Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdE | |
echoAlgemene aanduiding voor klankherhaling in de vorm van rijm, hetzij dicht op elkaar (zoals bij de diverse rijmschema's), hetzij verder uiteengeplaatst (zoals bij het refrein-1 en vooral het rondeel). Een bijzondere vorm van het gebruik van de term echo betreft die poëtische constructie waarbij een regel of woord gevolgd wordt door herhaling van de laatste syllaben ervan, zoals in ‘Woud vermolmen olmen’ ( P. van Ostaijen. VW Poezie dl. 2, l979, p. l58). Een hieraan verwant gebruik van het verschijnsel echo treedt op in het echodicht. LIT: Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
echodichtAanduiding voor een dichtkundig procédé waarbij een vraag rijmend wordt beantwoord. Het verschijnsel kwam veel voor bij de rederijkers en in de tijd van reformatie en contrareformatie. Zo schreef Vondel zijn twaalfregelig ‘Gesprek op het graf van [...] Oldenbarnevelt’, waarin het procédé in elke afzonderlijke regel werd toegepast. De laatste regel ervan luidt:
Vr. Wat wort de Dwingelandt, die 't Recht te machtigh
was? K. Asch.
(J. v.d. Vondel. Werken, WB-ed., dl. 2, l929, p.
754).
Het verschijnsel kan ook incidenteel in een dichtwerk optreden. In A. van de Vennes ‘Zeevsche meyclacht’ staan de regels: Ey segt, wat comt van niet te trouwen? rouwen,
rouwen;
Als jeucht niet teelt, wie salder bouwen, ouwen,
ouwen?
Wat raet voor my, en voor mijn bitter clacht? lacht,
lacht.
Hoe vrijt men best, by dage, of by nacht? by nacht.
(A. v.d. Venne. Zeevsche nachtegael, ed.
Meertens/
Verkruijsse, 1982, p. 92).
Ook in sommige renaissancedrama's - met name in het werk van Theodore Rodenburg, maar ook bij Hooft, De Koningh, Krul e.a. - komen echoscènes voor, meestal op het hoogtepunt van de intrige waarna de catastrofe volgt. Wanneer het procédé door het gehele gedicht wordt volgehouden, noemt men het gedicht in zijn geheel ook wel echodicht of echogedicht. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. van Eemeren. ‘Echo-scènes in Nederlandse toneelstukken uit de eerste helft der zeventiende eeuw’, in: Eer is het lof des deuchts; opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra (1986), p. 63-76. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
eclogeIn de Romeinse keizertijd ontstane benaming voor een klein en oorspronkelijk, waarschijnlijk uit een verzameling gekozen, gedicht (in het Grieks letterlijk ‘keuze’). Sinds echter de tien gedichten van de Bucolica van Vergilius Eclogae werden genoemd, is het de benaming geworden voor een herdersdicht (pastorale-1). Vooral in de renaissance ( Boccaccio, Dante, Petrarca) was het genre populair. De termen ecloge en idylle worden door elkaar gebruikt. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [H. Struik]
| |
écriture automatique of automatisch schriftSchrijfwijze waarbij bewust de controle van de rede wordt uitgeschakeld en uitsluitend wordt genoteerd wat spontaan uit het onderbewuste opkomt. De écriture automatique werd in de jaren '20 geïntroduceerd door de Franse surrealisten (o.a. André Breton, Philippe Soupault) als een spontane en daardoor verrassende uiting van de psychische processen in de mens. Soms wordt bij de écriture automatique gebruik gemaakt van hypnose of drugs om spontane uitingen te stimuleren. Bij de associatieve techniek van veel Vijftiger-poëzie komen spontane woordverbindingen voor die sterk doen denken aan automatisch schrift, zoals bijv. in Kouwenaars gedicht ‘Als een ding’ uit Zonder namen (1962, p. 14). LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; J. van Spaendonck. Belle époque en anti-kunst (1977), p. 254-275. [G.J. van Bork]
| |
editeur of tekstbezorgerFiloloog (filologie) die een editie vervaardigt van een (literaire) tekst uit het verleden met het doel deze tekst toegankelijk te maken voor een hedendaags publiek. Tot het werk van de editeur behoort het kiezen van een tekst die om een bepaalde reden toelichting en verspreiding verdient. In deze fase van de werkzaamheden is de editeur vooral literair-historicus. De tekstgenese, inclusief de drukgeschiedenis, zal vervolgens vastgesteld dienen te worden voordat de editeur kan beschikken over een basistekst. In dit stadium vallen de bezigheden op het terrein van de hulpwetenschappen als codicologie, paleografie, manuscriptologie, systematische en analytische bibliografie. De aard (facsimile-editie, diplomatische of kritische editie, leeseditie enz.) en inrichting van de editie tenslotte is afhankelijk van het publiek waarvoor ze bestemd is. Voet- of eindnoten met woord- en zakencommentaar, variantenapparaat en inleiding met het noodzakelijke literair- en cultuurhistorisch kader kunnen deel uitmaken van de editie. Gewoonlijk wordt op de titelpagina aangegeven welke de werkzaamheden van de editeur zijn geweest, bijv. ‘diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500’ (Van den vos Reynaerde, ed. Hellinga, 1952), ‘kritisch uitgegeven, met woordverklaringen, commentaar en tekstkritische aantekeningen’ (Van den vos Reynaerde, ed. Lulofs, 1983), ‘facsimile-editie van exemplaar PB Zeeland 3 K 1 van de druk Middelburg 1623 met een verantwoording en indices’ (Zeeusche Nachtegael, ed. Meertens en Verkruijsse, 1982) of ‘opnieuw uitgegeven en van inleiding, aantekeningen en bijlagen voorzien’ ( Rhijnvis Feith, Julia, ed. Kloek en Paasman, 1982). In het verleden werd de editeur ook wel aangeduid als ‘uitgever’, maar die aanduiding kan beter gereserveerd worden voor een commercieel uitgever. Van recente datum is de toevoeging ‘ed.’, ontleend aan het Engelse ‘editor’, aan de naam of namen van de samensteller(s) van bundels wetenschappelijke opstellen. Daarvoor kan men in het Nederlands beter de term ‘redacteur’ gebruiken, bijv. G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis; poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur (1986). LIT: Hiller; Mathijsen; W.Gs Hellinga. ‘De commentaar’, in: Handelingen 24e Nederlandse Filologencongres (1956), p. 109-127. [P.J. Verkruijsse]
| |
editie of tekstuitgaveUitgave van een ongepubliceerde of eerder uitgegeven tekst waarbij een editeur opgetreden is die verantwoordelijk is voor de tekstkeuze, de tekstverzorging en de wijze van editeren. In een editie wordt bijv. door de editeur verantwoord welk stadium uit de tekstgeschiedenis hij als basistekst heeft gebruikt, voor welk type editie hij gekozen heeft, of hij al dan niet zijn editie van commentaar heeft voorzien en wat hij met zetfouten of varianten heeft gedaan in zijn uitgave. Er zijn verschillende vormen van edities waartoe een editeur kan besluiten, maar voor welk type hij ook kiest, steeds zal in principe het voorwerk van een historisch-kritische editie daaraan vooraf dienen te gaan om hem verantwoord te kunnen noemen. In de praktijk is dat lang niet altijd het geval en beperkt de editeur zich tot de heruitgave van een tekst, al dan niet met toevoeging van commentaar. Als voorbeelden van dergelijke beperkte heruitgaven kunnen de edities genoemd worden van het Verzameld werk van Louis Couperus door een commissie onder leiding van G. Stuiveling (1952-1957) of de uitgave van Nicolaas Beets' Camera obscura door M. Stapert-Eggen (1977). Afhankelijk van de doelstelling van de editie of van het geïntendeerde publiek onderscheidt men de volgende editietypen: historisch-kritische editie, studie-editie, leeseditie, facsimile-editie, archiefeditie, kritische editie, diplomatische editie en schooleditie. LIT: Bantel; BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
editio primaDe eerste of oorspronkelijke druk van een tekst. Wanneer het een tekst betreft die ontstaan is vóór de uitvinding van de boekdrukkunst noemt men de eerste druk de editio princeps. Wanneer er onduidelijkheid heerst over de volgorde van verschillende drukken (eerste druk en herdrukken), is de uiterlijk best verzorgde druk soms de editio prima. Verder kan een editio prima zich van een herdruk onderscheiden door het voorkomen van één of meer van de volgende kenmerken: het voorwerk begint niet met katernsignatuur A, maar bv. met een asterisk; het laatste katern kan blanco bladen bevatten terwijl een herdruk zal proberen om de tekst één katern eerder rond te krijgen; er is geen inwinnen of uitdrijven nodig wegens gebruik van ander typografisch materiaal. LIT: R.B. McKerrow. An introduction to bibliography for literary students (19282), p. 184-199. [P.J. Verkruijsse]
| |
editio princepsDe eerste druk van een tekst waarvan het ontstaan dateert van vóór de uitvinding van de boekdrukkunst. Als alle handschriften intussen verloren gegaan zijn, is de editio princeps de belangrijkste bron geworden. Door de humanisten zijn er kort na de uitvinding van de boekdrukkunst van vele klassieken editiones principes vervaardigd. Voor de eerste druk van een tekst van na de uitvinding van de boekdrukkunst gebruikt men de term editio prima. LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
e/en-rijmRijm van het type ‘jonkvrouwen / ontrouwe’, zoals dat gedurende de Middeleeuwen in die gewesten gebruikt werd waar de slot- n niet of nauwelijks hoorbaar werd uitgesproken, zoals bijv. inVlaanderen. Middeleeuwse kopiisten uit andere streken moeten dit e/en-rijm als onzuiver rijm ervaren hebben of van mening geweest zijn dat er iets aan het rijmpaar ontbrak, want heel vaak ‘verbeteren’ zij dit e/en-rijm in volrijm door een ‘n’ toe te voegen ‘jonkvrouwen / ontrouwen’, of weg te laten ‘nature / uren > nature / ure’. LIT: A. van Loey. Middelnederlandse spraakkunst II. Klankleer (1980), § 105; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989), p. 128, 211. [W. Kuiper]
| |
eenakterDramatisch werk dat bestaat uit één enkel bedrijf. Meestal is de eenakter van korte duur; zelden langer dan veertig minuten. Hoewel modern toneel soms niet uit bedrijven, maar uit scènes is opgebouwd, blijft men de term toch gebruiken voor die toneelstukken in één bedrijf die niet avondvullend zijn. De eenakter verhoudt zich tot het avondvullend drama als het korte verhaal of de novelle tot de roman. Hoewel er voor 1750 wel toneel in één bedrijf geschreven is (overwegend kluchten), werd de term pas in de tweede helft van de 18e eeuw toegepast. In het Nederlandse taalgebied werden eenakters geschreven door o.m. H. Heijermans (Het kind, 1903), H. Claus (De getuigen, 1952) en L. de Boer (Darts, 1967). LIT: Bantel; Best; Cuddon; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
eenheid van handelingEén van de Aristotelische eenheden uit het klassieke drama. De andere is de eenheid van tijd. Later werd daaraan de eenheid van plaats toegevoegd. De eenheid van handeling houdt in dat er geen bijzaken als nevenintrige naast of door de hoofdintrige heen lopen. LIT: Bantel; Gorp; Metzler; MEW; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
eenheid van plaatsEén van de drie eenheden uit het klassieke drama. De andere twee zijn de Aristotelische eenheid van handeling en eenheid van tijd. De eenheid van plaats, die later aan de Aristotelische eenheden werd toegevoegd, houdt in dat de handeling zich op één plaats afspeelt; gebeurtenissen van belang die elders gebeuren, worden bijv. door een bode verteld (bodeverhaal; teichoskopie). LIT: Bantel; Gorp; Metzler; MEW; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
eenheid van tijdEén van de Aristotelische eenheden uit het klassieke drama. De andere is de eenheid van handeling. Op een later tijdstip werd daaraan de eenheid van plaats toegevoegd. De eenheid van tijd houdt in dat de handeling op het toneel niet langer duurt dan een etmaal. LIT: Bantel; Gorp; Metzler; MEW; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
egodocumentGeschrift dat behoort tot de autobiografische teksten, zoals de brief, het dagboek, de autobiografie, het reisverslag en de memoires. Het gaat hierbij steeds om teksten waarin een auteur een zelfbeeld geeft van zijn persoon (karakter, leefwijze, levensomstandigheden) en van personen uit zijn omgeving. In die zin kunnen ook fotoalbums, films en video-opnamen tot de egodocumenten gerekend worden, evenals alba amicorum. Egodocumenten zijn een bron voor de biografie van auteurs, al zal er altijd voorzichtig gebruik van gemaakt dienen te worden vanwege het genoemde zelfbeeld en de stilering. Een belangrijke reeks uitgaven op dit gebied vormt de serie Privé Domein, gepubliceerd door De Arbeiderspers teAmsterdam. LIT: F. Boersma. Dagboek van Nederland: geschiedenis gezien door ooggetuigen (1984); M. Groen e.a. (red.). ‘Ego-documenten’, spec. nr. van Adem 3 (1988) 1; R. Dekker. ‘Wat zijn ego-documenten?’, in: Indische letteren 8 (1993), p. 103-112; R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw; een chronologische lijst (1993). [G.J. van Bork]
| |
eindnootToelichting aan het eind van een hoofdstuk, een artikel of een boek, doorgaans in een kleiner lettertype. De meest voorkomende eindnoten bestaan uit literatuurverwijzingen of bronnenopgaven en uit woordverklaringen bij teksten (annotatie). In boeken en tijdschriften worden eindnoten gewoonlijk doorlopend genummerd; in de tekst staan de verwijzingsnummers dan superieur gedrukt. Wanneer een tekst van vers- of regelnummering in de marge is voorzien, kunnen eindnoten ook daarnaar verwijzen. Noten geplaatst aan de voet van een pagina heten voetnoten. LIT: BDI; Best; Hiller; Scott; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 160-162. [P.J. Verkruijsse]
| |
eindrijmTerm uit de prosodie voor die vorm van rijm waarbij het eind van een versregel fungeert als rijmvrager of rijmgever. Gedurende de Middeleeuwen, de renaissance en het classicisme was eindrijm een algemene eis voor dichtwerk (gedicht); het werd toen altijd gecombineerd met metrisch ritme. Wanneer eindrijm ontbreekt, spreekt men wel van blank vers. In het volgende voorbeeld fungeert het regeleinde van vs. 2 als rijmvrager van dat van vs. 3, terwijl het eind van vs. 3 op zijn beurt enerzijds rijmgever is van dat van vs. 2 en anderzijds rijmvrager van het eind van vs. 5: Elk maek' staet dat Morfeus zonder
Trouwe is. goôn kleeft valscheit aen.
'k Was eens vroeg te bedt gegaen;
Venus star was nogh niet onder;
Zy scheen klaerder dan de maen.
(
H.K. Poot.
Minnezangen, ed. Geerars, l964, p. 22).
Bij eindrijm wordt mannelijk en vrouwelijk rijm onderscheiden met diverse rijmschema's. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; C.F.P. Stutterheim. Stijlleer (1947), p. 51-60. [G.J. Vis]
| |
elegantiaTerm uit de retorica voor een stijl die zuiverheid en helderheid (puritas en perspicuitas) combineert. LIT: Best; Cuddon; HWR; Lausberg; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
elegie, klaaglied, klaagzang, lamentatie, treurlied of treurzangAanduiding voor die vorm van lyriek waarin uiting wordt gegeven aan droefheid. De aanleiding kan gelegen zijn in de dood van een dierbare, zoals bij het Middelnederlandse ‘Egidiuslied’ (Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, ed. Heeroma, l966, p. 441-442), of in een andere droevige gebeurtenis, zoals bij J. Kinkers ‘Weeklagt’ over de politieke situatie in 1813 (Gedichten, dl. 2, 1820, p. 19-32). Ook een meer algemene problematiek kan aanleiding zijn tot een klaaglied, zoals het geval is bij G. Gezelles ‘Waarom en kunnen wij niet’ (VD, dl. 2, ed. Boets, l980, p. 77). Wanneer de lamentatie handelt over het verlies door de dood, dan is er nauwe verwantschap met mortuaire literatuur en funeraire poëzie (lijkdicht, grafdicht, grafschrift en in memoriam). Een specifieke vorm van de elegie is het elegisch distichon. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.A.P.C. Poelhekke en J.J. Giesen. Woordkunst (1948), p. 214-215. [G.J. Vis]
| |
elegisch distichonAanduiding voor het distichon, als zelfstandig geheel of als onderdeel van een groter gedicht, dat de geëigende versvorm was voor de elegie in de Oudheid. In later eeuwen werd de elegie niet meer uitsluitend in de vorm van het distichon geschreven, zoals op zijn beurt het distichon niet langer uitsluitend gebruikt werd voor de elegie. Een nagalm van het elegisch distichon vindt men soms bij auteurs die het distichon beoefenden, zoals Huygens, Staring, De Genestet, C. Vosmaer, Verwey en Adama van Scheltema. In het volgende kwatrijn van Scheltema, uit de Gevleugelde spreuken, opgebouwd uit disticha die men in technische zin als elegisch distichon kan aanmerken, zou men een ‘elegische toon’ kunnen waarnemen: Waak en zie toe! hoed uw hartsgeweld door dit vijandelijk
leven,
Spil geen gedachte, geen daad - mors niet met uw gemoed
Weet dat de vruchtbaarste gronden één vruchtbaar
gewas maar doen rijpen -
En dat het zaad van uw geest meer telt dan dat van uw bloed!
(C.S. Adama van Scheltema. VG, 1962, p. 364).
LIT: Abrams; Buddingh'; Cuddon'; Gorp; MEW: Preminger; Shipley; Wilpert; G.Kazemier. In de voorhof der poëzie (1965), p. 151. [G.J. Vis]
| |
elegische stanza of elegisch kwatrijnTerm uit de genreleer voor een vierregelige strofe die formeel identiek is met het kwatrijn uit het Shakespeareaans sonnet, en die bovendien de inhoudelijke kenmerken heeft van de elegie. Als voorbeeld van een elegische stanza kan men het gedicht ‘Droefheid’ van J.I. de Haan beschouwen: Ik ween. Maar niet om mijn verloren jeugd.
Maar omdat zij, die met mij knapen waren,
Als ik verloren hun onschuld en deugd,
En als ik zwerven door de leege jaren.
(J.I. de Haan. VG, dl. 2, 1952, p. 218).
LIT: Cuddon; Preminger. [G.J. Vis]
| |
elektronische publicatiePublicatie die in digitale vorm wordt aangeboden, hetzij op diskette, hetzij via e-mail, hetzij via Internet. Het Internet bestaat uit een verzameling van met elkaar verbonden computernetwerken (universiteiten, bedrijven) waartoe men met een pc, voorzien van een modem, toegang kan krijgen via een abonnement bij een internet-provider (bijv. SURF-NET waarbij o.a. alle Nederlandse universiteiten zijn aangesloten, of organisaties als NLnet, Planet Internet, XS4ALL, World Access). Het populairste onderdeel van Internet is tegenwoordig het World Wide Web (WWW), de opvolger van Gopher, dat het mogelijk maakt voor WWW-clients als Netscape via hypertext-links (gemarkeerde trefwoorden) naar allerlei samenhangende documenten te verwijzen (Hypertext Transfer Protocol: http). De electronische zoekmogelijkheden via Internet, ook op het gebied van de neerlandistiek, nemen met de dag toe. Via Internet is het mogelijk wereldwijd bibliotheek- en antiquariaatscatalogi te raadplegen, gedigitaliseerde primaire teksten op te halen (bijvoorbeeld via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org), in het Laurens Janszoon Costerhuis (www-cust01.energis-idc.net/~ljcoster) en via het Schrijversnet (www.schrijversnet.nl)), encyclopedieën in te zien, abonnementen te nemen of elektronische tijdschriften (het neerlandistische tijdschrift Neder-L via listserv[[at]]nic.surfnet.nl), via discussielijsten in contact te komen met andere onderzoekers of e-mail te versturen. De Nederlandse host-organisatie Pica stelt via het OBN (Open Bibliotheek Netwerk) de CC-Nederland (centrale catalogus) en Regionale Centrale Catalogi op Internet beschikbaar: http://www.pica.nl. Ook het Online Retrieval Systeem (ORS) wordt door Pica via het OBN opengesteld. Dat betekent toegang tot o.a. de BNTL, de STCN, GLIN (Grijze literatuur in Nederland), HinT (Historie in titels), ISTC (Incunable Short Title Catalogue) en de brievencatalogus CEN. LIT: BDI; E.G. Sieverts en M.W. de Jong-Hofman (eindred.). Online opsporen van informatie. Theorie en praktijk van het gebruik van interactieve informatiesystemen (19966); M. de Niet. Climacterium?, in: Dokumentaal 25 (1996), p. 134-137; M. Smolenaars. ‘Van Karel ende Elegast tot Kopland, een neerlandicus de digitale snelweg op’, in: Dokumentaal 25 (1996), p. 138-141; B. Mourits en Th. Vaessens. ‘Stand van zaken: This game is shareware. Internet en de letterkundige neerlandistiek’, in: Nederlandse Letterkunde 2 (1997), p. 75-84; M. de Niet. ‘Rondom de computer. Van boekgeschiedenis naar informatiegeschiedenis?’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 4 (1997), p. 243- 264; R. Agterberg. ‘Internet als venster op de literatuur’, in: Literatuur 1997, nr. 5, p. 306-307; B. van Wonderen. ‘Net-Neerlandistiek’, in: UvA-link, nr. 17 (sept. 1997), p. 1-3. [P.J. Verkruijsse]
| |
elementaire reeksIn de verteltheorie gebruikte aanduiding voor (een gedeelte van) een geschiedenis van in principe drie fasen, te weten een geopperde mogelijkheid, een gebeurtenis als gevolg daarvan en de afsluiting van die gebeurtenis, bijv. ‘Jan wil een boek schrijven’ (mogelijkheid); ‘Jan schrijft een boek’ (actualisering); ‘Het boek verschijnt’ (afsluiting). De meeste elementaire reeksen zijn in een verhaal ingebed in combinaties van dit type reeksen tot complexere reeksen die samen het gehele verhaal uitmaken. LIT: Bal; Cl. Bremond. ‘De logica van de narratieve mogelijkheden’, in: W.J.M. Bronzwaer e.a. Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 183-207. [G.J. van Bork]
| |
elisieUitstoting, omwille van het ritme, van een klinker in een versregel. Wanneer de elisie plaatsvindt aan het eind van een woord, spreekt men van apocope, bijv. Toen ik, op mijn' geboortedag,
Nog nauwlijks in het wiegje lag
Kwam 't dartel wicht, de looze Min,
Het kraamvertrek al lagchende in
(
J. Bellamy. Gezangen mijner
jeugd, ed.
Buijnsters, 1968, p. 29).
In dit geval is ‘mijnen’ geapocopeerd tot ‘mijn’. Het apostrofteken duidt erop dat de lezer niet alleen de ‘e’ moet weglaten, maar ook de daarachter staande ‘n’. In de daarop volgende regels is ‘het’ geëlideerd tot tot ‘'t’, en is door elisie van de slotklinker van ‘lagchende’ de noodzaak ontstaan van contractie van de ‘e’ met de daarop volgende ‘i’ van ‘in’. Het is in de 19e eeuw gebruikelijk om in gevallen als de laatste de elisie respectievelijk de contractie aan de lezer zelf over te laten zonder gebruik van het apostrofteken als leesaanwijzing. Als de elisie een klinker binnen het woord betreft, spreekt men van syncope, bijv. ‘nauwlijks’ in plaats van ‘nauwelijks’, zoals in het hierboven gegeven citaat uit Bellamy. Het tegenovergestelde hiervan is epenthesis. Vindt de elisie aan het begin van een woord plaats dan noemt men deze aphaeresis of procope. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
ellipsStijlfiguur waarbij een vanzelfsprekend woord wordt weggelaten zodat een onvolledige zin ontstaat. De weggelaten delen kunnen gemakkelijk aan de hand van situatie en context gereconstrueerd worden. Met name in poëzie komt men vaak elliptische zinnen tegen: Achttien jaren [is hij], [hij heeft] rode konen;
't Eerste dons [vertoont zich] om mond en kin.
Dromen van OP KAMERS WONEN: [...].
(
A. van der Hoop Juniorsz.
‘Student worden’, in: Twaalf
Daguerréotypen, 1851, ed.
Komrij. De Nederlandse
poëzie van de 19de en 20ste eeuw, 1979, p. 240).
LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Ueding; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [P.J. Verkruijsse]
| |
elocutioTerm uit de retorica voor de derde taak van de redenaar (officia oratoris): na inventio en dispositio komt de elocutio, de stijlleer, die zich bezighoudt met de taalkundige kant van de rede, de verba: het verwoorden van het binnen de inventio vergaarde en binnen de dispositio geordende materiaal. Er worden vier stijldeugden, de virtutes elocutionis of virtutes dicendi, onderscheiden: de puritas of latinitas, een idiomatisch zuiver taalgebruik; de perspicuitas of helderheid; de ornatus of stilistische verfraaiing; het aptum of decorum, de passendheid van de bewoordingen. LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman/Braet; Scott; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
| |
eloquentiaDie vorm van welsprekendheid (retorica) die gericht is op de praktijk, de mondelinge voordracht van teksten. Zo is er in de 19e eeuw sprake van ‘uiterlijke welsprekendheid’ ter aanduiding van die retoricale activiteiten die gekenmerkt worden door aandacht voor de orale cultus, de declamatie. Men vindt deze met name in genootschappelijke kringen (rederijkerskamers, dichtgenootschappen). Een ander - hiermee samenhangend - aspect van de eloquentia is de zorg voor mimiek en gebaren, die er in de 19e eeuw toe leidde dat de voordrachtskunst evolueerde in de richting van het toneelspel (drama). LIT: HWR; LdMA; Leeman/Braet; W. van den Berg. ‘Op gehoorsafstand’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 473-478. [G.J. Vis]
| |
emblema, embleem, sinnebeeld of zinnebeeldGenre in de kunst van vooral renaissance en barok dat gekenmerkt wordt door een drieledige eenheid van opschrift (motto-2), afbeelding (pictura) en onderschrift (subscriptio), waarin de in de afbeelding gegeven ‘werkelijkheid’ meer betekent dan zij voorstelt. De pictura is de visuele voorstelling van een idee door middel van het concetto, het op scherpzinnige en verrassende wijze verbinden van uit elkaar liggende beelden of begrippen. Emblema betekent zoiets als ‘mozaïekversiering’; in de retorica had het de pejoratieve betekenis van ‘gemeenplaats’ gekregen. Daarmee zijn tevens beide terreinen gegeven waarop het genre zich beweegt: de beeldende kunst en de literatuur (ut pictura poesis-literatuur). Het ontstaan van het genre is nauwkeurig te traceren: een bundel epigrammen van A. Alciato wordt door de uitgever voorzien van prenten en als Emblematum liber in 1531 op de markt gebracht. Deze formule blijkt zeer succesvol, wellicht omdat ze aansluit bij een aantal andere genres die op dat moment in de mode zijn (maniërisme), zoals het epigram, de rebus, het blazoen van de rederijkers, de rijmprent, het portretgedicht (beeldgedicht-2) en de impresa en bij de belangstelling voor de hiërogliefen, de allegorische (allegorie) literatuur en mnemotechnieken uit de Middeleeuwen en geïllustreerde boeken in het algemeen. Een indeling in drieën van de emblematabundels is mogelijk: heroïsch (individueel zoals vorstenspiegels, of corporatief), ethisch-moraliserend (religieus of erotisch) en didactisch (encyclopedisch of iconologisch). Daniël Heinsius (Quaeris quid sit amor, 1601), G.A. Bredero (in de bundel Thronus Cupidinisvan 1618, waarin ook bijdragen van Roemer en Anna Visscher, Otto Vaenius, Vondel en Hooft), Jacob Cats (Sinne- en minnebeelden, 1618) en P.C. Hooft (Emblemata amatoria, 1611) zijn emblematici die zich met het typisch Nederlandse liefdesemblema hebben beziggehouden, daarbij bijgestaan door de beste illustratoren uit die tijd ( Crispijn de Passe, Adriaan van de Venne). Beoefenaren van religieuze (liefdes)emblemata zijn Hermanus Hugo, A. Poirters en Jan Luyken. Een bijzondere categorie vormt de hartsemblematiek (religieus en profaan), waarin het menselijk hart is afgebeeld en centraal staat. Realistische emblemata - eveneens een typisch Hollands subgenre - zijn van Roemer Visscher (Sinne-poppen, 1614), Johan de Brune de Oude (Emblemata, 1624) en Jan van der Veen. Alle belangrijke emblemata-bundels (773 in totaal) zijn op microfiches uitgegeven door Inter Documentation Company te Leiden. Belangrijke drukkers van embleembundels zijn Chr. Plantin en D.P. Pers welke laatste zowel C. Ripa's emblematisch ‘handboek’ Iconologia vertaalde (1644), als zijn eigen bundel Bellerophon (1614) uitgaf naast die van o.a. Coornhert, Heinsius en Vondel. In de inleiding van Vondels Gulden Winckel (1613) omschreef Pers de emblematiek als volgt: de stomme schilderie en levende dicht-kunst (als twee gesusters, malkanderen omhelsende) kunstlijcken versaemt, en het profijtelijcke by het vermakelijcke ghevought (WB-ed., dl. 1, 1927, p. 268). Met name in de barok spreekt men ook wel van het literair of woordemblema bij literatuur, meestal poëzie, die een aan de emblematiek ontleende bijzondere vorm van beeldgebruik hanteert. Bij Jacobus Revius en Heiman Dullaert kan men daarvan voorbeelden aantreffen. LIT: Baldick; Bantel; BDI; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Feather; Fowler; Gorp; Hiller; HWR; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; P.J.H. Vermeeren. ‘De emblemata van Cats’, in: Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag (1962), p. 155-176; M. Praz. Studies in seventeenth-century imagery, 2 dln. (19642-1974); Tot lering en vermaak; betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw (1976); A. Henkel en A. Schöne. Emblemata; Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts (19762); K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977); Wort und Bild; Buchkunst und Druckgraphik in den Niederlanden im 16. und 17. Jahrhundert (1981); K. Porteman. ‘De liefdesemblematiek’, in: P.C. Hooft. Emblemata amatoria (1983), p. 6-68; P.J. Meertens en Hilary Sayles. Nederlandse emblemata; bloemlezing uit de Noord- en Zuidnederlandse emblemata-literatuur van de 16de en 17de eeuw (1983); K. Porteman. ‘Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover schilderkunst in de Gouden Eeuw’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 93-113; Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts, ed. H. Vekeman und J. Müller Hofstede (1984); R. van Straten. Een inleiding in de iconografie (1985); P. King. ‘Vondel en de emblematiek’, in: Jetzt kehr ich an den Rhein, ed. H. Vekeman und H. van Uffelen (1987), p. 174-193; J. Landwehr. Emblem and fable books, printed in the Low Countries 1524-1813; a bibliography (1988); P.P.M. Raasveld. Pictura, poesis, musica. Een onderzoek naar de rol van de muziek in embleemliteratuur (1995); H. Luijten & M. Blankman. Minne- en zinnebeelden; een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek (1996); E.K. Grootes. ‘Picturae in words: the Moralia of Joannes Barbonius (1646)’, in: Emblematica 8 (1994[=1997]), p. 293-301. [P.J. Verkruijsse]
| |
emblematicus of emblematistEen emblematicus is een samensteller van een embleemboek of een dichter van emblemata (emblema). LIT: K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 9. [P.J. Verkruijsse]
| |
emblematiekOnder emblematiek wordt verstaan de verschijningsvorm van het emblema in zowel de literatuur, als in de beeldende en toegepaste kunst. LIT: Laan; Metzler; K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 9. [P.J. Verkruijsse]
| |
emblematoloogEen emblematoloog is een wetenschapper die het genre van het emblema bestudeert. LIT: K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 9. [P.J. Verkruijsse]
| |
emendatio of emendatieTerm uit de tekstkritiek voor de (re)constructie van het archetype van een tekst met gebruikmaking van een stemma op basis van de overgeleverde handschriften en drukken. De emendatio volgt na de recensio, die de onderlinge verwantschappen van de overgeleverde handschriften en drukken uitdrukt in een filiatie. De verbetering van bedorven plaatsen in een handschrift of druk leidt tot een kritische editie. Idealiter zou een emendatie moeten geschieden op gezag van het stemma of van het origineel (als de desbetreffende tekst een vertaling is). In de filologische praktijk vinden de meeste emendaties echter plaats op basis van subjectieve criteria als belezenheid en (on)begrip voor de tekst. Is de corruptie evident, maar de emendatie twijfelachtig, dan spreekt men van een conjectuur. De meest bekende verzameling emendaties is Tekstcritiek van J. Verdam in het Middelnederlandsch Woordenboek samengelezen door Willem de Vreeze (1929), opgenomen in het tiende deel van het Middelnederlandsch Woordenboek. LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Mathijsen; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); B.J.P. Salemans. ‘Text genealogical remarks on Lachmann, Bédier, Greg and Dearing’, in: LB 79 (1990), p. 427-468. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
emfase of emfasisTroop (troop-2) om door middel van accentuering (accent), opvallende woordschikking (inversie, antithese, climax-1), typografische hulpmiddelen (cursief, kapitaal of onderstreping) of ellips een woord of zinsdeel indirect nadruk te geven. De emfase kan behalve voor ironie ook gebruikt worden in gevallen dat het gevaarlijk is om rechtstreeks een mening te uiten (i.v.m. censuur) of wanneer dat ongepast zou zijn. Een voorbeeld van typografische emfase kan men aantreffen in de volgende zin van Louis Paul Boon: want zij denken er niet aan een WERkelijke sociale staat op te
richten, ze hebben Angst van een werkelijke sociale staat.
(De Kapellekensbaan, 19644, p.
219).
Een ander voorbeeld van emfase geeft het ‘Predikanten-lied’ van Cornelis Paradijs:
Dat is scheppen, dat is dichten,
Loven, lieven, steunen, stichten ...
Zing, ten Kate! zing uw lied!
God vergeet zijn dichter niet!
(Grassprietjes, ed.
Luger, 1984, p. 56).
In de retorica verstaat men onder emfasis ook wel een rijke gedachteninhoud die in bondige taal wordt vervat (significatio). LIT: Best; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Leeman/Braet; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Ueding; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802); J. Jansen. Brevitas (1995), p. 174-177. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
empathieBegrip uit de esthetica en de literaire kritiek, omstreeks 1850 in Duitsland opgekomen en aldaar met ‘Einfühlung’ aangeduid. Het behelst het veronderstelde vermogen van de lezer, kunstbeschouwer, luisteraar enz. om de atmosfeer van het kunstwerk en de prikkels die van het kunstwerk uitgaan adequaat aan te voelen. De bruikbaarheid van het begrip in de literatuurwetenschap is nogal dubieus. Beoefenaren van de latere receptie-esthetica (empirische richting) zagen de empathie als een eigenschap van sommige lezers waardoor ze kunnen reageren op andermans gevoelens. Zo probeerde men emotionele empathie te meten met een empathievragenlijst gericht op het onderzoek naar de ‘heightened responsiveness to another's emotional experience’ ( Mehrebian & Epstein, 1972, p. 525). A. van Assche heeft gewerkt met de hypothese dat empathische proefpersonen eerder de gevoelens van anderen tot hun eigen gevoelens maken, m.a.w. dat de profielen van door de tekst uitgedrukte en die van door de tekst opgewekte gevoelens de neiging vertonen samen te vallen. Deze hypothese blijkt gedeeltelijk houdbaar te zijn. Uit onderzoek is bovendien gebleken dat de sociaal-culturele situatie empathiegevoelens kan belemmeren of verhinderen. De evaluatie van de aard der gevoelens bepaalt in welke mate proefpersonen met meer empathische aanleg zich ook empathischer zullen opstellen. Ook de graad van vereenzelviging wordt hierdoor bepaald. LIT: Abrams; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; A. Mehrebian en N. Epstein. ‘A measure of emotional empathy’, in: Journal of Personality 40 (1972), p. 525-543; A. van Assche. ‘Gevoelservaring van poëzie’, in: R.T. Segers (red.). Receptie-esthetica (1978), p. 139-166. [G.J. Vis]
| |
emporicumLofdicht op een handelsstad of stapelplaats, behorend tot het genre van het stededicht. De kenmerken van het stededicht zijn op het emporicum onverkort van toepassing. In het emporicum zijn echter nadrukkelijker sexuele metaforen aanwezig in verband met de personificatie van de stad tot maagd, tot vrouw, tot een moedermaagd die net als een handelsstad zoveel mogelijk opslorpt om daarvan welvarender (steeds dikker = zwanger) te worden. De connotaties die samenhangen met moeder en maagd, nl. verzorgend, rein en moreel hoogstaand, leiden ertoe dat de stedemaagd per definitie goed handelt, ook al verslindt ze alles om er zelf beter van te worden, bijv. Het sta mij vrij, Vorstin [= Amsterdam], zo rijzig op de
leden,
Uw bruiloftskamers en saletten in te treden,
Uw bruidsschat te bezien en trouwring, die alom
Vermaard, de Zee verbond tot uwen bruidegom.
(
J. Antonides van der Goes.
‘Ystroom’, in: Alle de gedichten,
17486, p. 19).
En de volgende regels van Vondels gedicht Op Amstelredam dienen waarschijnlijk ook letterlijk genomen te worden: Aan d'Amstel en het IJ, daar doet zich heerlijk open
Zij, die als keizerin de kroon draagt van Europe.
(De Werken, WB-ed., dl. 3 (1929), p. 354).
LIT: A.J. Gelderblom. ‘De maagd en de mannen. Psychokritiek van de stadsuitbeelding in de zeventiende en achttiende eeuw’, in: id. Mannen en maagden in Hollands tuin (1991), p. 78-93. [P.J. Verkruijsse]
| |
enallage of enallaxisTerm uit de stijlleer voor een troop-1 die bestaat uit een plaats- of vormverandering van een woord waardoor men een passage krijgt die vreemd is binnen het geheel, en aldus op het veranderde of verschoven tekstgedeelte de aandacht vestigt. Dit kan bijv. de tijdsvorm betreffen (‘Morgen kwam ik thuis’), of de woordsoort (‘Momentele toiletten’ zegt K. van Kooten in Koot droomt zich af, 1982, p. 12). ‘Mijn eenzaam leven wandelt door de straten’ schrijft M. Nijhoff (VG, 1974, p. 9). In het laatste geval is de enallage te beschouwen als een vorm van metonymie. Een bijzondere vorm van enallage is de hypallage. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
encarté-handschriftTerm uit de codicologie voor een 15e-eeuws papieren handschrift, waarvan de katernen zijn samengesteld uit vier papieren dubbelbladen gevat tussen twee perkamenten dubbelbladen, dit laatste tegen het insnijden van het bindgaren in het kwetsbaar geachte papier. Encarté-handschriften vindt men vooral in kloosterbibliotheken. Een eenvoudiger oplossing om het insnijden tegen te gaan is het hartstrookje. [W. Kuiper]
| |
enchiridionHandboek of leerboek (in het Grieks letterlijk: ‘in de hand [gehouden]’). Bekend is de Enchiridion ad Laurentum van Augustinus, dat een korte weergave van de christelijke geloofsleer bevat en de Enchiridion militis christiani (1503) van Erasmus, waarin staat hoe een goede christen leven moet. Een voorbeeld uit later tijd is de Enchiridion symbolorum et definitiorum van Denzinger (1963) dat bestaat uit een verzameling dogmatische uitspraken van de rooms-katholieke kerk. LIT: Best; Brongers; Cuddon; Laan; Metzler; Scott; Wilpert; C.J. Schumacher. Der ‘Denzinger’: Geschichte und Bedeutung eines Buches in der Praxis der neueren Theologie (1974). [H. Struik]
| |
encliseSamentrekking van een beklemtoond woord en een daaropvolgend onbeklemtoond woord tot één woord, een verschijnsel dat zich voortdurend in de spreektaal voordoet, maar dat men ook veelvuldig in de spelling van historische teksten aantreft, met name in het Middelnederlands, bijv. hebbic < hebbe ic; dat < dat het. Ook in moderne letterkundige teksten kan enclise worden aangetroffen, bijv. in het werk van Nescio en Theo Thijssen. LIT: Best; Gorp; Marouzeau; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
encyclopedieDe betekenis van het begrip ‘encyclopedie’ heeft zich ontwikkeld van het leerboek voor de ontwikkelde man in het klassieke Griekenland tot het huidige naslagwerk voor iedereen. De letterlijke betekenis van encyclopedie (een woord dat eerst in de 16e eeuw gebruikt wordt) is: in een cirkel opvoeden, een allround opleiding geven. Met het toenemen van de kennis in de loop der eeuwen wordt het steeds moeilijker om een totaaloverzicht van alle wetenschap en kennis te bieden. De systematische indeling maakt dan plaats voor een alfabetische opzet. De inrichting van encyclopedieën is een weerspiegeling van ideeën over classificatie van de wetenschappen, dus ook van de steeds verdergaande specialisatie. Geheel in tegenspraak met het allround karakter uit de klassieke tijd en de Middeleeuwen, zijn er in de 20e eeuw naslagwerken verschenen met in de titel het woord ‘encyclopedie’, die slechts één onderwerp omvatten. Zo zijn er bijv. encyclopedieën van het dierenrijk, van de aardrijkskunde, van het hedendaagse Friesland, van de muziek en medische encyclopedieën. In de loop van de tijd zijn encyclopedische werken verschenen die in de titel aangeduid werden als spiegel (Speculum), som (Summa), woordenboek (biografische woordenboeken) of lexicon (in Duitsland Konversationslexikon). Het lijkt het beste om de term ‘encyclopedie’ te reserveren voor die werken, die tot doel hebben alle wetenschappen samen te vatten of die uitputtend één onderwerp behandelen. Een lexicon is beperkter (behandelt altijd één vakgebied) en minder uitvoerig in de behandeling van de trefwoorden dan een encyclopedie. De naam ‘woordenboek’ wordt dan gereserveerd voor werken die de woorden van een taal inventariseren en de betekenis van die woorden omschrijven. In de Middeleeuwen verschijnen de eerste encyclopedieën in de volkstaal. Nederlandheeft aan het eind van de 17e en in het begin van de 18e eeuw een belangrijke rol gespeeld bij het drukken van encyclopedieën die elders vanwege de censuur niet konden verschijnen. Zo heeft Nederland bijgedragen aan de verspreiding van de nieuwe ideeën van de verlichting zoals die inFrankrijk door de encyclopedisten werden ontwikkeld. De 18e- en 19e-eeuwse Nederlandstalige voorlopers van de huidige grote encyclopedieën zijn o.a. Het algemeen historisch, geographisch en genealogisch woordenboek (8 dln, 1724-1737) van A.G. Luïscius, het Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woorden-boek van David van Hoogstraten (7 dln, 1725-1733), De algemene Nederlandsche encyclopedie voor den beschaafden stand (15 dln, 1865-1868) die gebaseerd was op het Woordenboek van kunst, wetenschap, nijverheid, landbouw en handel (1856-1866) van Nieuwenhuis en de Geïllustreerde encyclopedie (16 dln, 1870-1882) van A. Winkler Prins. In de 20e eeuw zijn de volgende encyclopedieën verschenen: de Grote Winkler Prins: encyclopedie in 26 delen (9e druk, 1990-1993). De Grote Oosthoek. Encyclopedie en woordenboek telt 7 drukken (21 dln, 1976-1981). De Katholieke Encyclopedie (25 dln) heeft twee drukken beleefd (2e dr., 1949-1955). Geheel systematisch van opzet is de ENSIE (Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie; 10 dln, 1946-1952). Een combinatie van alfabetische en systematische indeling biedt de Grote Spectrum Encyclopedie (24 dln, 1974-1979), waarvan de vier laatste delen de index vormen op de voorgaande twintig. Verder zijn er nog de Standaard Encyclopedie (14 dln), Summa. Encyclopedie en woordenboek (22 dln, 1973-1979) en de Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie (25 dln, 1971-1979). De huidige grote encyclopedieën verschijnen vaak in aangepaste versies in verschillende taalgebieden. Ze besteden veel aandacht aan het visuele aspect (kleurenillustraties), nemen ook weer een woordenboek op (‘Van Dale’ in Oosthoek en Summa, ‘Koenen-Endepols’ in Larousse), leveren vaak een apart atlasdeel erbij en stellen bezitters van voltooide drukken in de gelegenheid om bij te blijven via supplementen en jaardelen. Ook werd geëxperimenteerd met zgn. ‘non-book-materials’, zoals geluidsbandjes (de ‘audioclopedie’), dikwijls speciaal gericht op bepaalde doelgroepen (jeugd- en gezinsencyclopedieën). Naast de papieren encyclopedieën verschijnen er ook steeds meer op cd-rom. Speciale encyclopedieën op het gebied van de literatuur met gegevens over literaire werken, personen, stromingen en thema's zijn: Motif-index of folk-literature (1955-1958) van S. Thompson; Dictionnaire des personnages littéraires et dramatiques de tous les temps et de tous les pays (19622) van Laffont en Bompiani; de Franse en Duitse bewerking van het Dizionario litterario, nl. het Dictionnaire des oeuvres de tous les temps et de tous les pays (19624) van Laffont en Bompiani, resp. Kindlers Literatur Lexikon (1965-1972); de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur (1963-1977; 2e dr. 1980-1984); Stoffe der Weltliteratur (19703); Cassell's encyclopaedia of world literature (1973) en Von Wilperts Lexikon der Weltliteratur (vanaf 1975). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; G.A. Zischka. Index lexicorum. Bibliographie der lexikalischen Nachschlagewerke (1959); R.L. Collison. Encyclopedias: their history throughout the ages (19662); J. Wels. The circle of knowledge (1968); W. Totok, K.-H. Weimann und R. Weitzel. Handbuch der bibliographischen Nachschlagewerke (19724); E.P. Sheehy. Guide to reference books (19769); A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
engagementTerm uit de literatuurkritiek voor een literatuuropvatting van auteurs die het belang van hun teksten niet in de literaire aspecten ervan zien, maar in een buiten de literatuur gelegen functie die doorgaans van politieke of sociale aard is. Engagement (letterlijk: zich ergens toe verplichten) duidt op de zelfopgelegde verplichting van de kunstenaar zich met zijn werk in dienst te stellen van een politiek, sociaal, religieus of moreel ideaal en zo mee te werken aan de verandering van de samenleving om dat ideaal te verwezenlijken. Geëngageerde literatuur komt in allerlei genres voor. Het is buitengewoon moeilijk vast te stellen waar de grenzen liggen van wat men wel of niet geëngageerd kan noemen. Doorgaans plaatst men geëngageerde literatuur tegenover autonomistische literatuur (autonomiebewegingen, l'art pour l'art). Sötemann spreekt bij geëngageerde poëzie van onzuivere poëzie en stelt haar tegenover de zuivere poëzie. Die scheiding heeft het voordeel dat ze gebaseerd is op objectief vaststelbare poëticale opvattingen die door dichters zelf worden verwoord. Een probleem blijft dan echter wel dat ook autonome literatuur vanuit een sterk engagement kan zijn ontstaan. Dat blijkt bijv. uit een van de doelstellingen van het modernisme: het leven te vernieuwen door de kunst als uitgangspunt te nemen voor de esthetisering van de samenleving. Veel modernisten waren dan ook politiek actief als socialist of communist, soms zelfs als fascist. Men maakt wel onderscheid tussen inhoudelijk (inhoud) en formeel (vorm) engagement, maar vaak blijken de formele keuzen die auteurs voor hun teksten maken inhoudelijk bepaald en omgekeerd, zodat het niet erg zinvol lijkt dit onderscheid over te nemen. De hierboven gegeven omschrijving van engagement maakt duidelijk dat de term van toepassing is op tal van genres, zoals propagandaliteratuur, sociale literatuur, tendensliteratuur, didactische en religieuze literatuur. Er is voorts een samenhang met de term pragmatische literatuur. LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; Th. von Vegesack. De intellectuelen. Een geschiedenis van het literaire engagement, 1898-1968 (1989). [G.J. van Bork]
| |
enjambement, overloop of oversprongTerm uit de prosodie voor een verschijnsel dat zich op twee terreinen afspeelt, namelijk dat van de syntaxis en dat van de versbouw. In de (voor)leespraktijk is het verschijnsel herkenbaar aan het feit dat de lezer zich gedwongen voelt niet of nauwelijks te pauzeren aan het eind van een regel, maar - zonder het aanbrengen van een noemenswaardige rust - door te lezen. De oorzaak is van syntactische aard: de afwezigheid van een zware syntactische grens (aangegeven door punt, puntkomma, vraagteken, uitroepteken of dubbele punt) aan het eind van de regel. De duidelijkste gevallen van enjambement zijn die waar twee woorden op elkaar volgen die grammaticaal zo nauw bij elkaar horen dat de lezer ze in een adem leest (en waartussen dan ook zelfs geen komma staat), zoals bij ‘de / man’, ‘zware / wolken’ e.d. Afhankelijk van de aard van de syntactische grens is het ene enjambement soms duidelijker dan het andere. Men vergelijke in dit verband beide onderstaande gedichtjes, waarin men een enjambement vindt bij de overgang van vs. 2 naar vs. 3 (‘fraai / In’ en ‘van / Het’): 1) Een Bromvlieg
We zitten weer eens fraai
In de geluidstrog
2) Naakt in de ligstoel
Een duif schrikt zich wild van
Het drogend wasje
(
H. van Teylingen.
Voortdurend gepiep, 1974, p. 6-7).
De lezer is geneigd tussen ‘fraai / In’ iets langer te pauzeren dan tussen ‘van / Het’. Het enjambement heeft vaak tekstinterpretatieve gevolgen. In het algemeen kan men zeggen dat de direct bij het enjambement betrokken woorden nauwer met elkaar in verband worden gebracht. Dit zal te meer gelden wanneer het enjambement in een gedicht voorkomt dat weinig enjambementen heeft. Enjambement als stijlfiguur om de starheid van het vers (gepaard rijm) te doorbreken, wordt toegepast vanaf de Middeleeuwen, soms ten behoeve van de voordracht gemarkeerd met een punt en/of doorleesteken (overloopteken). Sinds de romantiek wordt het enjambement nogal eens toegepast bij woorden die een bewegingsnotie bevatten. Men zie bijv. vs. 3 en 4 van het gedicht ‘Vreugd’ van G. Gezelle: Al dikwijls in dees droevig dal
Ontsteekt men vreugdevier,
al dikwijls maakt men groot geschal
van roepen en getier
(Verzameld dichtwerk, dl. 1, 1980, p. 111).
Sommige dichters (bijv. Nijhoff) doen dit zo vaak dat het effect, door de lezersgewenning, minder groot kan worden. Enjambement kan ook een tekststructurerende functie hebben. Men zie in dit verband de derde regel van de eerste strofe en de corresponderende derde regel uit de laatste strofe van het gedicht ‘F.J.P. 1881’ van Gezelle, die bewerken dat er een nauwe band ontstaat tussen beide strofen en dat het gedicht een cyclisch karakter krijgt: Moe en tendenuit versleten
zat en zuchtte ik, jaren lang,
om weer los, en van de keten,
vrij te gaan den vrijen gang.
[...]
Dan zult gij ook zelve eerst weten
en genieten, zoo 'k betrouw,
als gij vrij zult van de keten
zijn daar ik ben, vriend en vrouw!
(G. Gezelle. Verzameld dichtwerk, dl. 1, 1980, p.
343).
In dit laatste voorbeeld spelen trouwens ook woordbetekenis, rijm en ritme mee om het genoemde effect te bereiken. Het enjambement krijgt een aparte werking wanneer het, optredend in een metrisch gedicht, samengaat met antimetrie, zoals in de overgang van vs. 1 naar vs. 2 van het jambische gedicht ‘Na een jaar’ van M. Nijhoff: In deze morgen zie ik dat de nachten
Dragend geweest zijn, van extase zwaar
(VG, 1963, p. 11).
Ook hier spelen rijm en ritme weer mede hun rol (nácht en / drág end). Vergelijkbaar met dit laatste is het enjambement dat betrokken is bij overlooprijm: Nu ik mijn leven overzie,
Lijkt het een droeve melo die
Die lamenteert adagio
(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 73).
Evenals antimetrie heeft het enjambement dikwijls geen andere functie dan een formele, namelijk doorbreking van een patroon, met afwisseling als gevolg. Sinds Cats zijn goede dichters daar attent op. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Kazemier. ‘Enjambement in Middelnederlandse verzen’, in: NTg37 (1943), p. 59-63; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962), p. 33; E. van den Berg. Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 - ca. 1400 (1983). [G.J. Vis]
| |
enkelvoudige structuur of singulier vertellenVertelwijze waarbij het verhaal is toegespitst op één thema en geen verstrengeling van verschillende verhaaldraden of herhaling van onderdelen optreedt, zoals bij een samengestelde structuur wel het geval is. Men spreekt in dit verband ook wel van een enkelvoudige fabel-2. Als voorbeeld van een roman met een enkelvoudige structuur wordt Arthur van Schendels Een Hollandsch drama (1935) genoemd. LIT: Bergh; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck. [G.J. van Bork]
| |
enscenering of mise-en-scèneOntwerp voor de visuele vormgeving van het drama op het toneel met aanwijzingen voor de decors, rekwisieten, belichting, aankleding, enz. De enscenering is in die zin vergelijkbaar met het scenario. Bij uitbreiding gebruikt men de term ook voor de gehele realisatie van de toneeltekst (inclusief de toneelaanwijzingen daarin) in de opvoering, dus voor de voorstelling ervan in de ‘gespeelde ruimte’. LIT: Baldick; Gorp; Metzler; MEW; Scott; M.B. Smits-Veldt en G. Teusink. Conventies in de mise-en-scène op het toneel van Van Campen (1637-1665) (1978). [G.J. van Bork]
| |
enthymema of ratiocinatioTerm uit de retorica voor een verkorte vorm van syllogisme, een stelling die gebaseerd is op een algemeen voor waar gehouden of waarschijnlijke premisse die leidt tot een specifieke conclusie. De majorpremisse van het syllogisme ontbreekt gewoonlijk, omdat die bekend verondersteld wordt. Een voorbeeld van een enthymema is: ‘Marleen Gorris heeft een Oscar gekregen, want haar film is bekroond bij de Academy Awards-uitreiking in Hollywood in 1996’, waarbij ervan uitgegaan wordt dat iedereen weet dat de prijzen in Hollywood bestaan uit Oscars. LIT: Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Myers/Simms; Scott; Ueding; F. van Eemeren, R. Grootendorst, T. Kruiger. Argumentatietheorie (1986). [W. Kuiper]
| |
entr'acte, intermezzo of tussenspelKorte, meestal komische scène, gespeeld om het publiek tussen de bedrijven van een groter toneelstuk te vermaken. Het tussenspel werd vaak benut om de tijd die nodig was voor de decorwisseling op te vullen. Oorspronkelijk werd het ook wel als onderbreking van de gangen van een maaltijd gebruikt (tafelspel). Meestal bestond de entr'acte uit een komisch toneelstukje, maar ze kon ook de vorm van pantomime, zangstuk, tableaux vivants of een muziekuitvoering aannemen. Het genre kende in West-Europa zijn grootste bloei van de 15e tot en met de 18e eeuw. Een speciale vorm van komische tussenscènes zijn de zogenaamde minderemanstonelen in 17e-eeuwse schooldrama's en tragikomedies. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW: Scott; Wilpert; A. van Gijsen. ‘De tussenspelen uit de twee “Handels der Amo(u)reusheyt’”, in: B.A.M. Ramakers (red.). Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel (1994), p. 59-86. [G.J. van Bork]
| |
entreespelInleidend toneelspel waarmee de rederijkerskamers die een rederijkersfeest organiseren de gasten verwelkomen en het landjuweel openen. Het entreespel kan de vorm hebben van een begroeting op rijm, maar kan ook uitgroeien tot een volledig en zelfstandig toneelspel. Soms worden deze spelen ook aangeduid met de term proloog. Zo werd in 1559 door de stad Brussel een prijs uitgeloofd voor de beste ‘prologhe den peijs [= vrede] aengaende’. Een voorbeeld van een entreespel is het Blyde Inkomstspel (1614) van Melchior van Daelhem. LIT: J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 65-66. [G.J. van Bork]
| |
entrelacementTerm uit de verteltechniek voor het verstrengelen van verhaaldraden. Deze kroniekachtige verhaaltechniek dankt zijn bekendheid vooral aan de toepassing ervan in de Lancelot en prose (1220-1240), een Oudfranse Arturroman met meer hoofdpersonen die deels afhankelijk, deels onafhankelijk van elkaar allerlei avonturen beleven. De entrelacement-structuur is de opvolger van de Doppelweg-structuur. LIT: B. Besamusca (ed.). Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 3 (vs. 10.741-16.263, 1991). [W. Kuiper]
| |
enumeratio, enumeratie of opsommingTerm uit de retorica voor een opsomming van te behandelen of behandelde punten uit een betoog. Wanneer in het exordium of aan het eind van de narratio, dus aan het begin van een betoog, de punten op een rijtje gezet worden, heet dat partitio; als de enumeratio als algemeen overzicht om het geheugen op te frissen aan het slot van een betoog (in de conclusio) staat, noemt men dat recapitulatio. In de poëtica treedt de enumeratie op als een opsomming, hetzij in de vorm van een asyndeton-1, hetzij van een polysyndeton. Een enumeratie kan een climax-1 of een anticlimax bevatten. Als onderdeel van de woord- en zinsfiguren is de enumeratie verwant aan repetitio en parallellisme. Een voorbeeld van een zeer uitvoerige enumeratie (ruim 30 versregels) is te vinden in een gedicht van Salomon van Rusting, dat als volgt begint: Wat is natuur? Is 't wat of niet? Of zal 't wat wesen?
Of heeft het wat geweest? is 't grousaam of kan 't vresen?
Is 't Substantivum of is 't Adjectivum? doot
Of levend? plat of ront of kantig? kleyn of groot?
Is 't dik of dun? is 't lang of kort? hoe is 't van breete?
Is 't vis of vlees? is 't kout of warrem? kan het vreten?
(
G. Komrij. De Nederlandse
poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige
gedichten (1986), p. 685-687.)
Een enumeratio met een eveneens komisch effect levert Jeroen Brouwers in Mijn Vlaamse jaren (1978), p. 210-211: Vooral is ‘Blauw rapen’ een collage van J. Weverberghs scheppend vernuft: waar hij uit knipt is een chaos van collages, bestaande uit gelezenheden, onthoudenheden, verteerdheden, bewaardheden, op- en overgeplaktheden, op kaartjes genoteerdheden, imitatieheden, onmachtheden en gebrek-aan-talentheden, och heden, en waar hij op plakt is hetzelfde. LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
envoiOpdrachtstrofe aan het slot van een rederijkersgedicht, met name de ballade-2 en het refrein-2, oorspronkelijk gericht aan de prins van de rederijkerskamer en daarom vaak beginnend met ‘prince’ of ‘princesse’. In de Nederlanden werd het woord ‘envoi’ niet gebruikt, maar vervangen door prince of princesse. Al gauw was het envoi niet meer gericht aan de prins, maar was het een formeel kenmerk van de ballade en het refrein, waarin een variatie op het woord ‘prince’ volstond. Het is niet erg waarschijnlijk dat Anna Bijns (omwille van haar geslacht) ooit in een rederijkerskamer heeft voorgedragen: zij zal zich dus niet tot de prins van die kamer gericht hebben in haar gedichten. Evenmin zullen er veel beschermvrouwen van rederijkerskamers zijn geweest; het gebruik van de aanspreektitel ‘princesse’ in die zin lijkt dan ook niet erg realistisch. Het is een poëtisch spel als Anna Bijns de vieze non in haar ballade 't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren ('t Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns, ed. Pleij, 1987, p. 30-32) ironisch ‘prinses’ noemt. Een voorbeeld van een envoi in de moderne literatuur is de laatste strofe van de ‘Ballade van den merel’ van J.W.F. Weremeus Buning, die als volgt begint: Zwarte prins merel op den groenen stam,
Wat weet gij dat de wereld nimmer leert,
Tenzij dat uit uw keel de nieuwe vlam
Iederen dag een nieuwe wereld eert?
[...].
(Verzamelde gedichten, 19483, p. 190).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [H. Struik]
| |
epanalepsis of epizeuxisVorm van herhaling (repetitio) bestaande uit een verdubbeling van een woordgroep aan het begin of aan het eind van een zin of regel, veelal bedoeld om een bijzonder, verhoogd gevoelsmatig effect te bereiken, bijv. ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining’ ( W. Kloos, in: De Nieuwe Gids, 1888, I, p. 88); ‘Je was zoo goed voor mij, lieve, zoo goed’ (M. Nijhoff. VG, 19744, p. 39). De epanalepsis kan de vorm hebben van een anadiplosis. Meestal wordt de epanalepsis onderscheiden van de iteratio, die slechts de herhaling van een enkel woord te zien geeft. LIT: Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
epanodosTerm uit de stijlleer waarmee een bepaalde vorm van herhaling (repetitio) wordt aangeduid. Een woord of woordgroep wordt herhaald binnen een regel zodanig dat het herhaalde voorkomt aan het begin en in het midden, of in het midden en aan het eind, bijv. De doden zijn melancholiek,
Eenzaam, eenzaam. - Hun hart is ziek
(M. Nijhoff, VG, 19744, p. 78).
Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
(Id., p. 86).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
epanopthosisStijlfiguur waarbij de auteur zichzelf onderbreekt om een gedane uitspraak te becommentariëren, zoals in: Eenzaamheid? Ho,
Eerst even dit Spinnetje
Naar buiten.
(
H. van Teylingen.
Voortdurend gepiep, 1974, p. 11).
De tussen haakjes geplaatste regel in het volgende citaat kan men ook als een vorm van epanopthosis beschouwen: Een oude schipper staart voor zich uit
Met een hartverscheurend ‘Oef...’
Hij gaat langzaam te gronde in zijn kajuit
(Of, zoals hij het noemt, de roef).
(G. Staad. Grink, 1979, p. 21).
LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott. [G.J. Vis]
| |
epenthesisInvoeging van een klinker in een woord omwille van het ritme, bijv. Het Hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarr emt over my, en mijn benaeuwde vesten
(
J. van den Vondel. VW, WB-ed.,
dl. 3, 1929, p. 530).
waar ‘erbarremt’ staat in plaats van ‘erbarmt’ om aldus de eerste syllabe van de tweede versvoet (~ -) ingevuld te krijgen. Het tegenovergestelde gebeurt bij de syncope (elisie binnen een woord). LIT: Buddingh; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Preminger; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
epideiktische literatuurTerm uit de retorica voor een vorm van literatuur die verband houdt met één van de drie door Aristoteles onderscheiden genera causarum, namelijk het genus demonstrativum, dat voortgekomen is uit publieke ceremonies en rituelen waarin het de belangrijkste taak was goden of mensen te prijzen. Weldra vielen hier ook andere vormen van de lofrede onder, zoals ‘felicitatieteksten’ en funeraire redes. Teksten van dit type waren - in tegenstelling bijv. tot de juridische en politieke rede - primair en vaak uitsluitend afgestemd op de sierlijke vorm van zeggen (ornatus) waarbij het publiek alleen toehoorder was en geen oordelaar. De later als epideiktisch aangeduide literatuur is een afgeleide van dit genre en werd gekenmerkt door gerichtheid op vermaak. Dit aspect kwam uitstekend van pas bij gelegenheidsliteratuur (gelegenheidspoëzie), zoals het lofdicht, het de satire, het epithalamium, de zegezang, het lijkdicht en andere vormen van dit type gebruikskunst. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
epiekGenreaanduiding voor één van de drie traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire vormen: epiek, lyriek en dramatiek. Elk van deze genrebegrippen wordt doorgaans gezien als grondhouding (‘Naturform’ bij Goethe) van de verhouding tussen subject en object. In die relatie is dramatiek de meest neutrale en objectieve, omdat de verteller daarin het meest is teruggetreden, terwijl lyriek de meest subjectieve vorm zou zijn. Epiek is dan de middelste of gemengde vorm, de meest narratieve, waarin nu eens de auteur en dan weer de personages aan het woord zijn. Deze opvatting werd uitgewerkt door E. Staiger, die als grondbegrippen het lyrische, het epische en het dramatische in ontologische zin onderscheidde en die grondvormen in alle genres aanwees. In de loop van de 20e eeuw is op deze benadering kritiek uitgeoefend. Tegenwoordig neigt men ertoe epiek op te vatten als een door conventies of literatuuropvattingen bepaald indelingscriterium. Het ligt voor de hand om het verhaal, de novelle en de roman om deze redenen tot de epiek te rekenen, evenals het epos en de (vers)vertelling. Volgens die conventies spreekt men eveneens over middeleeuwse epiek, een verhalend genre waarin belangrijke gebeurtenissen en heroïsche daden van belangrijke historische personages zijn vastgelegd. Daartoe worden onder meer de Oudnoorse saga, het Middellatijnse carmen, het Oudfranse chanson de geste en de Hoogduitse heldenliederen gerekend. De Middelnederlandse epiek wordt doorgaans onderscheiden in Karelepiek (Karelroman) en Arturepiek (Arturroman). Daarnaast onderscheidt men wel de zgn. kruisvaardersepiek (kruisvaartroman) en de geestelijke epiek. De geestelijke epiek bestaat eigenlijk niet uit epische teksten in de strikte zin des woords, maar uit werken die als alle middeleeuwse epische teksten in paarsgewijs rijmende versregels geschreven zijn: bij epiek denken wij al gauw aan fictie, terwijl heiligenlevens (hagiografie) zoals de Sint Servaeslegende (ed. Van Es, 19762) voor het middeleeuwse publiek geen fictie maar feit waren. Eigenlijk bevinden zij zich daarom in het grensgebied tussen epiek en didactiek (didactische literatuur). Ook de Alexanderroman en de Oosterse roman rekent men tot de Middelnederlandse epiek, maar de termen ‘Alexanderepiek’ en ‘Oosterse epiek’ worden nooit gebruikt. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; G. Stuiveling. ‘Hardop denken over het genrebegrip’, in: Handelingen van het 26e Filologencongres (1960), p. 66-77; S. Dresden. ‘Het begrip genre’, in: Handelingen van het 26e Filologencongres (1960), p. 77-85; E. Staiger. Grundbegriffe der Poetik (1971); K.H. Hempfer. Gattungstheorie (1973); C.M. Bowra. Heroic Poetry (19782); V. Mertens en U. Müller (red.). Epische Stoffe des Mittelalters (1984); K. Beekman. ‘Omgang met genres’, in: K. Beekman en F. de Rover (red.). Literatuur bij benadering (1987), p. 118-137; W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993). [G.J. van Bork/H. Struik]
| |
epifonemaTerm uit de retorica voor een uitroep (exclamatio) in de vorm van een sententia die een lang betoog afsluit of samenvat, bijv. Adriaen van de Vennes' leerdicht over de emblematiek, de ‘Zeeusche mey-clacht ofte schyn-kycker’, opgenomen in de Zeeusche Nachtegael (1623; ed. Meertens/ Verkruijsse, 1982, p. 99), waar hij zijn betoog over het samengaan van poëzie en schilderkunst als volgt afsluit: Waerom wert Sinne-cunst, sou yder mogen vragen,
Iuyst boven ander cunst soo hooghe voor-gedragen?
Ick seg om dat den geest daer sonderling in speelt;
Men vint geen dergelijck, soo sin-rijck meegedeelt.
LIT: Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Marouzeau; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
epifoor, epifora of epistrofeTerm uit de retorica en de stijlleer voor de herhaling (repetitio) van één of meer woorden aan het eind van twee of meer opeenvolgende zinnen of zinsdelen. Als zodanig is de epifoor de ruimtelijke tegenvoeter van de anafora. Een - niet geheel zuiver - geval van een epifoor zijn de vijf keuzemogelijkheden (die echter pas leuk zijn als er niet gekozen wordt) die Dirk Schelte plaatst aan het eind van zijn gedicht ‘Saar had 'er geen weezen van’: 'k Riep Juffrouw Saar, waar binje,
'k Heb tyding uit Oostinje;
Ja 'k heb het al gehoord,
Myn man is daar vermoord,
Zy Saar, 't zal my niet rouwen,
Nu kan ik haast weer trouwen,
Myn droefheid is niet groot:
Ik dank de goede dood,
1. Die heeft'er my geweezen van, [= De dood heeft'er my
afgeweezen]
2. Ik wou'er tog wel wezen van, [= Ik wou'er gaaren af zyn]
3. Ik heb'er geen meer weezen van, [= Zyn gedaante staat my niet
meer voor]
4. Al heb ik'er nog weezen van, [= Schoon dat ik Kinderen, of
weezen overhouw]
5. Ik heb'er tog geen weezen van. [= 'k Heb'er evenwel geen
quelling om]
(
G. Komrij. De Nederlandse
poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten
(1986), p. 575-576).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Ueding; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
epifraseStijlfiguur waarbij aan het eind van een schijnbaar syntactisch afgeronde zin of woordgroep nog één of meer onderdelen worden toegevoegd. De toevoeging kan een beklemtoning inhouden of een zelfcorrectie (correctio), of functioneren als een amplificatio of als een climax-1, anti-climax of antithese. Een voorbeeld van epifrase is het slot van C. Huygens' gedicht ‘Gebed over des Heeren Avond-mael’, in: De Nederlandse poëzie van de 17de en 18e eeuw (ed. Komrij, 1986, p. 234): Neen, neen, verworpen steen,
ghij zijt er van gewroken;
Maeckt maer mijn' steen tot vleesch,
en maer mijn vleesch tot steen.
LIT: Best; Dupriez-1; Gorp; HWR; Morier; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
epigoonTerm uit de literaire kritiek voor een schrijver die geen originaliteit vertoont in zijn werk, maar het werk van anderen (slaafs) navolgt. Hoewel een dergelijk schrijver tot een grote vormbeheersing kan komen, ontbreekt hem eigen vinding. In de praktijk is het bijzonder moeilijk vast te stellen wat precies epigonisme is, omdat er in elke stroming een zekere overeenkomst in het werk van een aantal auteurs valt waar te nemen. Bovendien is de eis van originaliteit niet in elke literaire periode even sterk gesteld, maar vooral vanaf de romantiek steeds nadrukkelijker geformuleerd. Vaak wordt de term epigoon dan ook gebruikt om er een kwaliteitscriterium mee uit te drukken in de zin van: ‘tweederangs auteur die schrijft vanuit dezelfde poëticale opvattingen als eersterangs auteur X’. In die zin kan men bijv. Hein Boeken zien als een epigoon van Kloos en Verwey. Vooral in de tijd van Forum en bij de naoorlogse aanhangers van de ideeën van Ter Braak en Du Perron werd de term in deze pejoratieve zin veel gebruikt. In de renaissance, waarin navolging eerder regel dan uitzondering was, zit het epigonisme in de verkeerde manier van imitatio. De slaafse imitatie vormde de beginfase in het leerproces; als een gevorderde auteur desondanks deze vorm van navolging gebruikte, kon hij tot de epigonen gerekend worden. Erasmus betitelde de slaafse navolgers van Cicero als ‘simii’ (apen); de verkeerde navolgers van Lipsius werden aangeduid als ‘Lipsiomimi’. LIT: Baldick; Best; Gorp; Krywalski; Laan; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
epigraaf of inscriptieTerm uit de schriftgeschiedenis voor een inscriptie met een scherp voorwerp in hard materiaal zoals rots (petroglief), steen, klei, hout of metaal. Voor inscripties op gebouwen of monumenten is de term epigram-2 in gebruik (opschrift), waarvan de betekenis zich tot puntdicht heeft ontwikkeld. De epigrafie of epigrafiek is de wetenschap die epigrafen bestudeert. LIT: Baldick; Hiller; Metzler; MEW; I.J. Gelb. A study of writing (19622), p. 22-59. [P.J. Verkruijsse]
| |
epiloogGrieks voor ‘nawoord’ en tegenvoeter van de proloog. De epiloog is meer (na)beschouwend van karakter dan concluderend en praktisch identiek aan de conclusio. Deze laatste benaming is echter in de poëticale terminologie veel gebruikelijker. Het Middelnederlands kent het woord ‘epiloog’ niet, maar gebruikt in plaats daarvan ‘naprologhe’. LIT: Baldick; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; Lausberg; LdMA; Leeman/Braet; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
epimythiumDe moraal van een fabel-1 of een exempel, expliciet aan het slot verwoord, bijv. in Esopet nr. 19: Bi deser favelen wi verstaen:
Die in peelgrimagien gaen,
Ende haer sonden met hem draghen,
Hets om niet dat si jaghen.
(ed.
Stuiveling, dl. 2, 1965, p. 24, vs.
13-16)
Wordt de ‘lering’ aan het begin van de tekst gegeven, dan spreekt men van een promythium. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
epiniciumLofdicht op winnaars van de spelen in het oude Griekenland. Anders dan bij hedendaagse epinicia als ‘Ajax wint de wereldcup’ bestond het klassieke epinicium van bijv. Pindarus uit een aantal triaden van strofe, antistrofe-2 en epode-2. LIT: Best; Cuddon; Gorp; HWR; MEW; Preminger; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
episch dramaDrama waarin de menselijke lotgevallen op een bovenindividuele wijze worden voorgesteld. Het kent dan ook geen specifieke held, maar introduceert een algemeen menselijke trek, belichaamd door een personage of een soort beschouwer van het menselijk handelen. Het episch drama wordt vaak gesteld tegenover het klassieke drama met zijn vaste indeling in bedrijven en zijn Aristotelische eenheden. Het episch drama is daarentegen doorgaans opgebouwd uit een aaneenrijging van afzonderlijke scènes, soms zelfs zonder causale samenhang. Het is anti-illusionistisch, d.w.z. de illusie die het klassieke of romantische drama oproept, wordt doelbewust doorbroken door vervreemdingseffecten, zoals spreekkoren, of doorbreking van de vierde-wandfictie. De toeschouwer mag nl. niet in de handeling opgaan bijv. door medeleven met één der personages, omdat dat zou verhinderen dat hij voldoende afstand houdt om de gepresenteerde situatie objectief te beoordelen. Het episch drama is overwegend didactisch of geëngageerd. De meest duidelijke representant van deze toneelvorm is Bertolt Brecht, die ook veel over dit onderwerp heeft getheoretiseerd. Het episch toneel was echter niet nieuw. De Middeleeuwen kenden deze vorm van toneel al, met name in subgenres als het spel van zinne en de moraliteit, die een duidelijk bovenpersoonlijk karakter hebben. In Den Spyeghel der salicheyt van Elckerlijc (15e eeuw) wordt dit bovenpersoonlijke duidelijk uit personages als Die Dood, Gheselscap, Maghe, tGoet en uiteraard Elckerlijc zelf. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of het Senecaans-Scaligeriaans renaissancedrama met zijn veelheid en verscheidenheid geen epische trekken vertoont, bijv. Hoofts Warenar. In het moderne Nederlandse toneelrepertoire heeft H. Mulisch' Tanchelijn (1960) trekken van het episch drama. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Knuvelder, dl. 1 (1970), p. 287-291; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; M. Kesting. Das epische Theater (19673). [G.J. van Bork]
| |
epische concentratie of epische verdichtingHet toeschrijven van daden en gebeurtenissen aan één persoon die in feite door anderen verricht c.q. aan anderen overkomen zijn. In de middeleeuwse literatuur kwam met name rond de persoon van Karel de Grote epische concentratie voor in het 12e- en 13e-eeuwse chanson de geste. De oorzaak hiervan zat hem niet alleen in de historisch dominante positie die Karel de Grote in zijn tijd innam, maar ook in het feit dat hij onbewust en ongewild door latere generaties verward werd met zijn gelijknamige voorgangers of opvolgers Karel Martel, Karel de Kale, Karel de Dikke en Karel de Simpele, zoals Jacob van Maerlant hoofdschuddend meedeelt in Spiegel historiael IV1, 1, vs. 58-76. Daarnaast bestaat er een vorm van epische concentratie die mensen die in dezelfde tijd geleefd hebben - maar elkaar niet of nauwelijks gekend hebben - met elkaar in (nauw) contact brengt, bijv. Alexander de Grote en Aristoteles, of Vondel, Hooft en Bredero in de 19e-eeuwse visie op de Muiderkring. LIT: Gorp; Herman/Vervaeck; E. van den Berg en B. Besamusca (red.). De epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief (1992), p. 12-13; H. van Dijk. ‘Karel de Grote’, in: W.P. Gerritsen en A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot de Zwaanridder (1993), p. 186-196. [W. Kuiper]
| |
epische cyclusComplex van oorspronkelijk zelfstandige epische verhalen (epiek) die op grond van hun overeenkomstige inhoud bij elkaar gebracht zijn. Een epische cyclus kan als volgt zijn ontstaan: ofwel bestaande teksten werden geleidelijk uitgebreid met voorgeschiedenissen en vervolgen, ofwel bestaande teksten werden gegroepeerd tot min of meer samenhangende complexen, waarin de afzonderlijke delen (de branches) nog herkenbaar zijn. Vervolgens was een combinatie van beide processen ook mogelijk. De belangrijkste epische cyclus uit de Arturepiek (Arturroman) is de Lancelot en prose, die op zijn beurt weer deel uitmaakt van een veel uitgebreidere romancyclus, waarvan de kern naast de Lancelot en prose bestaat uit La Queste del Saint Graal en La Mort le roi Artu. In zijn meest uitgebreide vorm wordt deze cyclus de Vulgaatcyclus genoemd; het verhaal beslaat dan een periode van meer dan vijf eeuwen: van de kruisiging van Christus tot en met de dood van koning Artur en Lancelot. De kern van de Vulgaatcyclus is in het Middelnederlands overgeleverd in de Lancelotcompilatie, waarin bovendien nog een aantal episodische Arturromans is opgenomen. In de Karelepiek (chanson de geste, Karelroman) onderscheidt men drie cycli. Deze zijn verdeeld naar de familie waarvan de hoofdpersoon deel uitmaakt: de ‘Geste du roi’, waarin Karel de Grote zelf hoofdpersoon is (zoals Karel ende Elegast en het Roelantslied); de ‘Geste de Doon de Mayence’ of de ‘Cycle des barons révoltés’ (bijv. Renout van Montalbaen); de ‘Geste de Garin de Monglane’ of de ‘Cycle de Guillaume d'Orange’ (bijv. Willem van Oringenen Gheraert van Viane). Ook bij de kruisvaartromans onderscheidt men twee cycli: ‘Le Premier Cycle de la Croissade’ en ‘Le Deuxième Cycle de la Croissade’, waarbij de laatste eigenlijk een ‘moderne’ constructie is die geen basis heeft in de middeleeuwse werkelijkheid. LIT: B. Besamusca & F. Brandsma (red.). De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie (1992), p. 9-19; E. van den Berg & B. Besamusca (red.). De epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief (1992), p. 13-16; G.H.M. Claassens. De Middelnederlandse kruisvaartromans (1993), p. 25-104; H. van Dijk. ‘Karel de Grote’, in: W.P. Gerritsen en A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot de Zwaanridder (1993), p. 186-196. [W. Kuiper]
| |
episode-1Oorspronkelijk een handeling met dialoog die tussen de koren (koor) was geplaatst in het Griekse drama. Bij uitbreiding toegepast op elke afgeronde gebeurtenis die verteld wordt binnen een uitvoeriger geheel en daarmee slechts in een los verband staat, zoals bijv. de digressie of uitweiding. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
epistelLetterlijk brief, meestal gebruikt voor de zendbrieven van de apostelen Paulus, Jacobus, Petrus, Johannes en Judas, zoals die in het Nieuwe Testament bewaard zijn gebleven. In het hedendaags Nederlands wordt ‘epistel’ meestal schertsend of ironisch gebruikt voor een (te) dikke, plechtstatige brief. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Fowler; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.C. Zieleman. Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken (1978). [W. Kuiper]
| |
epistolariumMiddeleeuwse bloemlezing uit de brieven (epistel) van het Nieuwe Testament. Een Middelnederlandse representant is het ‘epistolarium van Leningrad’ (ed. De Bruin, 1974). LIT: BDI; Best; Hiller; Metzler; Wilpert; C.C. de Bruin. Middelnederlandse vertalingen van het nieuwe testament (1934); J. Biemans. Middelnederlandse bijbelhandschriften (1984). [W. Kuiper]
| |
epitasisTerm uit de retorica voor het gehele middendeel van het klassieke drama tussen expositie of protasis en catastrofe. In de epitasis vindt de opbouw van de handeling (plot) plaats via intrige-2 naar climax-2. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
epithalamium, bruiloftslied of hymenaeusGelegenheidsgedicht bij een huwelijk. In de Oudheid werd nog onderscheid gemaakt tussen het lied dat gezongen werd voor de deur van het bruidsvertrek (epithalamium) en het lied dat gezongen werd bij het begeleiden van de bruid naar het huis van de bruidegom (hymenaeus), maar dat verschil vervaagde al snel. Vooral in de renaissance en de verlichting was het epithalamium een populair genre met als vaste thema's: de lof van bruid en bruidegom, waarbij zo mogelijk woordspelingen op de namen van beiden uitgebuit worden; het verlangen van de bruidegom naar de bruid, die eerst weigert maar uiteindelijk toegeeft; de wens dat er zeer spoedig kinderen mogen komen. De talrijke onverbloemde sexuele toespelingen die het bruiloftslied van de renaissance kenmerken, worden in de 18e eeuw steeds bedekter, waarna het genre uiteindelijk doodbloedt. Vrijwel iedere auteur uit de aangegeven perioden heeft epithalamia vervaardigd. Jan van der Noot opent de rij in 1583 met zijn Epitalameon, oft houwelycx sanck, (ed. Smit en Hellinga, 1953). J.B. Wellekens bracht in 1729 een gehele bundel Bruiloftdichten bijeen. Tal van bruiloftsliederen staan beschreven in J. Bouman, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 (1982), bijv. de strofe uit de ‘Zang ter bruyloft van Heer Constantyn Huigens en Joffrouw Susanne van Baerle’ door P.C. Hooft: Hunn' Mingod is de Zon. Wen die haer komt verwarmen,
Ontsluyt zy zich van drooght', en als met open' armen,
Den hóógen hemel lokt, dat hy haer' lust
verzaê.
Dès hy bewogen tot het weelderige boelen,
Komt, daelend' in haer' schoot, die vruchtbaerlijk bespoelen
Met regen; en zich quijt als mannelijke gaê.
(P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1,
1899, p. 259).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Bruilofts- en liefdeslyriek in de 18e eeuw: de rol van de literaire conventies’, in: NTg 67 (1974), p. 449-461; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Christus, Hymenaeus of de teelzucht’, in: Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 11-25; P. Lammens-Pikhaus. ‘Vondels Bruyloftbed’, in: Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 72-87; J. Bouman. ‘Inleiding’, in: id. Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 (1982), p. XIII-XVI. [P.J. Verkruijsse]
| |
epithetonAanduiding voor een versierend of karakteriserend adjectief dat bij een substantief, veelal een eigennaam, wordt gevoegd. Men maakt onderscheid tussen epitheton ornans en individualiserend epitheton. Het epitheton ornans wordt ook wel vast of eigenschapsepitheton genoemd. In de Klassieke Oudheid draagt de godin Athene het epitheton ornans ‘Parthenos’ (maagd); de dageraad heet bij Homerus altijd ‘rozenvingerig’. In de Middelnederlandse letterkunde heet de vos Reinaert ‘die felle metten roden baerde’, de ridder Walewein ‘der avonturen vader’. In de huidige omgangstaal komt het voor in verbindingen als ‘blauwe lucht’, ‘het edele ros’, waarbij (‘epithète de nature’) het soms een pleonastisch (pleonasme) karakter heeft. P. van Ostaijen spreekt van ‘witte sneeuw’ (VW, Poëzie dl. 1, p. 22). Het individualiserend epitheton, ook wel wisselend, zeldzaam of toevalligheidsepitheton genoemd, komt - vergeleken met het epitheton ornans - vaker voor in de Nederlandse letterkunde. Vooral in de tijd van Tachtig hadden veel schrijvers onder invloed van het impressionisme voorkeur voor het individualiserend karakteriseren van objecten. Kloos schrijft: Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht.
De matte maan lag laag in mistig glimmen
(De nieuwe gids, 1888, I, p. 138).
Sommige gevallen kunnen verschuiven van de ene naar de andere categorie, zoals men kan zien aan het epitheton ‘kantieke schoolmeester’, dat van individualiserend versierend is geworden ( L.P. Boon. De Kapellekensbaan, 1953). LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
epitomeUit de Middeleeuwen daterende verzamelnaam voor samenvattingen en uittreksels van omvangrijke Latijnse teksten voor onderwijsdoeleinden, tot op grote hoogte synoniem met breviarium en digesta. Een voorbeeld vormt de Adagiorum epitome (1544), een uittrekselverzameling van Erasmus' Adagia. LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
epode-1Term uit de versleer voor een korte jambische (jambe) versregel, gewoonlijk een dimeter, volgend op een langere regel, gewoonlijk een (jambische) trimeter. De term epode wordt vervolgens ook gebruikt voor een gehele strofe of een geheel gedicht in jambische maat. Horatius heeft tal van epoden gedicht, die hij zelf de naam Iambi gaf. Een voorbeeld van een epode is het gedicht ‘Gedachten’ (1692) van J. Pluimer (in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten, 1986, p. 661), waarin een jambische viervoet gevolgd wordt door een korte regel van twee jamben: Indien de tyd geen droefheid sleet,
'K verging in 't leet;
Maar wyl de tyd de droefheid slyt
Raak ik ze kwyt:
En tyd en droefheid 't gaat al heen,
Gelyk 't verscheen:
Als 't eind maar vrolyk weezen zal,
Dan hebbe ik 't al.
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
epode-2 of toezangBenaming uit de Griekse klassieke literatuur voor de slotstrofe in een driedelige ode of hymne, na strofe en antistrofe-1, in een van die twee afwijkend metrum. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
eponiemOorspronkelijk de naam van een historische figuur waarvan gebruik gemaakt wordt ter aanduiding van een bepaalde historische periode, bijv. de Victoriaanse tijd in Engeland. In de literatuur wordt de term gebruikt om aan te geven dat de naam van één van de hoofdpersonen uit een literair werk gebruikt wordt voor de titel ervan, zoals het geval is met Hamlet, Gijsbrecht van Aemstel of Max Havelaar. In het algemeen verstaat men onder een eponiem een woord dat is afgeleid van een persoonsnaam. Zo heeft bijv. de Duitse uitvinder Lumbeck zijn naam gegeven aan het lumbecken. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Morier; Myers/Simms; Scott; E. Sanders. Eponiemen woordenboek (19914); W. Daniëls en K. de Wit. Hortsik! Eponiemen in de Nederlandse en Vlaamse dialecten (1998). [G.J. van Bork]
| |
epos of heldendichtVorm van heroïsche poëzie waarin op verheven wijze uitvoerig de (krijgs)daden van goden of helden bezongen worden. Aan de schriftelijke overlevering van epen gaat bij de meeste volkeren waarschijnlijk een lange orale traditie in de vorm van sagen en liederen vooraf. Naar het voorbeeld van de beroemdste epen uit de Oudheid, de aan Homerustoegeschreven Ilias en Odyssee en Vergilius' Aeneis, worden in de periode van renaissance en classicisme tal van heldendichten geschreven: Orlando furioso van Ariosto, Gerusalemme liberata van Tasso, Miltons Paradise loste.a. In navolging van Bowra en Bomhoff maakt W.A.P. Smit onderscheid tussen heldenepos en epos of heldendicht: de eerste term duidt dan op een epos ‘met een heroïsch onderwerp uit de heroën-tijd’; met de tweede term kunnen de ‘literaire heldendichten uit latere cultuur-fasen’ benoemd worden. Als auteurs van Nederlandse bijbelse epen kunnen gelden J. van den Vondel (Joannes de Boetgezant, 1662), Joan de Haes (Judas de Verrader, 1714; Jonas de Boetgezant, 1723), Arnold Hoogvliet (Abraham de Aartsvader, 1728) en Willem Bilderdijk (De ondergang der eerste wareld, 1820). Niet-bijbelse epen zijn van de hand van Lambert vanden Bos (Batavias, 1648), Lukas Rotgans (Wilhem de Derde, 1698-1700), Willem van Haren (Gevallen van Friso, 1741) en Onno Zwier van Haren (Aan het vaderland, 1769; De Geusen, 1771-1776). Het genre is geparodieerd door W.G. van Focquenbroch in zijn komisch heldendicht Typhon (1665). Nederlandse vertalingen van klassieke heldenepen dateren reeds uit de tweede helft van de 16e eeuw: C. van Ghistele, D.V. Coornhert en K. van Mander. LIT: Abrams; Baldick; BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; G.J. Vis. Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967), p. 161-215; C.M. Bowra. Heroic poetry (1974); W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden; het renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850 (1975-1983); M. Spies. ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 379-411, 562-594; N. Voorwinden. ‘Het Germaanse heldenepos’ in: M. Schipper (ed.). Onsterfelijke roem. Het epos in verschillende culturen (1989), p. 62-80. [P.J. Verkruijsse]
| |
epyllionKlein epos dat geschreven is in hexameters en dat inhoudelijk vergelijkbaar is met de elegie. Vaak kent het genre een mythologische digressie, maar soms ook een erotische uitweiding. De oorsprong van het genre ligt in de Alexandrische en Romeinse tijd. Het model van Kallimachos' Hekale werd vrijwel overal nagevolgd. Het verschil met latere versvertellingen, zoals die in de 19e eeuw geschreven werden, is soms moeilijk aan te geven. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
equivalentieTerm uit de literatuurwetenschap, bekend geworden door R. Jakobson, ter aanduiding van correspondenties binnen een tekst. In de praktijk zijn deze altijd te herleiden tot vormen van herhaling, zoals parallellisme, repetitio, chiasme. Ze kunnen ook liggen op het niveau van de klank (metrum, rijm) of van de strofebouw (bijv. kwatrijnherhaling in het octaaf van het sextet e.d.). Soms wordt voor equivalentie ook de term parallellie gebruikt. LIT: Boven/Dorleijn; Cuddon; Scott; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 25-27; R. Jakobson. ‘Luinguistics and poetica’, in: Th. A. Sebeok. Style in language (1960). [G.J. Vis]
| |
equivoqueWoordspeling, vaak toegepast in de pointe van een epigram (puntdicht), waarin een woord of zin twee verschillende betekenissen heeft (homoniem) en beide betekenissen binnen de context relevant blijken te zijn, bijv. een kalende man die bij de echtscheiding uitroept: ‘Hoe kan ik leven zonder haar?’. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
ereredeKort 14e/15e-eeuws gedicht, enkele honderden versregels lang, waarin het deugdzame en dadenrijke leven van een (meestal overleden) ridder beschreven wordt. Aan het slot van de tekst wordt het heraldiek wapen van de persoon in kwestie beschreven. Een bekend auteur van ereredes is Heraut Gelre (ca. 1345-1414), van wiens hand twaalf ereredes in het Wapenboek Gelre bewaard bleven. LIT: Metzler; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1990). [W. Kuiper]
| |
ergocentrisch, tekstimmanent of werkimmanentTerm uit de sfeer van de autonomiebewegingen voor het streven van criticus en tekstonderzoeker om zich bezig te houden met het afzonderlijke literaire werk of de interpretatie daarvan (‘het werk centraa’) zonder aandacht voor de drie andere instanties (van M.H. Abrams): auteur, wereld en lezer. Niet alle vertegenwoordigers van autonomiebewegingen waren even streng (autotelisch) in de leer. Zo gaan de representanten van het structuralisme en het Russisch formalisme als Sjklowsky en de jonge Tynjanof verder in hun afwijzing van buitentekstuele bemoeienissen dan I.A. Richards, de grondlegger van de New Criticism. Een belangrijke analysemethode binnen dit kader toegepast is die van de close reading. LIT: Gorp; M.H. Abrams. The mirror and the lamp (1958), p. 26-29; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 30; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 47, 66; J.J. Oversteegen. Anastasio of de schaal van Richter (1985), p. 11-32. [G.J. Vis]
| |
erotische literatuurAanduiding voor die vorm van literatuur waarin de lichamelijke liefde centraal staat. Over het algemeen heeft men - vgl. Hoofts ‘eros’ tegenover ‘anteros’ - de erotische liefdesliteratuur onderscheiden van de niet-erotische (zoals die welke men kan aantreffen in religieuze poëzie, in teksten van mystici e.a.), wat overigens discussie en verschillen van mening niet uitsluit (bijv. over de erotiek bij Hadewych). De genres waarin erotiek aan bod komt, zijn talrijk. Vanaf de Middeleeuwen vindt men deze stof in allegorische gedichten (bijv. het eerste Gruuthuse-gedicht, 14e eeuw, en de Roman van de roos, ca. 1300), in boerden en in diverse dramateksten (bijv. kluchten), in minneliederen ( Heinric van Veldeke, Bredero, Hooft), in anacreontische poëzie ( Luyken, Poot, Bellamy), in ‘poëtisch proza’ ( L.P. Boons Zomerdagdroom, 1973) en uiteraard in allerlei vormen van narratief proza ( Jan Wolkers, Jan Cremer, Heere Heeresma e.a.). Op grond van criteria ontleend aan etiquette, moraal, religie e.a. is erotische literatuur dikwijls onderwerp van discussie geweest en is menig schrijver die er zich mee bezighield bestreden en veroordeeld. Zo zijn sommige naturalistische (naturalisme) romans door de destijds oudere generatie als ‘onzedelijke literatuur’ verworpen (vgl. de eerste druk van Een liefde (1887) van Lodewijk Van Deyssel met de gekuiste tweede druk (1899) ervan). Het is vaak het zo genoemde ‘(fel)realistische’ karakter van erotische teksten dat verontrusten in de pen doet klimmen. Godsdienstige motieven spelen soms ook een rol, zoals bij het geruchtmakende proces, wegens ‘smalende godslastering’, tegen G.K. van het Reve naar aanleiding van een passage in Nader tot U (1966), waarin beschreven wordt hoe de hoofdpersoon met een als ezel geïncarneerde God zal paren. Discussies over de waarde(loosheid) van sommige erotische teksten leiden ertoe dat men in dergelijk verband wel eens de term pornografie kan zien vallen. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Laan; Lodewick; Metzler; Preminger; Shipley; Wilpert; E. van Altena en L. Weverbergh. Gij goudgepunte lans (1967); A. Coppens. Memoires van een erotisch boekverkoper (1969); Venus' lusthof, samengest. door L. de Vries, ingel. door A. Coppens (1977); J.L.A. Heestermans e.a. Erotisch woordenboek (19802); J. van der Vegt. ‘Een geest van vlees’, in: De Vlaamse Gids 64 (1980), p. 35-37; M. Ros. ‘Een geleide voor Th.A. Sontrop’, in: Rose verhalen (1981), p. 7-11; P.J. Kearney. Geschiedenis van de erotische literatuur, vert. E. van Altena (1983); A.N.W. van der Plank. ‘Inleiding’ op J. Barrin. Venus in het klooster (1983), p. I-XXVI; Reve-nr. van Tirade 27 (1983); H. Pleij e.a. Een nyeu cluchtboeck (1983); E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord (1987). [G.J. Vis]
| |
errata of corrigendaLetterlijk ‘fout’ respectievelijk ‘wat gecorrigeerd moet worden’. Benaming voor een lijstje van storende fouten in een gedrukt boek. Bemerkte een auteur tijdens het drukken dat zijn tekst drukfouten of zetfouten bevatte, dan kon hij aan het slot van het voorwerk (dat gewoonlijk het laatst gedrukt werd), aan het eind van het boek of op een los blad de juiste lezing laten afdrukken onder het kopje ‘errata’ of ‘corrigenda’. Op dezelfde manier konden vergeten of weggevallen woorden hersteld worden door middel van addenda. Omdat in een latere druk addenda en corrigenda doorgaans in de tekst verwerkt werden, is het voorkomen ervan een aanwijzing voor een eerste of oorspronkelijke druk. Een voorbeeld van errata die duidelijk de 1e en 2e druk uit hetzelfde verschijningsjaar identificeren, zijn die in het Journael van Bontekoe uit 1646: in de 1e druk staat op fol. *iiij verso ‘Den leser gelieve dese navolgende fauten aldus te verbeteren’, hetgeen in de andere druk uit 1646 ook daadwerkelijk gebeurd is (zie G. Verhoeven en P. Verkruijsse. Journael van Bontekoe. Descriptieve bibliografie 1646-1996 (1996), p. 139-144). LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; P.J. van der Horst. Redactiewijzer. Praktische handleiding voor het taalkundig en typografisch verzorgen van teksten (1993), p. 99. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
esbatement of batementLaatmiddeleeuwse benaming van Franse origine (letterlijk ‘amusement’) voor vermakelijk, niet hoogdravend, (rederijkers)toneel met een satirische inslag. In de Nederlanden werd de term gehanteerd voor een toneelstuk dat men ook wel een blijspel zou kunnen noemen, bijv. Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit (ed. Ned. Inst. RUG, 1967), of Esbatement van den appelboom (ed. Waterschoot, 1979). Het esbatement bevindt zich genretechnisch tussen het spel van zinne dat ernstiger en gekunstelder is, en de middeleeuwse klucht (klucht-1) die simpeler van structuur en humor is. De gemiddelde lengte van een esbatement is ca. 500 versregels. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; J.J. Mak. Vier excellente cluchten (1950); J.B. Drewes. ‘Het Esbatement van den Appelboom’ in: TNTL 82 (1966), p. 298-310; Het esbatement van den Appelboom, ed. W. Waterschoot (1979), p. 7-29; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: Terugblik (1986), p. 9-25. [W. Kuiper]
| |
eschatologieDe leer die het leven op aarde beschouwt als (slechts) een doorgangsweg naar de zgn. vier uitersten: dood, (laatste) oordeel, hemel en hel. Met name gedurende de late Middeleeuwen vaak gethematiseerd in de literatuur, bijv. Den camp vander doot (1493) van Jan Pertchevael (ed. Degroote, 1948); De Wre vander doot (± 1516) van Jan van den Dale (Gekende werken, ed. Degroote, 1944), en De vier wterste (1583) van Johan Baptist Houwaert (ed. Van Vinckenroye, 3 dln., 1965). Een aparte plaats binnen de eschatologische literatuur wordt ingenomen door de ars moriendi. LIT: Baldick; J.F. Vanderheyden. Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (1930); P. Eligh. Leven in de eindtijd (1996). [W. Kuiper]
| |
essayAfgerond stuk beschouwend proza, waarin een auteur een meestal persoonlijk standpunt inneemt met betrekking tot een bepaald onderwerp. De onderwerpen voor essays kunnen op vrijwel elk gebied gevonden worden: godsdienst, maatschappij, wetenschap, kunst e.d. De grenzen met wetenschappelijk proza zijn, zeker wanneer men het oudere essayistische proza erbij betrekt, vaak moeilijk aan te geven. Ook in lengte laat het essay zich slecht onderscheiden van het wetenschappelijk proza; er zijn essays met de omvang van een monografie, maar ook met de lengte van een wetenschappelijk artikel. Tegenwoordig overheerst de opvatting dat het essay minder objectief is dan een wetenschappelijk geschrift, omdat dat laatste minstens de pretentie heeft een onderwerp zo systematisch en volledig mogelijk en onderbouwd door bewijsvoering en bronnenmateriaal te behandelen. Het essay daarentegen tracht in de eerste plaats te overtuigen met retorische middelen: stijl, suggestieve voorbeelden, humor, paradoxen enz. Om die redenen wordt het essay dan ook beschouwd als een literair genre. Het essay richt zich doorgaans ook tot een ander publiek dan het wetenschappelijk artikel. Het genre ontleent zijn naam aan de Essais (1580) van Montaigne, waarin deze op een tentatieve manier bepaalde onderwerpen, zoals dood, liefde, passie, verdriet e.d. aan de orde stelt. In Nederland kende het genre vooral in de 18e eeuw een grote bloei, al werd dit type proza toen vooral aangeduid met de termen vertoog, verhandeling of proeve. In Van Effens Hollandsche Spectator (1731-1735) wordt meer dan de helft van de plaatsruimte ingenomen door ‘vertoogen’. Ook de 18e- en 19e-eeuwse verhandeling, zoals bijv. die van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde teLeiden (1806-1824), zijn in onze ogen vaak eerder essays dan wetenschappelijke bijdragen. In de 19e eeuw werden bovendien heel wat prozastukken geschreven onder de aanduiding ‘verpoozing’ of ‘studie’, die nu de naam ‘essay’ zouden krijgen, bijv. N. Beets' Verpoozingen op letterkundig gebied (1856) en F. van Eedens Studies (1894-1897). Een bloemlezing van de 18e- en 19e-eeuwse essays verscheen onder de titel Vrijmoedige bedenkingen. Een eeuw essays en beschouwingen, 1766-1875 (1968) in de reeks Spectrum van de Nederlandse Letterkunde, samengesteld door M.C.A. van der Heijden. In de 20e eeuw heeft een groot aantal auteurs het genre beoefend. Bekend zijn bijv. de essays van M. ter Braak: Demasqué der schoonheid (1932), S. Vestdijk: Essays in duodecimo (1952), A. Westerlinck: Alleen en van geen mens gestoord (1964). De gemeente Amsterdamstelde in 1947 een speciale essayprijs in die vanaf 1972 als de Busken Huet-prijs tweejaarlijks wordt uitgereikt. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Brongers; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; H.A. Gomperts. ‘Het essay’, in: De geheime tuin (1972); J.J. Oversteegen. ‘Het essay’, in: Literair lustrum 2 (1973), p. 58-86. [G.J. van Bork]
| |
estheticaLeer der schoonheid, en tevens onderzoeksgebied dat zich bezighoudt met de bestudering van kunstwerken beschouwd als objecten die zo vervaardigd zijn dat ze een gevoel van behagen opwekken bij de recipiënt. Dit gevoel, een speciale gemoedsontroering, zou onderscheiden zijn van andere vormen van emotie doordat het zintuiglijk waarneembare object de aandacht trekt door zijn vormgeving als zodanig. Vandaar ook wel de term ‘waarnemingsleer’ voor het esthetisch studieterrein. Men maakt onderscheid tussen esthetica als onderzoeksgebied van de esthetische beleving, overwegend psychologisch van aard, en die kunstbeschouwing die zich bezighoudt met de bestudering van de objecten, ergocentrisch van aard. Verschillende takken van de literatuurwetenschap bewegen zich op het terrein van de esthetica, zoals de receptie-esthetica, de stijlleer en de analyse van afzonderlijke werken. Het streven wint veld om bij het onderzoek een aparte plaats toe te kennen aan de auteurspoëtica en aan opvattingen en codes bij critici en recipiënten (vgl. esthetisch object). Dit streven vindt zijn grond in de erkenning dat de bepaling van wat esthetisch respectievelijk literair waardevol is, (mede) totstandkomt door de artistieke gerichtheid die is ingebed in een literair-culturele situatie en door de artistieke erkenning die berust op het feit dat auteurs, uitgevers, critici, literatuurhistorici en literatuurdocenten op een gegeven moment aan een bepaald geschrift de sociale status geven van een literair geschrift (canon). LIT: Baldick; Fowler; Gorp; Krywalski; Lausberg; Metzler; Shipley; Wilpert; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981); M. van Nierop e.a. (red.). Mooie dingen: over de esthetica van het object (1993). [G.J. Vis]
| |
estheticismeEen levenshouding waarin schoonheid vergoddelijkt wordt op een zodanige wijze dat ze de gehele levenssfeer doordrenkt. Het kunstwerk wordt hierbij gezien als de uitdrukking van het esthetische individu en in zijn meest geslaagde vorm wordt in het kunstwerk de schoonheid als metafysische representatie van het hogere of de Idee gezien (symbolisme). De kunstenaar moet vrij zijn in de middelen die hem ten dienste staan om de schoonheid uit te drukken. Prikkeling van de zintuigen dient de sensaties te leveren die zo direct mogelijk in de kunst moeten worden weergegeven. Dit leidde tot een spontane en vrije kunst, die bijv. tot uiting komt in de poésie pure en in het veelvuldig voorkomende fragment, dat de snelle indruk en de beweeglijkheid daarvan moet vastleggen. Ook synesthesie speelt daarin een belangrijke rol. De bronnen voor deze kunstenaarshouding liggen in de Duitse romantiek (de gebroeders Schlegel, Novalis, Fichte, Schelling e.a.). Al bij Kant treffen we de opvatting aan dat kunst niet afhankelijk is van de werkelijkheid, noch enig nut heeft. Deze zienswijze leidde tot de bekende doctrine l'art pour l'art. Ze hangt samen met de toenemende isolering van de kunstenaar in de samenleving van de 19e eeuw; enerzijds een bewust gekozen isolement, anderzijds een afwijzing van de romantische kunstenaar door de bourgeoismoraal van die tijd. In Nederlandvinden we de weerklank daarvan in Multatuli's personages uit de Max Havelaar (1860): Droogstoppel versus Stern en Sjaalman. De kunstenaar is door zijn goddelijke roeping voor de schoonheid anders dan anderen, superieur of geniaal. Dat leidt tot non-conformisme: bohémien, poète maudit en decadentie. In Frankrijk treffen we het estheticisme als stroming in de kunst aan vanaf Théophile Gautier. In zijn voorwoord tot Mademoiselle de Maupin (1835) wijst hij elke nuttige functie voor de kunst af. Deze stelling werd overgenomen en uitgewerkt door Baudelaire, Flaubert, Mallarmé e.v.a., bij wie het ook een levenshouding betekende: de dienst aan ‘la religion du beauté’. In zijn meest extreme vorm is deze dienst aan de goddelijke schoonheid beschreven in J.K. Huysmans' A rebours (1884), waarin het estheticisme bovendien een element van de decadente cultuurmoeheid van het fin de siècle heeft. Het estheticisme werd in Engeland vertegenwoordigd door Walter Pater (The renaissance, 1873). Hij beïnvloedde auteurs als Oscar Wilde, Arthur Symons en Ernest Dowson, maar ook beeldende kunstenaars als Aubrey Beardsley e.a. In Nederland is de eerste echte esthetische stroming die van de Tachtigers geweest. In Perks sonnet ‘Deine Theos’ met de bekende regels Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
(
J. Perk.
Gedichten, ed.
Stuiveling, 19763, p.
153).
is een voorafschaduwing te zien van de schoonheidscultus van de Tachtigers, die vooral in het werk van Kloos (vgl. diens Inleiding op Perks Gedichten, 1882), Verwey, Van Deyssel en de vroege Gorter de meest opvallende representanten van het estheticisme waren. De doctrine van ‘de kunst om de kunst’ leidde tot een kritische praktijk die het kunstwerk opvatte als een autonoom gegeven, wat tot gevolg had dat het ook geïnterpreteerd moest worden als zodanig: los van zijn maker of de omstandigheden waaronder het ontstond (autonomiebewegingen). Deze kritische opvatting werd uitgewerkt onder meer in de New Criticism. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; Preminger; Wilpert; W. Gaunt. The aesthetic adventure (1945; 19752); J.C. Brandt Corstius. ‘De betekenis van een kleine literatuur voor een studie van internationale verschijnselen’, in: Handelingen van het 28e Ned. Filologencongres (1964), p. 68-76. [G.J. van Bork]
| |
esthetisch objectTerm uit de receptie-esthetica, teruggaand op het Praagse structuralisme ( J. Mukarovsky). Het is de representatie van het artefact zoals dat in de beleving van de lezer voor hem gestalte krijgt. De omzetting van een artefact door een lezer in een esthetisch object wordt de ‘lezersconcretisatie’ genoemd of kortweg ‘concretisatie’. Er zijn dus evenveel esthetische objecten van een literaire tekst als er lezers van die tekst zijn. Men zou zelfs moeten concluderen dat het aantal nog groter is, omdat een individuele lezer op zijn beurt een bepaalde tekst in de loop van de tijd ook nog weer eens op verschillende wijzen blijkt te concretiseren. LIT: Gorp; N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977); A. van Assche. Empirisch-psychologische benadering van de relatie lezer-poëzie (1979); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
esthetische distantieTerm uit de receptie-esthetica, afkomstig van H.R. Jauss, ter aanduiding van datgene wat bepalend zou zijn voor de literaire of esthetische waarde van een tekst. Het is de afstand, het verschil, tussen de structuur van een tekst en de verwachtingshorizon van een lezer(sgroep) op het tijdstip van het verschijnen van die tekst. LIT: Gorp; Preminger; R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
ethopoeiaTerm uit de retorica voor de oefening in het uitdrukken van de emoties van een personage uit de geschiedenis of mythologie op een beslissend moment van zijn loopbaan of leven. De uitbeelding van een verzonnen persoon heet prosopopoeia. Deze ethopoeia-techniek is tot op zekere hoogte aanwijsbaar in de laatmiddeleeuwse prozaromans als de Historie vander destrucyen van Troyen (ca. 1500), Buevijn van Austoen (1504) en Margaritha van Lymborch (1516), waarin emotionele passages in verzen geschreven zijn. Vooral in de klassieke tragedie gaat het erom de reacties van de hoofdpersonen te laten zien op de wisseling van het lot. Zo zien we bij Ariadne in P.C. Hoofts Theseus ende Ariadne (1614) achtereenvolgens hevige verwijten, besluit tot zelfmoord, wanhopige droefheid en blijdschap. LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Wilpert; W.M.H. Hummelen. Versdialogen in prozaromans (1971); R.J. Resoort. Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi. Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een zestiende-eeuwse prozaroman (1988); W.M.H. Hummelen. ‘[Recensie van] R.J. Resoort. Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi’, in: TNTL 106 (1990), p. 320-327; P. Wackers. ‘Het belang van de vorm in de Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen’, in: Millennium 5 (1991), p. 58-74; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991), p. 45. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
ethosTerm uit de retorica voor de persoonlijkheid van de redenaar die deskundig, deugdzaam en sympathiek moet overkomen op het publiek om zijn rede geloofwaardig te maken. Als een spreker als zodanig door het publiek geaccepteerd wordt, is dat een goede basis om de toehoorders te overtuigen. Aristoteles onderscheidde naast het ethos als overtuigingsmiddelen het pathos (de emoties die de redenaar bij het publiek moet opwekken) en de logos (de eigenlijke argumenten). LIT: Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; MEW; Myers/Simms. [P.J. Verkruijsse]
| |
etiketliteratuurEtiketliteratuur is te beschouwen als een tot de readymade behorend subgenre. Etiketliteratuur ontleent haar teksten uitsluitend aan etiketten, reclamefolders en verpakkingen. Een voorbeeld: Bloopers zijn zeer brosse zoutjes met pittige kruiden. Ze zijn belachelijk van vorm, zitten in een hele grote zak en zijn eigenlijk veel te lekker. Bloopers van Smiths. Alleen de smaak is niet mis. LIT: W. Winters. Etiketliteratuur. Ready made teksten (19912). [P.J. Verkruijsse]
| |
etymologieTerm voor zowel de oorsprong en geschiedenis van een woord als voor het onderzoek daarnaar. In de Middeleeuwen en de renaissance werd een soort ‘natuurlijke band’ aangenomen tussen een woord en zijn betekenis. Door te speuren naar de oorsprong van de woorden meende men ook het wezen van de benoemde dingen te kunnen begrijpen: Die de werelt eerst werrelt hiet,
Hine was al in dole niet:
Hij gaf hare bina rechten name;
Want bider mesdaet van Adame,
Daer hi Gode omme vererrede
Entie werelt al verwerrede,
So es hare die name comen.
(
Jacob van Maerlant.
Spiegel Historiael, 1e partie, 1e boek,
ed. De
Vries en
Verwijs, dl.1, 1863, p. 15, vss.
1-8).
Johannes Goropius Becanus ‘bewees’ in zijn Origines Antwerpianae (1569) dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was: Duyts < Douts = de oudste, dus gesproken in het paradijs door Adam < aardman. Als wetenschap is de etymologie pas echt tot ontplooiing gekomen door de ontwikkeling van de historische klankleer in de 19e eeuw; door de systematische vergelijking van talen en de studie van oude teksten kwam men de zogenaamde klankwetten op het spoor, waardoor steeds oudere, onderliggende vormen van woorden kunnen worden gereconstrueerd. Het zoeken naar de oorspronkelijke betekenis is hierbij van secundair belang. De onderzoeksresultaten van de etymologie zijn vastgelegd in de zogenaamde etymologische woordenboeken. Voor het Nederlands is dat Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (2e dr. door N. van Wijk, 1912), dat in 1936 voorzien werd van een Supplement door C.B. van Haeringen. Dit woordenboek heeft als roepnaam ‘Franck-Van Wijk-Van Haeringen’ en is in 1949 en in 1971, inclusief het supplement, ongewijzigd herdrukt (een reprint verscheen in 1980). Van recenter datum zijn J. de Vries' Etymologisch woordenboek. Waar komen onze woorden vandaan? (197912) en Nicoline van der Sijs' Etymologisch woordenboek (1997), een bewerking van dat van P.A.F. van Veen uit 1989. Verwant met de etymologie is de volksetymologie, waarbij vreemde of onbegrepen begrippen zo vervormd worden, dat ze gaan lijken op bekende woorden met een verwante betekenis. Een voorbeeld hiervan is de zegswijze ‘(iemand) van haver tot gort (kennen)’. Oorspronkelijk was de uitdrukking ‘van aver tot aver’ (aver = kind, nakomeling). Toen het woord ‘aver’ in onbruik raakte, is de uitdrukking door volksetymologie veranderd via ‘van haver tot haver’ in ‘van haver tot gort’. LIT: Bantel; Brongers; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Marouzeau; Scott; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
eufemismeVervanging van een woord door een aanduiding die verzachtend is bedoeld. Dit kan gebeuren op grond van (vermeende) kiesheid (‘vomeren’ i.p.v. ‘braken’, ‘overgeven’) of angst voor iets onaangenaams (‘ontslapen’ i.p.v. ‘sterven’). Geliefde typen bij de keuze van de aanduiding zijn de metonymia (‘een glaasje te veel’), de litotes (‘niet echt muzikaal’), het vreemde woord (‘affronteren’) en de vage aanduiding (‘tussen de veertig en de vijftig jaar oud’). In literaire teksten zal het eufemisme zijn bijzondere waarde krijgen wanneer context en/of situatie leiden tot een meerwaarde, bijv. humor. LIT: Abrams; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
eufonieTerm uit de prosodie voor het feit dat een schrijver de klank zodanig exploiteert dat er een aangenaam, gehoorstrelend effect ontstaat. Wannéér dat effect bereikt wordt, zal van geval tot geval en van lezer tot lezer verschillend zijn, en is dus een subjectieve aangelegenheid. Vandaar dat sommigen (bijv. R. Wellek) een onderscheid maken tussen het klankpatroon van een tekst en de realisering daarvan door de individuele lezer, waarbij het laatste meer aan subjectiviteit onderhevig zou zijn dan het eerste. Wanneer men zich echter beperkt tot de tekstuele vormgeving dan blijft nog de vraag in hoeverre een auteur, bijv. bij het schrijven van een cantilena, erin geslaagd is om aangename klankeffecten te ‘realiseren’, ook al is de auteursintentie terzake nog zo evident. Sommigen denken bij eufonie vooral aan ritme (bijv. Shipley), anderen meer aan rijm (Preminger e.a.). Afgeleid van het begrip eufonie is het begrip kakofonie, als tegengestelde, dat door sommige auteurs opzettelijk in een tekst zou zijn aangebracht. Men zou meer inzicht in deze problematiek kunnen krijgen door het onderzoek van lezersreacties, zoals uitgevoerd in de experimentele receptie-esthetica. Tevens kan het, voor een adequater interpretatie van verschijnselen van eufonie in het klankpatroon van een tekst, nuttig zijn desbetreffende auteursuitspraken te onderzoeken (poëtica-3). Wat dit laatste betreft is het bijv. opmerkelijk dat iemand als Vestdijk, sprekend namens ongenoemde dichters, woorden als ‘liefde’, ‘moord’, ‘druiven’, ‘tinteling’ en ‘stralenkrans’ tot de ‘mooi’ klinkende woorden rekent (De glanzende kiemcel, 19694, p. 104). Andere voorbeelden geeft hij op het gebied van herhaling in rijm en ritme (a.w. p. 106). Wat de lezersreacties betreft dient men, evenals trouwens bij de auteursopvattingen, rekening te houden met omstandigheden van tijd en plaats. De publieke smaak wisselt, en was bijv. in de eerste helft van de 19e eeuw, met zijn openbare voordrachtscultuur (declamatie), anders dan tijdens de Beweging van Tachtig. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; R. Wellek and A. Warren. Theory of literature (19552), ch. 13. [G.J. Vis]
| |
euphuism of euphuïsmeEngelse benaming voor de maniëristische stijl, die in het literaire werk van John Lylyconsequent is gehanteerd. Het geaffecteerde taalgebruik vol alliteraties en antithesen in onder andere diens Euphues: the anatomy of wit (1578) en Euphues: his England (1580) waren in het eind-16e-eeuwse Engeland zo opvallend dat Gabriel Harvey er reeds in 1589 de term ‘euphuism’ (letterlijk: ‘schoon van bouw’) voor bedacht. De invloed van Lyly's stijl op tijdgenoten en lateren is moeilijk te taxeren en traceren, maar men veronderstelt dat het vroege werk van Shakespeare euphuïsmen vertoont. De literatuurhistorici van nu beperken de term het liefst tot alleen de stijl van Lyly, maar tevens worden er parallellen getrokken met andere nationale varianten van het maniërisme als het Italiaanse marinisme, het Spaanse gongorisme, de Franse préciosité en de Duitse Schwulst. Via een vertaling door J.H. Glazemaker werd Lyly's werk in de 17e eeuw in Nederland bekend: De vermaakelijke historie, zee- en landt-reize van Euphues (1668). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
evangelariumMiddeleeuwse benaming voor de bundeling in één boekband van de vier (canonieke) evangeliën van Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes, meestal voorafgegaan door de voorredes en een concordantie-1 om onderlinge vergelijking mogelijk te maken. Wanneer de vier evangeliën tot één tekst gecondenseerd zijn, spreekt men van een evangeliënharmonie. LIT: Best; Brongers; Hiller; MEW; Wilpert; A. von Euw. Karolingische verluchte evangelieboeken (1989). [W. Kuiper]
| |
evangeliënharmonie of diatesseronOmdat de vier evangelisten vier verschillende evangeliën schreven die elkaar ten dele overlappen, ten dele unieke informatie over het leven van Jezus verschaffen, stelde Tatianus in de 2e eeuw n.Ch. een ‘diatesseron’ (één uit vier) samen, waarin de evangeliën tot één doorlopend verhaal aaneengeschreven werden. Deze evangeliënharmonie vond ook navolging in het Middelnederlands; de bekendste is het zgn. Luikse diatesseron (ed. De Bruin, 1970). Als de vier evangeliën afzonderlijk in één boekband zijn gebundeld, spreekt men van een evangelarium. LIT: Best; LdMA; Metzler; Wilpert; C.C. de Bruin. Jezus, het verhaal van zijn leven, samengesteld naar de vier evangeliën (1980); J.A.A.M. Biemans. Middelnederlandse bijbelhandschriften (1984), p. 11-33; C.R.M. van der Heijden. ‘Het diatesseron en Vanden leuene ons heren’, in: Geschiedenis, godsdienst, letterkunde. Opstellen aangeboden aan S.B.J. Zilverberg (1989), p. 22-27. [W. Kuiper]
| |
evidentiaTerm uit de retorica voor het levendig voor ogen stellen van de stof, zodanig dat het door de opeenstapeling van al dan niet reële maar wel waarschijnlijke details lijkt alsof de auteur en de lezer erbij aanwezig geweest zijn. Middelen om het ooggetuigenverslag zo levendig mogelijk te maken zijn het gebruik van de tegenwoordige tijd, bijwoorden van plaats en de directe rede. In de narratio wordt vaak gebruik gemaakt van evidentia. De teichoskopie is een evidentia door een personage, niet door de auteur. Een voorbeeld van evidentia is te vinden in J. Vollenhove, ‘Op den nieuwen druk der Nederlantsche Historien van (...) P.C. Hooft’, in: idem, Poëzy (1686), p. 476: 't Welspreken toont het oproer, hoe verwildert,
't Gevecht, hoe fel en bloedig, 't lantgevaar,
Hoe byster, zo beknopt, zo net, zo klaar,
Als waar het niet beschreven, maar geschildert (...).
Het tegenovergestelde van evidentia is percursio. LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
ex-temporeTerm uit de wereld van het toneel ter aanduiding van een vrije improvisatie. Later is deze term niet alleen gebruikt voor het onvoorbereid spreken, maar ook voor het voor de vuist opschrijven van een stukje proza of poëzie, vaak fungerend als gelegenheidsliteratuur. Bilderdijk schrijft in zijn gedicht ‘Ex Tempore’: 'k Las veel e x t e m p o r é - s (zoo 't heette), van
mijn leven,
Maar weinigen waar ik die lofspraak aan kon geven:
‘Zy hebben 't rechte zout naar tijdsvereischten
in.’
(W. Bilderdijk. De dichtwerken, dl. 14,
1859, p. 352).
Als voorbeeld van een ex-tempore, van dezelfde dichter, kan dienen het gedicht ‘Aan een vriend die my op mijn verjaardag een vers vergde’, dat aan het eind, onder de slotstrofe, de vermelding heeft ‘Ex tempore. 1829’ (Id., dl. 11, 1858, p. 512). LIT: Wilpert. [G.J. Vis]
| |
exclamatio, efonesis, epifonesis of exclamatieTerm uit de retorica voor een korte, bondige uitroep. Wanneer een uitroep in de vorm van een sententia aan het slot van een betoog staat, spreekt men van epifonema. Een soortgelijk effect als de exclamatio heeft de dubitatio: het in vraagvorm uiten van twijfel om aan geloofwaardigheid te winnen. In J. van den Vondels Elektra (1639; WB-editie, dl. 3, 1929, p. 701) roept Klytemnestra uit: ‘O my ellendigh mensch!’ Soms heeft de exclamatie de vorm van een apostrofe: ‘O broeder in den hemel, wees hier ook’ ( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 216). Evenals de retorische vraag kan de exclamatie ook fungeren als een specifieke vormgevingsmogelijkheid van de sententia: Ach, alle dingen
Zinken
Ter eeuwigheid.
(
P. van Ostaijen.
VW/Poëzie, dl. 1, 19653, p. 79).
Men vindt de epifonesis ook wel als titel van een roman, bijv. Help! De dokter verzuipt van T. Kortooms. LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse/G.J. Vis]
| |
exegeseVerklaring van vooral bijbel- en wetsteksten; exegese van literaire teksten is vrij zeldzaam. In de Romeinse oudheid waren exegeten professionele, vaak officiële interpretatoren van dromen, orakelspreuken en voortekenen. Joodse schriftgeleerden gebruikten de exegese van het Oude Testament voornamelijk ter verklaring van wetten. De christelijke exegese begint met de discussie over de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament; hierbij richt de aandacht zich vooral op het feit dat elke gebeurtenis in het Oude Testament een voorafspiegeling is van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament. Vanaf de 5e eeuw werd de allegorische uitleg van bijbelteksten vastgelegd in handboeken, die tot ver in de renaissance grote invloed zouden hebben. Een tekst was op vier manieren te duiden (quator sensus scriptorum): met de letterlijke betekenis (sensus litteralis), de morele betekenis (sensus moralis), de allegorische betekenis (allegorese, sensus allegoricus-1) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus anagogicus). Verschijningsvormen van exegese in middeleeuwse handschriften zijn glossen, commentaren en preken waarin een bijbeltekst verklaard wordt. De exegese van niet-bijbelse of juridische teksten komt in de late Middeleeuwen tot ontwikkeling: kernprobleem bij de verklaring van klassieke auteurs als Homerus, Ovidius en Vergilius is de verhouding tussen de tekst en zijn verborgen betekenis (zin). De eigenlijke historisch-filologische exegese begint zich pas te ontwikkelen bij de humanisten. Tegenwoordig is de exegese een filosofische en hermeneutische verklaring van gezaghebbende teksten (in het bijzonder bijbelteksten) en van wetsteksten. In de literatuurwetenschap is de term exegese vervangen door (tekst)interpretatie en hermeneutiek. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [H. Struik]
| |
exempelMiddeleeuwse vertelling, dienend ter illustratie van een gestelde these. De techniek van het exemplum is overgenomen uit de antieke retorica. In de vroege Middeleeuwen werden exempelen alleen gebruikt in voor monniken bestemde traktaten en preken. Vanaf de 12e eeuw werden ook preken voor leken afgewisseld met exempelen. De inhoud werd meestal ontleend aan bijbelverhalen, legenden of heiligenlevens (hagiografie). In de 14e eeuw ging men over tot de allegorische interpretatie (allegorie) van exempelen van profane aard (bijvoorbeeld de klassieke liefdesavonturen uit de Metamorphosen van Ovidius), de moralisatie volgde dan als ‘fabula docet’ aan het einde van het verhaal. Het gebruik van komische en grove exempelen bracht het genre bij de aanhangers van de reformatie in diskrediet. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; C.G.N. de Vooys. Middelnederlandse stichtelijke exempelen (1953); H.D. Oppel. ‘Exemplum und Mirakel. Versuch einer Begriffsbestimmung’, in: Archiv für Kulturgeschichte 58 (1976), p. 96-114. [H. Struik]
| |
exemplaar-1Bibliografische term voor één individueel drukwerk dat deel uitmaakt van een druk, oplage of uitgave. In principe horen alle exemplaren van een oplage een identieke tekst te bevatten omdat ze binnen één tijdsgeheel van hetzelfde zetsel gedrukt zijn. Door de werkwijze in drukkerswerkplaatsen komt het echter vaak voor dat exemplaren door correcties op de pers onderling verschillen. Daardoor kan men verschillende staten (staat) in de tekst van een binnen- of buitenvorm constateren. De wetenschap die zich bezighoudt met het opsporen en verklaren van verschillen tussen exemplaren van een oplage of druk is de analytische bibliografie. Het vaststellen van wat een exemplaar van een boek in materieel opzicht moet bevatten, is vooral voor het oudere drukwerk vaak problematisch. Daartoe is het nodig te collationeren, te vergelijken met andere exemplaren. Inhoudelijke collatie is vervolgens nodig om uiteindelijk de ideal copy te kunnen vaststellen. Soms blijken exemplaren dan samengesteld uit katernen van verschillende drukken, de zgn. made-up copies. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; F.A. Janssen. Auteur en drukker in de geschiedenis van de typografische vormgeving (1989). [P.J. Verkruijsse]
| |
exemplumExempla zijn voor de bewijsvoering (argumentatio), in het kader van de inventio, voor een redenaar erg belangrijk. Het zijn ‘gevallen’ uit de geschiedenis, literatuur, mythologie of bijbel die als voorbeelden op het onderhavige geval betrokken kunnen worden en als zodanig bewijskracht hebben. In de inleiding van de niet-overgeleverde vertaling van Buchanans Franciscanus: Voorrede tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe Universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn in de Latynsche of Neder-duytsche poezien (ed. K.J.S. Bostoen, S. Gabriëls en J. Koppenol, 1993, p. 53-57), wil Jan van Hout bijv. aantonen dat lofprijzingen van de massa iemand juist op zijn hoede moeten doen zijn: twelc my genouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te
bevestigen.
Als exempla volgen dan de redenaar Phocion, de fluitspeler Hippomachus, de beeldhouwer Polycletus en de dichter Eumolpus. In Vondels Gysbreght van Aemstel (WB-ed., dl. 3, 1929, p. 514-600) brengt een vergelijking van Amsterdam enTroje en van Gysbreght met Aeneas iets van de luister van Troje over op Amsterdam en iets van het heldendom van Aeneas op Gysbreght. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; Scott; Wilpert; H. den Haan. ‘Argumentele waarde van de geschiedenis in de Nederlandse renaissance’, in: Spektator 8 (1978-1979), p. 446-467. [P.J. Verkruijsse]
| |
exercitatioDe retorica als ars moest ondersteund worden door veelvuldig oefenen, door exercitatio. Dat kon door het lezen van literaire teksten die tot imitatio uitnodigen, maar ook poëzie, historische werken, wetten en politieke geschriften. De redenaar moest zich zo breed mogelijk oriënteren, moest een homo universalis zijn. Dit ideaalbeeld verlangt bijv. Vondel ook van de dichter in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-ed., dl. 5, 1931, p.. 484-491, vooral regel 104-107): Hy bevlijtige zich om dagelijx toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaecktelijck, dat zwaer ja onmogelijck valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis hebben, om zijn werck naer den eisch uit te voeren. In de klassieke retoricascholen speelden schriftelijke oefeningen een grote rol, de zgn. chria, het latere schoolopstel, met als onderdelen een lofprijzing (exordium), narratio, argumentatio met confirmatio, refutatio, analogieën, exempla en testimonia en een peroratio. LIT: Lausberg; A.D. Leeman. ‘Het systeem der antieke rhetorica’, in: Lampas 9 (1976), p. 122-140. [P.J. Verkruijsse]
| |
exil-literatuurLiteratuur van schrijvers die na de machtsovername van Hitler en de boekverbrandingen vanaf 1933 uit Duitsland gevlucht zijn omdat zijzelf door de nationaal-socialisten vervolgd werden of omdat hun werk als ‘entartet’ onderdrukt werd. Uiteraard werden velen van hen vervolgd omdat ze jood waren, maar ook andere schrijvers weken uit. Veelal vestigden deze schrijvers zich aanvankelijk in de buurlanden van Duitsland:Frankrijk, België, Zwitserland enNederland. In Nederland is veel werk van deze uitgeweken auteurs uitgegeven bij Querido en Allert de Lange. Tot de in Nederland uitgegeven exil-auteurs behoren o.m. Klaus Mann, Bruno Frank, Alfred Döblin en Lion Feuchtwanger. Lang niet al deze auteurs verbleven in Nederland, ook al werd hun werk hier wel uitgegeven. Döblin bijvoorbeeld week uit naar de Verenigde Statenen Feuchtwanger naar Frankrijk. LIT: Best; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; H. Würzner und K. Kröhnke. Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden 1933-1940 (1994); I. Wallace (red.). Aliens - Uneingebürgerte. German and Austrian writers in Exile (1994). [G.J. van Bork]
| |
ex-librisEigendomsmerk in een boek, gewoonlijk aangebracht op de binnenzijde van het voorplat van de boekband. Zo'n merk kan geschreven zijn en luidt dan aanvankelijk ‘Sum ex libris [...]’ (ik ben uit de boekerij van, ik behoor tot de boeken van [...]). Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst werden vaak door bekende kunstenaars ontwerpen gemaakt. Het ex-libris bevatte eerst alleen typografische en veel heraldische elementen; in de 16e-18e eeuw gaan emblematische en allegorische elementen overheersen waardoor het ex-libris overeenkomst gaat vertonen met impresa en zinspreuk (zinspreuk-2); sinds de 19e eeuw worden ex-libris vervaardigd waarin de persoonlijkheid van de bibliofiel tot uitdrukking komt. Het ex-libris is zelf een kunstvoorwerp en als zodanig object van verzamelaars geworden, die zich vaak toeleggen op een bepaald thema. Eigendomsmerken in boeken (provenance) zijn van belang voor de bibliotheekgeschiedenis (reconstructie van later verspreide verzamelingen) en de receptiegeschiedenis van literatuur (wie bezat welke boeken?). In Nederland is in de kring van de Wereldbibliotheek Vereniging studie gemaakt van het ex-libris. Er is ook een apart tijdschrift aan het ex-libris gewijd: Exlibriswereld. Een grote collectie ex-libris, waarin de verzamelingen van Johan Schwenke en Eugène Strens een belangrijke plaats innemen, bevindt zich in het Museum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek in Den Haag. Bekende Nederlandse collectioneurs van ex-libris waren A.A. Vorsterman van Oyen, J.F. Verster, F.G. Waller, P.J. Burgersdijk en J.B.J. Kerling. LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; MEW; Wilpert; A.A. Vorsterman van Oyen. Les dessinateurs néerlandais d'ex-libris (1910); J. Schwencke. Het Nederlandsche exlibris (1927, 8 dln.); A.C. Nielson. Latijnse zinspreuken op Nederlandse boekmerken (1952); J. Schwencke. Het exlibris in Nederland (19562); Ph. van Praag. Sociale symboliek op Nederlandse exlibris (1983); W.K. de Bruijn. Ex libris de kat (1992); H.J.P.C. van Buul, R.E.O. Ekkart en P.H.G.E. Strens. Eugène Strens; de verzameling Strens in het Museum van het Boek (1995); J. van Waterschoot. Hooggeleerde exlibris (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
exordium of prooemiumTerm uit de retorica voor het eerste onderdeel binnen de dispositio. In deze inleiding moet de aandacht van het publiek gewekt worden (attentum parare), moet het publiek welwillend gestemd worden (benevolum parare) en moet het nieuwsgierig gemaakt worden naar de informatie die men wil gaan verstrekken (docilem parare). Daartoe maakte de redenaar niet zelden gebruik van loci of topoi. De meest geschikte stijl voor het exordium is het genus medium. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
exotische literatuurTerm voor dat type literatuur waarvoor de stof ontleend is aan verre, vreemde landen. De nadruk ligt daarbij op het afwijkende en bijzondere, vaak ook het extravagante van die andere culturen. Voorbeelden van exotische literatuur zijn in de gehele literatuurgeschiedenis aan te wijzen. De Odyssee van Homerus kent exotische passages. In de middeleeuwse literatuur hebben met name de kruistochten (kruisvaartroman, Oosterse of Byzantijnse roman) stof geleverd voor exotische elementen. Byzantium, met zijn exotische cultuurrijkdom en liggend op de grens van twee grote culturen, heeft tal van schilders en schrijvers geïnspireerd tot exotische schilderingen ( De la Croix, Moreau, Gautier, Flaubert e.v.a.). Vooral in de romantiek en decadentie is intensief gebruik gemaakt van het exotische. De exotische en decadente cultuur onder de laatste Romeinse keizers heeft bij ons bijv. Louis Couperus geïnspireerd (De berg van licht, 1905), maar ook een auteur als J.I. de Haan. Ook andere culturen spelen een rol in het exotische. In het werk van J.J. Slauerhoff is dat bijv.China. Nu onze onbekendheid met andere culturen door de media en de grotere mobiliteit zozeer is afgenomen, lijkt het begrip steeds minder toepasbaar. Opvallend is in dit verband dat in de Nederlandse literatuur beschrijvingen van Nederlands-Indië en in de Vlaamse literatuur die van Kongo niet of nauwelijks als exotisch worden ervaren, wat ongetwijfeld met de grotere vertrouwdheid met deze landen samenhangt. LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Metzler; Preminger; Prince; Wilpert; M. Praz. The Romantic agony (1956), p. 287-411; J. Goedegebuure. Decadentie en literatuur (1987), p. 72-105. [G.J. van Bork]
| |
experimenteel prozaVan traditioneel proza afwijkend proza door experimenten met vorm en inhoud (avant-garde) om daarmee tot een nieuwe tekstopvatting te komen. De heersende literaire conventies worden doelbewust doorbroken om de lezer tot een nieuwe manier van lezen te brengen en daarmee tot een nieuwe waarneming van de werkelijkheid. Het experiment bestaat meestal uit het gebruik van collagetechnieken, het doorbreken van de eenheid van het verhaal door point of view-wisseling, naamsveranderingen van personages, het oningevuld laten van woorden of tekstfragmenten, vragen aan de lezer, afwijkend gebruik van de interpunctie, het doorbreken van genreconventies enz. Al deze ingrepen in het conventionele prozaverloop hebben doorgaans een vervreemdingseffect op de lezer, waardoor deze gedwongen wordt telkens opnieuw positie te kiezen, actief deel te nemen aan het vertelde en de implicaties van het gelezene kritisch te doordenken. De lezer krijgt vrijwel nooit de gelegenheid zich te identificeren met één der personages. Veel van deze teksten (de experimentele prozaschrijvers hebben een voorkeur voor de aanduiding ‘tekst’) bevatten ontleningen aan buitenliteraire teksten: reclameteksten, krantenartikelen, politieke teksten en soms ook bandopnamen. De bedoeling daarvan is o.a. om het fictionele karakter van het proza te doorbreken. Omdat de schrijvers van experimenteel proza ervan uitgaan dat de realiteit niet tot een al dan niet metafysische eenheid te herleiden is, moet ook de autonomie van een tekst met zijn eenheidspretentie worden afgewezen. Men spreekt in dit verband wel van een ‘open textuur’. Deze teksten vragen m.a.w. om een andere benadering dan de gebruikelijke interpretaties die juist op de consistentie van de tekst uit zijn. Bovendien hebben deze teksten vaak de bedoeling de literatuur te ontindividualiseren. Experimentele prozaïsten zijn: J.F. Vogelaar (Kaleidiafragmenten, 1970), I. Michiels (Het boek alfa, 1963), S. Polet (Mannekino, 1968), E. Develing (Het kantoor, 1973), D. Robberechts (Praag schrijven, 1975) e.a. Een bloemlezing van experimentele teksten verscheen in Het mes in het beeld en andere verhalen (1976). LIT: Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; S. Polet. Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? (1972); K.D. Beekman. ‘Experimentele teksten omstreeks '70’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 529-540; K.D. Beekman. ‘Wetenschap, poëtika's en experimentele literatuur’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 196-203; Avant-garde-nummer Raster 2 (1977). [G.J. van Bork]
| |
experimentele poëziePoëzie die afwijkt van de traditionele poëzie, omdat de nadruk gelegd wordt op het experimenteren met vorm en inhoud (avant-garde). Meestal wordt vooral met de vormgeving van het gedicht geëxperimenteerd: het loslaten van het rijm, het metrum, de regelmaat van de regellengte of van de strofenindeling en het gebruik van het wit. Inhoudelijke experimenten betreffen veelal het loslaten van het logische (grammaticale) zinsverband, het gebruik van de vrije associatie, de autonomie van de beeldspraak, bijzondere klankeffecten e.d. Een gevolg van deze vrijere vormgeving is vooral een grotere ambiguïteit. Een probleem met de term ‘experimentele poëzie’ is dat ze van toepassing is op elke poëzie die breekt met de tot dan toe geldende vormgeving. In die zin is bijv. de sensitieve poëzie van Gorter of de concrete poëzie van I.K. Bonset in X-beelden (1920-1921) experimenteel te noemen. In de praktijk echter blijkt de term vaak voorbehouden aan de poëzie van de Vijftigers of experimentelen, die ook wel atonale poëzie genoemd wordt. LIT: Baldick; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; P.P.J. van Caspel. Experimenten op experimentelen (1955); H. Marsman. ‘Traditie en vernieuwing’, in: Verzameld werk (19723), p. 592-594; H. Marsman. ‘Tachtig en wij’, in: Verzameld werk (19723), p. 599-601; P. de Vree. Onder experimenteel vuur. Vademecum voor de Vlaamse experimentele poëzie 1953-1967 (1968); J. Weisgerber. ‘De sociologie van de avant-garde’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 22 (1969), p. 791-819; H. Brems. Lichamelijkheid in de experimentele poëzie (1976). [G.J. van Bork]
| |
explicateurIemand die uitleg geeft bij een stille vertoning (tableau vivant) ter gelegenheid van een blijde inkomst of een andere feestelijke gebeurtenis in de late Middeleeuwen. Omdat deze vertoningen vaak teruggingen op bijbelse, mythologische of klassieke voorbeelden en tegelijk een actuele (politieke) betekenis hadden, was enige uitleg doorgaans bepaald niet overbodig. Zo werden ter gelegenheid van de doopfeesten van Karel V in 1500 in Brussel vertoningen op een stellage onthuld en toegelicht door een stedelijk functionaris. LIT: H. Pleij. ‘7 maart 1500: De Brusselse stadsrederijker Jan Smeken is uitgezonden naar Gent om te berichten over de doopfeesten van Karel V - De rederijkerij als beschavingsinstituut’, in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 121-125. [G.J. van Bork]
| |
expliciete lezerTerm uit de receptie-esthetica ter aanduiding van de (tekstinterne) persoon tot wie de vertellende instantie zich richt. Men kan hierbij denken aan de auctoriale vertelwijze, waarbij de tekst zinnen bevat als ‘De lezer zal zich misschien over het voorafgaande verwonderd hebben’ (zoals te vinden in 19e-eeuwse historische romans). Onderzoek naar de expliciete lezer zou de leesverwachting van de auteur aan het licht kunnen brengen. LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
| |
explicitLetterlijk ‘uitgewikkeld’. Uit de Romeinse boekrol overgenomen slotformule in middeleeuwse handschriften, waarmee de kopiist aangaf dat een door hem afgeschreven tekst voltooid was. De beginformule noemt men het incipit. Soms is het explicit burlesk, bijv. ‘explicit hic totum / da mihi potum’ (hiermee is alles voltooid; geef me drank), soms bevat het explicit de titel van de afgeschreven tekst, bijv. ‘explicit secretum mulieris’ (dit is het eind van Der vrouwen heimelijkheid). Bij uitbreiding in codicologische beschrijvingen ook gebruikt als aanduiding van de laatste regel(s) van een handschrift of fragment voor de identificatie daarvan, bijv. Fr. 11 (inc.): ‘ Rigaut die dit heeft verstaen./ Andworde lucase saen.’; (expl.): ‘ Si groetene lieflike weder./ Vor sine t(ente bede)n si neder.’ LIT: Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Wilpert; W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19584), p. 491-534; M. van Doorn en W. Kuiper. ‘Der vrouwen heimlicheid’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 539-551; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862) p. 55-64. [W. Kuiper]
| |
expolitioTerm uit de retorica voor de uitbeelding van een gedachte op verschillende manieren door daarop in andere formuleringen te variëren. Een voorbeeld van expolitio is de volgende passage (vs. 411-416) uit Jeremias de Deckers Goede Vrydag (1651) (ed. Buitendijk, 1978): Men slaet de trouwe borg, die voor all' 's werelds schulden,
De borge, die voor mijn', die voor uw' schulden staet.
Men slaet den teeren rug, die met ons' schelmeryen
Belast is al te swaer;
Men slaet de schouderen, die d'ons' van slagen vryen;
Men slaet een' God in 't vleesch, een' God en mensch te
gaêr.
Expolitio kan ook opgevat worden als de techniek om een mededeling uit te diepen, bijvoorbeeld door in te gaan op oorzaak en gevolg, door tegenwerpingen te noemen, vergelijkingen te maken of door extra argumenten aan te voeren. LIT: Lausberg; J. Konst. ‘De retorica van het ‘movere’ in Jeremias de Deckers “Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi”’, in: NTg 83 (1990), p. 298-312; J.W.H. Konst. Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten: de hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw (1993), p. 97. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
expositie, expositio of protasis-1In het klassieke drama de eerste van de vijf fasen die ten grondslag liggen aan de vaste indeling in vijf bedrijven, nl. expositie, intrige-2, climax-2, catastrofe en peripetie. In de expositie wordt de stof aangedragen die noodzakelijk is om de toeschouwer op de hoogte te brengen van wat vooraf is gegaan en die hem in staat moet stellen de rest van het drama te volgen en te begrijpen. Soms wordt de expositie gegeven in de proloog, soms is het een bodeverhaal, soms ook is het een inleiding door één van de hoofdpersonen. In Bredero's Spaanschen Brabander (1617) wordt de expositie gegeven door Jerolimo in de proloog. In Vondels Gijsbreght van Aemstel (1637) door Gijsbreght zelf (vs. 1-162). Ook buiten het klassieke drama wordt de expositie gebruikt als inleiding voor de lezer of toeschouwer. In W.F. Hermans' Het omgekeerde pension (1953) vormt de expositie onderdeel van de neventekst. LIT: Baldick; Bantel; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); J.H. Winkelman. ‘Arturs hof en Waleweins avontuur. Interpretatieve indicaties in de expositie van de Middelnederlandse Walewein’, in: SpL 28 (1986), p. 1-33. [G.J. van Bork]
| |
expressie of uitdrukkingHet zintuiglijk waarneembaar maken van iets innerlijks, inzonderheid van gevoelens en oordelen. In sommige perioden, bijv. de romantiek, hechtten kunstenaars en critici veel waarde aan de expressie, en gaf men prioriteit aan het scheppingsproces (vgl. genie) en aan de auteurspoëtica boven categorieën als de tekst (autotelisch), de wereld (buitentekstuele werkelijkheid) of de lezer (pragmatiek). Met de adjectief-variant ‘expressief’ wordt veelal dat type teksten aangeduid dat - in tegenstelling tot persuasieve teksten - gevoelens en oordelen van de schrijver tot uiting brengt, zoals gebeurt in lyriek of in een genre als het dagboek. Sommigen, zoals Preminger, verstaan onder de term ‘expression’ datgene wat in de retorica gerekend wordt tot het terrein van de elocutio. Een specifieke vorm hiervan is de klankexpressie. LIT: Abrams; Lodewick; Preminger; Shipley; Wilpert; C.F.P. Stutterheim. Stijlleer (1947); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 143-144. [G.J. Vis]
| |
expressionismeStroming in de kunst die zich in de eerste decennia van de 20e eeuw vooral manifesteerde in de beeldende kunst in Frankrijk en Duitsland en die samen met dadaïsme, surrealisme, futurisme, kubisme en constructivisme uit het begin van deze eeuw onder de noemer van het modernisme gebracht wordt. De term expressionisme ontstond n.a.v. de tentoonstelling van schilderwerk van J.A. Hervé te Parijs (1901) en verspreidde zich over geheel West-Europa, waar groepen ontstonden als Les Fauves, Die Brücke en Der Blaue Reiter. Het expressionisme is antirealistisch in die zin dat het zich verzet tegen het materialisme van het naturalisme en haar reproductie van de werkelijkheid in het kunstwerk, en tegen de zintuigelijkheid van het impressionisme. Daarvoor in de plaats stelt het expressionisme de emoties en ideeën die de werkelijkheid in de beschouwer oproept en de verbondenheid van de mens met het universum (het kosmische). Voor de beeldende kunst betekent dit een abstracte weergave van de ‘ervaren’ werkelijkheid, zowel in de vorm (non-figuratief) als in het gebruik van kleuren (bijv. blauwe paarden). Het nieuwe levensgevoel dat in het expressionisme manifest wordt (in de dubbele betekenis van het woord) is de directe invloed die de mens op zijn omgeving kan hebben door de daad. De nadruk komt - vooral na de Eerste Wereldoorlog - te liggen op het dynamische van het menselijk handelen: explosief, vitaal, kosmisch, sociaal, maar ook agressief, soms zelfs met fascistische trekken. Die dynamische levenshouding komt bijv. tot uiting in de titels van de Duitse expressionistische tijdschriften: Der Sturm (1910-1924), Die Aktion (1911-1925), Das neue Pathos (1913-1914). In de literatuur wordt het thema van de natuur verdrongen door dat van de grote stad en alle aspecten daarvan worden benut: fabriek, machine, verkeer, reclame, variété, massa enz. Kenmerkend is de dynamiek van termen als ‘sprong’, ‘spanning’, ‘actie’, ‘ruimte’ e.d.; het zijn sleutelwoorden in de expressionistische poëzie. Een belangrijk thema is voorts de kosmische zelfvergroting. De vormgeving wordt bepaald door de keuze voor het veelzeggende woord boven de volzin, soms met opoffering van de grammaticaliteit. Men tracht het meest essentiële uit te drukken door het woord te isoleren en te verabsoluteren door weglating van de lidwoorden. Ongetwijfeld aan de schilderkunst ontleend zijn de kleuren die bepaalde emoties, zoals gevaar, felheid, pijn e.d. moeten oproepen: leven was enkle vlokken violette geur
(H. Marsman, VW, 1963, p. 6).
De maan, die toornig uwe flanken teistert,
wier stralen geel striemtrekken langs uw dij
(H. van den Bergh, VG, 1979, p. 6).
In beide citaten komt tevens het kosmische tot uiting in de synesthesie en de verbondenheid van mens en heelal. Na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde het expressionisme zich tot humanitair of romantisch expressionisme met activistische of pacifistische trekken. De Nederlandse auteurs bleven over het algemeen buiten deze ontwikkeling, waarschijnlijk omdat Nederland niet in deze oorlog betrokken was. Herman van den Bergh is de eerste belangrijke expressionist. Zijn bundel, met de typisch expressionistische titel De boog (1917), draagt hij op aan Constant van Wessem. Samen met Van Wessem en Ernst Groenevelt redigeerde hij Het Getij (1916-1924), waarin aarzelend de eerste modernistische manifesten en expressionistische poëzie verschenen. De poëzie van Van den Bergh is sterk individualistisch, apolitiek, paganistisch en kosmisch: Enkelingen zijn macht, menigten verzwakking
daar 't wezen in de groep ten onder gaat
(H. van den Bergh, VG, 1979, p. 23).
Dit individualisme zal het modernisme in Nederland sterk bepalen, in het bijzonder de poëzie van Marsman (Verzen, 1923), die Van den Bergh als zijn voorganger erkende en sterke invloed onderging van de Duitse expressionisten ( Georg Trakl, August Stramm e.a.). Ter onderscheiding van het humanitair expressionisme spreekt men wel van het kosmisch expressionisme van Van den Bergh en Marsman. Marsman zelf gebruikte bij voorkeur de term vitalisme waar het zijn eigen poëzie betrof. Andere Nederlandse expressionisten zijn o.m. H. de Vries, J.J. Slauerhoff, R. Houwink, voorzover het hun vroege werk betreft. Voor het expressionisme was ook het tijdschrift De Vrije Bladen (1924-1931) belangrijk als voortzetting van Het Getij. In België, dat wel rechtstreeks in de Eerste Wereldoorlog betrokken was, is het expressionisme veel sterker humanitair gericht geweest. De belangrijkste auteurs ervan zijn Wies Moens, Gaston Burssens, Victor J. Brunclair en Marnix Gijsen. Paul van Ostaijen ontwikkelde zich van een aanvankelijk humanitair gericht expressionisme (Het sienjaal, 1918) tot wat hij zelf omschreef als een organisch expressionisme, de zgn. ‘zuivere lyriek’ van bijv. De feesten van angst en pijn (1918-1921). Men kan hierbij de vraag stellen of deze poëzie nog wel expressionistisch genoemd moet worden of dat beter van constructivisme gesproken kan worden. Het belangrijkste expressionistische tijdschrift in België was Ruimte (1920-1921). Hoewel veel van de expressionistische verworvenheden in de literatuur hun weg gevonden hebben, bloedde het expressionisme als stroming in België na 1921 dood. Marsman proclameerde de dood van het vitalisme in 1933 in Forum (2, 1933, p. 256-259). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; Het expressionisme.Zes lezingen gehouden door N.A. Donkersloot, S. Dresden, A.M.W.J. Hammacher e.a. (1954); F. van Passel. Het tijdschrift Ruimte (1920-1921) als brandpunt van het humanitair expressionisme (1958); E. Krispijn. ‘Herman van den Bergh, Marsman en het Noord-Nederlandse expressionisme’, in: De Gids 120 (1958), p. 231-249; A. Lehning. Marsman en het expressionisme (1959); P. Raabe (red.). Expressionismus. Der Kampf um eine literarische Bewegung (1965); A. Arnold. Die Literatur des Expressionismus (1966); G. Stuiveling. ‘Herman van den Bergh en de eerste jaren van Het Getij’, in: Willens en wetens (1967), p. 244-255; P. Hadermann. Het vuur in de verte (1970); J.J. Oversteegen. Vorm of vent (1970); H. Weisstein (red.). Expressionism as an international literary phenomenon (1973); R.S. Furness. Expressionism (1973). [G.J. van Bork]
| |
expungerenEén van de wijzen van corrigeren - de meest esthetische - in een codex, in een druk uit de periode van de prototypografie of de incunabeltijd of in een manuscript. Onder foutieve letters plaatste men punten ten teken dat ze genegeerd moesten worden. Een andere wijze van expungeren is het plaatsen van één punt voor en één punt na het weg te denken tekstdeel. Het expungeren kan met diacritische tekens in een teksteditie als volgt weergegeven worden: [.a]. In manuscripten wordt het plaatsen van punten onder een geschrapte tekst toegepast om die tekst weer geldig te maken (impungeren). LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 165; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
| |
extracorrectie of auteurscorrectieElke afwijking van de oorspronkelijke kopij door de auteur op de drukproef aangegeven. Vaak worden de kosten hiervan, vooral als het om veel extracorrectie gaat, de auteur in rekening gebracht. LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966). [G.J. van Bork]
| |
|