Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdQ
| |
quadriviumHet quadrivium (de viersprong) maakt met het trivium (grammatica, dialectica en retorica) deel uit van de artes liberales, de zeven vrije kunsten, en bevat de volgende wetenschappen: arithmetica (rekenkunde), geometrica (landmeetkunde), astronomia (sterrenkunde) en musica (muziek). LIT: Best; Cuddon; Laan; LdMA; Metzler; Scott; Wilpert; P. Abelson. The seven liberal arts (1906); J. Koch (red.). Artes liberales. Von der antiken Bildung zur Wissenschaft des Mittelalters (1959). [P.J. Verkruijsse/H. Struik]
| |
quaestioTerm uit de retorica voor de vraag waarom het gaat en die in het kader van de inventio, het dubium onder woorden brengt. Men kan zich daarbij op verschillende standpunten stellen, verschillende vragen stellen aan het object, de status causae. LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; M. Spies. ‘“Op de questye...”: over de structuur van 16e-eeuwse zinnespelen’, in: NTg 83 (1990), p. 139-50. [P.J. Verkruijsse]
| |
quasi-facsimile-transcriptieMethode in de bibliografie van het beschrijven van titelpagina's uit de periode dat de fotografie nog in de kinderschoenen stond en de bibliografen nog overdreven veel waarde hechtten aan een zo nauwkeurig mogelijke nabootsing van de tekst en beschrijving van ander typografisch materiaal van de titelpagina. Met behulp van allerlei soorten onderstrepingen werden verschillende lettertypen aangegeven; regeleindes werden met een verticale lijn aangeduid enz. Hoewel het maken van facsimile's tegenwoordig bijzonder eenvoudig is, blijkt de quasi-facsimile-methode hardnekkig. Voor het identificeren van drukken is ze echter vrijwel waardeloos; daartoe is het noteren van katernsignatuurposities veel efficiënter gebleken. In een bibliografische beschrijving kan men dan ook beter óf een echt facsimile afdrukken óf een sterk vereenvoudigde transcriptie, beide aangevuld met een aantal andere elementen, waaronder signatuurposities. LIT: F. Bowers. Principles of bibliographical description (1949), p. 135-184; D.F. Foxon. Thoughts on the history and future of bibliographical description (1970); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 322-328; P.S. Dunkin. Bibliography. Tiger or fat cat? (1975), p. 18-22; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 41-43. [P.J. Verkruijsse]
| |
quaternio of quaternTerm uit de codicologie voor een katern van 4 dubbelbladen; dit is gelijk aan 8 bladen of 16 bladzijden. De benaming quaternio werd in de Middeleeuwen voor meer begrippen gebruikt: voor het bovengenoemde katern van 4 dubbelbladen, maar ook voor katern in het algemeen; in dat geval is een katern met bijv. 3 dubbelbladen (ternio) tevens een quaternio. Tenslotte werd de term ook gebruikt voor een klein, later ook wel voor een groot, ongebonden boek. Katernen van 4 of 5 dubbelbladen (quinio) komen het meeste voor in middeleeuwse handschriften. Het is overigens niet noodzakelijk dat alle katernen in een handschrift of boek een gelijk aantal bladen hebben. LIT: Hiller; W.Gs. Hellinga & P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977), p. 14-125. [H. Struik]
| |
quator sensus scriptorumBegrip uit de exegese en de hermeneutiek voor de vier manieren waarop een tekst te verklaren is. De theorie over de zin en betekenis van woorden is hecht gefundeerd in de meerledige interpretatie van de bijbel sinds de kerkvaders hiervoor de ‘quator sensus scriptorum’ formuleerden. Naast de letterlijke betekenis - er staat wat er staat - onderscheidt men de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. Het schoolvoorbeeld in deze is Jeruzalem: in de letterlijke zin van het woord (sensus litteralis) de stad Jeruzalem, in de morele zin (sensus moralis) de ziel van de mens, in de typologische zin (sensus allegoricus-1, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament), de kerk, en in de anagogische zin (sensus anagogicus, waarbij alles beschouwd wordt vanuit de vier uiterste eindbestemmingen van de mens - hemel, God, hel, duivel) de hemel. LIT: F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; H. Pleij. ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten’, in: Spektator 10 (1980-81), p. 299-339; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980); U. Eco. Kunst en schoonheid in de middeleeuwen (1989). [H. Struik]
| |
queeste of questeLangdurige en gevaarlijke zoektocht naar een persoon of een object, waarbij een vaak eenzame held een opdracht krijgt om een bepaalde zaak tegen allerlei hindernissen in tot een goed einde te brengen. Doorgaans hebben queestes een vast stramien: een bestaand evenwicht dreigt verstoord te worden door krachten van buitenaf (bijv. een wereld waarin chaos heerst of de zgn. Andere wereld). Vervolgens krijgt de held de opdracht om een bepaald object of een persoon van zijn zoektocht mee terug te nemen. De held wordt tijdens de uitvoering van zijn opdracht opgehouden, tegengewerkt en aan één of meer krachtproeven onderworpen. Tenslotte overwint hij de hem gestelde problemen, keert terug en krijgt erkenning voor zijn daden. Daardoor is een nieuw evenwicht ontstaan. Een queeste is dikwijls een vorm van initialisatie. De vaak jonge held dient tijdens zijn zoektocht een proeve van bekwaamheid af te leggen of tot een zeker inzicht te komen en zo aan te tonen dat hij zijn plaats als volwaardig lid van de gemeenschap heeft verdiend. Queestes komen voor in sprookjes, zoals het sprookje van De gouden vogel en de zogenaamde ‘drakendoder-sprookjes’, en zijn karakteristiek voor de Arturroman. Bekend zijn Waleweins queeste naar het zwevende schaakspel in de Roman van Walewein en Ferguuts queeste naar Galiene in de Ferguut. Het tweede deel van de Haagse Lancelot-compilatie, de Queeste van den Grale, beschrijft de zoektocht van de ridders van koning Artur naar de graal (Roman van Lancelot, ed. W.J.A. Jonckbloet, 2 dln., 1846-1849). Een modern voorbeeld van een roman met een queeste is J.R.R. Tolkiens In de ban van de ring (3 dln., 1954-1955). Bij uitgebreider toepassing van de term kan men de zoektocht in W.F. Hermans' Nooit meer slapen (1966) een queeste noemen. LIT: Laan; MEW; J.D. Janssens. ‘Constanten en variaties in de Middelnederlandse “episodische” Arturroman’, in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (1981), p. 177-186; J. Kruithof. ‘Daarheen en weer terug’, in: Bzzlletin 10 (1981-1982) 92, p. 100-104; F. Brandsma. ‘Lancelot’, in: W.P. Gerritsen en A.G. van Melle (red.). Van Aiol tot zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst (1993), p. 203-217; D. Hogenelst en F. van Oostrom. Handgeschreven wereld (1995), p. 203-212; B. Besamusca en F. Brandsma (red.). De kunst van het zoeken. Studies over ‘avontuur’ en ‘queeste’ in de middeleeuwse literatuur (1996). [G.J. van Bork/H. Struik]
| |
quem quaeritis-troopIngevoegd muzikaal-dramatisch onderdeel (troop-1) in een bestaand liturgisch gezang dat op eerste paasdag tijdens de mis gezongen werd. De oorspronkelijke paastroop is waarschijnlijk geschreven door de monnik Tutilo van St. Gallen (+ 912): drie monniken beelden de vrouwen uit die, volgens het Evangelie, op de morgen van Pasen naar het graf van Christus zijn gegaan om Zijn lichaam te balsemen. Bij het Maria-altaar is een graf gemaakt, waarbij twee monniken staan die engelen verbeelden. De hele dialoog luidt, vertaald uit het Latijn, als volgt: Wie zoekt gij in het graf, o vereersters van Christus?
Jezus van Nazareth die gekruisigd is, o hemelbewoners.
Hij is niet hier, Hij is opgestaan, zoals Hij had voorspeld.
Gaat heen, verkondigt dat hij is opgestaan, en zegt:
de Heer is opgestaan uit het graf.
Daarna wordt door het hele koor het Te Deum gezongen, terwijl de klokken luiden; de vastentijd van veertig dagen is voorbij. Dit kleine onderdeel van de paasviering, dat slechts enkele minuten in beslag nam, wordt wel gezien als de bakermat van het geestelijk drama in de Middeleeuwen. In de loop der eeuwen werden daar steeds meer elementen aan toegevoegd. Wat oorspronkelijk een symbolische uitbeelding was van één essentieel moment, groeide uit tot een volledige dramatisering van het hele paasverhaal (paasspel). Volgens deze inmiddels achterhaalde, maar hardnekkige theorie zou het geestelijk drama zich via het liturgisch drama ontwikkeld hebben uit deze in de kerk gezongen tropen, nadat er eeuwen geen toneel gespeeld was. Het ligt echter voor de hand te veronderstellen dat er altijd toneel gespeeld is, hoewel daarvan voor de periode van de 5e tot de 10e eeuw weinig bewijzen zijn overgeleverd. Dit toneel is uiteindelijk ook weer een rol in de kerk gaan spelen om het vertelde aanschouwelijk te maken. De volgorde van opvoering van de mysteriespelen werd daarbij aanvankelijk voor een groot deel bepaald door de indeling van het liturgische jaar. LIT: Cuddon; LdMA; B. Hunningher. The origin of the theater (1955); H. Pleij. ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen’, dl. II, in: De Revisor 4 (1977) 1, p. 34-41; C. Vellekoop. ‘Het paasspel van Egmond’, in: Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw (1979), p. 51-63; R.L. Erenstein. ‘Het liturgisch drama Ordo Stellae wordt gekopieerd te Munsterbilzen’, in: id. (red.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 2-9. [H. Struik/G.J. van Bork]
| |
questieZestiende-eeuwse benaming voor het thema dat werd opgegegeven aan de rederijkerskamers die deelnamen aan een wedstrijd toneelschrijven (landjuweel), bijv. ‘Waardoor wordt de stervende mens het meest getroost?’, de questie van het Gentse rederijkersfeest van 1539. Op het Antwerpse landjuweel van 1561, georganiseerd door De Violieren, mochten geen religieuze of politieke vraagstukken worden aangeroerd en daarom diende de questie ‘Dwelck den mensch aldermeest verwect tot consten’ beantwoord te worden. LIT: J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 96. [H. Struik/G.J. van Bork]
| |
quickSpeciale aanduiding (‘kwinkslagen’) bij Pieter Roemer Visscher voor zijn puntdichten, uitgegeven in de bundel Brabbeling (1614). De ruim vierhonderd quicken zijn verdeeld in zeven door hem zo genoemde ‘schocken’ (zestigtallen). LIT: Laan. [W. Kuiper]
| |
quinariusTerm uit de prosodie voor een vijfsyllabige versregel, gewoonlijk toegepast in combinatie met regels van andere lengte. Vanouds is de quinarius bekend als afsluitende vierde regel van de zgn. eerste sapfische strofe, in de vorm van dactylus plus trochee: -vv/-v. Maar ook in de vrijere vormgeving van de dichtkunst tijdens het modernisme kan men de quinarius nog tegenkomen, al zullen sommigen deze nagalm van de quinarius niet meer als zodanig herkennen. Men denke aan de vijfsyllabige strofe-afsluitende regel in strofen van het gedicht ‘Music-hall’ van Paul van Ostaijen (VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 8-10). LIT: Buddingh'; Cuddon; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
quinio of quinternTerm uit de codicologie voor een katern van 5 dubbelbladen; dit is gelijk aan 10 bladen of 20 bladzijden. Katernen van 4 (quaternio) of 5 dubbelbladen komen het meeste voor in middeleeuwse handschriften. Papieren katernen bestaan vaak uit quinionen; papier is vaak dunner dan perkament en kan daardoor zonder schade meer dan acht bladen in een katern hebben. Het is overigens niet noodzakelijk dat alle katernen in een handschrift of boek een gelijk aantal bladen hebben. LIT: W.Gs. Hellinga & P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977), p. 14-125. [H. Struik]
| |
quiproquo of quidproquoGeliefd toneelprocédé in klucht-1 of komedie (blijspel) dat erop gericht is om door middel van dubbelzinnigheid (ambiguïteit) misverstanden te veroorzaken tussen personages. Meestal gaat het erom dat personages eenzelfde woord op verschillende manieren interpreteren, maar het kan ook gaan om situaties die verschillend kunnen worden opgevat of om personages die zich voor een ander laten doorgaan (travestie). Een goed voorbeeld van zo'n misverstand op het toneel is te vinden in het vierde toneel van de Warenar (1617) van P.C. Hooft. Ritsert verkeert in de veronderstelling dat Warenar staat te schelden en te klagen omdat hij erachter is gekomen dat zijn dochter ongehuwd zwanger is geworden, terwijl het Warenar gaat om zijn gestolen pot met goud. Ritsert zegt dan ‘Ic hebt gedaen, ic kent’ (vs. 1096). Hij bedoelt dat hij Claertje zwanger heeft gemaakt, maar Warenar vat dit op als de bekentenis van de diefstal. Een voorbeeld in de vorm van travestie komt voor in Thomas Asselijns Jan Klaasz of gewaande dienstmaagt (1682). LIT: Best; Cuddon; Gorp; H. van den Bergh. Konstanten in de komedie (1972), p. 156-190. [G.J. van Bork]
| |
quodlibetBijzondere vorm van de disputatio, een bijbelexegetische schooldiscussie, die tussen 1250 en 1320 haar bloeiperiode beleefde aan de theologische faculteit van Parijs, en die ook op teksten in de volkstaal een zekere invloed uitoefende, bijv. op de Eerste Martijn van Jacob van Maerlant. LIT: Best; LdMA; Wilpert; P.L. van Veldhuijsen. ‘Wat is het sterkste, de wijn, de vrouw, de koning of de waarheid? Een quodlibetale kwestie van Thomas van Aquino’, in: Millennium 2 (1988), p. 144-149; P. Berendrecht. ‘Maerlants Eerste Martijn: een “leer-rijk” quodlibet?’, in: Spektator (1990), p. 369-385. [W. Kuiper]
|
|