Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdK | |
kaderTerm uit de bibliografie voor een omlijsting van de bladspiegel. Een lijst kan bestaan uit één deel: een houtblok of koperplaat waarbinnen een uitsparing is gemaakt voor het aanbrengen van zetsel; een lijst kan ook opgebouwd zijn uit diverse onderdelen die al of niet met delen van andere kaders gecombineerd (kunnen) worden. Kaders kunnen eveneens opgebouwd worden uit lijnen of andere typografische ornamenten. Gewoonlijk treft men kaders slechts aan op een titelpagina, maar soms wordt iedere pagina door een kader omgeven. Samen met het andere in een druk gebruikte typografisch materiaal (vignet, fleuron, versierde initialen, lijnen en lettermateriaal) kunnen kaders helpen ongeïdentificeerde boeken aan een bepaalde drukker toe te schrijven. LIT: M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970). [P.J. Verkruijsse]
| |
kadervertelling, kaderverhaal of raamvertellingVertelling waarvan de fictieve vertelsituatie het kader vormt waarin één of meer verhalen zijn ingebed. De kadervertelling functioneert als het samenbindende element van de erin opgenomen vertelling(en), bijv. omdat zij de oorspronkelijke vertelsituatie weergeeft (vgl. Boccaccio's Decamerone, 1353). Soms beperkt het kader zich tot de omstandigheden waaronder het vertellen plaatsvindt en een nadere aanduiding van de verteller(s), zoals in de Verhalen van 1001 nacht en in de Canterbury tales (1387) van Chaucer. Een Nederlands voorbeeld is Jacob Cats' Trouringh (1637). In andere gevallen ligt het accent op het kader zelf en zijn de ingebedde verhalen min of meer illustraties of uitwerkingen van het kader of een element daaruit (vgl. ‘Saïdja en Adinda’ in Multatuli's Max Havelaar, 1860). Het kaderverhaal kan ook tot doel hebben om de echtheid of geloofwaardigheid van wat gaat volgen te versterken, bijv. in gevallen waarin sprake is van een manuscript- of editeursfictie (vgl. J. van Lenneps Ferdinand Huyck, 1840, of de vele dagboek- en briefromans waarin in het kader de herkomst van het dagboek of de brieven wordt uiteengezet). De oudste West-Europese kadervertelling is het dierenepos Ecbasis captivi (± 1045). LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; K. van het Reve. ‘In die doos zat weer een doos’, in: FdL 2 (1961), p. 49-56; F.C. Maatje. Der Doppelroman (19682). [G.J. van Bork]
| |
kaderwerkBibliografische term voor een werk met een afgerond aantal delen, waarvan de delen, veelal onder redactiebegeleiding, door verschillende auteurs zijn geschreven. Een vervolgwerk waarvan de verschillende delen door dezelfde auteur of auteurs zijn geschreven, wordt een deelwerk genoemd. Een voorbeeld van een kaderwerk is het literaire handboek Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (GLN), begonnen in 1939 onder hoofdredactie van F. Baur (‘Handboek Baur’), vooralsnog onvoltooid (verschenen dl. 1-7, 9) en geschreven door verschillende medewerkers. LIT: Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 30-31. [P.J. Verkruijsse]
| |
kakofonieTerm uit de prosodie voor klankeffecten die onaangenaam aandoen. Bekend is in dit opzicht de Engelse dichter R. Browning. In de Nederlandse letterkunde wordt Jules Deelder wel genoemd als kakofonisch dichter, bijv. in sommige gedichten uit de bundel Junkers 88 (1983). Het spreekt vanzelf dat kakofonie, als tegengestelde van eufonie, een kwalificatie is die sterk afhankelijk is van de subjectieve lezersreactie, al dan niet ingegeven door kennis van de auteurspoëtica (poetica-3) terzake. LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
kakografieTekst, teksteditie of studie die inhoudelijk van inferieure kwaliteit is. Met name de beginjaren van de beoefening van de Middelnederlandse letterkunde hebben enkele kakografieën opgeleverd, bijv. de Ferguut-editie van L.G. Visscher (1838) en de editie van het Gruuthuse-handschrift van Ch. Carton (1848). LIT: Hiller; G. Karsten. 100 jaar philologie. M. de Vries en zijn school (1849); H. de Buck. De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw (1930). [W. Kuiper]
| |
kalligrafieDe kunst van het schoonschrijven. In principe vallen alle boekschriften uit de periode dat er nog niet gedrukt werd onder de kalligrafie. Voor de opleving van de schrijfkunst (ars pennae) in de Nederlanden in de 16e en 17e eeuw is een aantal factoren aan te wijzen. De wereldwijde handel vroeg om mensen die duidelijk konden schrijven en die de verschillende Europese handschriften beheersten. Verder vroeg de bloeiende cartografie om een duidelijke belettering en beschikte men hier over een groot aantal goede graveurs. De beroemdste schrijfmeesters zijn vrijwel allemaal uit het Zuiden afkomstig, uitgeweken na 1585. Dáár, in Antwerpen, had de cartograaf Mercator de basis gelegd voor een kalligrafische traditie, die tot en met de 18e eeuw uitgeoefend zou worden door de zogenaamde ‘afsetters’ of ‘verluchters’, specialisten die kaarten van bijschriften en kleuren voorzagen. Voor de belettering van zijn veel gevraagde en nauwkeurige landkaarten had Mercator een duidelijke letter nodig. Hij ontwierp daarvoor een schrijfmethode die aansloot bij zijn grote Italiaanse voorbeelden Ludovico degli Arrighi (1522) en Giovantonio Tagliente (1524) en die hij publiceerde in 1540 onder de titel: Literarum Latinarum. Jodocus Hondius nam niet alleen Mercators kaartmateriaal over, maar gaf ook een schrijfboek uit: Theatrum artis scribendi (1594). Daarna komt er een ware lawine van schrijfboeken in Nederland (tussen 1600 en 1650 ongeveer 45), vooral uit de kringen van de schoolmeesters aan de Franse scholen, hier door de uitgeweken Zuiderlingen opgericht. Bekende namen zijn George de Carpentier, David Roelants, Felix van Sambix, Maria Strick, Samuel de Swaef, Lieven van Coppenol, Hendrik Meurs, Cornelis Boissens, Ambrosius Perling en vooral Jan vanden Velde. De laatste hield in 1599 een vurig pleidooi voor het schoonschrift en voor het schrijfonderwijs op school in zijn Lettre defensive, pour l'art de bien escrire. De beoefenaars van de tiende muze, zoals de ars pennae ook wel aangeduid werd, bijvoorbeeld door Carel van Mander in zijn Schilder-boeck van 1604, stonden in hoog aanzien. Rembrandt schilderde het portret van Coppenol, Quellijn maakte zijn standbeeld en Vondel, Huygens en Westerbaen schreven gedichten op hem. Ook de dochters van Roemer Visscher waren kalligrafisch actief en beoefenden de glasgraveerkunst. Van de schoonschrijfkunst van Anna Roemers Visscher is een voorbeeld bewaard gebleven: een bundel gelegenheidsgedichten, die onder de titel Letter-juweel in facsimile is uitgegeven (ed. C.W. de Kruyter, 1971). De schrijfboeken van meesters als Coppenol dienden als voorbeelden, als ‘exemplaerboecken’, om de erin afgebeelde lettertypes na te schrijven, niet zozeer op school (waar eenvoudiger en goedkoper materiaal beschikbaar was) als wel voor beoefenaars van beroepen die verschillende schriftsoorten nodig hadden. Behalve het leren schrijven, konden de schrijfboeken ook het leren lezen van andere handen bevorderen. In de ‘Hollandse Schoolordre’ van 1625 wordt een opvallende plaats ingeruimd voor het vak kalligrafie op de Latijnse school. Vier maal per week wordt er een uur besteed aan het oefenen van een fraai handschrift: ‘quotidie horâ unâ litteras formare nectereque discant, elegantiaque eam ad rem exemplaria proponantur’ (elke dag 1 uur letters vormen en verbinden volgens sierlijke voorbeelden), zowel in het Nederlands als in het Latijn. Ongetwijfeld zal dit onderwijs in de kalligrafie evenals op de Franse scholen in het teken hebben gestaan van het bijbrengen van een fraaie hand aan het toekomstige ambtenarenapparaat van de Republiek, want ook Jan vanden Velde ziet als doelgroep voor zijn schrijfvoorbeelden advocaten, secretarissen en notarissen. In het midden van de 18e eeuw verdwijnt de kalligrafie van het rooster op de Latijnse school. Het schrijfboek van Mercator was nog geïllustreerd met houtsneden. Ook de Antwerpse heruitgave van de Italiaanse methodes van Arrighi en Tagliente waren zo uitgevoerd. De Exercitatio alphabetica van Clément Perret uit 1569 is echter in kopergravure uitgegeven, een belangrijke verbetering. Een aantal schrijfmeesters graveerde zelf zijn materieboeken in koper (o.a. Hondius en Boissens) en deed dat bovendien voor collega's (o.a. Simon de Vries, De Swaef, Perling) of zelfs uitsluitend voor collega's ( Coppenol). Iemand die uitsluitend als schriftgraveur optrad voor o.a. Vanden Velde, Smyters en De Carpentier was Gerard Gauw met niet minder dan dertien edities van materieboeken. Daarnaast hebben de zgn. typografische schrijfboeken enige tijd furore gemaakt: het vroegste dat overgeleverd is, is van Ameet Tavernier uit de jaren '60 van de 16e eeuw. Er werden ook wedstrijden in de kalligrafie georganiseerd, niet alleen op de scholen, maar ook tussen de schrijfmeesters onderling. Over de Rotterdamse wedstrijd van 1590 om de Prix de la Plume Couronnée zijn wat meer gegevens bekend. Na 1650 gaat het bergafwaarts met de ‘penneconst’. Er zijn nog wel namen te noemen van 18e-eeuwse kalligrafen met als uitschieter Ambrosius Perling, maar de kwaliteit en kwantiteit van de schrijfboeken is veel minder. Ondanks de roem die de schrijfmeesters ten deel viel, moeten ze toch ook aangewezen worden als degenen die de schrijfcultuur om zeep hebben geholpen. De regelmaat van de beitelvormige pen uit de 16e eeuw werd door hen verstoord. Zij graveerden hun schrijfvoorbeelden met een naald; het navolgen daarvan met een spitse pen laat wel fraai krulwerk toe, maar bij minder geoefende en snel schrijvende handen wordt de onleesbaarheid groter. De voorbeelden daarvan liggen opgetast in het oud archief van de 17e-19e eeuw. Pas rond de helft van de 19e eeuw kwam er verbetering met de reorganisatie van het onderwijs. Er werden echter te veel methodes ontworpen en gebruikt om een echte eenheid te krijgen. De handschriftverbetering die William Morris eind 19e eeuw op gang bracht door teruggrijpen op de humanistische cursief, heeft wel navolging gevonden, maar de noodzaak om te schrijven wordt in de hedendaagse cultuur steeds geringer: schrijfmachine en tekstverwerker, telefoon en fax, geluidsband en fotokopieerapparatuur hebben voor een deel de plaats ingenomen van het schrijven en handschriftelijk kopiëren. LIT: BDI; Gorp; Hiller; Scott; P.H. van Gestel en G.C.F. van der Laan. Schrijven en schrijfonderwijs (19193), p. 147-168; H. de la Fontaine Verwey. ‘Typografische schrijfboeken. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de civilité-letter’, in: id. Uit de wereld van het boek I: Humanisten, dwepers en rebellen in de 16e eeuw (19762), p. 133-160; H. de la Fontaine Verwey. ‘The Golden Age of Dutch calligraphy’, in: Litterae textuales. Essays presented to G.I. Lieftinck (dl. 4, 1976); A.R.A. Croiset van Uchelen. Nederlandse schrijfmeesters uit de zeventiende eeuw (catalogus Meermanno-Westreenianum 1978); A.R.A. Croiset van Uchelen. ‘Initial books and typographical writing-books from the sixteenth-century Low Countries’, in: Hellinga Festschrift / Feestbundel / Mélanges (1980), p. 109-134; T. Croiset van Uchelen. ‘Schrijfmeesters als schriftgraveurs. Gedachten bij een brief van Ambrosius Perling’, in: A. Gerits (red.). For Bob de Graaf. Antiquarian bookseller, publisher, bibliographer. Festschrift on the occasion of his 65th birthday (1992), p. 107-113; P. Visser (ed.). Scripta manent. Drukletters over schoonschrift of een vriendenboekje van collega's aangeboden aan drs. A.R.A. Croiset van Uchelen (...) (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
kalligramAanduiding voor een tekst die, als vorm van concrete poëzie, in zijn typografische voorstelling de zaak uitbeeldt waar het woord naar verwijst (iconiciteit). Zo schrijft P. van Ostaijen het woord ‘zeppelin’ in de vorm van een zeppelin (VW, Poëzie, dl. 2, 1979, p. 63), en het verschijnsel ‘kralen van de rozenkrans’ beeldt hij aldus uit: p
a
t
e
r
n
o
s
t
e
r
kralen
(Id., p. 74).
In deze betekenis is kalligram bij velen synoniem met figuurgedicht. In ruimere zin duidt kalligram op dat type tekst dat op één of andere wijze opvalt door zijn grafische vormgeving. Men denke hier bijv. aan de handgeschreven in diverse kleuren uitgevoerde verzen en strofen uit De feesten van angst en pijn van P. van Ostaijen (VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 155-257). LIT: Buddingh'; Gorp. [G.J. Vis]
| |
kamertoneelToneel dat bestemd is om te worden gespeeld in een kleine intieme ruimte en met beperkte middelen, om de toeschouwer zo direct mogelijk deelgenoot te maken van de meest verfijnde dramatische handelingen op het toneel. Het kamertoneel leent zich door de geringe afstand tussen acteurs en publiek bijzonder goed voor een nauwkeurige waarneming van spelelementen die een psychologisch effect beogen. De term kamertoneel is afkomstig van de Duitse ‘Kammerspiele’ van Max Reinhardt (vanaf 1906). Veel avant-gardetoneel heeft gebruik gemaakt van de voordelen van het kamertoneel, dat eveneens wordt gespeeld in kleine theaters, soms met het publiek rondom, zoals bij Studio of Het Vestzaktheater. LIT: Best; Gorp; MEW; Wilpert; M. Jones. Theater in the round (1951). [G.J. van Bork]
| |
kanselarijstijlTaalgebruik van de griffie, waar staatsstukken in ambtelijke stijl worden gemaakt. De woordkeus is vaak gekenmerkt door elementen uit het (dikwijls juridische) vakjargon, dat veelal duister is voor de niet-ingewijde, mede door het gebruik van verouderde woorden. Voorbeelden van dit soort taalgebruik vindt men in wetsartikelen, notariële akten en andere officiële stukken. Maar ook in zakelijke brieven komt deze stijl voor, zoals in de brieven die P.C. Hooft als drost van Muiden aan officiële instanties schreef (Briefwisseling ed. Van Tricht, dl. 1, 1976, brief nr. 45). De term wordt soms in ongunstige zin gebruikt voor een dorre, met vaktermen en bastaardwoorden overladen schrijftrant, dikwijls mede getypeerd door ingewikkelde zinsbouw. LIT: Best; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
kanselstijlTerm uit het grensgebied tussen literatuur en theologie voor de taal van de predikant (leerrede) zoals die gehanteerd werd en wordt op de kansel. Vanouds was deze stijl, gedicteerd door het genre van de rede, sterk onderhevig aan de regels die golden voor dat deel van de retorica dat het goed verzorgde taalgebruik betreft (elocutio), en daarnaast ook voor die van de opbouw (dispositio). Specifiek voor de taal van de preek zijn de schoolse indeling, stereotype wendingen en een zekere wijdlopigheid. LIT: Laan; MEW; Wilpert; J. Bosma. Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie (1997). [G.J. Vis]
| |
kapitaalhoogteTerm uit de typografie en analytische bibliografie voor de hoogte in millimeters van een normale kapitaal. Samen met corps- en kopmaat en x-hoogte maakt de kapitaalhoogte onderdeel uit van de letterformule ter identificatie van in drukwerk gebruikte letter. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden. LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 14; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 150-152; G. Unger. ‘Moderne incunabelen; typografische maten in incunabelen en recent drukwerk’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga. Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 302-307. [P.J. Verkruijsse]
| |
karakterdramaDrama waarin het zwaartepunt van de handeling ligt op de karaktereigenschappen van één of meer personages en de manier waarop ze daardoor in een conflictsituatie reageren. In het karakterdrama worden personages getekend in hun innerlijke identiteit. Opvallend is wel dat in het karakterblijspel (comédie de caractère) overwegend sprake is van typeringen (vrek, melancholicus, intrigant enz.) en in de karaktertragedie van individueel-psychologische karaktertekening. Vaak echter zijn de grenzen tussen het komische en het tragische juist in het karakterdrama niet duidelijk aan te geven. Zowel Bredero's Spaanschen Brabander (1618) als Tsjechows De kersentuin (1903) bevatten beide elementen. Een goed voorbeeld van een Nederlands karakterdrama is Herman Heijermans' Dora Kremer (1893). LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
Karelroman of Frankische romanOverkoepelende benaming voor de 13e- tot en met 16e-eeuwse Middelnederlandse vertalingen, bewerkingen en navolgingen van Oudfranse chansons de geste. Centraal in deze ridderromans staat de figuur van Karel de Grote (742-814). De voornaamste thema's zijn: 1) de trouw aan de vorst (bijv. Karel ende Elegast); 2) de strijd tegen de Saracenen (bijv. het Roelantslied); 3) het kruistochtideaal (bijv. de Riddere metter Swane); 4) de trouw aan de familie en de eer van het geslacht (bijv. de Roman der Lorreinen); 5) de feodale conflicten tussen ofwel leenheer en leenman, ofwel leenmannen onderling (bijv. Renout van Montalbaen). Omdat de liefde tussen man en vrouw in deze teksten nauwelijks een rol speelt, vrouwen soms geslagen worden, en omdat sommige teksten ouder zijn dan de Brits-Keltische roman, rekent men de Frankische roman tot de zogeheten voorhoofse literatuur. Deze opvatting geldt tegenwoordig als verouderd, omdat de receptie van de zogenaamde voorhoofse en de hoofse literatuur gelijktijdig plaatsvond. Van de vroege geschiedenis van de Middelnederlandse Karelroman in verzen is weinig bekend; de overgeleverde bronnen dateren vrijwel allemaal uit de tweede helft van de veertiende eeuw. Van een dertigtal teksten zijn fragmenten bewaard gebleven, waarvan Aiol en Mirabel, Karel ende Elegast, Renout van Montalbaen, het Roelantslied en de Roman der Lorreinen de bekendste zijn; slechts de Karel ende Elegast is in zijn geheel bewaard gebleven in drukken van rond 1500. Compleet overgeleverde prozateksten dateren van na de uitvinding van de boekdrukkunst, bijv.: De vier Heemskinderen, Hughe van Bordeaus, Sibilla en De historie van Malegijs. Anders dan in Frankrijk zijn er geen prozabewerkingen uit de handschriftenperiode bekend. Hoewel de Middelnederlandse Karelromans (doorgaans zeer vrije) vertalingen en bewerkingen van Oudfranse teksten zijn, hebben de Middelnederlandse dichters de laisse-structuur (strofen van willekeurige lengte) met assonerend rijm van het chanson de geste niet nagevolgd. De oudste vertalingen c.q. bewerkingen hebben het karakter van de Hoogduitse versificatie in ‘lange regels’ (Langzeile). Onder invloed van de achtlettergrepige Oudfranse roman in verzen zoals die vanaf het midden van de 12e eeuw ontstond, vond echter een vormverandering plaats naar teksten met gepaard (eind)rijm. Bij de vertaling en bewerking van de Oudfranse chansons de geste gebruikten de Middelnederlandse dichters bronnen van verschillende aard. In een aantal gevallen (bijv. het Roelantslied) maakten zij gebruik van een Oudfrans voorbeeldhandschrift. Andere Karelromans (bijv. Renout van Montalbaen) zijn gebaseerd op mondeling overgedragen versies van chansons de geste. De grote verschillen tussen de overgeleverde Oudfranse en Middelnederlandse teksten zijn alleen verklaarbaar als men er vanuit gaat dat de dichters hun werk schreven op grond van hun herinnering van een voorgedragen tekst. De schrijfstijl van de Karelromans lijkt aan te sluiten bij deze orale overdracht door de regelmatige herhaling van formuleringen, motieven en verhaalpatronen. Stereotiepe, epithetische persoonsaanduidingen (bijv. ‘Olivier die ridder fiere’) komen in de Karelroman vaker voor dan in andere 13e-eeuwse teksten. LIT: Buddingh'; Gorp; MEW; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast (2 dln., 1975-1981); B. Besamusca. Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering (1983); E. van den Berg. Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 - ca. 1400 (1983); W. Kuiper. ‘Over het slaan van vrouwen in de voorhoofse epiek’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 35 (1984), p. 228-242; E. van den Berg. ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’, in: Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (1985), p. 9-24; H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. 2 dln. (1988); B.W.Th. Duijvesteijn. Madelgijs. De Middelnederlandse fragmenten en de overeenkomstige Hoogduitse verzen (1989); E. van den Berg en B. Besamusca (red.). De epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief (1992). [H. Struik]
| |
karikatuurOorspronkelijk uit de beeldende kunst afkomstige aanduiding voor een portrettekening waarin de trekken van een bepaald, als bekend verondersteld personage komisch vervormd of overdreven worden. Als zodanig is de karikatuur in de beeldende kunst wat de parodie is in de literatuur. Later wordt het woord karikatuur ook gebruikt voor spotprent in het algemeen (zoals de cartoon) en vervolgens kwam de term in de letterkunde in gebruik, vooral in komische genres (vgl. humor) als blijspel, klucht-1, spotlied, pastiche en parodie. Als negatieve vertekening van de werkelijkheid kan men de karikatuur zien als antipode van de idealisering. Verwant aan de karikatuur is de groteske. LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
Karolingische minuskelSchriftsoort die overal in West-Europa gebruikt werd van de 8/9e tot de 12e eeuw, met als bloeitijd de tweede helft van de 9e en het begin van de 10e eeuw. De Karolingische minuskel is het product van verschillende min of meer gelijktijdig werkende invloeden. De eerste daarvan was dat geleerden in de kloosters teruggrepen op laatklassieke teksten, waardoor men kennis opdeed van de oorspronkelijke vorm van de unciaal en de semi-unciaal. Bij het schrijven vormde men vervolgens de lettertekens naar de voorbeelden uit de klassieke handschriften. Belangrijk is hierbij dat men de lettertekens ging analyseren: de letterdelen die bij de verschillende letters met elkaar overeenkwamen, ging men identiek uitvoeren. Minstens zo belangrijk is, dat men in de 8e eeuw woordscheiding ging toepassen: tot de Karolingische periode schreef men overwegend zonder ruimte tussen de woorden. Aldus ontstond een vormvast, snel schrijfbaar en makkelijk te leren schrift, waarin het gebruik van afkortingen (abbreviaturen) en ligaturen doorgaans beperkt was. Ongeveer gelijktijdig aan de opkomst van het Karolingisch gaat de rol van het ambtelijk schrijven achteruit; de door het verdwijnen van de bijbehorende ambtelijke schrijftradities vrijkomende ruimte wordt vervolgens opgevuld door de Karolingische minuskel, zodat er geen onderscheid tussen een boek- en een gebruiksschrift te maken valt. De Karolingische minuskel bepaalde voorgoed de vorm van het schrift van de westerse wereld, omdat de Italiaanse humanisten hun schrift vormden naar de Karolingische minuskel (humanistisch schrift). In de late 15e eeuw werden de eerste drukletters gevormd naar het voorbeeld van de humanistische minuskel (romein); onze huidige kleine drukletters (onderkast) zijn, op een paar kleine moderniseringen na, Karolingische minuskels. LIT: Brongers; Hiller; B. Bisschoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 143-162; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 145-155. [H. Struik]
| |
kasteelromanPopulaire voortzetting van de gothic novel in de vorm van een damesroman en als zodanig een subgenre van de triviaalliteratuur. Binnen de zogenaamde pulpliteratuur bestaat voor dit genre een speciale reeks ‘Kasteelromans’, die in kiosken en grootwinkelbedrijven verkocht wordt. LIT: Lodewick. [G.J. van Bork]
| |
katernTerm uit de boekproductie voor een al dan niet beschreven of gedrukt vel papier of perkament, dat één of meer keer (doorgaans in het midden) is gevouwen. Een codex, een boek of een gewoon schriftje is opgebouwd uit katernen. Hoewel ‘katern’ afgeleid is van het Latijnse quaternio, dat eigenlijk een katern van vier eenmaal gevouwen vellen (dubbelblad) is, is bij het begrip ‘katern’ het aantal niet van belang. In de Middeleeuwen betekende ‘quaternus’ ook wel een niet-gebonden klein boekje, dat overigens wel een behoorlijk aantal bladen-2 kon bevatten. Afhankelijk van het aantal keren dat een vel (plano) gevouwen is, spreekt men van folio (eenmaal), kwarto (tweemaal), octavo (driemaal) enz. De afmetingen van het gebruikte vel en het aantal vouwingen bepalen de grootte van het katern; het aantal vouwingen alleen bepaalt het formaat van het katern. Daarbij moet men er rekening mee houden dat soms twee of meer katernen in elkaar geschoven kunnen zijn, waardoor bijvoorbeeld uit twee kwarto's ogenschijnlijk één octavo ontstaat. Een katern kan op verschillende manieren uit een vel perkament of papier worden gehaald: door een aantal vellen te vouwen en in elkaar te schuiven of door een vel een aantal malen te vouwen en dan pas te snijden. Een middeleeuwse codex bestaat gewoonlijk uit perkamenten of papieren katernen. De meest voorkomende combinaties van beide zijn de volgende: 1) een perkamenten dubbelblad aan de buitenkant (en/of in het midden) van een papieren katern, met het doel het boekblok steviger te maken (encarté-handschrift); 2) een perkamenten strook ter versteviging in het midden van een katern (hartstrookje). Hiervoor werden vaak stukjes oud perkament gebruikt; er kunnen dus soms tekstfragmenten op staan (maculatuur); 3) in papieren handschriften werd voor belangrijke initialen en miniaturen wel perkament gebruikt; dat kan een enkel blad of een dubbelblad zijn. Bij het drukken moet men er bij de opmaak van het zetsel rekening mee houden in welk formaat een uitgave zal verschijnen, omdat het vouwen tot katern na het drukken gebeurt. Dit betekent dat men berekent wat tot de binnen- en wat tot de buitenvorm behoort en in welke volgorde de pagina's vervolgens op beide vormen moeten worden afgedrukt, opdat na het vouwen een aaneensluitende en doorgepagineerde tekst ontstaat. In de volgende fase van de boekproductie ontstaat uit een aantal gebonden, ingenaaide of gelijmde katernen het boek, waarbij de katernen aan de randen gelijkgesneden worden. Voor het binden of innaaien van de katernen gaf men door middel van een katernsignatuur (een letter- en cijfercombinatie onderaan de recto-zijden van de bladen in de eerste helft van ieder katern) de volgorde aan. Voor de tekstgenese en voor de editie van teksten is de kennis van deze materiële aspecten van de boekproductie van belang, omdat men op die manier onder meer tekstvarianten, zet- en drukfouten kan opsporen en verklaren. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (1972), p. 78-117; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 23-30. [H. Struik]
| |
katernsignatuur of binderssignatuurTerm uit de bibliografie (analytische bibliografie; codicologie) en drukkerij voor gewoonlijk een combinatie van een letter en een cijfer, geplaatst in het staartwit onderaan de recto-zijden van de bladen in de eerste helft van ieder katern van een codex of druk. Aan de hand van de katernsignatuur kan de binder zien of een katern goed gevouwen is en of de katernen in de goede volgorde liggen. Ieder katern wordt namelijk aangeduid met een letter uit het alfabet en binnen ieder katern worden de bladen genummerd. In de Nederlandse drukkerspraktijk was het de gewoonte om de bladen te nummeren tot één blad over het midden van een katern, terwijl in Frankrijk en Engeland gewoonlijk slechts tot aan het midden werd genummerd. Omdat vrijwel uitsluitend naar de signering werd gekeken en niet naar de paginering van een boek, is het bibliografisch gezien beter niet te verwijzen naar bladzijden in boeken uit de handpersperiode, maar naar de recto- en verso-zijde van een blad dat door middel van de katernsignatuur aangeduid kan worden. Zo betekent fol. A1 recto: pagina 1 van het A-katern; fol. A1 verso: pagina 2 van het A-katern enz. In de moderne drukkerij krijgen de katernen een zwart blokje op de rug gedrukt dat bij ieder volgend katern iets lager staat. Daaraan kan de binder zien of de katernen in de goede volgorde liggen. Het voorwerk van een boek heeft vaak een afwijkende signatuur (dikwijls een asterisk (*)), zeker in eerste drukken, omdat dat het laatst tot stand komt. Als een boek meer katernen telt dan het alfabet letters heeft, wordt er verdubbeld (na het Z-katern volgt het Aa-katern enz.) of verdriedubbeld (na Zz volgt Aaa) enz. Het bibliografische alfabet telt overigens slechts 23 letters omdat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen I en J en tussen U, V en W. Een volledige lijst signaturen geeft nauwkeurig in een opbouw- of collatieformule de samenstelling van een exemplaar-1 van een codex of druk, of van een ideal copy van een druk. De posities van de katernsignaturen ten opzichte van de onderste gedrukte regel maken het voor de analytisch-bibliograaf mogelijk uitspraken te doen over al of niet gelijk zetsel. Notatie van enkele katernsignatuurposities (een fingerprint) maakt het mogelijk andere exemplaren daaraan te confronteren. LIT: BDI; Best; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; F. Bowers. Principles of bibliographical description (1949); W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 237; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 51-52, 143-145, 328-335; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 394-395; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 368-370. [P.J. Verkruijsse]
| |
katernsignatuurpositieDe plaats die de katernsignatuur inneemt ten opzichte van de onderste gedrukte regel van een pagina kan voor de analytisch-bibliograaf (analytische bibliografie-1) een belangrijk hulpmiddel zijn bij de bepaling of verschillende exemplaren-1 tot dezelfde druk behoren of niet. Wanneer de desbetreffende signatuur onder dezelfde letters of tekens staat, is er sprake van gelijk zetsel, dus van één en dezelfde druk. Het is immers absoluut onmogelijk dat een zetter - zelfs bij een pagina-voor-pagina-herdruk - de signaturen door het gehele boek heen op exact dezelfde posities plaatst. De methode van drukonderscheiding door signatuurposities is eind 19e eeuw voor het eerst toegepast door Madan, maar pas in de jaren '70 en '80 op ruimer schaal bij grote bibliografische ondernemingen als de STCN. De STCN noteert de eerste en laatste katernsignatuurpositie van respectievelijk voor-, hoofd- en nawerk in een formule, die fingerprint genoemd wordt. Wanneer alle signatuurposities uit een exemplaar genoteerd worden, is het soms mogelijk door collationeren van zoveel mogelijk exemplaren varianten binnen één druk op te sporen. Als tussenoplossing tussen vaak niet haalbare totaalcollatie en geen collatie kan deze partiële collatie uitkomst brengen. Het noteren van signatuurposities kan zoals bij de STCN-fingerprint in een voor de computer leesbare formule, maar het kan ook door onderstreping van het tekstgedeelte uit de onderste regel waaronder de katernsignatuur zich bevindt (een spatie kan aangegeven worden door ‘^’): *4 mag^*5 geweest, A dat dit enz.
LIT: F. Madan. ‘On method in bibliography’, in: Transactions of the Bibliographical Society of America 1 (1893), p. 96; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 32-51; P.C.A. Vriesema. ‘The STCN fingerprint’, in: Studies in Bibliography 39 (1986), p. 93-100 (ook in Dokumentaal 15 (1986), p. 55-61). [P.J. Verkruijsse]
| |
kenningDichterlijke omschrijving die bestaat uit een min of meer complexe of vage aanduiding die in plaats van een bedoelde persoon, een zaak of een begrip gesteld wordt. Kenningar zijn kenmerkend voor de skaldenpoëzie (skald). De basis van een kenning is de metafoor (de relatie tussen het basiswoord van de kenning en het omschreven begrip is de analogie: ‘paard van de zee’ = ‘schip’), een metoniem (metonymia) (het basiswoord van de kenning drukt een feitelijke functie of een eigenschap van het omschreven begrip uit: ‘weg van de maan’ = ‘hemel’) of een synecdoche (waarbij het basiswoord en het omschreven begrip een gemeenschappelijk, bovenliggend begrip toebedeeld wordt: ‘rivier van het lijk’ = ‘bloed’; het gemeenschappelijke is hier ‘vloeistof’). Andere voorbeelden van kenningar zijn: ‘schildboom’ = ‘krijger’, ‘woudverwoester’ = ‘vuur’ of ‘Odins zoon’ = ‘Balder’. LIT: Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; E. Marold. Kenningkunst. Ein Beitrag zu einer Poetik der Skaldendichtung (1983). [H. Struik]
| |
kerkliedTerm uit de wereld van het liturgische lied ter aanduiding van een genre dat op het raakvlak ligt van drie sferen: poëzie (inzonderheid religieuze poëzie), muziek en kerkelijke eredienst. In reformatorische kringen speelt het onderscheid tussen psalmen en gezangen een belangrijke rol. In rooms-katholieke kringen domineert het onderscheid tussen Latijnse (veelal gregoriaanse) gezangen en liederen in de volkstaal. Aangezien het lied in de volkstaal in de rooms-katholieke eredienst tot voor kort nauwelijks een plaats had, is de geschiedenis van het Nederlandstalige kerklied feitelijk een reformatorische aangelegenheid. Die geschiedenis gaat terug tot in de 16e eeuw en heeft een productie opgeleverd die van groot kwantitatief en kwalitatief belang is voor de Nederlandse letterkunde. Twee markante jaartallen hierbij zijn 1566 (Datheense psalmberijming) en 1973 (Liedboek voor de kerken). Wat zich tussen die twee jaartallen heeft afgespeeld, kan in diverse stromen worden onderscheiden. Allereerst is daar een calvinistische stroom. Deze werd enerzijds gekenmerkt door de prioriteit van het boek der psalmen uit het Oude Testament, anderzijds door een beduchtheid voor gezangen in de kerk. Zo werden bijbelse gezangen, bijv. de schriftuurlijke liedekens uit de 16e eeuw, buiten de kerk gehouden. De psalmen kregen een bewerking vanuit de Hebreeuwse oertekst in de volkstaal in de vorm van strofische (strofe) gedichten, die in coupletten konden worden gezongen (z.g. gesloten vorm). Datheens psalmboek werd voorzien van de Geneefse melodieën van Louis Bourgeois, Maistre Pierre e.a. Omdat Datheens werk veel kritiek ondervond, zijn er nogal wat nieuwe berijmingen gemaakt, o.a. door Marnix van Sint-Aldegonde (1580). In dit verband kunnen ook de uit de 16e eeuw daterende souterliedekens worden genoemd. In de 18e eeuw komt er een nieuwe ‘staatsberijming’, voorgeschreven in 1773 door de Staten-Generaal. Na de scheiding van kerk en staat in 1798 werd er verder beraadslaagd in de vergaderingen van de negen provinciale synodes van de kerk, hetgeen ertoe leidde dat in 1807 naast het psalmboek de bundel Evangelische gezangen in gebruik werd genomen. De invoering hiervan was een van de redenen van de Afscheiding van 1834, die vervolgens met de Doleantie van 1886 oorzaak was van het ontstaan in 1892 van de ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’. In de bundel van 1807 vindt men originele bijdragen van H. van Alphen, Ah. van den Berg, P.L. van de Kasteele, R. Feithen anderen, naast vertalingen en bewerkingen van Duitse poëzie ( C.F. Gellert, F.G. Klopstock). Een vervolgbundel van 1866 bracht nieuwe gezangen van o.a. N. Beets, P.A. de Genestet, B. ter Haar, J.J.L. ten Kate en E.J. Potgieter. Deze liederen hebben een sterkere bijbelse inslag dan die van 1807, en omvatten ook vertaald werk uit het Duits ( Luther, Paul Gerhardt). De volgende bundel (1938) putte niet alleen uit de voorafgaande bundels maar ook uit andere bronnen: Valerius' Gedenck-clanck (‘Komt nu met zang’, ‘Wilhelmus’), Camphuysen, Revius, Vondel en Duitse en Engelse auteurs. Muzikale medewerking verleenden Adriaans Engels en A.C. Schuurman. Andere stromen waren die van de (al even aangestipte) gereformeerden, remonstranten, doopsgezinden en luthersen. Na een eigen bundel Eenige gezangen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (1934) gingen de gereformeerden steeds meer samenwerken met de hervormden. De remonstranten hadden lang uit hun eigen psalmboek en hun eigen gezangbundel gezongen. In 1882 namen ze de bundel Godsdienstige liederen in gebruik (samengsteld door de Nederlandse Protestantenbond), die in 1944 door een nieuwe Liederenbundel werd vervangen. De doopsgezinden hadden in de wederdopers een voorgeschiedenis die ouder is dan die van het calvinisme in de Nederlanden. In de 16e eeuw zongen ze ‘geestelijke liedekens’ uit het liedboek van Hans de Ries (1582), en in 1644 kwam het geliefde 't Kleyn Hoorns Liet-Boeck uit. In 1944 werd - naast de twintig verschillende bundels die sinds 1850 in de diverse gemeenten in gebruik waren geweest - uit verlangen naar meer eenheid een nieuwe bundel aanvaard. De luthersen meenden - in navolging van Luther, die hierin hetzelfde dacht als Calvijn - dat de gezamenlijke zang het best gediend was met de gesloten, strofische vorm. In tegenstelling tot Calvijn toonde Luther geen beschroomdheid tegenover gezangen. Zoals de eerste calvinisten sterk op Frankrijk waren georiënteerd, zo hadden de eerste luthersen een sterke binding met Duitsland. Hun oudste bundel is die van de Antwerpenaar Willem van Haecht (1579), waarin een volledige berijming van de psalmen voorkwam, naast een dertigtal liederen van Luther en een twintigtal andere lutherse liederen, ontleend aan het Bonner Gesangbuch (1544, 1550, 1561). Nieuwe bundels waren de door J. van Duisberg herziene Van Haechtbundel (ingevoerd in 1687), en een bundel van 1779. In 1955 werd een nieuw Gezangboek in gebruik genomen, waarin ook een aantal gezangen voorkomt met een open, niet-strofische vorm. Al deze stromen vloeiden langzamerhand naar elkaar toe. In 1953 ontstond interkerkelijke samenwerking. Intussen hadden de hervormden tot een nieuwe berijming besloten, waaraan meewerkten M. Nijhoff, K.H. Heeroma (dichterpseudoniem: Muus Jacobse), W. Barnard (dichterpseudoniem: Guillaume van der Graft), A.C. den Besten, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit, welke laatste vijf de ‘Landvolkdichters’ werden genoemd naar hun bundel Het landvolk (1958), waaraan ze, na de dood van hun leider Nijhoff (1953), hadden gewerkt. In 1967 verscheen de definitieve versie van de psalmberijming. Na hun proefbundel 102 gezangen was de definitieve gezangenbundel van 1973 een interkerkelijke geworden. Nauwere samenwerking leidde tot het Liedboek voor de kerken (1973), officieel in gebruik genomen door hervormden, gereformeerden, remonstranten, doopsgezinden en luthersen. Hierin vindt men ongeveer 200 oorspronkelijke liederen, voornamelijk van de hand van de vijf Landvolkdichters, maar ook van twee pastores-dichters van rooms-katholieken huize ( T. Naastepad en H. Oosterhuis). Hun gedichten zijn getoonzet door moderne componisten als Bernard Huijbers, Frits Mehrtens, Jan Pasveer, Willem Talsma en Willem Vogel; daarnaast echter zijn er ook veel teksten contrafactisch geschreven. Het Liedboek is in twee opzichten uniek. Nederland is (met Zuid-Afrika) het enige land met een gezangenbundel waarin het volledige psalter (souter) is opgenomen. En verder is het Liedboek de enige bundel waarin alle Geneefse melodieën opgenomen zijn. Vermelding verdient nog de onafhankelijke (van huis uit rooms-katholieke) ‘Stichting Werkgroep voor Volkstaalliturgie’ te Amsterdam (met Huijbers, Oosterhuis e.a.). De resultaten van het werk worden gepubliceerd in de losbladige ringband Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie. Opvallend in de bundel is het genre van de mengvorm van psalm en gezang; het illustreert het feit dat de strikte scheiding uit het verleden tussen psalmen en gezangen door sommige schrijvers is losgelaten. In België werd de rooms-katholieke bundel Zingt jubilate in 1977 in gebruik genomen, waarin meer uit het (reformatorische) Liedboek is geput dan uit alle rooms-katholieke bundels van Nederland tezamen. Tenslotte kan nog gewezen worden op de jonge ‘Stichting Leerhuis en Liturgie’. Deze stichting geeft sinds 1980 een Werkschrift uit. Kenmerkend voor de hierin opgenomen religieuze poëzie - veelal (mede) voor kerkelijke vieringen bedoeld - is de aandacht voor actuele maatschappelijke vraagstukken. LIT: Bantel; Best; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; E. Bruning. Het Nederlandse kerklied van de 14e tot de 20e eeuw (1934); H. Heikens. ‘Van Datheen tot liedboek - vier eeuwen Nederlands kerklied in vogelvlucht’, in: Huismuziek (1978), 5, p. 8-13, en 6, p. 6-14; Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie (1955 -....); Jubilate Deo; het Nederlandse kerklied sinds de Reformatie. Catalogus P.B. Zeeland (1973). [G.J. Vis]
| |
kerstliedAanduiding voor een geestelijk lied van christelijke signatuur waarin de geboorte van Christus centraal staat. Afhankelijk van de plaats en de gebruikssituatie kan men het onderscheid maken tussen een kerstlied als kerklied, cantate, oratorium of als religieus lied in het algemeen. Naar het ontstaan onderscheidt men het genre in volkslied-1 en cultuurlied. Veel kerstliederen gaan over de thematiek van Maria en het kind (naar Lucas 2: 6-7); ze zijn daardoor veelal tevens als kinderlied te beschouwen. De populariteit van het kerstfeest als gezinsfeest of huiselijk feest in het algemeen heeft ertoe geleid dat kerstliederen in allerlei bundels voor huiselijk of algemeen gebruik terechtkwamen, zoals in het prismadeeltje Religieuze poëzie der Nederlanden, verzameld door M. van der Plas (z.j.) en in het Prisma liederenboek van M. Veldhuyzen (1971). Uiteraard zijn veel kerstliederen ook te vinden in de bundels bestemd voor het zangonderwijs op school, zoals Kinderzang en kinderspel (2 dln., 1961) van J. Pollmann en P. Tiggers. In dergelijke bundels vindt men meestal wel een of meer van de bekende kerstliederen als ‘Stille nacht’, ‘Nu zijt wellecome’, ‘Herders hij is geboren’, ‘Er is een kindeken’, ‘Hoe leit dit kindeken’, ‘Maria die zoude naar Bethlehem gaan’ en het zeer populaire ‘De herdertjes lagen bij nachte’. Een afzonderlijke bundel Middeleeuwse Kerstliederen werd uitgegeven door J.J. Mak en E. Bruning (1948). LIT: Gorp; Laan; Wilpert; C. Santegoets. ‘Zoals de ouden zongen: het kerstlied door de eeuwen heen’, in: Rond de Schutsboom 3 (1983), 2 (dec.), p. 6-9; M.J.G. de Jong. Vrede en vrolijckheyt. Kerstfeest in de Middeleeuwen (1985), p. 135-213. [G.J. Vis]
| |
kerstspelReligieus toneelspel, ontstaan in de Middeleeuwen door uitbeelding van de kerkelijke beurtzangen van de kerstliturgie. Het spel speelt zich af rond Jezus' kribbe met Maria en Jozef, het bezoek van de drie koningen en de aanbidding van de herders. Later werd het kerstspel met meer dramatische elementen uitgebreid en met het driekoningenspel samengesmolten, zoals bijv. in de Ordo stellae uit Rouen (11e eeuw) het geval is. Het meest uitvoerige kerstspel dateert uit de 15e eeuw, het zgn. Hessische kerstspel. Als gevolg van allerlei bijbelse en wereldlijke toevoegingen werd het spel uit de kerk geweerd en verplaatst naar een toneel buiten de kerk. Later werd het kerstspel vooral door leken gespeeld en tal van literaire auteurs hebben kerstspelen als lekespel geschreven. Zo schreef M. Nijhoff voor de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale het kerstspel De ster van Bethlehem (1942). LIT: Laan; Metzler; MEW; J. Smits van Waesberghe. Muziek en drama in de Middeleeuwen (1942). [G.J. van Bork]
| |
ketendichtDichtvorm die gebruik maakt van overlooprijm, bijv.: Prinsesse, dit wil ik u uut jonsten schinken.
Schinken zoud'ik u mijn bloed, waar 't wijn om drinken;
Drinken zoudy 't, liefken; wilt op mij dinken,
Dinken, niet vergeten.
uit het gedicht ‘Een heb ik verkoren, ik en zal z'niet laten’ van Anna Bijns (Meer zuurs dan zoets, ed. Roose, 19752, p. 28). Bij uitbreiding wordt de term ketendicht ook gebruikt voor een gedicht waarvan de strofen door herhaling van een regel of rijmklank met elkaar worden verbonden, zoals dat het geval is met de villanelle, het rondeel en het refrein-2. LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
kettinglijnenTerm uit de papiermakerij voor de op een afstand van ca. 2,5 cm evenwijdig van elkaar tussen de lange zijden van het vel lopende lijnen die zichtbaar zijn als men het papier tegen het licht houdt. De loodrecht daarop staande lijnen die heel dicht bij elkaar lopen, heten waterlijnen. Ketting- en waterlijnen, evenals het watermerk, ontstaan in het papier door de afdruk in de papierpulp van de draden waarmee de zeef gevlochten is. De richting waarin de kettinglijnen lopen is medebepalend voor de vaststelling van het bibliografisch formaat van een boek: verticaal bij folio, horizontaal bij kwarto, verticaal bij octavo, horizontaal bij normaal duodecimo enz. LIT: BDI; M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 69-71; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19743), p. 58, 84-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
keukenmeidenromanTerm ter aanduiding van het soort lectuur dat het lagere personeel verondersteld werd te lezen en als zodanig subgenre van de triviaalliteratuur. LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
| |
kinderliedLied gemaakt voor en/of gezongen door kinderen. Kinderliederen kunnen behoren tot het gebied van het volkslied-1 of dat van het cultuurlied. Er zijn ook mengvormen. Als volkslied kan men beschouwen de aftelrijmen, een groot deel van de wiege- en knieliedjes, en de gelegenheidsliedjes, zoals de sinterklaasliedjes. Andere voorbeelden van het gelegenheidslied zijn bijv. ‘Dezeken schudt zijn beddeken uit’, in Zuid-Nederland gezongen als het sneeuwt, of het rommelpotliedje (op vastenavond gezongen), met de regels: Foeke, foeke, rommelpot,
En heb je nog geen man?
Ik heb een braden hoendertje,
Dat moet er t'avond an.
(
K. ter Laan. Folkloristisch
woordenboek, 1949, p. 322).
Een ander deel van de kinderliederen behoort tot het cultuurlied. Men maakt hierbij wel een onderscheid tussen het kinderlied geschreven in de volkstoon (dat zonder begeleiding kan worden gezongen), en het kunstkinderlied (dat niet zonder begeleiding kan). Tot in de tweede helft van de 18e eeuw zongen kinderen (naast de baker- en kinderrijmen) de religieuze en profane liederen van de volwassenen. In het laatste kwart van de 18e eeuw ontstond - mede onder invloed van het Duitse romantische lied - een nieuw type kinderlied. Zo gaf de Maatschappij tot Nut van het Algemeen een bundel uit met een ‘kermiszang’, contrafactisch geschreven op de melodie van psalm 6 volgens de berijming van 1773. Weldra volgden kinderliedjes op melodieën ontleend aan Franse opera's, zoals sommige kinderliedjes in de bundel Economische liedjes (1781) van B. Wolff en A. Deken. De kindergedichten van H. van Alphen (1778-1782), die zeer snel populair werden, zijn nog in de 18e eeuw getoonzet. Behalve Van Alphen was het in de 19e eeuw J.P. Heije (bijv. ‘Een karretje op een zandweg reed’) en weldra niet minder J.J.A. Goeverneur ( Fabelboek, 1837) op wie kinderen en componisten vielen. Belangrijke namen zijn verder Catharina van Rennes (1858-1940), die veel gedichten van haar leerlingen op muziek zette, en de componiste-tekstschrijfster Hendrika van Tussenbroek (1854-1935), die volgens critici erin slaagden een grote eenheid van tekst en melodie te bereiken. Dit geldt ook voor sommige componisten en tekstschrijvers van het kinderzangspel (vgl. operette). Succesvolle auteurs van kinderliedjes uit de tweede helft van de 20e eeuw zijn Annie M.G. Schmidt, Willem Wilmink en Hans Dorrestijn. Veel gebruikte bundels zijn Kun je nog zingen, zing dan mee van J. Veldkamp en K. de Boer (1906), afleveringen uit de serie Zingende harten (vanaf 1925) en die uit de reeks Tiental (vanaf 1933) van Jacob Hamels Kinderkoor. Geliefd waren ook Nieuwe oogst van J.W. van Setten (z.j.) en Kinderzang en kinderspel van D. Kes, J. Pollmann en P. Tigges (2 dln., 19619). LIT: Best; Laan; Lodewick; Wilpert; M.J.E. Sanders. Van Hieronymus van Alphen tot Catharina van Rennes (1958). [G.J. Vis]
| |
kinder- en jeugdliteratuurLiteratuur bestemd voor de lezersgroep die bestaat uit kinderen van de peuterleeftijd tot en met jongeren van 16 jaar. Enerzijds verstaat men er alle literatuur onder die door volwassenen geschikt wordt geacht voor de genoemde leeftijdsgroep, anderzijds is het alle literatuur die voor jongeren geschreven wordt. Over wat men geschikt of ongeschikt acht voor de jeugd is door de eeuwen heen een groot verschil van opvatting te constateren. Tot ver in de 19e eeuw overheerste de opvatting dat kinderliteratuur overwegend educatief moest zijn om de jeugd zo snel mogelijk tot volwassenheid te vormen (vgl. Jacob Cats). Daarbij vormde het leesonderwijs een belangrijke stimulans voor de jeugdlectuur: ABC-boeken, hanenboeken e.d. Een ander voorbeeld vormen de catechismusboeken, waarvan de godsdienstige teksten tevens gebruikt werden voor onderricht in spelling, schrijven en lezen. De fabel-1 moest nuttige levenswijsheid in aangename vorm presenteren en de 17e-eeuwse ‘spieghelboecken’ brachten de kinderen kennis bij over de Spaanse overheersers. Pas in de loop van de 18e eeuw ontstond, vooral onder invloed van Rousseau, een reactie die ertoe leidde dat men meer en meer de eigen denkwereld van het kind erkent en speciaal voor kinderen gaat schrijven. In Nederland speelde Willem Emmery de Perponchereen rol bij de introductie van Rousseau's denkbeelden. Aanvankelijk echter blijft het opvoedende en moraliserende overheersen in Nederland. Dat kinderen uitsluitend voor hun plezier lezen is een 20e-eeuwse verworvenheid. In H. van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778) staat de dichter weliswaar op het standpunt van het kind zelf, maar dat standpunt vertoont een door volwassenen verlangde braafheid. Dezelfde braafheid vinden we in het beruchte De brave Hendrik (1828) van de pedagoog Nicolaas Anslijn, waarmee generaties 19e-eeuwers zijn opgevoed (vgl. N. Beets. ‘Vooruitgang’ in De Gids, dl.3, 1837, p. 345-351). Niettemin zal geleidelijk het kinderstandpunt het pleit gaan winnen. De romantiek met haar voorkeur voor het grillige, onderbewuste, fantastische en natuurlijke, en dus voor het kinderlijk spontane, heeft een rijke literatuur voor de jeugd opgeleverd. Allereerst is er natuurlijk de hernieuwde aandacht voor het sprookje ( Hoffmann von Fallersleben, de gebroeders Grimm, J. Chr. Andersen e.v.a.), die zowel verzamelingen van oude als van nieuwe sprookjes heeft opgeleverd. Bovendien gaat het eigen historisch cultuurgoed een rol spelen in de jeugdliteratuur. Bewerkingen van de Reinaertverhalen, Tijl Uilenspiegel en ridderverhalen gaan deel uitmaken van de jeugdliteratuur. Van veel verhalen en romans bestaat daardoor bij het publiek de indruk dat het om kinderboeken gaat, terwijl ze oorspronkelijk geschreven zijn voor volwassenen: Don Quichotte (1605), Gullivers travels (1726), Robinson Crusoe (1719) e.v.a. De talloze bewerkingen voor de jeugd hebben van de oorspronkelijke teksten vaak weinig heel gelaten. De 19e eeuw heeft daarnaast tal van originele klassieke kinderboeken opgeleverd, waarvan de beroemdste voorbeelden zijn Uncle Tom's Cabin (1852) van Harriet Beecher Stowe, Alice in Wonderland (1865) van Lewis Caroll, Sans famille (1878) van Hector Malot en Pinocchio (1883) van Carlo Collodi. In Nederland zijn het o.m. J.J.A. Goeverneurs Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen (1858) en J.P. Heijes Kinderliederen (1861) die een blijvende bijdrage tot de jeugdliteratuur betekenen. Een nieuw verschijnsel is de opkomst van tijdschriften voor kinderen: De Kindercourant (1850-1905), Voor de Lieve Kleinen (1859-1928), De Kindervriend (1887-1905) e.d. Geleidelijk wordt de toon en teneur van het jeugdboek natuurlijker en sluit het nauwer aan bij de belevingswereld van het kind. Tot die natuurlijkheid heeft de vernieuwing van het taalgebruik door de Tachtigers ongetwijfeld bijgedragen. Ook al blijven literatoren van naam incidenteel bijdragen leveren aan de jeugdliteratuur ( Top Naeff, Jo van Ammers-Küller, Leo Vroman, Hans Andreus e.a.), in de loop van de 20e eeuw wordt het schrijven van kinder- en jeugdliteratuur steeds meer een specialisme. Er komen meer en meer auteurs die hun naam vooral of uitsluitend te danken hebben aan boeken voor jongeren: C. Joh. Kievit, Nienke van Hichtum, A.C.C. de Vletter, Chr. van Abkoude, Cissy van Marxveldt, Leonard Roggeveen, en na de Tweede Wereldoorlog Annie M.G. Schmidt, Jaap ter Haar, Thea Beckman, Jan Terlouw, Willem Wilmink, Henk Barnard, Guus Kuijer e.a. Nieuw is ook de opkomst van het stripverhaal. De erkenning van de specifieke eisen die aan kinder- en jeugdliteratuur gesteld worden, komt o.m. tot uiting in de instituties die erdoor ontstaan. Sommige uitgevers zijn gespecialiseerd in het uitgeven van jeugdlectuur: Lemniscaat, Van Holkema & Warendorf, Van Goor e.a. Er is een speciale kinderboekenweek, jaarlijks in oktober. Er zijn speciale prijzen ingesteld: gouden en zilveren griffels voor de schrijvers, gouden en zilveren penselen voor de illustratoren. Op 19 december 1975 werd voor het eerst een grote Conferentie Jeugdliteratuur georganiseerd. In Leiden is zelfs naar een kroondocentschap voor kinder- en jeugdliteratuur gestreefd. De uitgaven voor de jeugd worden gewoonlijk geclassificeerd naar leeftijdsgroep of naar sekse (jongensboek en meisjesboek). Boekhandelaren en bibliotheken richten er speciale afdelingen voor in. Het specialisatieaspect spreekt ook uit de grotere aandacht die literaire kritiek en theorie aan de jeugdliteratuur schenken, bijv. in speciale tijdschriften over het genre: Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur (vanaf 1970), Refleks (vanaf 1976), Leestekens (vanaf 1981). Bovendien verschijnt een tweetal reeksen die van belang zijn: het Project Jeugdliteratuur Plus (vanaf 1976) en de reeks Boek en Jeugd, een jeugdlectuurgids voor gezin en school (jaarlijks vanaf 1965). Vanaf 1982 verschijnt voorts het losbladige Lexicon van de jeugdliteratuur. De literatuurwetenschap heeft lange tijd nauwelijks aandacht besteed aan de kinder- en jeugdliteratuur, maar in de jaren '60 groeide aan de universiteiten en lerarenopleidingen de belangstelling, vooral omdat men zich vragen ging stellen over het leesgedrag en de relatie jeugdliteratuur - literatuur, bijv. vanuit didactische overwegingen. In 1989 verscheen een omvangrijke geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen vanaf de Middeleeuwen onder de titel De hele Bibelebontse berg. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; L.J.T. Wirth. Een eeuw kinderpoëzie, 1778-1878 (1926); G. Schmook. Het oude en het nieuwe kinderboek (1934); M.J.E. Sanders. Van Hieronymus van Alphen tot Catharina van Rennes (1958); ‘Het jeugd en kinderboek in Vlaanderen’, spec. nr. van Vlaanderen 17 (1968) 98; Werkgroep Kinder- en jeugdliteratuur. Het kinderboek vanuit een andere hoek (4 dln., 1974-1980); Lexikon der Kinder- und Jugendliteratur (3 dln., 1975-1979); D.L. Daalder. Wormcruyt met suycker (19762); S.G. van Campen en C. van der Burg. De onderste plank (1976); F. de Swert. Over jeugdliteratuur (1977); J. Riemens-Reurslag. Het jeugdboek in de loop der eeuwen (1977); E. Hulsens. Het kinderhoofd is gauw gevuld: kritieken en essays over jeugdliteratuur (1980); Peter van Hoven. Achter de keukendeur (1980); Jeugdliteratuur, thema-nr. van Spektator 11 (1981-1982) 2; Lea Dasberg. Het kinderboek als opvoeder (1981); R. Ghesquiere. Het verschijnsel jeugdliteratuur (1982); W. van Peer. ‘Jeugdliteratuur’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 83-92; P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets. Bibliografie van de Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 (1997). [G.J. van Bork]
| |
kinderprentRijmprent bestemd voor kinderen. Sommige van deze kinderprenten werden vanwege hun populariteit in zulke grote aantallen gedrukt dat de kostprijs slechts één of enkele centen bedroeg en daarom ook wel centsprent werden genoemd. Populair was bijv. de kinderprent Jan de Wasser. C.F. van Veen stelde in 1976 een catalogus Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten samen voor het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. LIT: N. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1967). [G.J. van Bork]
| |
kitschTerm uit de literaire kritiek voor die soort teksten die zich als kunst voordoen maar die een zich respecterend criticus doorgaans niet zal willen bespreken vanwege de vermeende inferieure literaire kwaliteit ervan (bij voorbeeld met betrekking tot ‘onechte gevoelens’ die in het werk zouden worden geventileerd). Een normatieve houding van de criticus is hier dominant. Een neutraler aanduiding voor deze categorie schijnkunst die als ‘goedkoop’ product op een groot publiek is afgestemd, is semi-literatuur. Het feit dat deze teksten geen erkenning vinden als kunstwerk (canon), delen ze met menig werk dat behoort tot de groepen jeugdboeken, stichtelijke romans, godsdienstige verhalen en verzen, patriottische liederen, streekromans, sagen en andere volksverhalen, feuilletonliteratuur, damesbladverhalen, misdaadromans, oorlogsromans en pornografie. Het gaat bij kitsch in veel gevallen om specimina van de zogenaamde triviaalliteratuur (pseudo-literatuur, populaire literatuur, massaliteratuur, consumptieliteratuur, subliteratuur, paraliteratuur); hierbij echter speelt de normatieve houding van de criticus een minder dominante rol dan bij kitsch zoals boven omschreven, omdat het primair gaat om een typologische onderscheiding aangebracht op grond van de receptie van dit soort teksten bij het publiek. In de praktijk blijkt het bij kitsch vaak om teksten te gaan die inhoudelijk weinig diepgang hebben en in technisch opzicht (vorm) weinig voorstellen. Zo ziet men dat de kasteel-, dokters- en verpleegstersroman in series als de Boeketreeks allemaal volgens eenzelfde simpel procédé zijn geschreven - interviews met auteurs bevestigen dit - zodat vernieuwing ver te zoeken is en voorspelbaarheid troef. Kortom: authenticiteit en originaliteit ontbreken - althans, zo oordeelt menig criticus. Men kan de verhouding tussen semi-literatuur en literatuur-als-kunst op twee manieren zien. De ene mogelijkheid is dat semi-literatuur de rol wordt toegekend van veroorzaker van echte literatuur, zoals het geval is met de opkomst van de roman omstreeks 1700. Anderzijds kan, precies contrair, de semi-literatuur als (afval)product gezien worden van de artistieke literatuur (men denke aan een subtiele vertelvorm als de monologue intérieur), zodat men te maken heeft met ‘gesunkenes Kulturgut’. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Shipley; S. Dresden. Souvenir, een beschouwing over kunst en kitsch (1963); P. Bourdieu. La distinction (1979); J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 10-15. [G.J. Vis]
| |
kladTerm uit de archivistiek, manuscriptologie en editietechniek voor een voorlopig ontwerp van een geschrift. In de tekstgenese vertegenwoordigen een of meer kladden het eerste stadium; een concept is een definitiever en completer ontwerp dat al of niet met tussenstadia leidt tot het net. Een klad is vrijwel altijd een autograaf. Van veel teksten is het kladstadium niet bewaard gebleven; als er wel kladjes zijn overgeleverd, leveren die vaak problemen bij het editeren door de chaotische en fragmentarische inrichting ervan. In een archiefeditie of historisch-kritische editie zijn diacritische tekens nodig om de varianten te organiseren en vaak maakt alleen een facsimile-editie duidelijk hoe de tekst in het klad gesitueerd is. Voorbeelden van overgeleverde kladden zijn die (aanwezig op het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag) voor de Gedichten van J.H. Leopold, geëditeerd door G.J. Dorleijn, H.T.M. van Vliet en A.L. Sötemann (1984-1985). LIT: BDI; Best; Mathijsen; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
klankTerm uit de prosodie voor de auditief of perceptief fonetische laag van een uitgesproken tekst. De hoorder verwerkt de tekst direct (luisterend naar een akoestische realisatie ervan, waarbij de tekst hardop wordt uitgesproken) of indirect (via stillezen). Omdat de spraakklanken niet losstaan van de articulatorische en de fysische fonetiek, spreekt men in de literatuurwetenschap over het onderscheid tussen enerzijds de inherente klankelementen (timbre, klankkleur) en anderzijds de relationele klankelementen (toonhoogte, sterkte, duur). De inherente klankelementen vormen de basis voor rijm, de relationele voor ritme. Gecombineerd optreden van beide vindt men bij voorbeeld bij stafrijm, en bij eindrijm in metrische (metrum) poëzie. Het is niet ongebruikelijk om bij analyse en interpretatie van poëzie aparte aandacht te geven aan de klanklaag, het zgn. fonische of fonetische niveau. De status van de klankanalyse is problematisch, vooral als het gaat om de toekenning van functies aan de klankvormgeving van een tekst, zoals het geval is bij klankexpressie, klankschildering, klanksymboliek en klanknabootsing. LIT: Alphen; Bronzwaer; Fowler; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963), p. 62-114; R. Wellek en A. Warren. Theory of literature (1963); G.N. Leech. A linguistic guide to English literature (1969); G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
klankanalyseTerm uit de literatuurwetenschap voor die discipline die zich bezighoudt met de analyse van de literaire vormgeving van een tekst voor zover die de klank betreft. Vooral ritme en rijm, met name in poëzie, zijn daarbij het object van onderzoek. De opvatting wint veld dat klankanalyse slechts zinvol is wanneer deze wordt uitgevoerd op basis van de bestudering van het syntactisch-semantische niveau en van het stilistische (stijl) niveau van de desbetreffende tekst. De analyse van het rijm en die van het ritme stellen elk hun eigen eisen. Bij die van het rijm is het vaak moeilijk vast te stellen of overeenkomst in timbre tussen twee woorden nog binnen de auditieve of perceptieve fonetiek valt en of er in zo'n geval nog wel gesproken kan worden van een poëtisch signaal, juist daar waar de betrokken woorden verder van elkaar verwijderd staan in de tekst dan twee of drie regels. Zo liggen er zes (tamelijk lange) regels tussen de rijmvrager ‘voelen’ en de rijmgever ‘spoelen’ in de volgende twee verzen uit ‘Zomerregenlied’ van P. van Ostaijen: Lust van te gaan en de regendruppels sterven te voelen [...]
Want zoals de watren van de regen wegspoelen
(P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 90).
Gebruik van gegevens uit de auteurspoëtica en uit de literaire conventie biedt soms mogelijkheden voor een plausibele interpretatie. Bij de analyse van het ritme doen zich vaak problemen voor ten aanzien van de vraag of een vers metrisch (metrum) is of niet. Men zoekt dan vaak houvast in het woordaccent, waarover het woordenboek (uiteraard alleen bij meersyllabige woorden) uitsluitsel geeft. Zo is de prominentieverhouding (de verhouding tussen de syllaben gelet op het accent) van de syllaben van het woord ‘witte’ respectievelijk heffing en daling: witte. Maar geplaatst in de context van een zin of regel zou de accentverhouding wel eens anders kunnen zijn. Men zie bij voorbeeld de regel Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren
(
M. Nijhoff. VG, 1974, p.
10).
waarbij de lezer die op grond van semantisch-syntactische analyse het woord ‘Gods’ sterk accentueert, tot de volgende ritmische notatie zou kunnen komen: Het licht, Gods w itte licht,
breekt zich in kleuren
met het gevolg dat van het linguïstische accent (ontleend aan het woordenboek) op de eerste syllabe van ‘witte’ niets meer over is gebleven. Om vast te stellen of een regel of een gedicht een metrisch patroon (of een combinatie van metrische patronen, zoals bij polymetrie) als grondslag heeft, kan men gebruik maken van de statistische methode zoals toegepast door Braakhuis (1962). Ook bij de analyse en interpretatie van het ritme zal men vaak zijn voordeel kunnen doen met gegevens uit de literaire context: dichtbundel en oeuvre van de auteur, poëticale opvattingen van tijdgenoten en kenmerken van literair-historische stromingen en perioden-1. LIT: Alphen; Bronzwaer; Hobsbaum; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962), p. 9-22; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 250-259; G.J. Vis. ‘Vorm en functie in de poëzie. Een methodologische verkenning, met voorbeelden uit het werk van J. Kinker en W. Kloos’, in: SpL 33 (1991), p. 247-260. [G.J. Vis]
| |
klankexpressieTerm uit het grensgebied van prosodie en literaire kritiek voor het feit dat klankverschijnselen (klank) van een tekst iets toevoegen, gevoelsmatig of rationeel, aan de betekenis van een woord, woordgroep of zin. Die extra betekenis is dikwijls moeilijk bewijsbaar, maar ligt meestal op het vlak van de subjectieve receptie van de lezer. Als voorbeeld van klankexpressie in het rijm zie men de volgende verzen van Bloem: Mijn wangen gloeiden warmer
Toen ik het vorstlijk marmer
Betrad en wist mij armer
Dan ooit [...]
(
J.C. Bloem. VG, 1965, p.
50).
Hierbij valt op te merken dat de rijmvrager ‘warmer’ in de rijmgever ‘marmer’ de notie ‘koud’ kan releveren, terwijl vervolgens de rijmgever ‘armer’ in de rijmvrager ‘marmer’ (in de forma formata) de notie ‘rijk’ kan oproepen. Aan de formele waarde (waarmee bedoeld is het prettig klinken zonder meer) van dit rijm wordt op deze manier iets toegevoegd en deze meer dan formele rijmesthetiek is een vorm van functionele klankexpressie, die grotendeels steunt op de betekenismogelijkheden van de betrokken woorden, welke door de plaats binnen de tekst, meer dan door de klankwerking ervan, op elkaar worden betrokken. Anders ligt het met de, eveneens tot het gebied van de klankexpressie behorende, verschijnselen als klanknabootsing, klankschildering en klanksymboliek. LIT: Bronzwaer; Gorp; Metzler; MEW; R. Wellek en A. Warren. Theory of literature (1962); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963); J. Boets. Moderne theorieën in verband met klankexpressie (1965); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 250-252; G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme: klankexpressie bij Nijhoff’, in: FdL 32 (1991), p. 46-60. [G.J. Vis]
| |
klankfigurenTerm uit de retorica en de stijlleer voor die groep van stijlfiguren die een organisatie op klankniveau (klank) als basis hebben, bijv. anafora, paronomasia, klanknabootsing. In sommige gevallen treedt er overlapping op met andere categorieën van stijlfiguren. Zo is de anafora, als onderdeel van de repetitio, verwant aan de woord- en zinsfiguren. LIT: Alphen; Bronzwaer. [G.J. Vis]
| |
klanknabootsing of onomatopeeTerm uit het grensgebied van prosodie en literaire kritiek voor een woord dat gevormd is, c.q. functioneert, op grond van overeenkomst tussen de klank ervan en een akoestisch kenmerk van de zaak die door het woord wordt aangeduid, bv. koekoek. Bij uitbreiding kan de term ook betrekking hebben op een woordgroep of zelfs een groter tekstgeheel, wanneer de schrijver klankschilderend (klankschildering) tewerk gaat. In dit laatste geval kan men te maken hebben met een geval van klanksymboliek. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Lausberg; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
klankschilderingTerm uit de prosodie als algemene aanduiding voor die vormen van klankexpressie die, minder duidelijk dan de onomatopee (klanknabootsing), door middel van klank een handeling of gevoel uitbeelden of suggereren. Sommigen gebruiken de term voor bewegingschildering, zoals in woorden als ‘flikkeren’ of ‘slingeren’, waarbij de verklaringen voor de basis waarop het schilderend karakter van zulke woorden berust, zeer uiteenlopend zijn. Voor anderen is klankschildering synoniem met klanksymboliek: weergave van niet nauwkeurig te omschrijven begrippen en kwaliteiten als kleinheid, lichtheid e.a., maar ook weergave van gevoelens of stemmingen. Klankschildering kan men vinden op het vlak van het rijm maar ook van het ritme. Een combinatie van beide vindt men bijv. in het gedicht ‘Uitvaart’ van Bilderdijk, waarin het ritme de statige treurmars uitbeeldt en het rijm de ‘sombere’ klank van de ‘trom’ weergeeft: Befloersde trom / Noch rouwgebrom / Ga rommlende om
(
M.J.G. de Jong en
W. Zaal. Bilderdijk. Een
overzicht van zijn leven en een keuze uit zijn werken, 1960, p.
198).
LIT: Bantel; Best; Metzler; Wilpert; R. Wellek en A. Warren. Theory of literature (1953), hfdst. 13; J. Boets. Moderne theorieën in verband met klankexpressie (1965), p. 25. [G.J. Vis]
| |
klanksymboliekTerm uit het grensgebied van prosodie en literaire kritiek waarmee wordt aangeduid dat klankverschijnselen (in ritme en/of rijm) bepaalde noties, stemmingen, gevoelens c.q. een bepaalde sfeer van een tekst weergeven of versterken. Deze vormen van klankexpressie (door sommigen ook wel klankschildering genoemd) kan men bijv. ervaren in een gedicht als ‘Juffer Lola’ van P. van Ostaijen, waarvan de eerste strofe luidt: Juffer Lola, dit is waar,
Danst met stappen,
Rappe,
Ranke,
Op het klanken
Van een lustige gitaar.
Kleine,
Fijne
Sirkeldansen
Vormen kransen
Rond, rond,
Over het tapijt
Zo bont.
(P. van Ostaijen. VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p.
73).
LIT: Best; Wilpert; R. Wellek en A. Warren. Theory of literature (1963); J. Boets. Moderne thorieën in verband met klankexpressie (1965); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981). [G.J. Vis]
| |
klapperTerm uit de archivistiek voor een alfabetische index-1. Ook in de neerlandistiek worden klappers vervaardigd op archivistische bestanden van documentatiecentra zoals de Klapper op het bezit Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) (19814) en de Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam (19812). LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
klassiek dramaHet op de Griekse en Romeinse klassieken gebaseerde toneel - tragedie, komedie, tragikomedie - beleeft met name in Amsterdam tijdens de renaissance een ongekende bloei. Aanvankelijk hebben de tragedies van Seneca grote invloed gehad - mede door het Neolatijnse schooldrama -, later ook die van de Griekse tragici Sophocles en Euripides, vooral op Joost van den Vondel. De vernieuwingen breken door in de rederijkerskamers D'Eglentier en Het Wit Lavendel. Wanneer in D'Eglentier de niet-klassieke dramaopvattingen van Theodore Rodenburgh de overhand krijgen, wordt de klassieke traditie voortgezet in de Nederduytsche Academie van Coster, later in de Amsterdamse Schouwburg, totdat Nil Volentibus Arduum het classicistische drama introduceert. LIT: Laan; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
klassieke roman of matière de RomeTerm uit de genreleer voor het type ridderroman (hoofse literatuur) waarvan de stof is ontleend aan gebeurtenissen en heldendaden uit de Klassieke Oudheid; het genre wordt daarom ook als ‘matière de Rome’ aangeduid. De oudste Middelnederlandse hoofse roman, waarvan we overigens slechts een Duitse bewerking kennen, is een klassieke: de Eneidevan Hendrik van Veldeke. Dit werk was ca. 1174 grotendeels voltooid, waarna het manuscript (of de Oudfranse brontekst, daarover is men het niet eens) op een bruiloft in Kleef gestolen werd. De auteur kon zijn roman pas ruim 10 jaar later, tussen 1184 en 1190, in Thüringen afmaken. Andere Middelnederlandse voorbeelden zijn de fragmenten van de 13e-eeuwse Troje-roman van Segher Diengotgaf, die als Tprieel van Troyen Tpaerlement van Troyen en Den Groten strijtzijn opgenomen in Jacob van Maerlants Troje-roman Historie van Troyen (ed. Verdam, 1873, vs. 2771-3694, 3695-4060 en 4288-5309), maar ook als zelfstandige teksten zijn overgeleverd in het handschrift-Van Hulthem. Tenslotte beschikken we nog over Jacob van Maerlants Alexanders Geesten (ca. 1260). Dit laatste werk, dat over het leven van Alexander de Grote handelt, wordt ook wel tot een apart genre gerekend: de Alexanderroman. LIT: Laan; G. Schieb. Henric van Veldeke, Heinrich von Veldeke (1965); M. Gosman. ‘De receptie van het klassieke erfgoed in de Franse middeleeuwen. De Alexanderlegende als voorbeeld’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 85-101. [H. Struik]
| |
kleinkapitaalTerm uit de typografie voor letters die de vorm van de kapitaal hebben, maar de hoogte van de onderkast (x-hoogte). Vaak is de bij een letterpolis behorende kleinkapitaal iets breder dan de erbij behorende kapitaal. Ze worden gebruikt om in de tekst de nodige typografische variatie aan te brengen: persoonsnamen, tussenkopjes of letterwoorden worden ermee gezet of in toneelteksten de namen van de sprekende personen, de aanduiding van bedrijven e.d. LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 52-53; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30-31. [P.J. Verkruijsse]
| |
klucht-1, clute, cluyt of farceKort, komisch toneelgenre met een vaak ogenschijnlijk pretentieloze komische inhoud en met een eenvoudige intrige, die meestal neerkomt op een gedramatiseerde grap met een pointe. De onderwerpen van de klucht liggen vooral in de volkse, platkomische of scabreuze sfeer. Onmatigheid en bedrog, in het bijzonder op sexueel gebied of op het gebied van eten en drinken, zijn veel voorkomende thema's. De personages zijn vaak karikaturaal getekend (flat character); vaak ook is de handeling als zodanig karikaturaal. Zeker in de middeleeuwse, maar ook in latere kluchten ontbreekt het moraliserende element niet. Kluchten werden vaak als voor- of nastuk (het woord ‘klucht’ is verwant met ‘klieven’ en betekent ‘stuk’) bij groter werk opgevoerd of gepresenteerd naast andere vermakelijkheden op kermissen en bij feesten. In het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410) is een aantal laat-14e-eeuwse kluchten overgeleverd; op elk serieus abel spel volgt een komische uitsmijter: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende somer en Rubben. Fragmentarisch overgeleverd in hetzelfde handschrift zijn Truwanten en Drie daghe Here. Deze korte toneelteksten worden sotternieën genoemd, maar het is niet duidelijk of het hierbij om een zelfstandige genreaanduiding gaat. Iets jonger, uit de 15e eeuw, zijn Nu Noch en Playerwater. De vaak korte esbatementen, komische tafelspelen en kluchten die in de 16e eeuw door de rederijkers geschreven werden, kunnen worden beschouwd als de voorlopers van de 17e-eeuwse klucht. Uit deze periode dateren o.m. de Cluchte van eenen Donkaert van Cornelis Crul (ca. 1540) en de Cluyt van Tielebuys (ca. 1541). J.J. Mak gaf een viertal rederijkerskluchten uit in Vier excellente kluchten (1950). De 17e-eeuwse klucht heeft een ander karakter en onderscheidt zich door het snelle, op subtieler verwikkelingen gebaseerde spelverloop, uitgesproken hoofdrollen, een uitgewerkter intrige en een grotere aandacht voor couleur locale. Opvallend is dat in bijna iedere klucht bedrog centraal staat, waarbij de aandacht zich vooral op de bedrogene richt; niet omdat deze onrechtvaardig behandeld wordt, maar omdat hij dom, roekeloos of hebzuchtig is, waardoor hij een gemakkelijk slachtoffer is voor de geslepen medemens. De teksten blijven echter kort (ca. 500 regels). Bekende voorbeelden uit die periode zijn de kluchten van G.A. Bredero (bijv. Klucht van de koe, 1612; Klucht van de molenaar, 1613), Constantijn Huygens (Trijntje Cornelis, 1657) en Thomas Asselijn (bijv. De kwakzalver, 1692). In Jan Vos' De klucht van Oene (1670) speelt ook scatologie een rol. Veel kluchten uit de renaissance ontlenen hun thematiek aan de prozanovellen uit Boccaccio's Decamerone, zoals die van W.D. Hooft, Abraham Bormeester en J. Noozeman. In de bundel Van Bredero tot Langendyk (ed. Ornée, 1985) is een groot aantal fragmenten van kluchten uit de 17e en 18e eeuw verzameld. Aan het eind van de 17e eeuw werden onder invloed van het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum bestaande kluchten bewerkt, gekuist, gemoraliseerd en onder de naam van de bewerker opnieuw gespeeld en uitgegeven. Originele kluchten uit die periode, bijv. die van Thomas Asselijn, zijn moralistischer en sterk satirisch. In de 19e eeuw konden oudere kluchten vaak niet meer gespeeld worden, omdat men ze te scabreus vond. In de kluchten uit die tijd ontbreekt dan ook het platte of scabreuze. J.J. Cremers Titulair (1874) is een lang uitgevallen klucht, die daardoor aan het blijspel doet denken. Ook het succesvolle Janus Tulp (1879) van Justus van Maurik is alleen vanwege het volkse nog een klucht te noemen. Die toenadering tussen de subgenres klucht en blijspel zette zich in de 20e eeuw voort. Herman Heijermans'klucht Het kamerschut (1903) zou men ook een blijspel in één bedrijf kunnen noemen. Het omgekeerde zou kunnen gelden voor de korte blijspelen van Feydeau (1862-1921). Het lijkt erop dat de inhoudelijke elementen bij de definiëring van de term beperkt raken tot het grappige, terwijl de omvang daarbij maatgevender is geworden. LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Laan; Wilpert; J. van Vloten. Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw, 3 dln. (1878-18812); Ph. van Moerkerken. Het Nederlandsche kluchtspel in de 17e eeuw (1899); J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1904-1908); W.A. Ornée. ‘Gezichtspunten bij de beoordeling van het zeventiende- en achttiende-eeuwse klucht- en blijspel’, in: Handelingen van het 32e Nederlands Filologencongres (1974), p. 132-140; H. Pleij. ‘De sociale functie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975-1976), p. 108-127; W.A. Ornée. ‘Het kluchtspel in de Nederlanden, 1600-1760’, in: Scenarium (1981), p. 107-121; F. van Meurs. ‘De abele spelen en de navolgende sotternieën als thematisch tweeluik’, in: Literatuur 5 (1988), p. 149-156; R. van Stipriaan. Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance (1996). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse/H. Struik]
| |
klucht-2Kort, realistisch (vaak erotisch of scatologisch), doorgaans grappig, lineair opgebouwd prozaverhaal (novelle), meestal uitlopend op een pointe. De pointe kan een grappige woordspeling (facete dictum) zijn zoals in de facetiae, of een grappige handeling (facete factum). Tijd, plaats, handeling en personages van een klucht zijn schetsmatig. Het verschil met een anekdote en een apophthegma is dat die de handelingen, respectievelijk uitspraken van een historische persoon betreffen. Uit de 15e tot 18e eeuw zijn diverse verzamelingen kluchten in kluchtboeken bekend. LIT: P.P. Schmidt. Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden; een descriptieve bibliografie (1986), p. 14-15; R. van Stipriaan. Leugens en vermaak; Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance (1996). [P.J. Verkruijsse]
| |
kluchtboekVerzameling prozakluchten (klucht-2) die duidelijk onderscheiden moeten worden van de klucht (klucht-1) als komisch toneelstuk. De kluchtboeken - een onderdeel van de populaire literatuur (triviaalliteratuur) van de 15e tot de 18e eeuw - vertonen veel overeenkomst met de middeleeuwse exempelverzamelingen en de facetiaeverzamelingen van de humanisten. Behalve exempelen en facetiae kan men in kluchtboeken ook gedichten, apophthegmata, anekdotes, novellen, grafschriften, raadsels en spotprognosticaties aantreffen. Belangrijke bronnen waaruit steeds opnieuw geput werd, waren J. Pauli's Schimpff und Ernst en A. le Metels Contes aux heures perdues. Een aantal samenstellers van kluchtboeken is bekend, o.a. Joan de Grieck, Jan van Duisberg (De geest van Jan Tamboer, 12 drukken tussen 1656-1824), Simon de Vries en Jan Zoet (Het leven en bedrijf van Clément Marot, 19 drukken tussen 1655 en het begin van de 19e eeuw). Prozakluchten zijn uitgegeven in Het zal koud zijn in 't water als 't vriest (ed. Van Kampen, Pleij, Stumpel e.a., 1980) en in Een nyeuwe clucht boeck (ed. Pleij e.a., 1983). Een descriptieve bibliografie van Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden (1986) werd samengesteld door P.P. Schmidt. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Feather; Laan; Scott; Shipley; Wilpert; J. Bolte. ‘Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts’, in: TNTL 39 (1920), p. 75-96; R. Dekker. Lachen in de Gouden Eeuw; een geschiedenis van de Nederlandse humor (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
knipzangDe knipzang is een bijzonder geval van de velddeun, nl. een erotisch-arcadisch sneeuwbalgedicht van zeventien auteurs dat aansluit op P.C. Hoofts Veltdeuntjen (1611) met de beginregel ‘Rosemondt die lach en sliep’ (Gedichten, ed. Stoett, 1899, p. 110) en dat varieert op het woord ‘knippen’ (= knijpen; verleiden; knippen) uit regel 4 van dat gedicht. Daartoe aangespoord door dichter-boekverkoper H. Sweerts werden in 1654 strofen vervaardigd door resp. J. van den Vondel, L. Sanderus, Pieter Dubbels, Thomas Asselijn, David Questiers, G. Verbiest, Sweerts zelf, Catharina Verwers, J. Lemmers, Katharina Questiers, waarschijnlijk Jeremias de Decker, Goudina van Weert, Gerbrand van den Eekhout, Maria Massa, I. Massa, François Snellinx, W. Schellinks en nogmaals Vondel. Om het literaire spel te vervolmaken dichtte I.D. Klijn een zogenaamde tegenknip onder de titel ‘Kermis-Gift’ van evenveel strofen met toespelingen op de dichters van de knipzangen. De gehele knipzang en de tegenknip werden samen uitgegeven in het liedboek De nieuwe Hofsche rommelzoo, gedischst voor de laatdunckende knip-rymers en rymerzen (1655) nadat de strofen van Hooft en Vondel al gepubliceerd waren in De Olipodrigo van 1654. LIT: Gorp; Laan; P. Minderaa. ‘De Knipzang’, in: TNTL 79 (1963), p. 10-35. [P.J. Verkruijsse]
| |
knittelversTerm uit de prosodie voor dichtregels met eindrijm die, evenals het heffingsvers, niet isosyllabisch zijn en bovendien geen metrisch (metrum) patroon hebben. De indruk van onbeholpenheid die dit soort poëzie bij sommige lezers wekt, is vaak door de auteur bewust gewild, omdat hij bijv. een humoristisch (humor) effect beoogd heeft: Gy moet u daarom over 't zwemmen geenszins bekommeren,
Noch met een kurken toestel voor 't vluchten u beslommeren
(De Schoolmeester. Gedichten ed.
Van Deel en
Mathijsen-Verkooijen, 1975, p.
41).
In uitzonderingsgevallen treedt in dit soort poëzie isometrie op, zoals in het volgende fragment (curs. van ons):
Te Wormerveer
Woonde eens een Heer,
En te Overschie
Een Juffrouw die
Dien Heer zijn hert
En hand aanvaardde en zijn moeder werd (Id., p. 24).
Hoewel de term knittelvers velen aan De Schoolmeester doet denken, is het verschijnsel, formeel gesproken, te beschouwen als een vorm van vrij vers-2 en als zodanig in de 20e eeuw royaler te vinden dan in de periode daarvoor. Sommige schrijvers hebben een voorkeur voor knittelverzen, zoals P. van Ostaijen (blijkens zijn verspraktijk) en H. Claus (blijkens een uitspraak door hem gedaan in een tv-interview). LIT: Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
knuppelversVorm van een knittelvers met gepaard eindrijm, de suggestie wekkend van geknutsel, bijv. Christaan Huygens
Sprak tot de bevolking: 'Toe mensen, juich 'ns
Opdat ik iets van jullie ontzag voor cultuur merk
Bij de aanblik van 's werelds eerste slingeruurwerk
(
Drs. P. Ons
knutselhoekje, 1975, p. 9).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott. [G.J. Vis]
| |
kohierTerm uit de archivistiek voor een staat van in een bepaalde periode te innen belastingaanslagen. Kohieren uit het verleden kunnen een bron zijn voor literair-historisch onderzoek naar de sociale omstandigheden van letterkundigen en boekproducenten. In dit opzicht belangrijke uitgegeven kohieren zijn Amsterdam in 1585 (1941), waarin J.G. van Dillen het Amsterdamse kohier der capitale impositie van 1585 editeert met gegevens over (de familie van) Hooft, H.L. Spiegel en Roemer Visscher, en het Kohier van de personeele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742 (ed. Oldewelt, 2 dln., 1945). LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
koningsspelMiddeleeuws vraag- en antwoordspel over de liefde, behorend tot de hoofse literatuur. Het koningsspel zou bedacht zijn door Margriete van Limborch, zoals te lezen is in het 11e boek van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch (ca. 1300, ed. Van den Bergh, 1846-47; voor de geamplificeerde tekst Meesters, 1951). In haar gezelschap zou het spel voor het eerst gespeeld zijn. Het koningsspel gaat als volgt: eerst wordt door aftellen iemand tot koning benoemd. Deze stelt vervolgens aan alle leden van het gezelschap een vraag over de liefde. Deze vragen moeten beantwoord worden. Daarna stellen de ondervraagden om de beurt de koning een vraag. Het koningsspel is een variant op een ouder spel: le roi qui ne ment pas (de koning die niet liegt), dat we kennen uit Adam de la Halles Li gieus de Robin et Marion (ca. 1275; ed. en vert.- Stuip, 1980). Het koningsspel moet zeer geliefd zijn geweest. De tekst uit de Roman van Heinric en Margriete van Limborch is bewerkt in het 15e-eeuwse Van vrouwen ende van minne (ed. Verwijs, 1871) en in het DBoeck der amoreusheyt (1580). Een vergeestelijkte versie vinden we in het Leven van Sinte Amand (2e helft 14e eeuw?; ed. Blommaert, 1842-43). In de prozaroman Die schoone hystorie van Margarieten des hertoghen dochter van Lymborch (1516; ed. Schellart, 1952) heeft het koningsspel meer het karakter van een raadselspel gekregen. Eveneens komt er een koningsspel voor in de Roman van Cassamus (2e helft 14e eeuw?; ed. Verwijs, 1869). LIT: Laan; E. Langlois. ‘Le jeu du Roi qui ne ment pas et le jeu du Roi et de la Reine’, in: Mélanges Chabaneau (Romanische Forschungen) 23 (1907), p. 163-73); A. Klein. Die altfranzösischen Minnefragen (1911); W.E. Hegman. ‘Het “Schoon Coninc Spel” uit DBoeck van amoreusheyt (1580) geïdentificeerd’, in: SpL 9 (1965-66), p. 263-65; W.M.H. Hummelen. Versdialogen in prozaromans (1971); D.E. van der Poel. ‘Minnevragen in de Middelnederlandse letterkunde’, in: F. Willaert (red.). Een zoet akkoord, Middeleeuwse lyriek in de lage landen (1992), p. 207-218. [H. Struik]
| |
koorIn de Griekse tragedie is het koor (choros) een in de handeling betrokken groepspersonage met zowel handelingsgebonden (handeling) als niet-handelingsgebonden functies. Tot de handelingsgebonden functies horen wisselzangen met een personage, het vertellen van de voorgeschiedenis van het drama, het overbruggen van pauzes, samenvatten, of personages aankondigen. Tot de niet-handelingsgebonden taak hoort het plaatsen van de gebeurtenissen in een hoger perspectief om zodoende het vertoonde universele waarde te verlenen. In de Romeinse tragedie (met name Seneca) wordt het aandeel van het koor (chorus) in het handelingsverloop kleiner: het zwaartepunt komt te liggen op de oden tussen de bedrijven. Vooral Seneca's opvatting van het koor werkt door in de renaissancetragedie én in het Neolatijnse schooldrama: het wordt niet meer als verhaalpersonage gezien, maar als normerende instantie van het publiek. Van rode draad door het hele stuk is het koor geworden tot verdeler van de tragedie in vijf bedrijven, waarin de functies van het koor veel vrijer en onregelmatiger zijn geworden. Het koor krijgt dan ook een nieuwe naam: rei-1, hoewel sommige tragedieschrijvers ook de vernederlandste vorm van chorus ‘choor’ gebruiken, het eerst P.C. Hooft in Achilles en Polyxena (ca. 1600). Ook Vondel gebruikt choor in Het Pascha (1610), maar uit zijn omschrijving daarvan met ‘de leerlijcheyt ofte moralisatie’ blijkt wel dat hij er een uitsluitend moraliserende functie aan toekende. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Scott; L. van Gemert. Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625 (1990). [P.J. Verkruijsse]
| |
kop of frontBegrip uit de hoofse lyriek voor het bovenste deel van een strofe van een minnelied-1, door een snede gescheiden van de staart. De techniek om op deze wijze een lied op te bouwen, noemt men tripartition. De kop is een formeel kenmerk van de Noord-Franse hoofse poëzie (hoofse literatuur); een Noord- Franse kop bestaat doorgaans uit twee stollen van elk twee versregels, van elkaar gescheiden door een vore. Dit type komt voor in de strofische gedichten van Hadewijch (zie tripartition voor een voorbeeld). LIT: N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
| |
kopie, afdruk of afschriftTerm uit de archivistiek en editietechniek voor een geschrift, gelijkluidend aan een ander geschrift waarnaar het (niet-mechanisch) is vervaardigd; een afdruk is een (foto)mechanische kopie. In de Middeleeuwen werden handschriften (codex) door kopiisten afgeschreven (afschrijven-1), maar ook na de uitvinding van de boekdrukkunst werden van veel manuscripten (handschrift) kopieën gemaakt, eenvoudige van met name uitgaande brieven en voor kopie conform getekende van officiële notulen e.d. Een druk kan men beschouwen als een mechanisch vervaardigde kopie naar de kopij. Wanneer in 17e-eeuwse boeken op de titelpagina de vermelding voorkomt ‘(Gedrukt) naar de copy te Parijs’ dan betekent dat, dat de eerder te Parijs verschenen druk als legger gediend heeft. LIT: BDI; Brongers; Gorp; Mathijsen; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
kopiist of afschrijverTerm uit de codicologie voor degene die de codex in materiële zin vervaardigt, niet te verwarren met de auteur, de geestelijke vader van de tekst. De Middelnederlandse literatuur is vrijwel uitsluitend in apografen, afschriften van beroeps- en gelegenheidskopiisten, bewaard gebleven; er zijn slechts enkele autografen: handschriften van de auteur zelf. Doorgaans gebruikte de kopiist een ander handschrift als legger soms schreef hij wastafels af. Het werk van de kopiist stond als uiterst zwaar bekend. Alvorens met het eigenlijke afschrijven te kunnen beginnen moest de kopiist eerst zijn schrijfmateriaal (perkament, papier, inkt en pennen) prepareren en de katernen vouwen, prikken en liniëren. Na het schrijven kwam de rubricatie, de correctie en het zetten van custoden en katernsignaturen. Ook na de Middeleeuwen worden nog tal van teksten afgeschreven door min of meer professionele kopiisten, die dan vaak een functie als secretaris hebben. Zo is de apograaf van Trijntje Cornelis (ed. H.M. Hermkens, dl. I,1 (1987), p. 34-42) door Huygens' secretaris vervaardigd, en ook Hoofts Historien zijn gekopieerd door een assistent van de Amsterdamse secretaris Mostaert. LIT: BDI; Th. Glorieux-De Gand. Het woord van de kopiist; colofons van gedateerde handschriften (1991). [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
kopmaatTerm uit de analytische bibliografie en typografie voor de afstand in millimeters tussen de top van een stijgende letter en de onderkant van een dalende letter, de ‘kp’-afstand, vermenigvuldigd met 20. Het meten dient meermalen te gebeuren op verschillende plaatsen in een boek, daar waar een stijgende en dalende letter zo dicht mogelijk bijeen staan. De vermenigvuldiging met 20 dient om de maten van kop en corps vergelijkbaar te maken. Het geeft in ieder geval een indicatie van de minimale corpsmaat waarop de kop zich bevindt. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden. De gegevens van kop- en corpsmaat leveren samen met die van x-hoogte en kapitaalhoogte de onderdelen voor de letterformule ter identificatie van in drukwerk gebruikte letter. LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 9-16; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 146-148; G. Unger. ‘Moderne incunabelen; typografische maten in incunabelen en recent drukwerk’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga. Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 302-307. [P.J. Verkruijsse]
| |
koppermaandagprentTerm uit de drukkerswereld voor een drukwerkje dat ter gelegenheid van koppermaandag aan relaties van drukkers wordt gestuurd. Koppermaandag, de eerste maandag na Driekoningen (dus meestal de tweede maandag van januari), werd vroeger door de gilden gevierd; alleen bij de drukkers en zetters is deze dag in ere gebleven ter herdenking van de uitvinder van de boekdrukkunst (destijds dacht men nog aan Lourens Jansz Coster). De drukkersgezellen gingen vroeger op koppermaandag nieuwjaarswensen afleggen in ruil voor een kopperpenning, een welkome aanvulling van hun vaak niet zo hoge loon. De koppermaandagprent - een proeve van typografisch kunnen of een typografisch grapje, dikwijls in de vorm van een kalender - werd in ruil daarvoor overhandigd. In de 18e eeuw bevatten de kopperprenten, zoals ze ook wel genoemd worden, vaak teksten in dichtvorm; in de 19e eeuw vormen ze met veel vakmanschap tot stand gebrachte kunstige drukwerken waarvoor een ruime greep gedaan wordt in de kasten met typografisch materiaal. De traditie is in de 20e eeuw weer opgepakt door o.a. de Stichting Drukwerk in de Marge, die ieder jaar aan de contribuanten een kopperprent stuurt, bijv.: Bert van Selm. Beeld van een lettergieter (koppermaandag 12 januari 1987), dat heel toepasselijk gaat over het redden van een gevelsteen in Haarlem met het beeld van Laurens Jansz. Coster. Een overzicht van 421 koppermaandagprenten uit de periode 1700-1989, voorzien van een historische inleiding, geeft de publicatie van J. de Zoete en M. Versteeg: Koppermaandagprenten. Verkenning van een Nederlandse grafische traditie (1991). LIT: Brongers. [P.J. Verkruijsse]
| |
kopregel of running titleTerm uit de typografie voor de regel zetsel in het kopwit met daarin het paginanummer en de op iedere pagina terugkerende (verkorte) titel van het boek en/of hoofdstuk, ook wel aangeduid met het Engelse ‘running title’. De kopregels van een verso- en een recto-pagina in een opening kunnen ook een doorlopend geheel vormen, bijv. links de boektitel en rechts de hoofdstuktitel. Omdat dezelfde kopregels - uiteraard met gewijzigd paginanummer - telkens weer nodig waren bij het insluiten van nieuwe drukvormen in het raam, werd het zetsel van de kopregel gewoonlijk niet gedistribueerd. Wanneer er maar met één raam gewerkt wordt, kan men identieke kopregels (vast te stellen met behulp van transparantfotokopieën) aantreffen in zowel binnen- als buitenvorm van een katern. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; F. Bowers. ‘Notes on running-titles as bibliographical evidence’, in: The Library, 4th series, 19 (1938-1939), p. 315-338; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 109-110. [P.J. Verkruijsse]
| |
kopwitTerm uit de typografie voor de bovenmarge, dus het gedeelte van de pagina dat zich boven de zetspiegel bevindt. In het kopwit kan de paginanummering geplaatst worden en de kopregel. De andere marges heten rug-, snij- en staartwit. LIT: BDI; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
| |
kopijKopij is de druktechnische term voor het manuscript of typoscript van een auteur dat naar de zetter gaat. In de begintijd van de boekdrukkunst konden uiteraard ook codices (codex) als kopij dienen en bij een herdruk ligt het voor de hand een exemplaar-1 van een eerdere druk als kopij te nemen. Tegenwoordig wordt de kopij steeds meer op diskette aangeleverd, waarna conversie naar fotozetsystemen plaatsvindt. Goede kopij dient aan een aantal voorwaarden te voldoen: de kopijbladen dienen aan één zijde zo duidelijk mogelijk beschreven of getypt te zijn met dubbele of anderhalve regelafstand en brede marges. Veel uitgevers en redacties van tijdschriften beschikken over voorbedrukte kopijbladen met aanwijzingen voor auteurs, een raamwerk waarbinnen getypt moet worden en een regelnummering. Dat stelt in staat om vrij nauwkeurig te berekenen hoeveel vellen druks een bepaalde publicatie zal beslaan. De ruime interlinie maakt het mogelijk allerlei aanwijzingen voor de zetter aan te brengen, de zgn. zetinstructie, met betrekking tot het gebruik van lettertypes (cursief, kleinkapitaal, grootkapitaal enz.), hetgeen nog vaak gebeurt door het desbetreffende gedeelte van de tekst met verschillende kleuren te onderlijnen. Voorschriften voor het persklaar maken van kopij zijn gepubliceerd door het Nederlands Normalisatie-instituut op Normblad NEN 2390. De schakel van de kopij in de tekstgenese ontbreekt meestal omdat de kopij niet bewaard wordt. Wel overgeleverde kopij uit de periode van de handpers kan men herkennen aan het voorkomen van formaatsignaturen, door de zetter aangebrachte tekens bij de overgang van de ene pagina zetsel naar de volgende. Andere tekenen die erop kunnen wijzen dat men met kopij van doen heeft, zijn: vingerafdrukken met drukinkt, afdrukken in spiegelbeeld van een natte proefdruk of drukproef, bepaalde vouwen in de kopij om deze aan de maat van het visorium aan te passen. Wanneer de kopij en de daarnaar vervaardigde druk bewaard zijn, kunnen aan de hand daarvan conclusies getrokken worden omtrent de vrijheid in bijv. spelling en interpunctie die zetters zich in het verleden veroorloofden. Voorbeelden van overgeleverde kopij komen voor vanaf de vroegste periode van de drukkunst in de Nederlanden, zoals uit de werkplaats van Ketelaer en De Leempt (1473). Ook is er kopij voor Hoofts Granida en Baeto uit de drukkerij van Blaeu en de gedrukte kopij voor de Statenvertaling van de bijbel uit de drukkerij van P.A. van Ravesteyn. LIT: BDI; Feather; Hiller; Mathijsen; MEW; Scott; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), 94-108; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 40-43; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (1982), p. 161-163; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 201-215; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 348-378; J.C. Zweijgardt. De boekdrukkerij, ed. F.A. Janssen en J. Bouman (1986), p. 47-48; E. Steuperaert. Conversie van gegevens: verbinding van personal computers en kantoortekstverwerkers met fotozetsystemen (1988). [P.J. Verkruijsse]
| |
kosmisch expressionismeBinnen het expressionisme maakt men gewoonlijk onderscheid tussen humanitair expressionisme en het individueel of kosmisch expressionisme. Dat onderscheid is echter niet goed vol te houden, omdat ook het humanitair expressionisme kosmische trekken heeft: de kosmische verbondenheid van individu en gemeenschap (maatschappij). Meestal bedoelt men dat het kosmisch expressionisme sterker op het individu en zijn verbondenheid met de kosmos gericht is, terwijl het uitgesproken ethische van het humanitair expressionisme daaraan ontbreekt of ondergeschikt gemaakt is. Het kosmisch expressionisme zou autonomer zijn dan het humanitair expressionisme, waarin steeds ook een buiten de literatuur liggend doel een rol speelt. Bij het kosmisch expressionisme gaat het vooral om de wederzijdse doordringing van individu en kosmos (heelal), zoals dat bijv. goed tot uiting komt in een schilderij als De gil van Edvard Munch. In de literatuur vinden we duidelijke voorbeelden bij Herman van den Bergh en H. Marsman: De maan, die toornig uwe flanken teistert
(
H. v.d. Bergh, VG, 1979, p.
18).
De maan verft een gevaar over de gracht,
ik schuifel elken nacht na middernacht,
in een verloren echolozen stap,
ruggelings schuivend langs de hemelschuinte,
de treden der verlaten wenteltrap
van de ontstelde ruimte.
(
H. Marsman, VW, 1960, p.
24).
Om de wederkerige kosmische betrokkenheid uit te drukken, maakt men graag gebruik van synesthesie (‘violette geur’) en verschuivingen in de reële verhoudingen. LIT: E. Krispijn. ‘Herman van den Bergh, Marsman en het Noord-Nederlandse expressionisme’, in: De Gids 120 (1958), p. 231-249; A. Lehning. Marsman en het expressionisme (1959). [G.J. van Bork]
| |
kosmische zelfvergrotingOorspronkelijk romantisch motief, waarbij de dichter zich in een exaltatie van individueel superioriteitsgevoel uitbreidt en kosmische proporties aanneemt alsof hij zich verenigt met het heelal. Er is samenhang met het Ikarus-motief en het Prometheus-motief. Het motief van de kosmische zelfvergroting hangt samen met de vergoddelijking in het romantische genie-begrip. Voorbeelden van kosmische zelfvergroting kan men aantreffen in W. Bilderdijks Napoleon. Ode (1806), J. Perks sonnet ‘Hemelvaart’ ( VG, 1957, p. 111) en H. Marsmans ‘Heerser’ ( VW, 1963, p. 6). LIT: J. Smit. ‘De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman’, in: Meded. Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, Nwe Reeks 20, 4 (1957). [G.J. van Bork]
| |
kreeft(ge)dicht, letterkreeftdicht of retrogradeVersvorm waarbij de regels ook van achter naar voor kunnen worden gelezen zonder dat de betekenis van het gedicht verandert. Vele rederijkers hebben dit genre beoefend. Zo begint de ‘Retrograde ten loue van Maria’ van Anthonis de Roovere aldus: Marie weerde Moedere ghenaden
Vrije Coninghinne wilt my beraden
Reyne Maghet gracieuse soete
Fonteyne suyvere, tscommers boete
(Gedichten ed.
Mak, 1953, p. 206).
Een bijzondere vorm van het kreeftdicht is het palindroom. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
kritiek of literaire kritiekAanduiding voor het beoordelen van literatuur. Hieronder vallen zowel de recensie alsook uitspraken behorend tot het terrein van de auteurspoëtica, te vinden in essays, correspondentie, interviews e.a. Mede onder invloed van buitenlandse termen als ‘Kritik’ en ‘criticism’ wordt door sommigen de term niet alleen gebruikt voor de evaluatie van literaire teksten, maar ook voor de interpretatie en de analyse ervan. LIT: Abrams; Baldick; BDI; Brongers; Cuddon; Fowler; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; P.F. Schmitz. Kritiek en Criteria (1979); J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 54-59; J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 219-227; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 66-85. [G.J. Vis]
| |
kritische bibliografieTerm uit de bibliografie die in het Angelsaksische taalgebied als ‘critical bibliography’ dezelfde betekenis heeft als analytische bibliografie en die als Nederlandse term de betekenis heeft van een bibliografie (het betreft vrijwel altijd een objectieve bibliografie) waarin de opgenomen publicaties van een waardeoordeel worden voorzien. Veel enumeratieve bibliografieën zijn in dit opzicht kritisch zonder dat dat met zoveel woorden is aangegeven. LIT: BDI; Hiller; E.W. Padwick, Bibliographical method (1969), p. 16-17. [P.J. Verkruijsse]
| |
kritische editieTerm uit de editietechniek voor een editie waarin tekstkritiek is toegepast, in tegenstelling tot de diplomatische editie waarin de tekst gegeven wordt zoals het lezende oog deze na het gereed komen van codex of druk zag. Editeurs van middeleeuwse teksten zullen geneigd zijn kritische edities te vervaardigen omdat de teksten uit die periode niet in geautoriseerde (autoriseren) versies zijn overgeleverd. LIT: Best; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW. [P.J. Verkruijsse]
| |
kroniekOorspronkelijk de optekening van historische gebeurtenissen in een strikt chronologische volgorde. Aan de basis van het genre staat de kroniek van Eusebius van Caesarea (339): een verzameling synchronistische tabellen van Abrahams geboorte tot aan het jaar 324 n.Chr. Eusebius' doel was het leggen van een verband tussen de tijdrekening van de Israëlitische geschiedenis en die van de Klassieke Oudheid. De uitbreiding/vertaling ervan in het Latijn door Hiëronymus en het Chronicon de sex aetatibus mundi van Beda vormden de grondslag voor de wereldkronieken die in de 11e eeuw in de kloosters worden geschreven. In de 11e eeuw gaat men in de kronieken ook beperkter onderwerpen vastleggen: de geschiedenis van een klooster, een bisdom of een wereldlijke dynastie, waarbij het begin vaak is gebaseerd op een wereldkroniek. In de 13e en 14e eeuw worden kronieken in de volkstaal vertaald en geschreven; eerst in gepaard rijmende verzen (rijmkroniek), later ook in proza. In de late Middeleeuwen wordt de term kroniek ook gebruikt voor geschiedwerken met een sterk literair karakter. In 1517 verschijnt de Chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt van Cornelius Aurelius. Dit lijvige boekwerk, dat ook wel de Divisiekroniek genoemd wordt, bevat een overzicht van alle belangrijke gebeurtenissen in Holland, Zeeland en Friesland van de tijd van Adam en Eva tot de eigen tijd. De geschiedenis van de graven van Holland maakt van dat overzicht een belangrijk deel uit. De Divisiekroniek is tot in de 18e eeuw voor velen een handboek in de vaderlandse geschiedenis. Tegenwoordig wordt het begrip kroniek nog steeds gebruikt in tijdschrifttitels van geschiedkundige verenigingen, zoals de Kroniek van de Historische Vereniging Rijswijk en de Vestdijkkroniek en in titels van populariserende historische werken als de Kroniek van de 20e eeuw (1993). Anton van Duinkerken publiceerde een Kroniek der Nederlandsche letteren (1937). LIT: Baldick; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; E.L. Poole. Chronicles and annals (1926); J. Romein. Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932); M. Carasso-Kok. Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen (1981); A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989); E.O.G. Haitsma Mulier e.a. Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800 (1990). [H. Struik]
| |
kruisvaartromanVerzamelnaam voor de middeleeuwse ridderroman, waarin de kruisvaart naar het Heilige Land het centrale onderwerp is en historische gebeurtenissen en personages de hoofdrol spelen. In de Middeleeuwen werd de kruisvaartroman gezien als een apart stofcomplex naast genres als de Arturroman en de Karelroman. Men onderscheidt binnen het genre twee epische cyclussen: ‘Le Premier Cycle de la Croissade’ en ‘Le Deuxième Cycle de la Croissade’, waarbij de laatste eigenlijk een ‘moderne’ constructie is die geen basis heeft in de middeleeuwse werkelijkheid. De Middelnederlandse kruisvaartromans zijn als berijmde teksten in handschriften slechts fragmentarisch bewaard gebleven, bijv. Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië (ed. Claassens, 1993, p. 108-159). Alleen Dystorie van Saladine (ed. Serrure, 1848) is, in gedrukte vorm als incunabel, compleet overgeleverd in versvorm. Dit werk wordt in veel oudere literatuur vaak ten onrechte geïdentificeerd als Hein van Akens Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabarien (ed. De Keyser, 1950), dat geen kruisvaartroman is, maar eerder een ‘ridderspiegel’ met de kruistochten als achtergrond. LIT: Best; G.M.H. Claassens. De Middelnederlandse kruisvaartromans (1993). [H. Struik]
| |
kubismeStroming in de beeldende kunst van de eerste decennia van de 20e eeuw die behoort tot de historische avant-garde. Belangrijke vertegenwoordigers ervan zijn Picasso, Braque, Gris en Picabia. Het kubisme streefde ernaar de werkelijkheid om te zetten in grondvormen die als constructies of wetmatigheden die werkelijkheid lijken te beheersen. Het kubisme tracht m.a.w. het absolute vast te leggen dat aan het individuele of diverse ten grondslag ligt. Het is in principe anti-individueel en/of collectivistisch en kan dan ook beschouwd worden als een reactie op het individueel-estheticisme van impressionisme en symbolisme. Theo van Doesburg heeft het Franse kubisme de grondslag genoemd voor de avant-garde. Hij spreekt in De Stijl (1921) over neokubisme, waarmee hij het streven bedoelt naar abstractie en synthese. Omdat het kubisme in de Nederlandse literatuur slechts een ondergeschikte rol speelt en de term ook beter toepasbaar is op de beeldende kunst, is het wellicht verstandiger de vergelijkbare opvattingen van Van Ostaijen en Van Doesburg onder het constructivisme te bespreken. Sommige critici rekenen F. Bordewijks Blokken (1931) tot het kubisme. Die toeschrijving is nogal twijfelachtig, temeer daar anderen het boek tot de nieuwe zakelijkheid rekenen. LIT: Best; Myers/Simms; Preminger; Scott; F. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982), p. 215-270; H. Beurskens. ‘Kubisme en poëzie’, in: Schrijven zonder stoel (1982), p. 7-18. [G.J. van Bork]
| |
kunst en vliegwerkToneelterm uit de periode van de Nederlandse renaissance voor apparatuur en machines die het mogelijk maken allerlei kunstgrepen uit te voeren op het toneel. In de nieuwe Schouwburg teAmsterdam van 1665 waren toestellen aangebracht om snel van coulissen te wisselen en om mensen en voorwerpen zowel boven als onder het toneel te verplaatsen. Vooral Jan Vos maakte in zijn toneelstukken veelvuldig gebruik van de mogelijkheden die de nieuwe toneelinrichting bood. Zijn treurspel Medea (1667) vermeldde op de titelpagina ‘met verscheidene Kunst en Vliegwerken, nieuwe Baletten, Zang en Vertooningen’ en bevatte o.a. een scène waarin een wagen, bespannen met vuurspuwende draken, door de lucht vliegt. Overigens bevatte de oude Schouwburg van Costers Academie ook al een ‘daelend hemelwerck’, maar dat bleef beperkt tot een op en neer bewegende wolk. LIT: Laan; MEW; W.M.H. Hummelen. Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw (1982), p. 170-173. [P.J. Verkruijsse]
| |
kwantiteitsaccent, duuraccent, kwantitatief accent of temporeel accentTerm uit de prosodie, met betrekking tot het terrein van het ritme, ter aanduiding van dat soort prominentie van bepaalde syllaben dat gekenmerkt wordt door de tijdsduur ervan. Weliswaar behoort dit verschijnsel tot de auditieve of perceptieve fonetiek, omdat het gaat om de wijze waarop de hoorder de hem bereikende spraakklanken verwerkt, maar er zijn aanwijzingen uit de fysische fonetiek die het vermoeden wettigen dat de ervaring van het kwantiteitsaccent niet uitsluitend een subjectieve zaak van de luisteraar is. Volgens de klassieke filologen had het klassieke Grieks primair een kwantiteitsaccent. Maar ook in het Nederlands, dat volgens traditionele opvattingen primair dynamisch accent kent en volgens recente opvattingen voornamelijk door melodisch accent wordt bepaald, speelt het kwantiteitsaccent een rol. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Marouzeau; MEW; Morier; Scott; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
| |
kwartoTerm uit de bibliografie voor een formaat dat verkregen wordt door een vel tweemaal te vouwen. De bibliografische aanduiding is gewoonlijk ‘4o’. Een kwarto-katern bestaat dus uit vier bladen of acht bladzijden. Wanneer twee kwarto-katernen in elkaar gelegd worden, spreekt men van kwarto-in-achten (4o-in-8). De kettinglijnen bij kwarto-formaat lopen verticaal en het watermerk zit in het midden van de rug, verdeeld over hetzij blad 1 en 4, hetzij blad 2 en 3. Een kwarto-drukvorm kan ook zodanig opgemaakt worden, dat na tweemaal vouwen en snijden twee katernen van twee bladen met twee verschillende katernsignaturen ontstaan, het zgn. formaat kwarto-in-tweeën (4o-in-2). Bij opmaak in halve vellen ontstaan eveneens twee katernen van twee bladen, nu echter met dezelfde signatuur (en dezelfde tekst); men heeft dan op één vel tweemaal hetzelfde katern, echter van verschillend zetsel. LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970), p. 64-65, 70; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 86; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 84-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
kwatrijnTerm uit de genreleer voor een vierregelige strofe of een vierregelig gedicht (tetrastichon). De ontwikkeling van het Nederlandstalige kwatrijn heeft sterke impulsen gekregen vanuit de Grieks-Romeinse Oudheid enerzijds en de Perzische literatuur anderzijds. Sinds de renaissance heeft het kwatrijn grotendeels als epigram-1 gefungeerd. Doorgaans heeft het eindrijm: gepaard, gekruist of omarmend. Het Perzische kwatrijn heeft als rijmschema aaba. Het volgende kwatrijn (puntdicht) heeft slechts één rijmklank: Laetse by quaedt weder varen,
Die noyt van de ree en waren;
Luyden wijs van weder-varen
Sullen niet licht weder varen.
(
C. Huygens.
Koren-bloemen dl. 2, 1672, p. 163).
Soms lijkt het kwatrijn een dubbel distichon, zoals in het gedicht ‘Profeten en poëten’ van Revius: Waer in verschillen doch propheten en poëten?
Het onderscheyt is cleyn, doch duydelijck, te weten
De eerste seggen waer van tgeen men noch verwacht,
De tweede liegen van hetgeen al is volbracht.
(
J. Revius. Over-Ysselsche
sangen en dichten ed.
Smit, dl. 2, 1935, p. 55).
Over de relatie tussen Griekse en Perzische kwatrijnen schreef J.I. de Haan het gedicht ‘Kwatrijnen’: Ook Grieksche dichters schreven in Kwatrijnen.
Men vindt ze vaak woordlijk bij Omar weer.
Want overal zijn één der menschen pijnen.
Hun vreugde en hunne liefde, mild en teer.
(J.I. de Haan. Kwatrijnen, 1924, p.
173).
De door De Haan bedoelde Omar Khayyam (wellicht een mythe!) is o.m. vertaald door Leopold, Boutens, Keuls en De Mérode (Perzisch kwatrijn). Behalve als epigram vindt men het kwatrijn ook als puntdicht: 'k Was jong, en vroeg: wie is de Vrije Man? -
Een Grijsaard antwoordde op mijn vragen:
't Is Hij, die zonder morrend klagen,
Het onverkrijgbre missen kan.
(
A.C.W. Staring. Gedichten, ed.
De Vries, 1940, p. 429).
Behalve als zelfstandig gedicht, vat men het kwatrijn ook op als strofe: het dubbele kwatrijn fungeert als octaaf in het sonnet. LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.D.Ph. Warners. Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance (1947). [G.J. Vis]
| |
|