Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdZ | |
zadjal-strofeVan oorsprong Provençaalse versvorm, bestaande uit drie op elkaar rijmende versregels gevolgd door een vers met hetzelfde rijm als het refrein (refrein-1): aaabBB of aaab(BCB), welke strofevorm teruggevonden kan worden in de ballette ‘Harba lori fa’ van hertog Jan I van Brabant (1253-1294): Eens Meiens morgen vroeg was ik opgestaan
In een schoon boomgaardekijn zoud'ic spelen gaan
Daar vond ik drie jonkvrouwen staan
D'ene zong vore, d'ander zong na
Harba lori fa, enz.
(N. de Paepe. Ik zag nooit
zo roden mond. Middeleeuwse liefdespoëzie, 1970, p. 91).
LIT: N.H.J. van den Boogaard. ‘Quelques remarques sur une pastourelle en moyen néerlandais en particulier sur le refrain provençal: ‘harba lori fa’, in: Mélanges offerts à René Crozet (1966), p. 1213-1216; F. Willaert. ‘A propos d'une ballette de Jan Ier, duc de Brabant (1253-1294)’, in: Études Germaniques 35 (1980), p. 387-397; idem. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm in de middeleeuwen’, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde. Stand en toekomst (1989), p. 71-91. [W. Kuiper]
| |
zakencommentaarVerklaring bij of toelichting op bepaalde zaken die in een tekst genoemd worden in de vorm van een annotatie door de editeur. Meestal spreekt men van woord- en zakencommentaar, daarmee een nauwkeurig onderscheid tussen beide typen commentaar vermijdend. Dat onderscheid is ook lang niet altijd te maken omdat tal van verouderde woorden naar zaken verwijzen, zoals bijv. het in een 19e-eeuwse tekst voorkomende ‘bulster’ dat ‘strozak’ of ‘beddezak’ betekent. Met zakencommentaar bedoelt men doorgaans annotaties bij namen van niet-fictionele personen, titels van boeken of kunstwerken, historische feiten en namen van plaatsen, straten of gebouwen voorzover die niet meer bekend verondersteld kunnen worden. Zo wordt in Hildebrands ‘De familie Stastok’ uit de Camera obscura de naam ‘Mingand’ genoemd. In het zakencommentaar wordt ons meegedeeld dat dit een destijds beroemde biljarter geweest is die in 1847 overleed. LIT: Mathijsen; W.Gs Hellinga. ‘De commentaar’, in: Handelingen 24e Filologencongres (1956), p. 109-127. [G.J. van Bork]
| |
zang of gezangIn strikte zin duidt men hiermee een tekstgeheel of -gedeelte aan dat, evenals het lied, bedoeld is om gezongen te worden. In ruimere zin kan de term de betekenis hebben van gedicht, poëzie-1, lyriek of strofe; een enkele renaissancistische drama-auteur gebruikt de term ook voor rei-1. In renaissance en classicisme was zang een gebruikelijke aanduiding voor de afdeling van een groot (episch) werk. Die gebruikswijze vindt men tot in de 19e eeuw, getuige bijv. W. Bilderdijks De ondergang der eerste wareld (1820), verdeeld in vijf ‘zangen’. Een mengvorm vindt men in Zeeusche nachtegael (ed. Meertens & Verkruijsse, 1982), verdeeld in (1) ‘Minnesang’, (2) ‘Seden-sang’ en (3) ‘Hemel-sang’. In de 18e en 19e eeuw kwam het dikwijls voor dat dichters een van beide termen in titels van gedichten of van bundels gebruikten; men denke aan Zedelijke en stichtelijke gezangen (1704) van J. Luyken, Gezangen mijner jeugd (1782) van J. Bellamy, of W. Bilderdijks Zangen van Ossian (1795-1805). Verder vindt men de term zang in samenstellingen ter aanduiding van (sub)genres als beurtzang, herderszang, tijdzang, visserszang e.a. Een specifiek gebruik van het woord gezang vindt men in de protestants-christelijke eredienst, waar de gezangen, naast de psalmen, het belangrijkste aandeel vormen van het kerklied. LIT: Cuddon; Dupriez-1; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
zangspelVorm van muziekdramatische kunst bestaande uit een toneelstuk, veelal een klucht (klucht-1), met ingelaste gezongen gedeelten. De teksten waren veelal vertalingen van de opéra comique, een gesproken tekst onderbroken door liedjes, koren en ensemblespel. Het zangspel kreeg belangrijke impulsen van het 18e-eeuwse Singspiel, een klucht gelardeerd met zang. Ook grote componisten hebben het genre beoefend, zoals Mozart, wiens Die Entführung aus dem Serail (1782) en Die Zauberflöte (1791) al voor 1800, in Nederlandse vertaling, met succes werden opgevoerd. Hier domineerde echter niet de tekst maar de muziek. Het originele Nederlandse zangspel, dat al een langere traditie had, kreeg in de tweede helft van de 18e eeuw nieuwe impulsen. Naast bewerkingen (bijv. J. Kinkers Edipus te Kolone, 1807) vindt men ook originele zangspelen (bijv. die van J. van Lennep). In de tweede helft van de 19e eeuw verdwijnt de gesproken dialoog in de opéra comique, die zich van muzikale klucht ontwikkelt tot operette (J. Offenbach) en burleske opera (J. Wagenaar). Het zangspel is verwant aan de opera, maar is minder gebonden aan genrevoorschriften. Allerlei dramatische vormen, zoals herdersspel (pastorale-2) en pantomime, konden als zangspel worden opgevoerd. Kenmerkend is steeds het voorkomen van lieflijke en melodieuze coupletten. Op die manier kon het zangspel de voorloper worden van de musical. LIT: Best; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1903-1907); S.A.M. Bottenheim. De opera in Nederland (1946); K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19655). [G.J. Vis]
| |
zedenromanType roman waarin men als overheersende trek de beschrijving van de karakteristieke levensgewoonten, gebruiken of zeden van een bepaalde tijd of groep meent te kunnen aanwijzen. Als Nederlandstalige voorbeelden zou men kunnen denken aan A.L.G. Bosboom-Toussaints Majoor Frans (1875) of Ina Boudier-Bakkers Armoede (1909). Een probleem bij het gebruik van de term vormt de afgrenzing van dit subgenre. Enerzijds is er in tal van romans sprake van de beschrijving van de gewoonten en gebruiken in een bepaalde (sociale) groep of tijd, en anderzijds is er steeds overlapping met subgenres als de tijdroman, de historische roman, de familieroman of de streekroman (streekliteratuur). Geeft de auteur van de zedenroman dan bovendien nog impliciet of expliciet kritiek op de bestaande normen, dan kan men ook van tendensliteratuur spreken. LIT: Best; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
zedeprint of karakterVolgens de overlevering door de Griek Theophrastus ontwikkeld didactisch (hulp)middel bij het retorica-onderwijs, bestaande uit sterk satirische (satire) beschrijvingen van sociale categorieën, dus niet van identificeerbare individuen. Dit soort karakterschilderingen is inNederland vrijwel uitsluitend beoefend door Constantijn Huygens (1596-1687), die in Engeland met het genre in contact kwam, waar het in de 17e eeuw populair was. Onder de twintig door Huygens vervaardigde zedeprinten bevinden zich beschrijvingen van ‘Een goed predikant’, ‘Een gemeen soldaat’, ‘Een onwetend medicyn’, ‘Een alchymist’, ‘Een beul’ en ‘Een professor’, samen uitgegeven als Zes zedeprinten door een Werkgroep van Utrechtse neerlandici (1976). De zedeprint is verwant aan de fysiologie. LIT: Best; Laan; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
| |
zeispreuk of apologisch spreekwoordTerm op het terrein van de beeldspraak voor een spreekwoord dat aan een persoon in de mond gelegd wordt. Het bevat een apoloog (een kort, soms allegorisch, vertelsel, of een anekdote met een moraal) en is dus verwant aan de allegorie en aan de anekdote. Bijv.: allemaal Menschen, zei de Bagyn, en zy zoende den Pater Sommige zeispreuken zijn in het spreekwoordelijk jargon van de omgangstaal opgenomen, zoals: ‘Alles met mate, zei de snijder, en hij sloeg zijn vrouw met de el’. Bekend zijn de zeispreuken van kapitein Pulver in J. van Lenneps Ferdinand Huyck, zoals niemand kan 't helpen, zoo als de man zeî, toen hij zijn vrouw van de trappen gegooid had. LIT: C. Kruyskamp. Allemaal mensen...Apologische spreekwoorden (19653). [G.J. Vis]
| |
zelfcensuurBijzondere vorm van censuur, waarbij een auteur of een redactie in eigen werk wijzigt of schrapt. Meestal gebeurt dit onder druk van de publieke opinie, de overheid of door gewijzigde inzichten van de auteur zelf. Een voorbeeld van zelfcensuur is de 2e herziene druk van de roman Een liefde van L. van Deyssel, die hijzelf volledig herzag in 1899 en waaruit hij de in de 1e druk omstreden passages van uitgesproken sensuele inhoud schrapte. LIT: K.D. Beekman. ‘L. van Deyssel's “Een liefde” en de kritiek’, in: Spektator 1 (1971-1972), p. 246-258. [G.J. van Bork]
| |
zetfoutTerm uit de drukkerswereld voor een fout ontstaan tijdens het zetten van een tekst door de zetter in de zethaak. Zetfouten kunnen het gevolg zijn van verkeerd grijpen van de zetter in de letterkast, maar zijn doorgaans te wijten aan een distributiefout. Dikwijls bestaat een zetfout uit het omgekeerd plaatsen van een letterstaafje in de zethaak, hetgeen resulteert in een letter die op z'n kop is afgedrukt. Deze laatste soort zetfouten is gemakkelijk te herkennen door de lezer, behalve waar het op z'n kop afdrukken van een ‘n’ of een ‘u’ een niet onzinnig woord in een niet onzinnige context oplevert, bijv. ‘Het uitdenken/uitdeuken van een auto is een vermoeiende bezigheid’. Een zetfout moet duidelijk onderscheiden worden van een drukfout die ontstaat tijdens het drukproces en meestal reeds gecorrigeerd wordt na een proefdruk. Correctie van zetfouten vindt plaats op de drukproef met behulp van correctietekens. Correctie achteraf vindt plaats door middel van een lijstje errata. In het verleden werd vaak gecorrigeerd zonder de kopij, wat dan weer tot ‘Verschlimmbesserungen’ kon leiden. Bij het collationeren van exemplaren van boeken uit de periode van de handpers treft men vaak nog ongecorrigeerde vellen (vel) aan die vanwege de hoge papierprijs niet zijn weggegooid, maar gewoon meegebonden. LIT: BDI; Brongers; Mathijsen; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 129, 140; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (1982), passim; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 224. [P.J. Verkruijsse]
| |
zetspiegelTerm uit de drukkerswereld voor de afdruk op een blad-2 van het blok gezette tekst zonder kop- en voetregel en dus ook zonder de marges. De afmetingen van de zetspiegel zijn van invloed bij het bepalen van de bladspiegel. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
| |
zeugma of syllepsisStijlfiguur bestaande uit de verbinding van een woord (bijv. een werkwoord) met twee andere woorden terwijl het slechts bij een van beide (respectievelijk bij een van beide tegelijk) gebruikt kan worden. Bijv.: ‘hier zet men thee en over’. In literaire teksten past men het zeugma wel toe om komische effecten te bereiken, zoals in de volgende zin van Kees van Kooten: Dat is een proces waar ze nog niet achter zijn hoe dat gaat en ligt voor elke kleinschrijver weer anders. Verschillende auteurs in de 17e eeuw achtten het zeugma toelaatbaar, bijv. C. Huygens in zijn Zeestraet, vs. 170-172: dat eens het eeuwigh klagen
Van ontrouw rader-werck ten einde wesen sou,
En geen meer twyffeling [wesen sou] aen Veen of wicht en
Touw,
(A. Weijnen.
Zeventiende-eeuwse taal, 19654, p. 62.)
Deze stijlfiguur is verwant aan de apokoinou; in beide gevallen kan men de constructie tot correct Nederlands maken door invoeging van een enkel woord. Het distinctieve kenmerk van het zeugma is, dat deze constructie niet meer dan één persoonsvorm hoeft te hebben, terwijl bovendien het probleem altijd gepaard gaat met een nevengeschikte tweeledigheid. Verwant is ook de anakoloet. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
| |
zin, betekenis of sensusDe geïntendeerde literaire betekenis van een woord of een mededeling binnen een tekst of context, niet de lexicologische of etymologische betekenis. Naast de letterlijke betekenis - er staat wat er staat - onderscheidt men de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. De theorie over de zin en betekenis van woorden is hecht gefundeerd in de meerledige interpretatie van de bijbel sinds de kerkvaders de quator sensus scriptorum (de vier betekenissen van de Schrift) formuleerden. Het schoolvoorbeeld hierbij is Jeruzalem: in de letterlijke zin van het woord (sensus litteralis) de stad Jeruzalem, in de morele zin (sensus moralis of sensus tropologicus) de ziel van de mens, in de typologische zin (sensus typologicus of sensus allegoricus-1, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament) de kerk, en in de anagogische zin (sensus anagogicus, waarbij alles beschouwd wordt vanuit de vier uiterste eindbestemmingen van de mens: hemel, God, hel, duivel) de hemel. Dergelijke betekenistoekenningen zijn het onderzoeksterrein van de hermeneutiek. In de tweede helft van de 12e eeuw introduceerde Chrétien de Troyes het begrip in de wereldlijke literatuur: in samenhang met de begrippen matière (de stof, materie) en conjointure (de structuur) gebruikte hij de term ‘sens’ om de morele betekenis van zijn Arturromans aan te duiden. De laatmiddeleeuwse zinnespelen (spel van zinne) danken hun naam aan de zinspreuk-1 waarin de boodschap die in het stuk besloten lag, was samengevat. LIT: Laan; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1982); U. Eco. Kunst en schoonheid in de middeleeuwen (1989); H. Pleij. ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten’, in: Spektator 10 (1980-81), p. 299-339. [H. Struik]
| |
zinneken, neeftken, nichtken, sinneken of verraderSoortnaam voor bepaalde allegorische personages (allegorie, figura-1) in rederijkersspelen (rederijkers, rederijkerstoneel) die gevoels- en gemoedsaandoeningen, hartstochten, lichamelijke neigingen en driften personifiëren. De zinnekens hebben vaak expliciet deze ondeugden als naam, zoals Lust tot Rijckdom, Jalours Ghepeyns, Hoverdie en Ghyericheyt. De term zinneken is gangbaar vanaf de tweede helft van de 16e eeuw. In de literatuurgeschiedenis is dit de gebruikelijke benaming geworden. De rederijkers maakten echter geen onderscheid tussen zinneken, neeftken, nichtken of verrader, hoewel zinneken niet zoals de overige termen als aanspreekvorm in de dialoog van het toneelspel werd gebruikt; we vinden die term praktisch alleen op de lijst van dramatis personae en in de toneelaanwijzingen. De personificaties van het rederijkersspel worden door hun namen met de zin van het spel verbonden. De zinnekens kunnen in de zin van het spel beschouwd worden als de veroorzakers van datgene wat de auteur zelf niet wil; als negatieve, meestal religieuze, factoren. Hun activiteiten kunnen als verleidend bestempeld worden; zij verdringen hiermee de duivel uit de rol van verleider met alles wat tot dood en verdoemenis leidt, maar laten het voltooien van het oordeel (als dat al volgt) aan hem of de dood over. De naam verrader hebben de zinnekens waarschijnlijk ontvangen vanwege hun onthullende en verleidende functie. Hierin lijkt het zinneken op de nar of zot in het rederijkerstoneel: beiden spreken de waarheid of onthullen deze: de nar omdat hij te naïef is om misleid te worden, de zinnekens omdat zij als transcendente wezens over superieure kennis en superieur inzicht beschikken en een hogere waarheid tonen. In het begin van de 17e eeuw raakten de zinnekens in onbruik. LIT: Abrams; Gorp; Laan; W.M.H. Hummelen. De sinnekens in het rederijkersdrama (1958); W. Vuijk & M. Eggermont. Van hoe er zich twee vergaren tot elcker uren soet: historisch-pragmatische analyse van het taalgebruik van de sinnekens in het eerste optreden in vijf zestiende-eeuwse rederijkersspelen (1984). [H. Struik]
| |
zinspreuk-1 of spreuk-2Kernachtige uitspraak in de vorm van een gnome-2, vaak in versvorm, die een formulering van een stelling, een levenswijsheid of een vermaning inhoudt met een algemene strekking. De zinspreuk-1 heeft vaak de vorm van een sententia of van een aforisme en kan ontleend zijn aan de spreuk-1. Het volgende voorbeeld is een als copla gepresenteerde zinspreuk van Hendrik de Vries: 't Volkslied groeit als een eeuwenoud wonder:
Ook in ruwheid en dwarsche verkeerdheid
Spreekt het edeler, guller en ronder
Dan veel verheven geleerdheid.
(Coplas, z.j.3, p. 5).
De volgende zinspreuk, die al voorkomt bij Roemer Visscher, is in de bewoordingen van Jacob Cats een spreekwoord geworden: Al is de leugen wonder snel
De waerheyt achter-haelse wel.
(Spiegel van den ouden en nieuwen tyt,
1632, fol. f4r.).
LIT: Best; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
zinspreuk-2 of devies-2Kenmerkende spreuk voor het karakter of levensideaal van een persoon, een geslacht of een vereniging. De zinspreuk is verwant aan het motto-2 zoals dat voorkomt - maar dan gecombineerd met een pictura - in het op de mens in het algemeen gerichte emblema en vooral in de eveneens individueel gerichte impresa. De door het maniërisme geïnspireerde zinspreuk treft men met name aan bij de rederijkers en bij auteurs uit de renaissance. Voorbeelden van bekende zinspreuken zijn ‘'t Kan verkeren’ van Bredero, ‘Constanter’ (standvastig) van Constantijn Huygens, ‘Iustus fide vivit’ (de rechtvaardige leeft door het geloof) van Joost van den Vondel. Vaak bestaat de zinspreuk uit een anagram van de auteursnaam: ‘Schade leer u’ van Lucas d'Heere; ‘Elk vree voor al’ van Karel Verloove. LIT: Best; Laan; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
zinsritmeTerm uit het grensgebied van spraakkunst en literaire prosodie voor accent- en pauzeverhoudingen binnen een grammaticale eenheid. In poëzie-1 is de klankwerking dikwijls afhankelijk van de spanning tussen zinsritme en versritme. Deze spanning ontstaat vooral daar waar het eind van de versregel (vers-1) niet samenvalt met een syntactische grens (enjambement) en vervolgens daar waar binnen de versregel met een metrisch patroon een of meer pauzen (syntactische grenzen) als punten van rust optreden. Het spreekt vanzelf dat de factor tijd bij dit alles een grote rol speelt. LIT: Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Lodewick; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
zuivere poëzie of pure poëzieDe termen zuivere en onzuivere poëzie worden door A.L. Sötemann gebruikt om er twee tradities in de Europese poëzie van de 19e en 20e eeuw mee te karakteriseren. Onder zuivere poëzie verstaat hij poëzie die kan worden opgevat als een onafhankelijk artefact, een ‘ding’ dat zijn eigen betekenis en samenhang bepaalt. ‘Zuivere poëzie’ is poëzie die een eigen, unieke werkelijkheid schept en daarin los staat van de maker en zijn wereld. Er is een duidelijke relatie met de opvattingen zoals die verwoord zijn door de autonomiebewegingen waarin het taalkunstwerk als een autonoom literair fenomeen wordt gezien. Zuivere poëzie bootst niet na, maar schept een onafhankelijke wereld in taal. Het gedicht ontstaat in deze poëzieopvatting dan ook vanuit de eisen die de taal zelf oproept (Nijhoffs‘creatieve vorm’). Doel is het onsterfelijke in taal te laten spreken: poëzie is nieuwe mystiek of een ‘nieuwe transcendentie van het scheppen’ (Gottfried Benn). Als voorbeeld van zuivere poëzie noemt Sötemann het werk van Gerrit Kouwenaar, die hij stelt tegenover Sybren Polet als vertegenwoordiger van de onzuivere dichters. De term poésie pure heeft maar zeer zijdelings met Sötemanns terminologie te maken, al kan men deze poëzie zien als één van de mogelijke vormen van zuivere poëzie. LIT: Best; Cuddon; A.L. Sötemann. ‘Twee modernistische tradities in de Europese poëzie’, in: Over poëtica en poëzie (1985), p. 77-94. [G.J. van Bork]
| |
zwanenzangMetafoor voor het laatste werk dat een kunstenaar voor zijn dood gemaakt heeft. De metafoor berust op de volksoverlevering dat de zwaan als hij zijn levenseinde ziet aankomen nog eenmaal prachtig zou zingen. Dat geloof is zeer oud en werd al in de Klassieke Oudheid een literair motief en verspreidde zich over de gehele West-Europese cultuur. Bij Hadewych kan het worden aangetroffen in de Strofische gedichten: Men seghet, die swane, als hi die doot
Smaken sal, dat hi dan singhet
(ed.
De Paepe, 1983, p. 338).
Ook bij Vondel treft men het aan: Waer bleef de zwaan,
De zwaan, dat vrolijke waterdier [...]
Stervende zingt ze een vrolijk liet
(WB-ed., dl. 10, 1937, p. 436-437).
J.J.L. ten Kate schreef een zwanenzang voor Byron, die hij dateerde op Byrons geboortedag 22 januari en diens sterfjaar 1824: ‘Byrons zwanezang’ (Ten Kate. Poëzy. Nieuwe bloemlezing, 1880, p. 109). Tegenwoordig kent de term een zeer ruime toepassing en wordt zwanenzang vaak gebruikt voor elke laatste al dan niet kunstzinnige uiting. LIT: MEW. [G.J. van Bork]
| |
zwartekunst of mezzotintEen rond het midden van de 17e eeuw door Ludwig von Siegen uitgevonden diepdrukprocédé (diepdruk) dat op een geheel geruwde koperplaat (vanaf de 19e eeuw ook staalplaat) de delen die minder zwart afgedrukt moeten worden egaliseert. Hierdoor is het mogelijk een heel scala aan grijstinten (mezzotinten) te creëren. LIT: BDI; Feather; Hiller; F. van der Linden. De grafische technieken (19905), p. 119-122. [P.J. Verkruijsse]
|
|