemeenteDeventer in 1761 om van ieder in Deventer gedrukt boek een exemplaar in de Athenaeumbibliotheek opgenomen te krijgen liep op niets uit. Het wettelijk depot is in het verleden ook misbruikt voor preventieve censuur en in het kader van auteursrechtregelingen. In Nederland werd aan de depotregeling voor het auteursrecht in 1912 een eind gemaakt; in België was dat in 1886 al gebeurd. LIT: BDI; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; MEW; A.W. Willemsen. ‘Het wettelijk depot van publikaties in Nederland. Enkele kanttekeningen bij een slepende affaire’, in: Boeken verzamelen. Opstellen aangeboden aan Mr J.R. de Groot [...] (1983), p. 320-331; P. Pesch. ‘Utrechtse drukken’, in: Handschriften en oude drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (19842), p. 333-334; J.C. Bedaux. ‘425 jaar Stadsbibliotheek Deventer’, in: Stads- of Athanaeumbibliotheek Deventer 1560-1985 (1985), p. 15; Vijf eeuwen Stadsbibliotheek Antwerpen (1985), p. 7-9; Ed van Eeden (red.). 25 Jaar Depot van Nederlandse Publicaties, Koninklijke Bibliotheek (1998). [P.J. Verkruijsse]
| |
wiegeliedKinderlied dat bij het wiegen wordt gezongen. Vanouds is het bekend als volkslied-1, bijv. in de vorm van het slaapliedje. Daarnaast is het, vooral sinds de romantiek, als cultuurlied beoefend door Hoffmann von Fallersleben, Schumann, Brahms en vele anderen. Hun wiegeliederen zijn ook in het Nederlands vertaald, bijv. het ‘Poppenwiegelied’ van Carl Reinecke (1824-1910). Zoals het wiegelied zich in de muziek zelfstandig verder ontwikkelde, zonder tekst (bijv. in de ‘berceuses’ van Chopin), zo schreven dichters wiegeliederen zonder directe bedoeling om ze te laten toonzetten. Men denke hier aan P. van Ostaijen, die bovendien soms nog verder ging doordat hij ook de gerichtheid op het kind niet meer beoogde, blijkens zijn ‘Berceuse voor Volwassenen’ (VW Poëzie, dl. 2, 1979, p. 234). Het genre is verwant aan dat van het bakerrijm. LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Wilpert; M.J.E. Sanders. Van Hieronymus van Alphen tot Catherina van Rennes (1958); J. de Vuyst. Het Nederlands volkslied (1967). [G.J. Vis]
| |
witIn de zetterij wordt alle zetmateriaal dat lager is dan letter aangeduid met wit. Wit tussen de woorden geeft spaties; het normale wit tussen de regels heet interlinie; het wit om de zetspiegel heen levert de marges op die in de zetterij worden aangeduid met kopwit, rugwit, snijwit en staartwit. Bij veel gedrukte teksten in proza is het wit naast de regels van belang als visueel gegeven (lay-out) binnen de bladspiegel. Bij gedrukte teksten in poëzie-1 is het doorgaans zo dat het wit rechts van de regels aan de tekstzijde van boven naar beneden geen rechte lijn vertoont. Wit tussen de regels in prozateksten kan fungeren als middel ter ondersteuning van onderling verschillende tekstgedeelten, soms als paragraaf, soms als (onderdeel van een) hoofdstuk. Speciaal bij poëzie heeft het wit tussen de regels een structurele (structuur) functie ter onderscheiding van de verschillende strofen. Dit strofewit is herkenbaar aan de afstand die groter is dan de gehanteerde regelafstand. LIT: BDI; Brongers; Lodewick; R. Geggus. Die wit in die poezie (1961); P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 35-37, 58-62; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 28 v., 423-435; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 436 v. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
woordcommentaarVerklaring van of toelichting op woorden in een tekstuitgave door een editeur, doorgaans in de vorm van een annotatie. Meestal spreekt men van woord- en zakencommentaar, daarmee een nauwkeurig onderscheid tussen beide typen commentaar vermijdend. Dat onderscheid is ook lang niet altijd duidelijk, maar meestal bedoelt men met woordcommentaar toelichtingen op in onbruik geraakte woorden, dialectvormen of woorden uit vreemde talen. Voorbeelden hiervan uit de Camera obscura van Hildebrand zijn ‘bouffante’ en ‘blankofficier’, waarbij de editeur noteert ‘lange wollen das’, respectievelijk ‘slavenopzichter in Suriname’. Woord- en zakencommentaar kan men vooral aantreffen in school-, studie- en leesedities. De aard en omvang ervan is afhankelijk van het publiek waarop een editie gericht is. LIT: Mathijsen. [G.J. van Bork]
| |
woordemblemaEmblema in woorden met dezelfde karakteristieken als het gewone embleem dat bestaat uit een motto-2, een pictura en een subscriptio. In het woordembleem moet het opgeroepen beeld uitgaan van visuele en concrete voorstellingen, het moet uit de werkelijkheid stammen of geloofwaardig zijn. Als zodanig onderscheidt het woordembleem zich van de allegorie en het symbool. Een voorbeeld van een woordembleem is het gedicht ‘Op de gelegentheydt van een spijcker in 't hout te smijten’ van Jan Claesz. Schaep in diens Bloem-tuyntje van 1660 , waarin in vs. 1-10 het beeld geschetst wordt en in vs. 11-28 de subscriptio gegeven wordt: Wanneer men op een spijker slaet,
Die boven op een houtje staat,
De spijker sachjes inne glijt,
Soo lang men recht op 't hoofje smijt;
Maer geeft men eens een slimme klop,
En juyst niet recht daer boven op,
Soo word hy datelijk soo krom
Dat hy seer qualik wil weer om;
Hoe dat men slaet daer blijft een bocht,
't Welk ik wel somtijds heb besocht.
Soo even dunkt my dat 'et gaet,
Wanneer men heeft een vriendt of maet:
[...]
(G. Komrij. De Nederlandse
poëzie van de 17e en 18e eeuw in duizend en enige gedichten,
1986, p. 589-590)
LIT: K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 153-163. [P.J. Verkruijsse]
| |
woordenboekDe gebruikelijke benaming voor een boek dat de woorden van een taal inventariseert en de betekenis van die woorden omschrijft, zoals in het Middelnederlandsch woordenboek (1885-1952) van Verwijs en Verdam, het Woordenboek der Nederlandsche taal (1882-....) en de ‘Van Dale’. De term is ook nog steeds in gebruik voor biografische woordenboeken (biografie). Ook een encyclopedie of een lexicon wordt wel aangeduid als woordenboek, maar in deze betekenis raakt de term in onbruik. De invloedrijke 17e-eeuwse encyclopedie van Louis Moréri heet Le grand dictionnaire historique (1674) en ook de bekendste van alle encyclopedieën heeft in de titel ‘woordenboek’: Encyclopédie ou dictionnaire raisonné (1751-1772). De 18e-eeuwse Nederlandse encyclopedieën heten eveneens woordenboek, bijv. Het algemeen historisch, geographisch en genealogisch woordenboek (1724-1737) van A.G. Luïscius. Het lexicon van Ter Laan noemt zich Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (19522). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Laan; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
woordenspelVerzamelnaam voor een aantal gevallen van taalgebruik waarbij zowel gespeeld wordt met de vorm van woorden (klank, contaminatie, spelling e.d.) als met de betekenis ervan (ambiguïteit, homonymie, homofonie e.d.). Het spelelement kan een komische bedoeling hebben, maar ook in serieuze zin gebruikt worden. Veelal ligt het accent op het taalvernuft, de geraffineerde wijze waarop een auteur gebruik maakt van de mogelijkheden van de taal. Vooral in de 17e eeuw was woordenspel zeer geliefd bij de metaphysical poets en in ons land bij auteurs als Vondel, Hooft en Huygens. Met name in het puntdicht (vgl. Huygens) is woordenspel een belangrijk element. Later zal in het cabaret graag en veelvuldig gebruik worden gemaakt van woordenspel. Buiten de literatuur kan het verschijnsel worden aangetroffen in reclameteksten. De woordspeling is een vorm van woordenspel waarin vooral gebruik wordt gemaakt van de letterlijke en figuurlijke betekenis van woorden of van onverwachte combinaties van woorden. Moderne Nederlandse auteurs met een voorkeur voor woordenspel zijn John O'Mill, C. Buddingh', Annie M.G. Schmidt, Ivo de Wijs en Drs. P. LIT: Abrams; Bantel; Best; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; J.T. Shipley. Playing with words (1960). [G.J. van Bork]
| |
woord- en zinfiguren, figurae elocutionis of figurae verborumTerm uit de stijlleer voor die groep stijlfiguren die, anders dan de gedachtefiguren, een organisatie op syntactisch niveau als basis hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval met inversie, asyndeton-1, ellips, zeugma, anakoloet en apokoinou. In ruimere zin rekent men ook stijlfiguren als apostrofe, correctio, praeteritio, litotes en zelfs hyperbool tot de woord- en zinfiguren. In dit laatste geval ziet men overlappingen met de categorie van de gedachtefiguren, terwijl men bij een stijlfiguur als de repetitio kan opmerken dat deze, als syntactisch gebonden stilisticum, tot de woord- en zinfiguren behoort, maar als voorbeeld van klankherhaling tot de klankfiguren dient te worden gerekend. LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lausberg; Lodewick; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
woordindex of KWOC-indexAlfabetische lijst van alle woorden uit een tekst met verwijzing naar de plaats (de regels) waar ze voorkomen. De samensteller van een woordindex heeft de keuze tussen een KWIC-index of concordantie-1 (een index met het ‘Key Word In Context’) en een KWOC-index met het ‘Key Word Out of Context’. In het eerste geval wordt een deel van de omringende context voor en na het te alfabetiseren woord geplaatst; in het tweede geval wordt alleen het desbetreffende woord gegeven met de verwijsplaatsen. Woordindexen zijn van belang voor de tekstinterpretatie: ze stellen de filoloog in staat een groot aantal bewijsplaatsen binnen het werk van een auteur bij de interpretatie te betrekken. Op enkele literaire werken bestaan woordindexen: P. King, Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer (1973) en R. Eeckhout en W. Martin, Woordindex op de Mei van Gorter (1969-1971). LIT: BDI; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 59-61. [P.J. Verkruijsse]
| |
woordkunstTerm uit de kritiek en de literatuurgeschiedenis voor de literatuur als het schone gebruik van woorden. De term is bekend geworden door F. van Eedens aanval op de Tachtigers in zijn beschouwing ‘Over woordkunst’ (1902). De term is sterk verbonden met het impressionistisch (impressionisme) taalgebruik en als zodanig soms in minder gunstige zin door diverse critici gehanteerd, bijvoorbeeld door P.N. van Eyck in zijn kritiek op de poëzie van Marsman. In positieve zin is de term o.a. gebruikt door P. van Ostaijen. Het begrip woordkunst is jarenlang blijven voortleven in het gelijknamige schoolboek van M.A.P.C. Poelhekke (24e en laatste druk in 1961). Poelhekke, uitgaande van een woordkunstig werk als ‘een geheel, een volkomen eenheid in alles wat wij eraan opmerken’ (Woordkunst, 196124, p.11), onderscheidt een aantal factoren van belang: allereerst talent, vervolgens toewijding (‘arbeid’), invloed, traditie, reactie, mode en tijdgeest. In de jaren '60 kwam de bewerker van dit boek, J.J. Gielen, tot de overtuiging dat het werk van Poelhekke ‘stammend uit de sfeer van Tachtig’ een verouderde wijze van literatuurbenadering moest worden genoemd, en aan vervanging toe was (Taalkunst, 1968, p. 11). Hoewel de term door schrijvers van uiteenlopende aard is gebruikt, fungeert deze in literatuurgeschiedenissen doorgaans als aanduiding van de esthetische opvatting (l'art pour l'art) van Tachtig en van het taalgebruik van de naturalisten (‘écriture artiste’). LIT: Best; Laan; Metzler; T. Anbeek. De naturalistische roman in Nederland (1982), p. 62-64. [G.J. Vis]
| |
woordspelingVorm van woordenspel bestaande uit het gebruik van een woord of een combinatie van woorden in meer dan één betekenis (ambiguïteit). De spanning tussen de verschillende betekenissen wordt dikwijls veroorzaakt door het gebruik van een woord in letterlijke en tevens figuurlijke zin (figuurlijk taalgebruik). Men vindt het verschijnsel in menig gezegde, zoals in de zeispreuk: ‘Ik wil hoger op, zei de jongen, en hij kwam aan de galg’. De woordspeling kan gepaard gaan met klankspel. Menige cabaret tekst zit daar vol mee. Woorspelingen kunnen veelvoudig zijn opgebouwd. Zo is de naam van het gezelschap Don Quichocking een woordspeling, in de vorm van een contaminatie (portemanteau), opgebouwd uit de elementen ‘Don Quichotte’, ‘[celui qui] choque’ en ‘[that is] shocking’, waarmee het tevens een allusie is op de internationale oriëntatie die men kennelijk nastreeft. De woordspeling kan de vorm hebben van een antithese, zoals te zien is bij de genoemde zeispreuk. In tegenstelling tot het ruimere begrip woordenspel is de woordspeling beperkt tot een spel met betekenissen, maar sommigen gebruiken beide termen door elkaar. LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW. [G.J. Vis]
|
|