Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdL | |
laiEen 12e- of 13e-eeuws Oudfrans verhaal in paarsgewijs rijmende verzen van acht lettergrepen. De vraag wat een lai precies is, is nog nooit tot ieders tevredenheid beantwoord. Het onderscheid tussen lai en fabliau is niet volkomen duidelijk, omdat dit laatste genre ook gedefinieerd wordt als een 13e-eeuws verhaal in paarsgewijs rijmende achtlettergrepige verzen. Om dit probleem te omzeilen, betrekt men de inhoud bij de definitie: lais zijn hoofs en sprookjesachtig, fabliaux zijn eerder grofkomisch en boertig. In middeleeuwse handschriften komen beide genres regelmatig naast elkaar voor. De bekendste lais zijn de twaalf verhalen die rond 1170 geschreven zijn door Marie de France. Daarnaast is er nog een aantal van andere auteurs overgeleverd. In de lais van Marie de France is er sprake van twee soorten lais: ten eerste de geschreven, ons overgeleverde verhalen in het Oudfrans, ten tweede de gezongen, lyrische teksten van ‘Bretonse’, d.w.z. Keltische oorsprong, waarop de auteur het verhaal gebaseerd zegt te hebben. Het is onbekend of deze orale bronnen werkelijk bestaan hebben: voor veel 12e-eeuwse auteurs was het een retorische topos om zich te beroepen op een oude, dus goede traditie. Men zocht naar een autoriteit om het eigen werk meer gewicht te geven. Het lyrische Keltische lai zou etymologisch verwant kunnen zijn aan ons woord ‘lied’ (Oudgermaans ‘liod’, Iers ‘laid’). De auteurs van lais hadden de gewoonte om te verwijzen naar de ‘matière de Bretagne’ (= Frans Bretagne, Cornwall en Wales). Dit betekent meestal dat het verhaal zich afspeelt in een sprookjesachtige, van oorsprong Keltische wereld (Brits-Keltische roman), met dolende ridders, feeën, reuzen, dwergen, magische bronnen, betoverde kastelen enz. Deze wereld wordt vaak in verband gebracht met koning Artur (Arturroman), hoewel deze slechts in enkele verhalen een rol speelt. LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Marie de France: Lais. Twaalf liefdessprookjes uit de twaalfde eeuw, met een Nederlandse vert. door C. Kisling en P. Verhuyck [z.j.]; De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse lais uit de 12e en de 13e eeuw, vert. en toegel. door L. Jongen en P. Verhuyck (1985). [H. Struik]
| |
laminerenHet conserveren van een blad papier of perkament door het aan weerszijden te beplakken met acetaatfolie. Deze techniek wordt tegenwoordig niet meer toegepast, omdat het laminaat niet meer verwijderd kan worden zonder onherstelbare schade aan te richten aan het papier of perkament. Een voorbeeld van een gelamineerd handschrift zijn de Amsterdamse fragmenten van het Roelantslied (ed. Van Dijk, 1981), die bewaard worden in de UB Amsterdam, onder signatuur I A 24I. LIT: BDI; Hiller; Catalogus Spiegel van behoudenis; restauratie van archivalia (1973), p. 24. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
landjuweelToneelwedstrijd tussen rederijkerskamers in de 15e en 16e eeuw met een bovenregionaal karakter. De wedstrijd had hierdoor een grootschaliger karakter dan het juweel, de toneelwedstrijd op plaatselijk of regionaal niveau. Het landjuweel is beïnvloed door de schuttersfeesten, waarbij de literaire afdeling van het schuttersgilde teksten declameerde en soms toneel speelde. Een landjuweel duurde meestal enkele dagen en speelde zich niet alleen binnenskamers af. Een publiek feest was bijvoorbeeld de intocht van de deelnemende rederijkers in de stad van de organiserende kamer. Over de landjuwelen van de 15e eeuw is minder bekend dan over die van de 16e eeuw, die met veel pracht en praal gepaard gingen. In de 16e eeuw nam men meestal op uitnodiging deel aan zo'n toernooi. In de uitnodiging waren het reglement van het toernooi (de ‘kaerte’) en de vraag waar het mededingende toneelstuk over moest gaan (zin) geformuleerd. Het programma omvatte in de 16e eeuw altijd een esbatement, een factie en een spel van zinne. De stukken werden door de kamers zelf vervaardigd, meestal door de factor. De prijs (het juweel) werd uitgeloofd voor het beste esbatement. Soms werden de vertoonde spelen en de voorgedragen gedichten gedrukt en uitgegeven, zoals die van het grootst bekende landjuweel van Antwerpen in 1561. Dit feest duurde drie weken en had ca. 1500 deelnemers. Door sommigen wordt de term landjuweel uitsluitend gebruikt voor een cyclus van wedstrijden, waarvan er voorzover bekend maar één heeft plaatsgehad, namelijk tussen 1515 en 1561 en waarvan het Antwerpse feest het slotstuk was. Deze term heeft in dat geval uitsluitend betrekking op het hertogdom Brabant. In het begin van de 20e eeuw is in België het landjuweel nieuw leven ingeblazen in de vorm van een toneelconcours. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 90-97; G.Jo. Steenbergen. Het landjuweel van de rederijkers (1950); E. van Autenboer. Het Brabants landjuweel der rederijkers (1515-1561) (1981), p. 23-28; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: id. Terugblik (1986), p. 9-25. [H. Struik]
| |
landspelUit de 17e eeuw daterende benaming voor een in de vrije natuur spelend toneelstuk, waarin geen herders (pastorale-2), maar boeren optreden. Vondel noemde zijn Leeuwendalers (1647; WB-ed., Werken, dl. 5, 1931, p. 261-353), een ‘lantspel’, omdat het op het Hollandse platteland speelt, maar wellicht ook omdat het een spel voor het vaderland was, geschreven naar aanleiding van de Vrede van Munster. LIT: Laan; Lodewick; M. Groen. ‘Vondels Leeuwendalers, vredespel en lantspel’, in: C. Alphenaar en C. Hamans (red.). Vondels Leeuwendalers (1987), p. 30-36. [W. Kuiper]
| |
LangzeileMiddeleeuwse, van oorsprong Oudhoogduitse versvorm, niet gebaseerd op het principe van de alliteratie, maar op eindrijm: twee- of drieregelige strofen van volzinnen met cesuur en vaak binnenrijm. Deze versvorm werd ook in de oudste Middelnederlandse epiek nagevolgd, niet alleen in de 13e-eeuwse Middelnederlandse vertaling van het Nibelungen-epos (Nibelungenstrofe), maar ook in de 13e-eeuwse vertalingen en bewerkingen van het Oudfranse chanson de geste ( Aiol, Renout van Montalbaen, Roelantslied), bijv.: Daer was gereet die spise. vele ende diere genoech
Ay wat men al wiltbraets. ter cokenen wert droech
(Nibelungen-epos, ed.
Gysseling, 1980, vs. 1-2).
In de loop van de 13e eeuw wordt de epische Langzeile verdrongen door de uit de Oudfranse literatuur overgenomen romanvorm (ridderroman): korte gepaard rijmende versregels met rijmbreking en enjambement, d.w.z. dat anders dan bij de Langzeile het einde van een versregel of een rijmpaar niet noodzakelijk, of juist bewust niet samenviel met het einde van de (vol)zin. Buiten de epiek heeft de Langzeile zich langer gehandhaafd, bijv. in het 14e-eeuwse - door het Nibelungen-epos geïnspireerde - wensdicht Vier heren wenschen (ed. Blommaert, 1838-1851): Het saten heren viere, in eenre salen wijt
Bi enen sconen viere, ende corten haren tijt
Si aten ende si dronken, si leiten heren leven,
Si wouden viere die beste, van alder werelt wesen
enz.
en in de lyriek, bijv. Het daghet inden oosten, het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken, och, waar ick henen sal.
(
G. Komrij (red.). De
Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige
bladzijden,1994, p. 984-987).
LIT: Bantel; Best; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; E. van den Berg. Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200 - ca. 1400 (1983), p. 155-190. [W. Kuiper]
| |
lapidariumSystematische beschrijving van edelstenen en van hun veronderstelde magische en geneeskundige krachten. In de Oudheid kende men al lapidaria: het 37e boek van Plinius' Historia naturalis is de bekendste. Isidorus van Sevilla (560-636) sluit aan op deze klassieke traditie. Marbodus van Rennes (1035-1123) was de auteur van de De lapidibus, welk werk aan het begin stond van de Franse en Anglo-Normandische traditie en veel invloed had op vertalingen en bewerkingen van lapidaria in de volkstaal die vanaf de 12e eeuw voorkomen. In de proloog op de Historie van Troyen (ca. 1260) claimt Jacob van Maerlant het auteurschap van ‘den corten lapidarys’ (ed. De Pauw, 1889, vs. 60), die niet is overgeleverd. Wel bleef van hem over dezelfde materie het 12e boek van Der naturen bloeme (ed. Verwijs, dl. 2, 1878) bewaard. Lapidaria rekent men tot de artes-literatuur. LIT: Baldick; Best; LdMAZ; Metzler; MEW; Wilpert; M.J.M. de Haan. ‘Illustrations of gems in the Leiden Manuscript of “Der naturen bloeme”’, in: Neerlandica manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck, dl. 3 (1976), p. 71-79; F. van Oostrom. Maerlants wereld (1996), p. 170-184. [H. Struik]
| |
lausPublieke lofprijzing, en als zodanig onderdeel van enkele literaire genres. Uiteraard vormt laus het hoofdbestanddeel van de laudatio, maar ook binnen de mortuaire literatuur, met name de funeraire poëzie, is zij vrijwel altijd aanwezig (zij vervult de functie van narratio) naast de luctus (klacht) en consolatio (vertroosting). LIT: Lausberg; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969), p. 106-107. [P.J. Verkruijsse]
| |
lay-outTerm uit het uitgevers- en drukkersbedrijf voor de voorbereiding van de kopij op een zodanige wijze dat alle technische aanwijzingen worden gegeven die tot het uiteindelijke gedrukte resultaat moeten leiden. De lay-out heeft betrekking op opmaak of mise-en-page, letterkeuze, formaat, papier, kleurgebruik, illustraties, boekband, omslag enz. De functie van de lay-out is niet alleen gericht op een overzichtelijke en goed leesbare tekst, maar vooral ook op een esthetisch geheel. Veel uitgeverijen hebben mensen in dienst die speciaal met de lay-out van het fonds zijn belast. In Nederlandse uitgaven wordt behalve van lay-out ook wel van ‘boekverzorging’ of ‘vormgeving’ gesproken. Vaak wordt in het colofon of op de verso-zijde van de titelpagina de naam van de boekverzorger of vormgever vermeld. Bekende boekverzorgers zijn H. Salden, J. Schrofer, A. Verberne en J. van de Woestijne. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966); Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken, en uitgeven (1979); Grote Winkler Prins, dl. 13 (19818); S. Morison. Grondbeginselen der typografie (1983). [G.J. van Bork]
| |
lectuurOorspronkelijk alles wat dient om gelezen te worden, maar soms ook als aanduiding van wat als louter leesstof ter verpozing dient en in die zin tegengesteld aan de ‘literatuur’. In die laatste betekenis kan lectuur een synoniem zijn voor triviaalliteratuur. LIT: Anbeek/Fontijn; Best; Gorp. [G.J. van Bork]
| |
leerdichtTot de didactische literatuur behorend genre dat de bedoeling heeft om in de vorm van poëzie lering te verstrekken (utile dulci). In de Middeleeuwen worden leerdichten geschreven door o.a. Jacob van Maerlant en Jan van Boendale. De grote didacticus van de renaissance is Jacob Cats, die de christelijke ethiek van de nieuwe Republiek op een veel breder publiek richtte dan Coornhert eerder in proza had gedaan. Op hoog theologisch niveau staat het leerdicht Altaergeheimenissen (1645) van Vondel. In later tijd kan Bilderdijks Ziekte der geleerden tot de leerdichten gerekend worden. Veel, zo niet alle, geestelijke lyriek kan tot het leerdicht gerekend worden. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994), hoofdstuk III-IV. [P.J. Verkruijsse]
| |
leerredeTerm uit de retorica voor dat type redevoering (rede) waarin de didactiek een belangrijke rol speelt. Nadat zich in de klassieke oudheid de pleitrede en de politieke rede (genus deliberativum) hadden ontwikkeld, kwam in het christelijk tijdperk de kerkelijke leerrede op, waarvan de preek het meest bekende voorbeeld is. Voor sommigen zijn leerrede en preek synoniem. LIT: Laan; Leeman/Braet. [G.J. Vis]
| |
leesdramaDramatekst die niet bedoeld is voor opvoering, maar bestemd om te worden gelezen, bijv. Mariken van Nieumeghen (ca. 1515). Bij uitbreiding ook gebruikt voor dramateksten die in de praktijk uitsluitend geschikt blijken om te worden gelezen. De kenmerken van het leesdrama moeten dan ook gezocht worden in de mate waarin het onmogelijk is om het drama daadwerkelijk op te voeren. Zulke kenmerken zijn bijv. het ontbreken van aanwijzingen binnen de tekst om een locatie te verwezenlijken, de lengte van het stuk die opvoering in de praktijk niet goed mogelijk maakt, het gebrek aan handeling, het grote aantal (soms inactieve) personages of de ingewikkelde zinsbouw die de begrijpelijkheid bij het publiek in de weg staat. Voorts kan de gecompliceerdheid van de plot een belangrijke factor zijn. Door Hogendoornwerd het ontbreken van simultaneïteit in de dialogen aangewezen als een van de belangrijkste kenmerken van het leesdrama. Het genre werd graag en veel beoefend door de Engelse romantici (het zgn. ‘closet drama’ van auteurs als Byron, Shelley, Keats en Wordsworth). Andere voorbeelden van leesdrama's zijn Goethe's Faust II (1831), Frederik van Eedens De broeders (1894) en Albert Verwey's Johan van Oldenbarnevelt (1895). LIT: Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; W. Hogendoorn. Lezen en zien spelen (1976); W. Kuiper. ‘Mariken van Nieumeghen: een gerenoveerd Maria-mirakel’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 249-267. [G.J. van Bork]
| |
leeseditieEen door een editeur bezorgde editie van één of meer teksten bestemd voor een breed publiek. De leeseditie dient de tekst voor dat grotere publiek zo toegankelijk mogelijk te maken. De ideale leeseditie is gebaseerd op het voorwerk van een historisch-kritische editie en bevat een betrouwbare en volledige tekst, een goede verantwoording van die tekst en - zeker bij oudere teksten - een woord- en zakencommentaar. Bij modernere teksten kan soms volstaan worden met een inleiding waarin bepaalde aspecten van die tekst voor de niet-gespecialiseerde lezer worden verklaard. Een voorbeeld van een leeseditie op basis van een historisch-kritische editie is de uitgave van Nijhoffs Verzamelde gedichten (1990) door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. De grenzen tussen de leeseditie, de schooleditie en de studie-editie zijn vloeiend. De door Querido uitgegeven Griffioenreeks is een voorbeeld van de uitgave van teksten uit het verleden die voor een groot publiek toegankelijk zijn gemaakt door ze in hedendaags Nederlands te ‘vertalen’. Willem Wilmink heeft samen met W.P. Gerritseneen editie gemaakt van De reis van Sint Brandaan (1994, met vertaling in hedendaags Nederlands) en met Theo Meder een soortgelijke uitgave van de Beatrijs (1995). LIT: Mathijsen. [G.J. van Bork]
| |
leesgezelschap of leeskringParticuliere vereniging die zich ten doel stelt om uit de door de leden betaalde contributies en andere inkomsten boeken en tijdschriften aan te schaffen en deze onder de leden ter lezing te laten circuleren. Het lidmaatschap en de verplichtingen van de leden werden in wetten nader geregeld. Contributie, een boetestelsel en de uiteindelijke verkoop van de eerder aangeschafte boeken (meestal aan de leden zelf) verschaften het geld voor nieuwe aankopen. De oorsprong van deze gezelschappen ligt in de tweede helft van de 18e eeuw toen ze over geheelNoordwest-Europa en de Verenigde Staten verspreid voorkwamen. Het lezen stond aanvankelijk centraal. Het ging toen nog om kleine, 10 tot 15 leden tellende leeskringen, die gevormd waren uit de hogere bourgeoisie en waarin teksten gelezen en geïnterpreteerd en voordrachten gehouden werden. Later worden deze gezelschappen groter (50 of meer leden) en ligt de nadruk minder op het sociale contact en het samen lezen van teksten, maar meer op de uitleenfunctie. Het ontstaan van de leesgezelschappen wordt over het algemeen gezien als een uitvloeisel van de verlichtingsdenkbeelden en het verlangen naar geestelijke en zedelijke ontwikkeling. In hoeverre hierbij de voorbeeldvorming van de zogenaamde bijbelkringen, waarin bijbelteksten geïnterpreteerd en besproken werden, een rol speelde, is onzeker. Bekend is wel de roman van P. van Limburg Brouwer Het leesgezelschap te Diepenbeek (1847), waarin een leesgezelschap wordt geschilderd waar bijbellezing en -interpretatie een rol speelt en tevens over de theologische vraagstukken van de dag wordt gediscussieerd. Rond 1800 moeten er volgens Buijnsters ongeveer 300 leesgezelschappen geweest zijn, die over heel Nederland verspreid waren. Veel is er over deze gezelschappen tot nu toe niet bekend, maar van het Leidse gezelschap Miscens Utile Dulci (1780-1883) is het hele archief bewaard gebleven. In de tweede helft van de 19e eeuw neemt het aantal leesgezelschappen sterk af en tegen het einde van de eeuw zijn ze vrijwel verdwenen. Door de leesbevorderende activiteiten van het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC), de stichting Literaire Salon en de Stichting Lezen kennen de leeskringen - nu ook leesclubs of literatuurclubs genoemd - sinds de jaren '70 van de 20e eeuw weer een opleving. Deze leesclubs zijn vaak gelieerd aan vrouwenorganisaties of plaatselijke bibliotheken. Onder professionele begeleiding van leeskringleiders wordt in tientallen kringen gediscussieerd over gezamenlijk gelezen literaire werken. Enigszins verwant met het leesgezelschap is in onze tijd de leesportefeuille op commerciële grondslag. LIT: Best; Metzler; A.J. Verschoor. ‘Een Haarlems leesgezelschap’, in: NTg 61 (1968), p. 157-161; P.J. Buijnsters. ‘Lesegesellschaften in den Niederlanden’, in: O. Dann (red.). Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation: Ein Europäischer Vergleich (1981), p. 143-158; J. van Goinga-van Driel. ‘Nuttig en aangenaam: leesgezelschappen in 18e eeuws Leiden’, in: Boeken verzamelen: opstellen aangeboden aan Mr. J.R. de Groot (1983), p. 165-181; P. van Zonneveld. ‘Het leesgezelschap Miscens Utile Dulci te Leiden in de periode 1830-1840’, in: Boeken verzamelen (1983), p. 345-356; M. Mathijsen. Het literaire leven in de negentiende eeuw (1987), p. 44-54; G. van Dalen. Twintig jaar literatuurclubs in Drenthe. Een evaluatie (1990); W. van den Berg. Concordia. Een Veenendaals leesgezelschap 1858-1943 (1992); M. van der Bijl. Leeslust baart kunde: 200 jaar leesgezelschap in Alkmaar (1993); L. Duyvendak. Het Haags Damesleesmuseum 1894-1994 (1994); H. Brouwer. Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849 (1995). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
legendariumLatijnse benaming voor een verzameling van heiligenlegenden die gedurende de Middeleeuwen zijn samengesteld. Het beroemdste legendarium is de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (ca. 1230-1298). Hierin zijn de heiligenlevens chronologisch geordend aan de hand van de heiligendagen op de liturgische kalender. Een legendarium geeft niet alleen informatie over het leven der heiligen en hun exempelen, maar bevat ook een schat aan gegevens over kerkelijke feesten en gebruiken. In zekere zin zijn martelaarsboeken ook te beschouwen als legendaria omdat hierin de levens van de vroegchristelijke martelaars zijn samengebracht. De Vitae Patrum, de levensberichten van Oosterse heiligen, woestijnvaders en martelaars, zijn in de loop der eeuwen uitgegroeid tot vele dikke delen. LIT: Best; Brongers; Wilpert; J.J.A. Zuidweg. De duizend en een nacht der heiligenlegenden. De Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (1948); P. Petitmengin [e.a.]. Études Augustiniennes, 2 dln. (1981). [H. Struik]
| |
legendeTerm uit de genreleer voor een verhaal in versvorm of in proza rond het leven van een heilige, een martelaar of over heilige voorwerpen, rond Christus of rond Maria (Marialegende). Oorspronkelijk werd op de geboortedag van een heilige in kerk en klooster over zijn leven verteld. Deze verhalen werden steeds meer uitgebreid en gingen een eigen leven leiden. Een legende is minder uitgebreid dan een hagiografie, maar de precieze grens tussen de twee is niet nauwkeurig aan te geven. Veelal reserveert men de termen legende en mirakel voor episoden uit het leven van een heilige: de bekering, de marteldood of wonderen op het graf. De inhoud van legenden werd ook gebruikt in exempelen, verhalen die dienden ter illustratie van een gestelde these. Daarnaast is de legende verwant aan het mirakelspel, maar de lering van het beschrevene speelt een grotere rol dan de wonderen die erin gebeuren. Ook zijn er overeenkomsten met de mythe, die een bovennatuurlijke, niet-menselijke hoofdpersoon heeft en met de niet-religieuze genres sprookje en sage. Veel legenden zijn schriftelijk overgeleverd, bijv. in Vincentius van Beauvais' Speculum Historiale en afzonderlijk, zoals de Sint Servaeslegende en Van Tondalus Vysioen. De meest vermaarde bundel legenden is de ook in het Middelnederlands vertaalde Legenda aurea van Jacobus de Voragine (ca. 1230-1298). De term legende wordt in overdrachtelijke zin gebruikt voor verhalen die niet rond een christelijk thema spelen, maar die op volksoverlevering berusten en waarvan het waarheidsgehalte enigszins twijfelachtig is. Zo verschenen van Couperus verschillende verhalen onder de titel ‘legende’, en bewerkte Hugo Claus een boek tot een toneelspel met als titel De legende en de heldhaftige, vrolijke en roemrijke avonturen van Uilenspiegel en van Lamme Goedzak in Vlaanderen en elders (1965). LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; C.G.N. de Vooys. Middelnederlandse legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozateksten en het volksgeloof der middeleeuwen (19262); H. Rosenfeld. Legende (19723); A.B. Mulder-Bakker en M. Carasso-Kok. Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden (1997). [H. Struik]
| |
legger, exemplaar-2 of VorlageTerm uit de filologie voor het handschrift c.q. de druk die als kopij dienst deed voor respectievelijk de kopiist of de zetter. In de praktijk van de tekstoverlevering herkent men de legger altijd in de kopie en is die dus tot op zekere hoogte reconstrueerbaar. Zo meent men bijv. uit de verschuiving van 54 versregels in de Hulthemse redactie-2 van Theophilus (ed. Roemans en Van Assche, 1960) te kunnen afleiden dat de legger een handschrift geweest moet zijn van 27 regels per bladzijde. Vaak ook is de legger lokaliseerbaar. Uit het uitsluitend in rijmpositie voorkomen van het woord ‘woch’ in de Ferguut (ed. Kuiper, 1989), terwijl binnen de versregel ‘wech’ gespeld wordt, kan men opmaken dat de legger de oorspronkelijke lezing-2 bevatte en dat de kopie in een ander dialect geschreven is; men kon het woord niet aan het eigen dialect aanpassen zonder het rijm aan te tasten. LIT: BDI; Brongers; Mathijsen; MEW; A.M. Duinhoven. ‘De verdwaalde verzen in de Theophilus’, in: TNTL 85 (1969), p. 81-104; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989), p. 25-59. [W. Kuiper]
| |
Leidse boekjesBibliotheekcatalogus (catalogus-1) in de vorm van oblong-boekjes waarin de fiches gebonden zijn. De band kan worden losgemaakt om nieuwe fiches tussen te voegen. Dit systeem is voor het eerst toegepast in de Universiteitsbibliotheek Leiden. Ook de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft een dergelijke catalogus. LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
| |
LeitmotivAan de muziekwetenschap ontleende term voor de vaste en telkens terugkerende muzikale patronen die bijv. gebruikt worden om bepaalde gebeurtenissen in de opera te begeleiden of aan te kondigen (vgl. het Parcifal- of Graalmotief bij Richard Wagner). In de literatuurwetenschap reserveert men de term wel voor telkens terugkerende motieven in één werk om het op die manier af te zetten tegen het literair-historische motief. Sommigen ( F.C. Maatje bijv.) verbijzonderen het gebruik van Leitmotiv tot de ‘woordelijke of bijna woordelijke herhaling’ (vgl. ook repetitio) van bepaalde tekstuele eenheden. Het Leitmotiv in deze laatste zin hoeft niet per se een functie te hebben in de nadere bepaling van idee of thema. Een voorbeeld van een dergelijk Leitmotiv kan men vinden in veel balladen, maar ook in de karaktertekening van personages (vgl. Kapitein Pulver in Jacob van Lenneps Ferdinand Huyck, 1840). LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 207-213. [G.J. van Bork]
| |
lekendichtjesTerm uit de genreleer voor een door P.A. de Genestet zo genoemd type gedichten van hemzelf, al dan niet in strofen, variërend in lengte van twee tot tachtig verzen, handelend over filosofische en theologische vragen zoals ze beschouwd worden door de niet-vakman, bijv. het gedicht ‘Individualiteit’: ‘Wees u-zelf’ zei ik tot iemand;
Maar hij kon niet: hij was niemand.
(P.A. de Genestet. CG, ed.
Oort, 19122, p.273).
LIT: Buddingh'; Gorp; Laan. [G.J. Vis]
| |
lekenspelDramatisch werk bestemd om gespeeld te worden door amateurs die een bepaalde, meestal religieuze of politieke doelstelling hebben en vaak georganiseerd zijn rond een hen bindende idee. Het lekenspel is dan ook meer gericht op de ideële betekenis ervan dan op de esthetische of spannende werking. Sociaal gerichte lekenspelen werden geschreven door Henriëtte Roland Holst: Tolstoi (1930), De roep der stad (1933), Gedroomd gebeuren (1935). M. Nijhoff schreef een aantal religieuze spelen rond kerkelijke hoogtijdagen: De ster van Betlehem (1941), Des heilands tuin (1943) en De dag des Heren (1949). LIT: Gorp; MEW; H. Suer en A. Sweers. Het spel der duidenden (1959); W. Spillebeen. ‘De sluitsteen van Nijhoffs evolutie’, in: Raam (1972), p. 21-36. [G.J. van Bork]
| |
lemma-2Trefwoord in een naslagwerk of teksteditie, waarna nadere uitleg volgt bij of definiëring van het desbetreffende woord of begrip. Als lemmata zijn dus te beschouwen de in alfabetische volgorde geplaatste woorden in een woordenboek of lexicon en de (persoons)namen en begrippen in een encyclopedie of biografisch woordenboek. In een teksteditie noemt men de woorden uit de tekst die terugkeren in het variantenapparaat eveneens lemmata. LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Mathijsen; Metzler; H. Boetius. ‘Textqualität und Apparatgestaltung’, in: G. Martens en H. Zeller (red.). Texte und Varianten (1971), p. 233-250. [W. Kuiper]
| |
leonische verzenTerm uit de versleer voor een uit de Middeleeuwen stammende tweeregelige eenheid met een specifieke vormgeving inzake ritme en rijm. Het laatste woord van het eerste vers, een hexameter, rijmt op een voorafgaand woord in deze regel, en hetzelfde gebeurt in de tweede regel, die een pentameter is. Bij uitbreiding wordt de term ook wel toegepast op elk distichon dat, zoals het elegisch distichon, bestaat uit een hexameter en een pentameter (zonder de genoemde rijmkenmerken). Bijvoorbeeld: Velen kunnen niet lopen en massa's
willen niet kopen:
D'eerste groep zeer impotent,
d'anderen erg op de cent.
(anoniem).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert; E. Erdmann. ‘Leonidas’, in: Corona queruea. Festgabe K. Strecker (1924), p. 15-28. [G.J. Vis]
| |
leporelloboekBoek waarvan de bladen uit één lange, in harmonicavorm gevouwen strook papier bestaan. De naam is afgeleid van Leporello, de bediende van Don Juan in Mozarts Don Giovanni (1787), die de namen van de geliefden van zijn heer in een dergelijk boek had opgeschreven. Tegenwoordig komt het leporelloboek nog wel voor als souvenir: een serie foto's van een toeristische attractie of van de bezienswaardigheden van een stad. LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller. [H. Struik]
| |
letterConventioneel teken dat in alfabetisch schrift (alfabet) gebruikt wordt om een taalklank aan te duiden. Zowel in handschrift als in druk worden tal van lettertypen gebezigd. Letters kunnen onderscheiden worden in majuskels (majuskelschrift) of hoofdletters en minuskels (minuskelschrift) of kleine letters; in de typografie spreekt men van kapitaal (of bovenkast) en onderkast. De vorm van de schrijfletter is afhankelijk van de schrijfbeweging (ductus), de snelheid waarmee geschreven wordt, het gebruikte schrijfmateriaal en de hoek van pen en hand ten opzichte van het perkament of papier. Letters kunnen er bij een identieke ductus heel verschillend uitzien. Aan onze huidige schrijf- en drukletter liggen het Romeinse alfabet en schrift ten grondslag: de capitalis quadrata en de capitalis rustica, beide majuskelschriften en gebruikt als sierschrift. Onder invloed van het gebruiksschrift ontstonden cursieve varianten die weer opgewaardeerd werden tot een nieuw sierschrift: de unciaal (majuskelschrift) en de halfunciaal (minuskelschrift). De laatste benaming is verwarrend, in feite heeft de halfunciaal niets met de unciaal te maken. Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk ontstond er een wildgroei van schriftsoorten, waaraan een eind kwam tijdens de regering van Karel de Grote (742-814) die in 789 per decreet de productie van heilige boeken uniformeerde, hetgeen omstreeks 800 leidde tot een nieuwe boekletter, de Karolingische minuskel, een letter die uitmunt door zijn leesbaarheid. Uit de Karolingische minuskel ontstond het gotische schrift van de late Middeleeuwen, dat door de (Italiaanse) humanisten vervangen werd door de littera antiqua, die weer teruggreep op de Karolingische minuskel, en aan de wieg stond van de romein-drukletter. Op zijn beurt heeft de drukletter de schrijfletter beïnvloed: de gotische letter verdwijnt van de 16e tot en met de 18e eeuw geleidelijk uit Europa, behalve uit Duitslandwaar zij zich ontwikkelt tot fractura en Schwabacher. De activiteiten van vooral de Italiaanse en Nederlandse kalligrafen (kalligrafie) met hun schrijfboeken zijn in dit verband eveneens van invloed geweest. De antiqua drukletter werd eind 15e eeuw ontworpen als tegenhanger van de gotische drukletter door Nicolaus Jenson in Venetië. Via aanpassingen in de drukkerij van Aldus Manutius (waar ook de cursief ontstond) ontwikkelde de antiqua zich in de 16e eeuw in Frankrijk door toedoen van letterontwerpers als Garamond en Grandjon en grote drukkers als Plantijn en Elsevier. Een letter met een merkwaardige geschiedenis is de cursieve variant van de gotische letter, de civilité, rond 1555 door Granjon ontworpen; de benaming van de letter hangt samen met de gedrukte etiquetteteksten die teruggaan op de De civilitate morum puerilium van Erasmus (1530). In de 18e eeuw verfijnden Baskerville, Didot en Bodoni de drukletter. Beroemde Nederlandse letterontwerpers zijn S.H. de Roos en Jan van Krimpen. Het gegoten loden letterstaafje (resultaat van achtereenvolgens het snijden van een negatief beeld op een stempel, het slaan van een positieve afdruk in een matrix en het gieten van een negatief beeld in een gietfles) heeft intussen plaats gemaakt voor de langs fotografische of elektronische weg ontworpen letter. In de begintijd van de boekdrukkunst is een bepaalde drukkerij te herkennen aan het gebruik van een bepaald soort letter; in de 16e eeuw is het aantal typen reeds zo uitgebreid en verbreid dat een drukkerij alleen nog door een bepaalde combinatie van gebruikte letters herkenbaar is. Met name andersoortig typografisch materiaal (versierde kapitalen e.d.) kan dan meer tot identificatie bijdragen dan de veel gebruikte lettersoorten. De bibliograaf (analytische bibliografie) die niet van een uitgeversadres voorzien drukwerk wil toeschrijven aan een bepaalde drukker zal zich genoodzaakt zien het typografisch materiaal te beschrijven en te vergelijken. Voor incunabelen is de nummering van de gotische kapitaal ‘M’, de zgn. Proctornummering, in zwang geweest. De gebruikte letter kan echter ook in nauwkeuriger letterformules beschreven worden door het opmeten van corps- en kopmaat, x- en kapitaal-hoogte. In de typografie (drukkunst) wordt de letter gemeten met typografische punten. Voor de codicologie en middeleeuwse paleografie heeft men behoefte aan een duidelijke nomenclatuur voor de diverse schriftsoorten. Lieftinck heeft daartoe een internationaal aanvaarde indeling in drie lettersoorten ontworpen naar objectief bepaalbare kenmerken: littera textualis, littera cursiva en littera hybrida; en daarnaast een indeling naar schrijfniveau van currens (laag), via libraria (midden) naar formata (hoog). Een indeling op louter formele criteria is voorgesteld door Gumbert. Daarbij is het mogelijk aan de hand van drie letters die elk twee varianten kennen (nl. de ‘a’, de ‘l’ en de lange ‘s’) een kubusmodel te contrueren waaruit het al of niet voorkomen van bepaalde schriftsoorten in bepaalde gebieden en perioden evident wordt. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; Scott; D.B. Updike. Printing types, their history, forms and type (19623); G.I. Lieftinck. Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas, dl. 1 (1964); W. & L. Hellinga. The fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966); H.D.L. Vervliet. Sixteenth century printing types of the Low Countries (1968); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 9-39; J.P. Gumbert. ‘A proposal for a Cartesian nomenclature’, in: Miniatures, scripts, collections. Essays presented to G.I. Lieftinck, dl. 4 (1976) p. 45-52; Ch. Enschedé. Type foundries in the Netherlands (19782); J.M.M. Hermans & G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 44-53; F. van der Linden. Over letters & schrift en de beginselen van het schrijven (1983); K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 42-51; G. Noordzij. De streek. Theorie van het schrift (1985); H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 223-303. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
letterformuleTerm uit de analytische bibliografie voor de (soort)naam van de desbetreffende letter, gevolgd door de corpsmaat, kopmaat, x-hoogte (voorafgegaan door een ‘x’) en kapitaalhoogte (voorafgegaan door ‘:’), bijv. romein, corps 82, kop 79 x 1,7 : 2,5. Voor het toeschrijven van anonieme drukken aan een bepaalde drukker kunnen uit die drukken gedestilleerde letterformules van nut zijn. In de incunabelperiode (15e eeuw) wijst het voorkomen van een bepaalde letter vaak op een bepaalde drukkerswerkplaats. In de 16e eeuw kan men een drukkerij herkennen aan een bepaalde combinatie van lettermateriaal. Daarna wordt het steeds moeilijker, maar het voorkomen van combinaties van letter en ander typografisch materiaal (sierkapitalen, randwerk e.d.) kan toch in een bepaalde richting wijzen. LIT: W. & L. Hellinga. The fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966); H.D.L. Vervliet. Sixteenth century printing types of the Low Countries (1968); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 12-16; M. Spies. ‘Bibliografische aantekening’, in: Karel van Mander. De Kerck der Deucht, ed. H. Miedema en M. Spies (19772); H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 145-153; G. Unger. ‘Moderne incunabelen; typografische maten in incunabelen en recent drukwerk’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga. Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 302-307. [P.J. Verkruijsse]
| |
lettergreeprijmVorm van eindrijm waarbij rijmvrager en rijmgever weliswaar twee verschillende woorden zijn, maar waarbij de rijmende bestanddelen identieke lettergrepen zijn, bijv. toedoen / doen. Hoewel de Oudfranse roman deze rijmtechniek veelvuldig toepast, wordt ze in de Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen vermeden - waarschijnlijk omdat ze als onzuiver rijm werd ervaren - en alleen voor speciale effecten gebruikt, bijv. Minne es pais ende alle onraste
Minne es onpais ende alle raste
si es trouwe vol van ontrouwen
si es ontrouwe vol van trouwen
si es vrese al versekert
si es sekerheit al onversekert [...].
(
Heinric. Die
Rose, ed.
Verwijs, 1868, vs. 4239-4244).
Ook na de Middeleeuwen wordt het lettergreeprijm maar spaarzaam gebruikt, het meest in liedteksten, en ook dan om een bepaald (komisch) effect te bewerkstelligen, bijv. ‘Wat heb je gedaan, Daan? Waar kom je vandaan?’ (Drs. P). Gebruikelijk is volrijm. LIT: Metzler. [W. Kuiper]
| |
letterkastIn een drukkerij worden losse loden letters bewaard in de vakjes van letterkasten, die - zoals de letters op het toetsenbord van een schrijfmachine - een bepaalde, per land afwijkende volgorde hebben. De letters zijn verdeeld over een bovenkast voor de kapitalen en een onderkast voor de kleine letters. De zetter grijpt blindelings uit de vakjes de letters en plaatst ze in zijn zethaak. Ten gevolge van verkeerd sorteren (distributiefout) kunnen verkeerde letters in een vakje terechtkomen, en zo tot een zetfout leiden. Eén leeg vakje, de ‘hel’, is bestemd voor beschadigd materiaal dat door de zetter daarin gedeponeerd wordt. LIT: BDI; Brongers; Feather; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 46-48; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 33-39; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, ed. F.A. Janssen (1981), p. 61-80; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-78; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 234-239; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30-33. [P.J. Verkruijsse]
| |
letterpolis of lettergarnituurTerm uit de typografie voor een complete verzameling letters (letter), bestaande uit kapitaal en onderkast, letters en cijfers in zowel romein, cursief als halfvet; verder uit kleinkapitaal, leestekens, aksanten en ligaturen. In de periode van de losse loden letter kon het gewicht van een polis (ook) in ponden uitgedrukt worden, waarbij voor iedere letter en voor ieder teken een bepaald gewicht nodig was om de letterkasten te vullen, rekening houdend met de distributie van letters voor een bepaald taalgebied. LIT: Brongers; Feather; Hiller; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 43-46; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, ed. F.A. Janssen (1981), p. 150-152; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30-35. [P.J. Verkruijsse]
| |
leugenliteratuurSubgenre van de fantastische literatuur waaronder teksten worden gerangschikt, waarin de werkelijkheid opzettelijk geweld wordt aangedaan. Het gaat daarbij niet om het oproepen van een ander soort werkelijkheid dan de gewone, zoals bijv. in het sprookje of in science fiction, maar om het onware en onmogelijke. De wijze waarop de werkelijkheid verdraaid wordt, kan variëren van liegen, meestal met een komische werking (vgl. Baron Münchhausen's narrative of his marvellous travels and campaigns in Russia van R.E. Raspe (1785), dat in de Duitse vertaling van G.A. Bürger (1786) beroemd werd), tot het chargeren van de werkelijkheid tot in het groteske of karikaturale zoals in G. van de Lindesgedicht ‘De schipbreuk’ (in: De gedichten, ed. Van Deel en Mathijsen-Verkooijen, 19762, p. 15-23). Gedurende de rederijkerstijd beleefde het genre een grote bloei als refrein-2 in het zot. Leugenrefreinen bleven bewaard in de Veelderhande geneuchlijcke dichten (1600) en in het werk van Eduard de Dene, Cornelis Everaert, Jan van Doesborch en Matthijs de Castelein. Soms werden pseudo- of leugenheiligen opgevoerd, zoals in het lofdicht op Sinte Aelwaer (16e eeuw), patrones van de twistzucht. De zin van de onwaarheid en de overdrijving is gelegen in het komische ervan, dat de gevreesde melancholie moest verdrijven. Daarnaast wordt de leugen ook als middel gehanteerd om indirect de waarheid te verkondigen (mundus inversus). Ook in de 17e en 18e eeuw is het genre populair. O.m. bij Aernout van Overbeke ( Rijmwerken, 1678) en in het liedboekje De roemrugtige Haagsche faam (1721) komen leugenliederen voor. In de 19e eeuw zijn voorbeelden te vinden bij A.C.W. Staring (bijv. ‘Het hondengevecht’ (Gedichten, ed. De Vries, 1940, p. 287) en in de knittelverzen van De Schoolmeester. J.J.A. Goeverneur herdichtte de Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen (1858), oorspronkelijk geschreven door de Zwitser Rodolphe Töpffer. In de 20e eeuw toont Gerrit Komrij zijn voorliefde voor het genre met de vertaling van Töpffers Reizen en avonturen van Dr. Festus (1969). Dat ook de omkering nog steeds geliefd is, blijkt uit het werk van Raoul Chapkis: De reizen van pater Key (1966). LIT: Metzler; MEW; Wilpert; P. de Keyser. ‘Het liegen in de folklore’, in: Album Prof. Dr. Paul de Keyser (1951), p. 53-91; C. Kruyskamp. ‘Het Nederlandse leugendicht’, in: Volkskunde 63 (1962), p. 97-123, 145-157; D. Coigneau. ‘Het leugenrefrein bij de rederijkers’, in: Studia Germania Gandensia 20 (1979), p. 31-74; H. Pleij. Het Gilde van de Blauwe Schuit (1979); Fantastische literatuur, spec. nr. van De Revisor 8 (1981) 5; D. Coigneau. Refreinen in het zotte bij de rederijkers, 3 dln. (1980-1982). [G.J. van Bork]
| |
levensbericht of necrologieKorte beschrijving van iemands leven kort na diens overlijden, waarin de belangrijkste activiteiten gememoreerd en de functies worden vermeld en een kleine bibliografie wordt opgenomen. Bekend zijn de ‘Levensberichten’ in de Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, bijv. J. Verdam, Levensbericht van Eelco Verwijs (1880). Een register op deze levensberichten uit de jaren 1766-1991 verscheen in 1993. De grote dagbladen hebben een vaste rubriek waarin ze necrologieën publiceren. LIT: BDI; Brongers; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
levensliedAanduiding voor een lied dat in de 20e eeuw in Parijs in zwang is gekomen en dat gekenmerkt wordt door behandeling van onderwerpen die uit het (volks)leven gegrepen zijn. In Nederland is het levenslied geïntroduceerd door J.H. (Koos) Speenhoff (1869-1945), in 1909 debuterend als dichter-zanger. Hij gaf acht bundels Liedjes, wijzen en prentjes (1903-1915) uit. Bekende liedjes zijn ‘De schutterij’, ‘'t Broekie van Jantje’, ‘Brief van een ouwe moeder aan haar zoon die in de nor zit’ e.a. Niet minder beroemd is Louis Davids (1883-1939), met zijn ‘De kleine man’ en vele andere levensliederen onder zijn naam, maar in werkelijkheid geschreven door J. van Tol (1897-1969) en andere anonieme broodschrijvers. Waar het populaire levenslied naast volkse ook sentimentele trekken krijgt, wordt het smartlap genoemd. Uit de genoemde namen blijkt al dat het levenslied populair was en is bij het cabaret waar het ook vaak in gechargeerde vorm voorkomt (vgl. ‘Nikkelen Nelis’ van H. Verhage (ps. van F. Wiegersma), gezongen door Wim Sonneveld). Andere auteurs van levensliederen zijn J.L. Pisuisse (1880-1927), Dirk Witte (1885-1932), J. Clinge Doorenbos (1884-1978), Jaap van der Merwe (1924-1989), Willem Wilmink en Jan Boerstoel. Het levenslied kan allerlei vormen hebben: vaderlandslied, studentenlied, strijdlied, hekeldicht (satire), spotlied e.d. LIT: Laan; Lodewick; W. Ibo. En nu de moraal van dit lied (1970); J. Klöters en K. van der Veer. Ik zou je het liefste in een doosje willen doen. Nederlandse chansons en cabaretliederen 1958-1988 (1989); J. Klöters. Omdat ik zoveel van je hou. Nederlandse chansons en cabaretliederen 1895-1958 (1991); H. van Gelder. De spookschrijver. Het raadsel Jacques van Tol (1992). [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
levertjeGedichtje van vier tot twaalf regels, meestal met scabreuze inhoud, gesproken tot de bruid op het bruiloftsmaal door één van de gasten met een stuk lever op de punt van zijn mes. Een leverrijm moet in de eerste versregel het woord ‘levertje’ of ‘leveren’ bevatten. Een dichtbundel waarin niet minder dan 32 levertjes voorkomen is De Olipodrigo, bestaande in vrolijke gezangen, kusjes, rondeeltjes, levertjes, bruilofs- en mengel-rijmpjes, 2 dln. (Amsterdam, Evert Nieuwenhoff, 1654), bijv. (fol. B4v): LEVERTJE
Ter eeren deuze maaltijd zel ik dit Levertje met een Refrijn in
mijn murf douwen.
Flus ging een Bruigom na d'Ouwe, en de Bruid na de Nieuwe Kerk
om te Trouwen;
De Bruid, die van 't abuis van hare Bruigom niet en wist,
Heeft haar, daar 't yder zag, in 't Choor, van angst bepist,
En zei: ‘Och Speelnoods geefme raad, jou is mijn zaak
bekent,
Zo hy my nou verlaat, ben ik al mijn leven geschent.’
LIT: Best; Buddingh'; Laan; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
lexiconAlfabetisch naslagwerk voor één bepaald vakgebied met beknopte behandeling van de trefwoorden. De termen lexicon, encyclopedie en woordenboek werden en worden nog steeds tamelijk willekeurig door elkaar heen gebruikt. Het lijkt het best de term ‘encyclopedie’ te reserveren voor die werken, die tot doel hebben alle wetenschappen samen te vatten of die uitputtend één onderwerp behandelen. De behandeling van de trefwoorden is daar ook uitgebreider dan in een lexicon. In Duitsland gebruikt men voor encyclopedieën vaak de naam Konversationslexikon. Lexica op het gebied van de literaire terminologie zijn: K. ter Laan. Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (19522); J.T. Shipley. Dictionary of world literary terms (19703); M.H. Abrams. A glossary of literary terms (19713); A. Dusar en A. Smeets. Lexicon van de actuele kunst (1971); R. Fowler. A dictionary of modern critical terms (1973); O.F. Best. Handbuch literarischer Fachbegriffe (19732); A. Preminger. Princeton Encyclopedia of poetry and poetics (19742); D. Krywalski. Handlexikon zur Literaturwissenschaft (1974); C. Buddingh'. Lexicon der poëzie (19783); G. von Wilpert. Sachwörterbuch der Literatur (19796); J.A. Cuddon. A dictionary of literary terms (19795); H. van Gorp e.a. Lexicon van literaire termen (19914). Van bio-bibliografische aard zijn het Lexicon van de moderne Nederlandse literatuur (1978) van J. van Geelen e.a. en het losbladige Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 (1980-....). LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Scott; G.A. Zischka. Index lexicorum. Bibliographie der lexikalischen Nachschlagewerke (1959); W. Totok, K.-H. Weimann und R. Weitzel. Handbuch der bibliographischen Nachschlagewerke (19724); E.P. Sheehy. Guide to reference books (19769); BIZON, Bibliografisch zoekprogramma Nederlandse letterkunde (v. 1.1, 1994). [P.J. Verkruijsse]
| |
lezing-1Term uit de wereld van onderwijs en cultuur voor een mondelinge voordracht voor een luisterend publiek, niet in de zin van declamatie, maar in die van uitgesproken betoog, vergelijkbaar met het essay. In de 19e eeuw gebruikte men veelal de term ‘voorlezing’. Afhankelijk van omvang, inhoud en situatie noemt men de lezing nu ‘vertoog’, ‘verhandeling’, ‘hoorcollege’ (bijv. op de universiteit), ‘praatje’ of (gemeenzaam) ‘verhaal’. De lezing kan, afhankelijk van de presentatiewijze, variëren van een mondeling gepresenteerd opstel tot een conférence in de stijl van het cabaret. LIT: BDI; Best; M. Geerinck. De stilistiek is dood! Leve de stilistiek!? (1985), p. 51. [G.J. Vis]
| |
lezing-2Gebruikelijke aanduiding voor een interpretatie van een tekst of tekstfragment. Doorgaans gebruikt men de term om een oppositie aan te duiden tussen verschillende betekenistoekenningen aan woorden, zinnen of teksten. Daarnaast wordt de term gebruikt voor tekstvarianten (variant) zoals die in verschillende bronnen van een tekst kunnen worden aangetroffen. LIT: Mathijsen; MEW. [G.J. van Bork]
| |
liasArchiefterm voor een bundel stukken die - in de periode voor de uitvinding van de perforator en ordner - door een koord aaneengeregen is. De archivalia worden vaak zodanig aan het koord bevestigd, dat op de plaats van het gaatje enig tekstverlies optreedt. In de archieven zijn de liassen gewoonlijk uiteen gehaald en opgeborgen als omslag, map of portefeuille. LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
liber amicorum, album, album amicorum-2 of FestschriftFeestbundel - soms in de vorm van een speciale tijdschriftaflevering (bijv. W.A.P. Smit-nummer van De Nieuwe Taalgids 1968) - met artikelen aangeboden bij een jubileum of afscheid door vrienden, leerlingen en collega's, ook wel kortweg album genoemd (bijv. Album Prof. Dr. Frank Baur, 2 dln., 1948). Voorbeelden zijn het Liber amicorum Dr. Frederik van Eeden (1930), het Liber amicorum van B.H. Molkenboer (1939) en het Liber amicorum Jac. van Hattum (1955). De Duitse term ‘Festschrift’ wordt ook wel gebruikt, bijv. A Festschrift for Morris Halle (1973), soms ook in de zin van gedenkbundel, bijv. Joost van den Vondel. Festschrift zum 350-jähriger Geburtstag (1937). Als de bundel bestaat uit uitsluitend bijdragen van oud-leerlingen spreekt men van een liber alumnorum. Een bibliografie van libri amicorum uit de wereld van de documentatie werd samengesteld door A.O. Kouwenhoven: t.g.v.; Nederlandse en Vlaamse publikaties ter gelegenheid van herdenking, huldiging, viering of afscheid in de wereld van boeken en andere documenten, van uitgeverij, boekhandel, bibliotheken en archieven, verschenen in de periode 1914-1994 (1995). LIT: Brongers; MEW; W. H[endriks]. ‘Neerlandistiek in Festschriften’, in: Dokumentaal 2 (1973) 4, p. 27-47. [P.J. Verkruijsse]
| |
liber memorialisHerdenkingsbundel van vrienden en leerlingen ter nagedachtenis van een overledene, bijv. E. van Lokhorst en B. Voeten (red.). In memoriam M. Nijhoff (1953), en G. van Eemeren en F. Willaert (red.). 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens (1986). Zo'n herdenkingsbundel bevat gewoonlijk onder meer een biografie en bibliografie van de overledene. [W. Kuiper]
| |
libraria of littera librariaTerm uit de paleografie voor een verzorgd schrift dat als boekschrift niet misstaat. De libraria bezet het middelste niveau in een door Lieftinck geïntroduceerde indeling naar niveau van het schrift; van snel geschreven naar zorgvuldig gekalligrafeerde letters (currens, libraria en formata). Bij deze indeling naar niveau is het tamelijk moeilijk om van objectieve criteria uit te gaan: de beschrijver moet afgaan op zijn ervaring en eigen (subjectieve) oordeel. Het begrip wordt vaak gebruikt als toevoeging bij de objectieve, op vormelijke eigenschappen gebaseerde schriftbenaming, bijv. littera cursiva libraria LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [H. Struik]
| |
librettoTekst van een opera of operette, waarbij de auteursintentie doorgaans gericht is op de muzikale uitvoering en/of de opvoering in het theater-1. Sommige zijn origineel en geschreven voor dat doel, zoals A.J. van der Knaaps tekst voor de operette Zigeunerleven, andere zijn bewerkingen van bestaande literaire teksten. Sommige libretti zijn een coproductie, zoals dat van de opera Reconstructie (1969) door Hugo Claus en Harry Mulisch. LIT: Baldick; BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; U. Weisstein. The Libretto as Literature (1960); K.-D. Link. Literarische perspektive des Opera-Librettos (1975). [G.J. Vis]
| |
liedTerm uit de muzikale en literaire genreleer voor de aanduiding van een tekst (meestal een gedicht) die doorgaans bedoeld is om gezongen te worden met of zonder instrumentale begeleiding. Het behoort tot het terrein van de zang. Gelet op de ontstaanssituatie en de gebruikswijze maakt men onderscheid tussen volkslied-1 en cultuurlied. Inhoudelijk kan er onderscheid gemaakt worden tussen geestelijk en wereldlijk lied en binnen die beide categorieën worden weer tal van subgenres onderscheiden (klaaglied (elegie), historielied, kinderlied, loflied (lofdicht), kerklied, Marialied, souterliedekens, etc.). Naar de structuur onderscheidt men strofen- of coupletliederen (elke strofe dezelfde melodie), doorgecomponeerde liederen (elke strofe een eigen melodie) en mengvormen. Een liedtekst kan op een bestaande melodie worden geschreven (contrafact), zoals bij sommige kerkliederen, maar ook bij wereldlijke liederen het geval is (bijv. bij de liederen van G.A. Bredero). Daarentegen kan een liedtekst ook later door een componist van een melodie worden voorzien (vgl. de romantische liederen van Schumann op teksten van Eichendorff). Soms wordt de term lied toegepast op teksten waarvan het niet de bedoeling is dat ze worden gezongen. Vooral sinds de romantiek, wanneer er een sterke toenadering van muziek en poëzie ontstaat, duidt men er vaak een sterk lyrische tekst mee aan. Voorbeelden van dit gebruik van de term kan men vinden bij Blake (Songs of innocence, 1789), bij Van Eeden (Ellen, een lied van smart, 1891), bij Boutens (Vergeten liedjes, 1909) en bij Paul van Ostaijen (in: Het sienjaal, 1918). Uit de Middeleeuwen zijn tal van liedvormen overgeleverd, waarbij we moeten bedenken dat wat daarvan werd opgetekend slechts het topje van de ijsberg is, omdat het merendeel van de middeleeuwse liederen tot de orale literatuur gerekend moet worden. Tot de wereldlijke liederen behoren o.m. het meilied, het minnelied-2 of liefdeslied, de tafel- en drinkliederen (het banck-dicht), dansliederen, de wachterliederen en de historieliederen. Daarnaast zijn er liederen in omloop geweest met een gelegenheidskarakter, zoals liederen naar aanleiding van een overwinning of een gesloten vrede en ter gelegenheid van een huwelijk, de geboorte of het overlijden van dierbare of hooggeplaatste personen. Ook bij de rederijkers waren liederen zeer populair, zoals het factielied dat ook als straatlied werd gezongen. Daarnaast zijn er de talrijke balladen-2 en refreinen-2. Tot de geestelijke liederen behoren de schriftuurlijke liedekens, de souterliedekens en het specifieker Marialied. Er zijn zes bladen met liederen overgeleverd die in de Leidse Universiteitsbibliotheek berusten en die zijn voorzien van de muzieknotatie (ca. 1400). Verwant met deze hoofse minnelyriek zijn de liederen die verzameld zijn in het Haagse liederenhandschrift, dat eveneens rond 1400 is ontstaan. Een andere belangrijke bron voor het Middelnederlandse lied is het zgn. Antwerps liedboeck, dat onder de titel Een schoon liedekens-boeck in 1544 inAntwerpen werd gedrukt. Hierin zijn balladen, volksliederen, drinkliederen en historieliederen verzameld. In de renaissance komt er naast het vele oude dat zich slechts heel geleidelijk wijzigt, een categorie nieuwe liederen, die zich uitdrukkelijk richt op de jeugd. Deze nieuwe liederen zijn, in navolging van het eerste in dit soort, Den nieuwen Lust-hof (1602), gebundeld in talrijke, fraai uitgevoerde liedboeken. Het zijn vooral liefdesliederen, voorzien van een wijsaanduiding (‘voys’, ‘wijs’ of ‘stemme’ genoemd), maar zonder muzieknotatie. Aan het wereldlijke cultuurlied hebben vrijwel alle grote 17e-eeuwse dichters hun bijdrage geleverd. Aanvankelijk publiceerden ze veelal anoniem of onder hun zinspreuk in de liedboeken, vervolgens bundelden ze hun liederen, zoals bijv. Bredero (1585-1618), Starter (1593-1626) en Hooft (1581-1647). Huygens (1596-1687), behalve dichter ook componist, dichtte en componeerde wereldlijke en geestelijke liederen, de Pathodia sacra et profana (1647). Hij wierp zich met zijn Gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden (1641) in de strijd over de al of niet door orgelspel begeleide kerkzang. Andere bekende dichters van geestelijke liederen zijn Revius (1586-1658), Camphuysen (1586-1627), De Decker (1609-1666) en Luyken 1649-1712). Psalmberijmingen zijn er in de periode van de Nederlandse renaissance te over: Camphuysen, De Decker, Revius, Westerbaen (1599-1670), Hooft en anderen hebben er vervaardigd. Het strijdlied komt in de vorm van geuzenliederen voor zolang de Opstand tegen Spanje duurt. Onder de andere categorieën gelegenheidsgedichten zullen er zeker ook geweest zijn in de vorm van liederen (veel poëzie heeft als titel: ‘sangh’, ‘liedeken’ of ‘liedt’) die gezongen konden worden op bruiloften en partijen, onderweg in de trekschuit of op het Muiderslot. Vondel is van belang voor het politieke lied. In de in de 17e eeuw opkomende muziekherbergen zal zeker ook gezongen zijn, evenals op het toneel, vooral sinds de oprichting van de Musyck-kamer door Jan Harmensz. Krul (1601-1646) in 1634. Vanaf omstreeks 1800 komt er verbetering in de bestudering en de productie van Nederlandstalige liederen. Nadat Hoffmann von Fallersleben, Le Jeune en J.F. Willems het oudere liederenbezit hadden herontdekt, gingen Beets, Heije en Alberdingk Thijm oude liederen van vóór de 17e eeuw bewerken, in de geest van de opvattingen van D.J. van Lennep, die stelde dat men na het grondig verzamelen van historische gegevens met verbeelding hierop dient voort te bouwen. Heije leverde daarnaast vertalingen van tamelijk recente buitenlandse liederen en vervolgens schreef hij veel originele liederen, getoonzet door J.B. van Bree, Johannes Verhulst, J.J. Viotta, J.W. Wilms e.a. (‘Zie de maan schijnt door de boomen’, ‘Een karretjen langs de zandweg reed’ e.v.a.). In Vlaanderen was Peter Benoit de schepper van een romantisch-nationalistische Vlaamse liedkunst, waarvan Emiel Hullebroeck, R. Veremans en A. Preud'homme belangrijke beoefenaren waren. Vermeldenswaard zijn voorts de liedteksten van Gezelle op muziek van L. Mortelmans en J. Ryelandt, en die van K. van de Woestijne op muziek van A. Meulemans. In de 20e eeuw is een grote verscheidenheid aan liederen ontstaan die ook een grote verscheidenheid aan terminologie heeft opgeleverd om de verschillende subgenres te benoemen. In de sfeer van het kunstlied en de klassieke muziek schreef de eerder genoemde Arthur Meulemans een cyclus liederen De hoovenier (1923). Diepenbrock zette teksten van Perk, Verwey en Van Deyssel op muziek. Later doet Reinbert de Leeuw hetzelfde met teksten van Hugo Claus. Nieuw was het gebruik van liederen in het episch theater van Brecht, die gebruik maakte van muziek van Kurt Weil. Dit werkte door in het moderne Nederlandse theater. Onder invloed van de Amerikaanse jazz ontstonden in ons taalgebied tal van liederen (spirituals, songs, ballads), maar vrijwel steeds gebruikte men daarvoor het Engels als voertaal. Groter was de invloed van het cabaret, dat veel, soms populaire, liederen heeft voortgebracht: chanson, levenslied, cabaretlied (cabaret), spotlied e.d. Belangrijke cabaretdichters zijn J.L. Pisuisse, Dirk Witte, Alex de Haas, Annie M.G. Schmidt, Hans Verhagen, Michel van der Plas, Willem Wilmink e.v.a. Ook op het gebied van de popmuziek worden veel teksten in het Nederlands geschreven, bijv. door Bram Vermeulen, Herman Pieter de Boer, Doe Maar e.a. Dat ook hier de grenzen tussen de verschillende subgenres vaak moeilijk te trekken zijn, blijkt bijv. uit de liederen van Ernst van Altena en Boudewijn de Groot, die zowel tot de popmuziek als tot het cabaret gerekend kunnen worden. Ook het onderscheid tussen smartlap en levenslied is niet altijd goed aan te geven. Sommige smartlappen hebben weer veel gemeen met het straatlied. Dat ook in de 20e eeuw de term lied niet steeds ‘zangtekst’ impliceerde, blijkt uit de vele verzetsgedichten die in het Geuzenliedboek (1943) verzameld zijn. Lang niet al deze teksten konden gezongen worden en dat gold evenmin voor Lied der achttien dooden (1941) van Jan Campert. LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884; 19722); J.A.N. Knuttel. Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming (1906; 19742); D. Stevens. A history of song (1960); A. Sydow. Das Lied. Ursprung, Wesen und Wandel (1962); M. Zijlstra. ‘Tien jaar Nederlandse liedkunst’, in: Mens en Melodie 29 (1974), p. 391-395; Das Lied, spec. nr. LiLi 9 (1979), nr. 34; F.H. Matter, De melodieën van Bredero's liederen, dl. 3 van: G.A. Bredero. Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck (1979); Literatuur in concert. Muziek in de Nederlandse letterkunde, ed. Redactie van Literatuur (1985); C.A. Höweler en F.H. Matter. Fontes hymnodiae Neerlandicae impressi 1539-1700. De melodieën van het Nederlandstalig geestelijk lied. Een bibliografie van de gedrukte bronnen (1985); Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Een bundel studies t.g.v. zijn driehonderdste sterfdag (1987), p. 79-162; F.P. van Oostrom. Het woord van eer (1987), p. 86-135; L.P. Grijp. Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw (1991); L.P. Grijp (red.). Zingen in een kleine taal; de positie van het Nederlands in de muziek, thema-nr. Volkskundig Bulletin21 (1995), nr. 2; J.W. Bonda. De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw (1996); Frank Willaert (red.). Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600 (1997). [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse/G.J. Vis]
| |
liedboekGeschreven of gedrukte verzameling liedteksten (lied) van meer (meestal anonieme) auteurs, waaraan de muzieknotatie vaak ontbreekt. De oudste Nederlandse liedboeken dateren uit de Middeleeuwen. Het meest bekend is het liedboek dat (met muzieknotatie) bewaard bleef in het zogeheten Gruuthuse-handschrift (ed. Heeroma en Lindenburg, 1966), een convoluut die op zijn laatst in 1462 gebonden werd. Doorgaans werden liedboeken gedrukt in klein formaat (octavo of sedecimo oblong) met weinig of geen illustraties. Door hun goedkope en slechte uitvoering zullen er veel verloren gegaan zijn. Met ingang van de 17e eeuw verschijnt er een nieuw type liedboek met nieuwe, renaissancistische liederen, uitgevoerd in fraaie typografie, dikwijls in kwarto-formaat, voorzien van fraaie illustraties en gericht op de kapitaalkrachtige jeugd van die periode. Naast de anonieme bloemlezingen verschijnen er weldra ook bundels van één dichter. Tot de wereldlijke liedboeken behoort Een schoon liedekens boeck, beter bekend als het ‘Antwerps liedboek’ van 1544 (ed. Vellekoop en Wagenaar-Nolthenius, 1972), waaruit liederen overgenomen worden in andere liedboeken tot in de 18e eeuw toe, bijv. in het Amstelredams amoreus lietboeck (1589), maar ook nog in het Oudt Haerlems liede-boek (31e dr. van 1746). Den nieuwen lust-hof gaf in 1602 de stoot tot het verschijnen van nog veel meer renaissancistische, op de jeugd gerichte liedboeken als Den bloem-hof van de Nederlantsche jeucht (1608, 1610, ed. Van Dis en Smit1955), Hoofts Emblemata amatoria (1611, ed. Porteman, 1983), Cupido's lusthof (1613), Apollo (1615, ed. Keersmaekers 1985), J.J. Starters Friesche lust-hof (1621, ed. Brouwer en Veldhuyzen, 1966-1967) en Bredero's Groot lied-boeck (1622, ed. Stuivelinge.a. 1979-1983). Bijna even talrijk als de wereldlijke zijn de geestelijke liedboeken vanaf Een suverlyc boecxken uit 1508 tot en met het Liedboek voor de kerken uit 1973. Coornhert (1522-1590), De Harduwyn, Camphuysen, Bredero, Pers, Stalpart van der Wiele, Luyken en vele anderen hebben liedboeken geproduceerd met stichtelijke liederen. Een bibliografie van liedboeken is samengesteld door D.F. Scheurleer, Nederlandsche liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken (1912, suppl. 1923; ongew. herdr. 1977). LIT: BDI; Cuddon; Hiller; Laan; Metzler; Wilpert; F.H. Matter. De melodieën van Bredero's liederen, dl. 3 van: G.A. Bredero. Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck (1979); A. Keersmaekers. ‘Drie Amsterdamse liedboeken 1602-1615. Doorbraak van de renaissance’, in: NTg 74 (1981), p. 121-133; A.A. Keersmaekers. Wandelend in Den Nieuwen Lust-hof. Studie over een Amsterdams liedboek 1602-(1604)-1607-(1610) (1985); C.A. Höweler en F.H. Matter. Fontes hymnodiae Neerlandicae impressi 1539-1700. De melodieën van het Nederlandstalig geestelijk lied. Een bibliografie van de gedrukte bronnen (1985); M. Spies. ‘“Orde moet er zijn”: over de inrichting van zeventiende-eeuwse dichtbundels’, in: 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens (1986), p. 179-187; E.K. Grootes. ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: id. Visie in veelvoud (1996), p. 29-42; P.J. Verkruijsse. ‘P.C. Hooft: een toontje lager; over liedbundels, lettertypes en lezers’, in: J. Jansen (red.). Zeven maal Hooft (1997), p. 79-97. [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
liefdeslied of minnelied-2Lied waarin de liefdesrelatie tussen twee geliefden centraal staat zonder accent op de sexuele aspecten daarvan. Hoewel de grens niet scherp te trekken is, hoort lyriek waarin de sexuele aspecten van de liefde benadrukt worden tot de erotische literatuur. Voor de middeleeuwse liefdeslyriek hanteert men de term minnelied-1. Door alle eeuwen heen zijn er talloze liefdesliederen gedicht, ook in allerlei subgenres als het dageraadslied, het epithalamium, het meilied en het wachterlied. Vooral in de renaissance vindt het liefdeslied in navolging van Petrarca bekende beoefenaren als G.A. Bredero (Groote bron der minne, 1622), P.C. Hooft, C. Huygens en Jacob Cats in wier poëzie vele petrarkistische elementen zijn aan te wijzen (petrarkisme). Vanaf de 17e eeuw verschijnen er tal van liedboeken (Den nieuwen lust-hof van 1602 is het eerste), bedoeld voor een jeugdig publiek, waarin een ruime plaats wordt ingenomen door het liefdeslied. Ook de emblematiek (emblema) leent zich uitstekend voor liefdespoëzie ( Heinsius' en Hoofts Emblemata amatoria, 1601, resp. 1611; Cats' Sinne- en minnebeelden, 1618). Bloemlezingen met liefdesliederen uit alle perioden zijn samengesteld door C.J. Kelk en Halbo C. Kool (De liefde zingt in verzen, 1941), Victor van Vriesland (Eros op de Parnassus) en Hans van Straten (Min-gekweel en kin-gestreel, 1961). LIT: Cuddon; Lodewick; Metzler; Joh. Vorrink. Het minnedicht in de zeventiende eeuw (1919); E.K. Grootes. ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: id. Visie in veelvoud (1996), p. 29-42. [P.J. Verkruijsse]
| |
lierdicht of lierzangAlgemene benaming voor een lyrisch (lyriek) gedicht met een verheven onderwerp. Het heeft veelal een plechtig karakter; men denke bijv. aan het als ‘lierzang’ betitelde gedicht ‘De verlossing en herstelling van Nederland’ (1813) van J. Kinker. Specifieke vormen van het lierdicht zijn de ode, hymne en dithyrambe, maar ook menige rei uit het renaissancedrama kan tot dit genre worden gerekend. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
ligatuurTerm uit de paleografie en typografie voor twee of drie met elkaar verbonden letters, zonder dat er sprake is van verkorting (abbreviatuur). Men onderscheidt in de paleografie twee soorten: 1) ligaturen die ontstaan wanneer een letterdeel van de ene letter wordt gebruikt als letterdeel voor de volgende: bijv. AE -> Æ. Deze ligatuur wordt nu nog wel gebruikt, bijv. in Æneas; 2) ligaturen die ontstaan als de luchtlijnen van de ene letter naar de volgende letter worden meegeschreven: et -> &. Deze et-ligatuur (ampersand) kon aanvankelijk in alle posities binnen een woord de lettercombinatie ‘et’ weergeven, maar vanaf de 9e eeuw beperkte het zich steeds meer tot het voegwoord ‘et’. In de gotische periode (gotisch schrift) werd de et-ligatuur meer en meer vervangen door de tiroonse nota ‘7’, maar tegenwoordig wordt de ligatuur nog steeds gebruikt met de betekenis ‘en’; het teken & zit boven de zeven op een toetsenbord. Andere bekende voorbeelden van deze soort zijn de ct- en st-ligatuur. Bekend is ook de Duitse Ringel-s, een combinatie van de lange en de ronde s: ß. Vanaf het begin van de 9e eeuw wordt het gebruik van ligaturen steeds zeldzamer. De gotische periode kent echter een bijzonder soort ligatuur: de rondboogverbinding, die kenmerkend is voor het gotisch. De ae- en et-ligatuur zijn door de humanisten weer in ere hersteld (humanistisch schrift). In de typografie worden smalle uitstekende en overhangende letters die vaak vaste verbindingen vormen op één letterstaafje gegoten (ff, fi, fl, ffl, lange-s+t enz.), hetgeen niet alleen een esthetischer beeld geeft, maar ook meer stevigheid tegen de druk van de pers. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 31; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 127-28. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
light verseSubgenre van de poëzie waarin men minder serieuze, luchtige of humoristische gedichten onderbrengt. In dit type poëzie speelt het amusementsgehalte een doorslaggevende rol, maar het is vrijwel onmogelijk om de precieze grenzen van het genre aan te geven. Verschillende soorten gedichten worden onder dit genre gerangschikt, zoals de limerick, de nonsenspoëzie, de olleke bolleke, het palindroom, de pantoum, de parodie, de pastiche, de burleske, de travestie, het macaronisch gedicht e.v.a. Door Drs. P. worden dichters van het light verse ‘plezierdichters’ genoemd. Tot deze plezierdichters, zich dikwijls bewegend op het terrein van het cabaret, behoren o.m. Charivarius, Kees Stip, C. Buddingh', Nico Scheepmaker, Hans Dorrestein, Ivo de Wijs en Drs. P. zelf. Een tijdschrift dat zich speciaal op het light verse heeft toegelegd is De Tweede Ronde (1980-...). Er bestaat zelfs een speciale prijs voor light verse: de Kees Stip-prijs. Een bloemlezing van light verse werd samengesteld door Vic van de Reijt onder de titel Ik wou dat ik twee hondjes was (19847). LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; K. Amis. The New Oxford Book of Light Verse (1978); Drs. P. Handboek voor plezierdichters (1983); Light verse-nr. van Randschrift 2 (1986) 7. [G.J. van Bork]
| |
ligne donnéeDichtregel die de dichter dankzij inspiratie (Bloem spreekt van ‘bij inval’) geschonken krijgt en waar hij de rest van het gedicht bij uitwerkt, soms zelfs zo dat de oorspronkelijke regel uiteindelijk geheel verdwijnt. De term is afkomstig van Paul Valéry, maar de ervaring wordt door veel dichters gedeeld (vgl. J.C. Bloem. Poëtica, 1969, p. 18-21). LIT: Buddingh'; Cuddon. [G.J. van Bork]
| |
limerickTerm uit de genreleer voor een puntdicht van vijf regels met het rijmschema aabba. Behalve door het rijm zijn de verzen ook door het ritme in twee groepen verdeeld. De verzen 1, 2 en 5 hebben drie heffingen, vaak anapestisch (anapest) of amfibrachisch (amfibrachus), de verzen 3 en 4 twee heffingen. De inhoud is altijd humoristisch (humor). De eerste regel bevat vaak een plaatsaanduiding. De tweede regel bevat dikwijls een rijmgever die door vorm en/of inhoud botst met de rijmvrager van de eerste regel. Bekende dichters in dit genre zijn Charivarius, Alex van der Heide, John O'Mill en Daan Zonderland, bijv. ‘Op Duymaer van Twist’: Hier lig ik, ik Duymaer van Twist.
'k Word niet in de Kamer gemist.
Terug wil ik niet...
Maar als Kuyper 't gebiedt,
Dan kom ik direct uit de kist.
(Charivari, 1913, p. 7).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
liminaliteitTerm uit de moderne poëtica voor die toestand in een tekst, waarin die tekst naar zichzelf verwijst als de uitbeelding van een tussenruimte. Een liminale poëtica behelst ideeën over de aard en functie van een tekst als overgangsruimte en over de procédés die voor die uitbeelding worden gebruikt. LIT: A. Mertens. Sluiproutes en dwaalwegen. Aspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar (1991); E. van Alphen. ‘Over de mystiek van drempelervaringen’, in: NTg 85 (1992), p. 287-296. [W. Kuiper]
| |
liniëren, aflijnen of afschrijven-2Term uit de codicologie voor het aanbrengen van de bladspiegel, voorafgaand aan het kopiëren. De afstand van de lijnen werd door prikken (prik) aan de rand van het te beschrijven oppervlak aangegeven. Tot de 12e eeuw gebeurde het liniëren meestal ‘blind’, d.w.z. dat de lijnen met een scherp puntig voorwerp werden getrokken, zodat aan de ene zijde een ribbel zichtbaar werd en aan de andere een groef. In de 12e eeuw begint men met loodstift te liniëren, vanaf de 13e eeuw ook met inkt. Vóór de 13e eeuw schrijft men doorgaans op de bovenste lijn, maar vanaf het begin van de 13e eeuw laat men die vrij. LIT: BDI; Hiller; Scott; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 6 (1962-1963), p. 214-215; J.J.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 30-35. [F. van Thijn]
| |
litanieLiturgisch beurtgebed, gesproken of gezongen (beurtzang), bestaande uit een reeks aanroepingen van God of een heilige, die telkens gevolgd worden door een antwoord van de kerkelijke gemeente. Deze tekstvorm, vooral voorkomend in de rooms-katholieke eredienst, is meestal een smeekbede, een lofprijzing, of een combinatie van deze twee. Het oudste voorbeeld is de ‘Litanie van Alle Heiligen’, die in verkorte vorm gebruikt wordt op paaszaterdag. Deze begint, na een inleiding, met een aanroeping van Maria en de heiligen (‘Heilige Maria - bid voor ons’ enz.), waarna de litanie wordt voortgezet met ‘Wees genadig - spaar ons Heer’ enz., om te eindigen met ‘Christus - verhoor ons’. Bij uitbreiding wordt de term ook gebruikt voor een lange enumeratio waarin repetitio en parallellisme domineren, zoals toegepast in de Litanie de la rose (1892) van R. de Gourmont. Als aanduiding van eindeloze reeksen lamentaties (elegie) en lofredes fungeert het woord in titels als Litanie der zonderlinge zielen van Anton van Duinkerken of Lof-Litanie van de H. Franciscus van Marnix Gijsen. LIT: Baldick; Best; Cuddon; LdMA; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; Encyclopaedie van het katholicisme, ed. E. Hendrikx e.a., dl. 2 (1955), p. 667. [G.J. Vis]
| |
literaire prijzen, letterkundige prijzen of prijzenEen literaire prijs is een doorgaans in stoffelijke vorm uitgedrukte bekroning van een literair werk of het oeuvre van een auteur dat men om zijn bijzondere waarde voor de cultuur en/of de kwaliteit een bekroning waardig acht. Literaire prijzen hebben vanaf de 19e eeuw een belangrijke rol gespeeld als extra honorering van auteurs en hebben in die zin naast royalties, stipendia, werkbeurzen en aanvullende honoraria de rol van het vroegere mecenaat overgenomen. Er bestaan twee typen prijzen: prijzen die door de overheid worden uitgeloofd en betaald, zoals staatsprijzen, de provinciale prijzen en de gemeentelijke prijzen, en prijzen die door particuliere fondsen worden uitgeloofd en betaald. Voor beide typen wordt steeds een jury samengesteld, die in het kader van de voorwaarden waaronder een prijs ter beschikking wordt gesteld, een kandidaat voor de prijs voordraagt. Tot die voorwaarden kunnen allerlei deelcategorieën behoren die voor bekroning in aanmerking komen. Zo zijn er prijzen die uitsluitend bestemd zijn voor poëzie (de Herman Gorter-prijs), voor proza (de Prozaprijs van de Gemeente Amsterdam), voor essay (de Busken Huet-prijs) of voor toneel (de Staatsprijs voor Dramatische Letterkunde). Voorts zijn er debutantenprijzen (de Gouden Ezelsoor), aanmoedigingsprijzen (de Anton Wachterprijs), prijzen voor bepaalde genres zoals detectives (Gouden Strop), kinderboeken (de Gouden en Zilveren Griffels), radio- en televisiewerk (de Edmond Hustinx-prijs) en vertalingen (de Martinus Nijhoff-prijs). Meestal hebben prijzen betrekking op werken of oeuvres die na verschijnen worden bekroond, maar een enkele keer nodigt men een schrijver uit nieuw werk in te sturen ter bekroning. Dergelijke prijzen gaan doorgaans gepaard met of bestaan uit publicatie van de inzending (vgl. de Dimensie-prijzen). De belangrijkste of grootste Nederlandse literaire prijzen zijn de Prijs der Nederlandse Letteren, de P.C. Hooft-prijs, de Constantijn Huygens-prijs, de Jan Campert-prijs en de AKO-prijs. De belangrijkste Vlaamse literaire prijzen zijn de Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan, voor de Vlaamse letterkunde, voor de Vlaamse poëzie, voor het Vlaams verhalend proza, voor kritiek en essay en voor de Vlaamse toneelletterkunde. De bekendste internationale literatuurprijs is ongetwijfeld de Nobelprijs voor literatuur, waarvoor slechts enkele Nederlandstalige auteurs ooit genoemd zijn ( S. Vestdijk en Louis Paul Boon), maar die hier nog nooit toegekend is. Een overzicht van literaire prijzen geeft H. Michaël in Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 (1986), welk overzicht voortgezet wordt in het Jaarboek Letterkundig Museum vanaf jrg. 1 (1992). LIT: Gorp; Hiller; Laan; Metzler; Jan Campertprijzen (jaarlijkse publicatie met bio-bibliografische gegevens over de laureaten); D. Welsink en W. Tibergien (red.). Aarts' Letterkundige Almanak voor het Willem Elsschotjaar 1982 (1981); P. Verstegen. De Muze met de Januskop; dertig jaar Martinus Nijhoff Prijs (1985); J. Verheul en J. Dankers. Tot stand gekomen met steun van ...; vijftig jaar Prins Bernhard Fonds, 1940-1990 (1990); K. Bruin. ‘Het gelukkige bezit van twee heel oude, kapitaalkrachtige freules. Steun van particulieren en overheid aan de letteren in Nederland sinds 1945’, in: C.B. Smithuijsen (red.). De hulpbehoevende mecenas; particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990 (1990), p. 11-71. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
| |
literatuur of letterkunde-1Algemene aanduiding voor alle mondeling (orale literatuur) of schriftelijk overgeleverde teksten die men op uiteenlopende gronden van andere teksten onderscheidt vanwege hun veronderstelde specifieke, meestal kunstzinnige karakter. Doorgaans hanteert men daarbij esthetische normen (esthetica), maar ook andere normen worden wel als essentieel gezien, bijv. het fictieve karakter ervan (fictie), de autonomie van een literaire tekst of het specifieke taalgebruik dat in literaire teksten een rol speelt. In de praktijk blijkt de literatuuropvatting van individuen of van bepaalde groepen van doorslaggevende betekenis in wat tot de literaire canon gerekend wordt in een bepaalde tijd. De invloed van die literatuuropvattingen laat zich goed aflezen uit de verschillende literatuurgeschiedenissen, waarin sommige auteurs bij de ene literatuurhistoricus geheel ontbreken en bij een ander juist veel plaats krijgen toegemeten, terwijl de normen daarvoor niet worden gegeven en men de indruk wekt naar een zekere volledigheid te streven. Ook in de literaire kritiek worden dergelijke opvattingen over literairheid (vaak impliciet) gehanteerd, zoals bijv. blijkt uit het feit dat een auteur als Jos van Manen-Pieters doorgaans niet, en Jan Wolkers doorgaans wel besproken wordt. Hetzelfde kan gezegd worden over bepaalde genres of subgenres. In bepaalde perioden in de literatuurgeschiedenis blijken sommige genres afwezig, niet omdat ze in het geheel niet voorkomen, maar omdat ze niet als literatuur opgevat werden. Uiteraard had dit gevolgen voor de schrijverspraktijk: pas met de romantiek komt het proza tot volle wasdom en in de 20e eeuw de reportageroman, om enkele voorbeelden te noemen. Een definitie van literatuur is dan ook niet te geven. Wat men wel kan doen is het beschrijven van de literatuuropvattingen die in een bepaalde periode ervoor gezorgd hebben dat bepaalde teksten wel en andere niet tot de literatuur gerekend werden. Een dergelijke beschrijving zou dan een historisch gebonden literatuurdefinitie op kunnen leveren. De laatste jaren is er een toenemende belangstelling te constateren voor de totstandkoming van de literaire canon en voor de sociale interacties die een dergelijke canon in stand houden. Franse onderzoekers als Escarpit en Bourdieu hebben laten zien dat verschillende instituties (scholen, uitgeverijen, boekhandels, literaire kritiek, verenigingen van letterkundigen, prijzenstelsels e.d.) daar een belangrijke rol in spelen. Het onderzoek op dit gebied is het terrein van de empirische literatuursociologie. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de literaire smaak (smaaksociologie: Schücking en Huygens). In de literatuurwetenschap is het niet ongebruikelijk om de hierboven omschreven literatuur aan te duiden als primaire literatuur en de geschriften over deze primaire literatuur als secundaire literatuur. LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Fowler; Gorp; Hiller; LdMA; Lodewick; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert; L.L. Schücking. Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung (1923); G.W. Huygens. De Nederlandse auteur en zijn publiek (1946); J.P. Sartre. Wat is literatuur? (1968); R. Escarpit. Sociologie de la littérature (19682); W. Müller-Seidel. Probleme der literarischen Wertung (19692); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970); P. Hernadi (red.). What is literature? (1978); P. Bourdieu. La distinction (1979); P.Gebhardt (red.). Literaturkritik und literarischen Wertung (1980); J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981), p. 19-30; J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982). [G.J. van Bork]
| |
literatuuresthetiekIn onbruik geraakte term voor het onderdeel van de algemene kunstfilosofie (vgl. esthetica) dat zich speciaal bezighoudt of bezighield met de literatuur. Het is soms moeilijk te onderscheiden van de literatuurtheorie (theoretische literatuurwetenschap) voor zover deze gericht is op de wijsgerige benadering van het literair schone (vgl. schoonheid). LIT: Krywalski; Metzler; MEW. [G.J. Vis]
| |
literatuurgeschiedenisBeschrijving van de literatuur in haar totale historische (diachrone) ontwikkeling of van een gedeelte daarvan. Dat deel kan dan een bepaalde periode omvatten (Middeleeuwen, renaissance, modernisme etc.) of de geschiedenis van een bepaald (sub)genre beschrijven (toneel, roman, kinder- en jeugdliteratuur etc.). Doorgaans beschrijven literatuurgeschiedenissen de literatuur van een bepaalde cultuurgemeenschap met een eigen taal. De literatuurgeschiedenis is een van de disciplines van de literatuurwetenschap en levert een bijdrage aan de cultuurgeschiedenis. De historische beschrijving van de Nederlandstalige literatuur is op gang gekomen in de 19e eeuw. Een van de vroegste overzichtswerken op dit gebied is W.J.A. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1868; 4e dr., 6 dln., 1888-1892). Daarna volgden o.m. de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 dln., 1906-1910) van G. Kalff en De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1921; 2e dr., 7 dln., 1922-1924) van J. te Winkel. Het laatst verschenen eenmanswerk van een soortgelijke omvang is dat van G. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (4 dln., 1970-19765). De Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939-1951; 1975) onder redactie van F. Baur en geschreven of per deel geredigeerd door verschillende literair-historici bleef onvoltooid (9 dln., dl. 8 ontbreekt). Naast deze geschiedenissen van de gehele Nederlandstalige literatuur verschenen tal van geschiedenisoverzichten over deelaspecten daarvan, zoals die over het toneel door J.A. Worp (2 dln., 1904-1908), over de rederijkers door J.J. Mak (1944), over Middelnederlandse literatuur door W.J.A. Jonckbloet (3 dln., 1851-1855), over 19e-eeuwse literatuur door J. ten Brink (3 dln, 1888-1889) en G. Stuiveling (1941), over de Vlaamse letterkunde van 1780 tot 1950 door R.F. Lissens (1953) en over de Nederlandse literatuur van 1880 tot 1980 van T. Anbeek (1990). Ook over kinder- en jeugdliteratuur verschenen historische overzichten: D.L. Daalder schreef Wormcruyt met suycker (1950) en in 1990 verscheen onder redactie van H. Bekkering e.a. De hele Bibelebontse berg. Het standaardwerk over de Nederlandstalige literatuur in voormalig Nederlands-Indië is van R. Nieuwenhuys: Oost-Indische Spiegel (1972). Deze literatuurgeschiedenissen verschillen onderling sterk van elkaar op een tweetal essentiële punten. Het eerste punt is dat van de canon. Uiteraard zal de canon van de Indisch-Nederlandse letterkunde er anders uitzien dan die van de Nederlandse literatuur, en dat geldt ook voor die van de kinder- en jeugdliteratuur. Problematischer is het verschil in canon van twee gelijksoortige literatuurgeschiedenissen. Wat Ten Brink of Kalff opneemt, verschilt van dat wat bijv. Te Winkel in zijn geschiedenis vermeldt of van wat Baur aan teksten en auteurs verwerkt. Die verschillen worden voornamelijk bepaald door verschillen in literatuuropvattingen, met name over dat wat men onder literatuur verstaat. Het tweede punt van verschil berust op de theoretische vooronderstellingen (literatuurtheorie) van waaruit men literatuurgeschiedenis schrijft. In de 19e eeuw ontstonden naast elkaar twee concurrerende theorieën: de positivistische (positivisme) en de geistesgeschichtliche (Geistesgeschichte). Ten Brinks literatuurgeschiedenis is een voorbeeld van die eerste benadering (zij het niet consequent). In zijn inaugurele rede bepleitte hij een benadering op basis van Taine's uitgangspunten (ras, milieu en moment) om daarmee wetmatigheden in het historische proces op het spoor te komen. Kalff, Verwey en later Baur zullen vooral geistesgeschichtliche uitgangspunten hanteren: via ‘Einfühlung’ tracht men het ‘wezen’ van een bepaalde periode te achterhalen. Onder invloed van formalisme en structuralisme verschuift vervolgens de aandacht van de auteurs en hun sociaal-culturele omstandigheden naar de literaire werken zelf. Literatuurgeschiedenis wordt dan gezien als een opeenvolging of afwisseling van in die literaire werken gebruikte procédés en hun uitwerking op de lezer. Uit die hoek stamt ook René Welleks theorie over de opeenvolging van groepen of reeksen literaire concepten in de literatuurgeschiedenis op grond waarvan men een periode-indeling kan maken. Daarmee is eigenlijk tevens het verband aangegeven met de rol van de lezer die immers de genoemde ‘werking’ van teksten ondergaat. In zijn Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967) stelde Jauss dan ook een receptie-esthetische literatuurgeschiedschrijving voor. Een literatuurgeschiedenis die voor een belangrijk deel op die grondslag is geschreven is die van Ton Anbeek: Na de oorlog. De Nederlandse roman, 1945-1960 (1986). De laatste decennia is er uitvoerig gedebatteerd over de ‘wetenschappelijkheid’ of de ‘empirische toetsbaarheid’ van de literatuurgeschiedschrijving. Dat debat heeft o.a. geleid tot een tweetal benaderingen die de literatuurgeschiedenis een nieuwe component hebben bezorgd. De eerste is gebaseerd op het onderzoek naar literatuuropvattingen. J.J. Oversteegenlegde met zijn boek Beperkingen (1982) de grondslag voor een nadere bestudering van literatuuropvattingen zoals die tot uiting komen in impliciete en expliciete poëtica's van auteurs. In het boek Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) werd getracht om een beschrijving van stromingen uit de 19e en 20e eeuw te geven op grond van onderzoek naar literatuuropvattingen. Een tweede benadering betreft de smaaksociologie of het onderzoek naar sociale instituties die verantwoordelijk zijn voor het geldende literatuurbegrip (literatuursociologie). Als vroeg voorbeeld van een smaaksociologische benadering wordt doorgaans G.W. Huygens' De Nederlandsche auteur en zijn publiek (1946) genoemd, maar de grondslagen voor deze benadering stammen toch vooral van L.L. Schücking (Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung, 1933) en P. Bourdieu (La distinction, 1979). In het in 1993 verschenen Nederlandse Literatuur, een geschiedenis komen tal van instituties voor die een belangrijke rol gespeeld hebben in de totstandkoming van het literatuurconcept. LIT: Best; Gorp; Hiller; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; R. Wellek. Concepts of criticism (1963); H. Schwartz und H. Wagner. Literaturgeschichte (1977); E. Kunne-Ibsch. ‘Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten’ in: W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.). Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 284-297; W. van den Berg. ‘Literatuurgeschiedenis en cultuurgeschiedenis’, in: Spektator 16 (1986-1987), p. 29-40; E.K. Grootes. ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 241-261; N. Laan. Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis (1997). [G.J. van Bork]
| |
literatuursociologieBenadering van de literatuur waarbij die als maatschappelijk verschijnsel wordt bestudeerd. Voorzover men economische factoren als zodanig verantwoordelijk acht voor de wijze van productie van literatuur, spreekt men ook wel van materialistische literatuurtheorie, maar een probleem daarbij vormt de (on)scheidbaarheid van economische en historische aspecten. Globaal onderscheidt men twee hoofdrichtingen in de literatuursociologie. De eerste is die van wat men wel de empirische literatuursociologie genoemd heeft, maar die men wellicht beter zou kunnen aanduiden als de interactionistische literatuursociologie. De tweede is de marxistisch georiënteerde literatuursociologie, die op haar beurt een aantal uiteenlopende richtingen omvat. De empirische of interactionistische literatuursociologie kent eveneens een aantal varianten. De voorkeur voor de term ‘interactionistische literatuursociologie’ is gebaseerd op het feit dat deze vorm van literatuursociologie tracht normen en rolpatronen in het handelen van individuen en groepen die een institutioneel karakter hebben te reconstrueren en te beschrijven. Men moet daarbij denken aan schrijversgeneraties, literaire kritiek, literatuur en school e.a. Deze vorm van literatuursociologie laat de vorm of structuur van teksten buiten beschouwing en richt zich uitdrukkelijk op de verspreiding en werking van literatuur. De nadruk komt daarmee te liggen op het tweede deel van de term, het sociologische aspect. Daarbij zijn de kanalen in het geding waarlangs literatuur als ‘koopwaar’ de ‘consument’ bereikt ( Escarpit, Fügen e.a.) en de manier waarop literatuur wordt ‘geconsumeerd’ ( Silbermann). Tot die kanalen behoren bijv. uitgever, boekhandel, bibliotheek, literaire prijs, televisie enz., maar ook de literaire vorming op school als centrum waar de literaire smaak wordt ontwikkeld en waar de toekomstige consument wordt gevormd. In de praktijk blijkt deze tak van de literatuursociologie dan ook rekening te houden met esthetische oordelen, bijv. omdat de vraag naar de kwantitatieve verspreiding van teksten niet alleen beantwoord kan worden vanuit de productieverhoudingen, maar evenzeer beantwoord moet worden met een beroep op de bij lezers kennelijk aanwezige normen. Eenvoudig gezegd gaat het hierbij niet alleen om vragen als: Wie leest? Hoe komt men aan zijn teksten? Wie bepaalt wat wordt uitgegeven? e.d., maar ook om de vraag: Waarom leest men juist dat? Binnen de tweede opvatting richt men zich juist wel op het esthetisch object en vooral op de structuurelementen die het kunstwerk bepalen. Volgens aanhangers van deze richting ( Lukács, Goldmann, Adorno e.a.) is het in de literatuurwetenschap onmogelijk het waardeoordeel buiten de theorie te houden. Adorno bijv. staat een genuanceerd kritische literatuursociologie voor, die in feite de ideologie-kritische functie van literatuur moet blootleggen. Omdat deze richting duidelijk tekstgericht is, is ze minder dan de interactionistische literatuursociologie op te vatten als een hulpwetenschap. Deze tweede richting echter laat zich vervolgens weer opsplitsen in verschillende benaderingen. De eerste daarvan is het best te karakteriseren aan de hand van de opvattingen van Lukács en Goldmann. Lukács gaat ervan uit dat het literaire kunstwerk in de weergave van het bijzondere (personages, handelingen, gedachten enz.) het algemene of typische weerspiegelt. In die opvatting is literatuur ‘realistisch’ wanneer ze langs de weg van het bijzondere doordringt tot het algemene en dat uitdrukt in de vorm. De esthetiek van Lukács is prescriptief, in die zin dat hij slechts de zo gedefinieerde ‘realistische’ literatuur erkent als waardevol en emancipatorisch. Ook voor Goldmann staat de tekst centraal. Hij gaat ervan uit dat in de structuur van de tekst een eenduidig te definiëren conceptueel systeem wordt uitgedrukt. Dat conceptuele systeem organiseert het kunstwerk, maar drukt tevens het sociale bewustzijn van een groep of klasse uit (wereldbeschouwing, ‘vision du monde’ genoemd). Het kunstwerk is dus zowel product van een auteur als van een collectief bewustzijn. Zowel Lukács als Goldmann gaat voorbij aan de mogelijkheid dat een auteur het hele postulaat van de conceptuele eenheid van het literaire werk kan verwerpen. Daarom verzette Adorno zich tegen deze opvatting, omdat bijv. avant-garde-literatuur niet verenigbaar is met het standpunt van literatuur als product van een collectief bewustzijn. Volgens Adorno reageert een literaire tekst ergens op: op reeds bestaande literaire teksten, maar ook (of juist daardoor) op ideeën, ideologieën enz. Bovendien zijn literaire teksten niet eenduidig, maar polyinterpretabel, waardoor ze zich aan de mogelijkheid tot gebruik in ideologische zin onttrekken en niet tot marktwaar kunnen worden. Daarom staan bij Adorno de taalkundige mogelijkheden van de tekst voorop en geeft hij de voorkeur aan open tekststructuren die zich onttrekken aan het conceptuele denken, d.w.z. aan classificatie of systematisering, waardoor ze het gevaar lopen dat ze nuttig gemaakt kunnen worden voor enig ideologisch systeem. Ook bij Adorno blijkt het normatieve aspect in zijn theorievorming duidelijk: teksten moeten de vervreemding (vervreemdingseffect) aan het licht brengen door zich kritisch tegenover bestaande (heersende) opvattingen op te stellen. Het zal duidelijk zijn waarom juist avant-garde-literatuur bij Adorno de voorkeur verdient. Steeds sterker is binnen de literatuursociologie de nadruk komen te liggen op de talige aspecten van de tekst. Daarbij staat het onderzoek naar semantische en/of syntactische structuren en hun verhouding tot de werkelijkheid centraal, omdat men ervan uitgaat dat de keuze voor een semantisch of syntactisch systeem een kritische relatie van de kunstenaar met een maatschappelijk systeem kan uitdrukken. Het taalteken heeft een sociale functie en is ideologisch geladen. Het gebruik ervan is een sociale handeling. Niet alleen is er sprake van een bepaald sociolect waarbinnen lexicale en semantische eenheden een rol spelen, maar op een hoger niveau is er sprake van een structuur die groter is (omvattender) dan de zin: de transfrastische structuur of het ‘discours’ genoemd. Het discours kan omschreven worden als de dramatisering of personifiëring (d.w.z. het specifieke gebruik) van een bepaalde (taal)code die een groep kenmerkt. De analyse van dit discours is één van de taakstellingen van de literatuursociologie geworden. Dit discours kan opgevat worden als een reactie op andere discoursvormen, inclusief die van andere literaire teksten, zoals in pastiche, groteske, citaat, parodie, allusie e.d. het geval is, maar eigenlijk - zij het minder opvallend - in vrijwel alle literaire teksten een rol speelt. Vandaar de belangstelling voor het verschijnsel van de intertekstualiteit. Vrijwel steeds blijken teksten te reageren op gesproken of geschreven teksten en in die reacties kunnen nieuwe sociale of ideologische posities worden ingenomen die vervolgens door de literatuursociologie kunnen worden ontrafeld. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; R. Escarpit. Sociologie de la littérature (1958); L. Goldmann. Pour une sociologie du roman (1964); Th.W. Adorno. Kritische Modellen, vert. en ingel. door C. Offermans en F. Prior (1965); B. Brouwers. Literatuur en revolutie (2 dln., 1971); H.N. Fügen. Hauptrichtungen der Literatursoziologie und ihre Methoden (1974); T. Eagleton. Marxism and literary criticism (1976); P.V. Zima. Literatuur en maatschappij (1981); H. Verdaasdonk en K. Rekvelt. ‘De kunstsociologie van Pierre Bourdieu’, in: De Revisor 8 (1981) 3, p. 49-57. [G.J. van Bork]
| |
literatuurwetenschap of letterkunde-2Overkoepelende term voor het geheel van disciplines dat zich bezighoudt met de bestudering van literatuur in de meest brede zin van het woord. Onder literatuurwetenschap wordt zowel het onderzoek naar de verschillende aspecten van de nationale voortbrengselen van de literatuur gerekend, als het hele complexe gebied van de algemene literatuurwetenschap, dus zowel de theoretische literatuurwetenschap als de vergelijkende literatuurwetenschap. Tot het onderzoek van de literatuurwetenschap behoren onder meer disciplines als literatuurgeschiedschrijving, interpretatie van afzonderlijke teksten (hermeneutiek), filologie, de bestudering van aard en functie van literatuur, het onderzoek naar de canonvorming, de genreleer, de poëtica, de retorica en het onderzoek naar de vertelvormen. Sommigen rekenen ook de literaire kritiek tot de literatuurwetenschap, anderen beschouwen haar als object van onderzoek. Dikwijls wordt ‘literatuurwetenschap’ gebruikt als synoniem voor ‘algemene literatuurwetenschap’ (vgl. J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap, 1981, p. 17). Vaak ook gebruikt men de term als synoniem voor ‘theoretische literatuurwetenschap’ (vgl. F.C. Maatje. Literatuurwetenschap, 1970, dat als ondertitel heeft ‘grondslagen van een theorie van het literaire werk’). Ook ‘letterkunde-2’ wordt gebruikt als synoniem, met name wanneer het gaat om het onderwijs en onderzoek van de literatuur in een bepaalde taal. In die zin spreekt men bijv. in het Academisch Statuut van de Nederlandse of Franse taal- en letterkunde. LIT: Best; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert; R. Wellek & A. Warren. Theory of literature (1949); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970); W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.). Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977); Ch. Grivel (red.). Methoden in de literatuurwetenschap (1978); J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981); J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982); J.J. Oversteegen. Anastasio en de schaal van Richter (1986); K. Beekman en F. de Rover (red.). Literatuur bij benadering (1987); D. Fokkema en E. Ibsch. Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht (1992). [G.J. van Bork]
| |
litotesStijlfiguur waarmee men, vaak op ironische (ironie) wijze, iets wil beweren door middel van de ontkenning van het tegenovergestelde met de bedoeling om aldus de bewering bijzondere nadruk te geven. De litotes ‘dat is niet slecht’ betekent ‘dat is zeer goed’. Deze stijlfiguur is verwant aan de antoniem. Het tegenovergestelde is de hyperbool. LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
littera antiqua, antiqua of humanistische minuskelNaam die de Italiaanse humanisten (humanisme, humanistisch schrift) in de 15e eeuw geven aan de Karolingische minuskel uit handschriften die vóór de 12e eeuw geschreven zijn (letterlijk ‘de oude letter’). Ook het door de humanisten ontworpen boekschrift krijgt de naam littera antiqua. Deze schriftsoort die omstreeks 1400 wordt ontwikkeld door Florentijnse humanisten is aanvankelijk een zo nauwkeurig mogelijke imitatie van de Karolingische minuskel en wordt speciaal gebruikt voor Latijnse teksten. Al spoedig krijgt de humanistische minuskel een geheel eigen karakter door het gebruik van een spitse pen, de kleinere letteraanzetten en voetjes en het vermijden van afkortingen (abbreviatuur). Wel blijven de ae- en et-ligatuur gehandhaafd. Dit volgroeide humanistische schrift wordt rond 1460-1470 de basis voor de drukletter romein, die aanvankelijk ook uitsluitend voor het drukken van Latijnse teksten wordt gebruikt. Teksten in de volkstaal en de in de ogen van de humanisten door middeleeuwse kopiisten verminkte klassieke literatuur zijn in de door de humanisten verafschuwde littera textualis geschreven (gotisch schrift). LIT: Brongers; Hiller; B.L. Ullman. The Origin and Development of Humanistic Script (1960); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (1979), p. 186-189; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 181-189; J. Glenisson. Le livre au Moyen Age (1988). [H. Struik]
| |
littera cursiva of cursivaSnel schrijfbaar schrifttype, met als belangrijkste kenmerken het gebruik van een spitse pen, de f en lange-s die door de schrijflijn heen gaan en het meeschrijven van de luchtlijnen, waardoor lussen aan de stokletters ontstonden. De precieze ontwikkeling van de cursiva is onbekend, maar in de 12e eeuw ontstaat er voor aantekeningen en korte notities in de marges van boeken een kleine, snel schrijfbare schriftsoort die erg lijkt op de gewone littera textualis van die tijd. Dit aantekeningenschrift heeft veel invloed gehad op het ontstaan van de cursiva. Aan het einde van de 13e eeuw is de cursiva volledig ontwikkeld en vanaf die tijd wordt de schriftsoort behalve als gebruiksschrift (cursiva currens) ook als boekschrift (cursiva textualis) gebruikt. Parallel aan de verschijning van de cursiva als boekschrift loopt de verschijning van papier als schriftdrager. Vooral bij eenvoudige boeken is de combinatie cursiva - papier heel gewoon. In de 14e eeuw ontstaan er kalligrafische vormen met brede pen, die vaker in perkamenten handschriften worden aangetroffen (cursiva formata). Met uitzondering van de Nederlanden neemt de cursiva in de 15e eeuw als boekschrift de plaats van de textualis in. LIT: J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 170-175; G.I. Lieftinck. Manuscrits datés et conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J. Stiennon. Paléographie du Moyen age (1973), p. 120; E. Strubbe. Grondbegrippen van de paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 114; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (1979), p. 175-185. [H. Struik]
| |
littera hybrida, littera bastarda of hybridaTerm uit de paleografie voor het laatmiddeleeuwse gotische minuskelschrift dat een mengvorm is van littera textualis en littera cursiva. Eigenlijk was de hybrida alleen in de Nederlanden duidelijk te onderscheiden van de cursiva. Net als bij de cursiva gaan de f en de lange-s door de schrijflijn, maar de lussen aan de stokken ontbreken. De hybrida is minder gebroken dan de textualis. De benaming is afkomstig uit de algemeen toegepaste nomenclatuur van Lieftinck, die de letter aanvankelijk littera bastarda noemde; deze naam wordt door sommigen nog steeds gebruikt. Het Concilie van Constanz (1414-1418), waar de hele Europese geestelijkheid samenkwam, geldt tegenwoordig als een belangrijk moment voor de opkomst van de hybrida. Bij deze gebeurtenis maakten de Noord-Europeanen kennis met de Italiaanse, lusloze, cursiefachtige schriften en met de Italiaanse textualis die veel ronder is dan die aan de noordkant van de Alpen. Mogelijk waren deze Italiaanse schriftsoorten het voorbeeld voor de hybrida: sneller dan de textualis, netter dan de cursiva. Het schrifttype komt tussen 1415 en 1420 al op als boekschrift. De hybrida was in de Nederlanden erg belangrijk als boekletter, mogelijk door de invloed van de Moderne Devotie op de boekproductie. LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; E. Strubbe. Grondbegrippen van de paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 115-117 (s.v. bastarda); J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 112-124 (s.v. bastarda); J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; J.P. Gumbert. ‘A proposal for Cartesian nomenclature’, in: Miniatures, scripts, collections. Essays presented to G.I. Lieftinck (1976), p. 45-52; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (1979), p. 175-186 (s.v. bastarda); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 176-177. [H. Struik]
| |
littera italica, italica, italiek of humanistische cursiefNaast het humanistische boekschrift, de littera antiqua, ontwikkelt zich rond 1500 uit de Karolingische minuskel ook een snellere aaneengeschreven vorm van het humanistisch schrift, die waarschijnlijk het best gekenmerkt kan worden als een ‘humanistisch’ vormgegeven gotische cursief (littera cursiva). Deze cursief wordt geschreven met een zeer spitse pen en de letters hellen naar rechts. In tegenstelling tot andere cursieve schriftsoorten worden de luchtlijnen niet meegeschreven: de verbindingen tussen de letters worden gemaakt door de naar rechts uitstekende delen van de letters, zoals het streepje door de f en het vlaggetje van de r. De humanistische cursief wordt vooral gebruikt bij handschriften op papier en in de bestuurlijke administratie (gebruiksschrift); het verspreidt zich in de 16e eeuw zeer snel, vooral ten zuiden van de Alpen. In de Nederlanden verdringt het het gotisch schrift pas in de 18e eeuw. Op grond van de humanistische cursief ontwierp Aldus de humanistische drukletter italic, die door sommigen ook ‘antiqua’ genoemd wordt. LIT: B.L. Ullman. The Origin and Development of Humanistic Script (1960); E. Strubbe. Grondbegrippen van de paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 130; J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 112-124; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (1979), p. 186-189; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 181-189. [H. Struik]
| |
littera textualis, gotische textura, textualis of texturaIn de 12e eeuw uit de Karolingische minuskel ontstane schriftsoort, gedurende de hele periode van het gotische schrift in gebruik als boekschrift. Belangrijke kenmerken zijn de a in twee verdiepingen, stokken zonder lussen, de f en lange s op de schrijfregel, de rondboogverbindingen en een zekere mate van hoekigheid (breking). Het meest gebruikte boekschrift vertoont echter weinig breking en had in de Middeleeuwen de contemporaine benaming littera rotunda, niet omdat het schrift er rond uitziet, maar omdat de voetjes van de letters gebogen zijn en niet gebroken. In deze gewone, vrij snel te schrijven textualis zijn de boeken voor dagelijks gebruik geschreven. Het gebroken karakter van de textualis leidde ertoe, dat letterdelen als stokken, schachten en boogjes tot nog kleinere bouwsteentjes geanalyseerd konden worden. Eind 14e eeuw ontwikkelde zich dan ook een kalligrafische vorm. Deze littera textualis formata kenmerkte zich door grote letters, extreme breking van de letterdelen en ruitvormig uitgevoerde voetjes en aanzetjes. De textualis formata was een tijdrovend luxeschrift en werd voornamelijk gebruikt voor liturgische boeken, vandaar de middeleeuwse benaming littera psalterialis. Andere kenmerkende varianten van de textualis zijn de littera parisiensis (in de zgn. Parijse bijbeltjes) en de littera bononiensis (voornamelijk juridische teksten van de universiteit van Bologna). Met uitzondering van de Nederlanden neemt de littera cursiva in de 15e eeuw als boekschrift de plaats van de textualis in. De textualis wordt dan alleen nog voor liturgische handschriften gebruikt. In de Nederlanden blijft de textualis gewoon als boekschrift in gebruik, maar krijgt aan het begin van de 15e eeuw concurrentie van de littera hybrida. LIT: Feather; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-82; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p.164-170. [H. Struik]
| |
liturgisch dramaGeestelijk drama dat zich ontwikkelde uit de responsoria en de antifonen (beurtzang) van de West-Europese rooms-katholieke liturgie. Speciaal de kerkelijke hoogtijdagen waren aanleiding om onderdelen van de liturgie aanschouwelijk en in dialoogvorm voor te stellen. Zo ontstond bijv. uit de troop-1 ‘Quem quaeritus’ van de paasdienst een steeds verder uitgebreide en gespeelde dialoog binnen de liturgie van het paasfeest, het zgn. paasspel. Op soortgelijke wijze ontwikkelde zich het kerstspel. Geleidelijk werd de taal van de liturgie, het Latijn, vervangen door de volkstaal. Bovendien werd de band met de liturgie en de bijbeltekst steeds losser door het invoegen van eigentijdse en wereldse elementen in het spel. Op die manier ontwikkelde het liturgisch drama zich tot een zelfstandig geheel dat door leken buiten de kerk kon worden gespeeld. Er ontstond zo een vloeiende overgang naar het mysteriespel. De vroegste voorbeelden van het liturgisch drama stammen uit de 10e eeuw, bijv. het Ordo stellae. In de 12e eeuw werd door de kanunniken van St. Marie te Utrecht in het antiphonarium voor de kerstnacht een gedramatiseerde nocturne opgetekend. Soortgelijke teksten werden genoteerd voor de paasdag en voor Driekoningen. Voor de Lieve-Vrouwekerk teMaastricht werd rond 1200 het Maastrichtse Paasdrama geschreven. Blijkbaar is het liturgisch drama aan het eind van de 13e eeuw zodanig aan de liturgie ontgroeid dat de Utrechtse synode in 1293 een verbod op de opvoering in de kerk uitvaardigde. Het is de vraag of dit verbod veel effect heeft gehad; in 1401 speelden de Haagse ‘gezellen van den spele’ met Pasen het spel Ons Heren Virrisenissein de kerk. In 1498 werd een driekoningenspel in de kerk van Delft opgevoerd en in 1503 volgde nog een paasspel in diezelfde kerk. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; LdMA; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert; J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (dl. 1, 1903); J. Smits van Waesberghe. Muziek en drama in de middeleeuwen (1942); B. Hunningher. The origin of the theatre (1955); W. Tydeman. The theatre in de middle ages (1978); R.L. Erenstein (hoofdred.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996). [G.J. van Bork]
| |
locus amoenusVeelvuldig in de literatuur vanaf de Oudheid voorkomend topos dat de standaardbeschrijving van een lustoord, een soort paradijs, behelst. Tot de stoffering van het ideale landschap behoren bomen, een weidje, een beekje, vogelzang, bloemen en een briesje. Het Tempe-dal inGriekenland gold als het reële voorbeeld voor een locus amoenus. Huygens alludeert hierop in zijn Batava Tempe, dat is't Voor-hout van 's Gravenhage (1621). In de Nederlandse literatuur komt dit soort standaardbeschrijvingen voor in de hoofse literatuur, met name de hoofse roman, in de arcadia, de pastorale-1 en het liefdeslied van de 17e en 18e eeuw. In de hoofse literatuur is de locus amoenus niet geschikt als locus amoris, een plaats om de liefde te bedrijven; daar geeft men de voorkeur aan een geciviliseerde locatie, vaak een hortus conclusus, een afgesloten (kasteel)tuin. Een voorbeeld van een locus amoenus zijn de verzen 328-339 van de Beatrijs (ed. Lulofs, 19785): Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
Daer die voghele hadden feest.
Si maecten soe groet ghescal,
Datment hoerde over al;
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
Veel elementen van de locus amoenus zijn ook terug te vinden in de Natureingang aan het begin (vs. 5 vlg.) van A. vande Vennes ‘Zeeusche mey-clacht ofte schyn-kycker’ (1623): Ick sach al om ent om de houven en waranden,
De boomgaerts wit gebloeyt, de groene coren-landen;
Ick sach aldaer ontrent een soete clare beeck, [...].
(Zeeusche nachtegael, ed.
Meertens en
Verkruijsse, 1982, p. 91-104).
Het tegenovergestelde van een locus amoenus is een locus terribilis. LIT: Alphen; Best; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 191-209; D. Thoss. Studien zum locus amoenus im Mittelalter (1972); R.M.T. Zemel. ‘De hoofse wereld in de Beatrijs’, in: Spektator 12 (1982-1983), p. 345-376. [P.J. Verkruijsse]
| |
locus communisTerm uit de retorica voor argumenten zonder eigenlijke argumentatieve functie; ze versterken louter iets wat toch al door beide partijen algemeen aanvaard is. Hoe vaker dit soort algemeen te gebruiken argumenten gehanteerd wordt, hoe minder bewijskracht ze krijgen. Deze gemeenplaats uit de juridische praktijk leeft verder als topos en cliché-1. LIT: Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
| |
locus terribilis of locus horribilisExemplarische en onheilspellende plek, het tegenovergestelde van een locus amoenus. De locatie Kriekepitte in de Reynaert wordt door middel van de doornstruiken en de onheilsvogel de uil afgeschilderd als een locus terribilis. Dats een de meeste wildernesse
Diemen hevet in eenich rike.
Ic segghe u oec ghewaerlike,
2585[regelnummer]
Dat somwijlen es een half jaer
Dat toten borne commet daer
No weder man no wijf
No creature die hevet lijf,
Sonder die ule entie scuvuut
Ga naar voetnoot1
2590[regelnummer]
Die daer nestelen in dat cruut,
Of eenich ander voghelijn
Dat elwaer gherne wilde zijn
Ende daer bi avontuere lijdet.
Ende daerin leghet mijn scat ghehidet!
2595[regelnummer]
Verstaet wel! Ditte es u nutte:
Die stede heetet Kriekeputte.
(Van den vos Reynaerde, ed.
Lulofs, 19852, vss.
2582-2596).
LIT: Alphen; Gorp; Lausberg; MEW; K. Garber. Der locus amoenus und der locus terribilis (1974). [H. Struik]
| |
lofdicht, encomium, loflied of lofzangTerm, aanvankelijk voor een encomium (Gr. koorzang) op de overwinnaar in de Griekse spelen, later voor een lierdicht op een historische of legendarische figuur in het algemeen, en nog later vaak ook als paradoxale lofdichten in ironische of satirische zin op personen of zaken (satire). Subgenres van het lofdicht zijn de ode, hymne en dithyrambe. Naast de serieuze lofdichten van bijv. J. van der Noot, Lofsang van Brabant (1578), D. Heinsius, Lof-sanck van Jesus Christus (1616), of J. van den Vondel, Lof der Zee-vaert (1623), staan de paradoxale lofdichten van bijv. Roemer Visscher, Lof van een blaeuwe scheen, G.A. Bredero, Lof van de rijckdom (1613) en Lof van de armoede (1614) en D.P. Pers, Suyp-stad of Dronckaerts leven (1628). LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; H.K. Miller. ‘The paradoxical encomium with special reference to its vogue in England, 1600-1800’, in: Modern Philology 53 (1955-1956), p. 145-178; E.K. Grootes en J.E. Verlaan. ‘Literaire aspecten van Suyp-stad’, in: D.P. Pers. Suyp-stad of Dronckaerts leven, ed. E.K. Grootes en J. Verlaan (1978), p. 61-73; M. Spies. ‘Inleiding’, in: J. van den Vondel. Twee zeevaart-gedichten, dl. 1 (1987), p. 143-152. [P.J. Verkruijsse]
| |
lofrede, laudatio of panegyriekAanduiding voor een in proza geschreven rede, behorend tot het genus demonstrativum, in de Griekse Oudheid gehouden bij een feestelijke gelegenheid of ter ere van historische of legendarische figuren. Het genre is dikwijls als retorische oefening (pronkrede) gehanteerd. Soms had de lofrede het karakter van een lijkrede. In de Nederlandstalige letterkunde is het lofdicht meer in zwang dan de lofrede. Toch zijn er wel voorbeelden te vinden, met name uit de sector van het onderwijs, zoals J. Geels Lof der proza (1830), oorspronkelijk als rede voorgedragen. Typisch voor de promotie tot doctor is de laudatio van de promotor, waarin de promovendus lof wordt toegezwaaid voor de door hem/haar verrichte wetenschappelijke prestatie. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
logogramTerm uit de schriftgeschiedenis voor een abstract teken dat een woord verbeeldt. Logografische schriftsystemen zijn bijv. de Egyptische hiërogliefen en het Chinees. In het Nederlands zou men tekens als ‘’ (= graad) en ‘1’ (= één) logografische tekens kunnen noemen. LIT: BDI; Feather; Gorp; Hiller; Scott; I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
| |
logopoeiaEén van de drie niveaus waarop een tekst kan worden beleefd en wel die op het niveau van het verstand of de rede. Daarbinnen vallen zowel semantische als taalstructurele aspecten van de tekst, bijv. woordspeling, homoniem, ironie en associatie. De andere niveaus betreffen de muzikale aspecten (melopoeia) en de visualiteit (fanopoeia). LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott; E. Pound. ABC of reading (1934). [G.J. van Bork]
| |
lombarde of lettrineTerm uit de codicologie voor de meest eenvoudige vorm van de initiaal. De lombarde werd gebruikt als beginletter van een nieuw tekstgedeelte in een handschrift, is meestal één tot drie regels hoog en met pen of penseel aangebracht in één kleur, vaak zwart of rood. De kleuren geel, groen en bruin zijn in handschriften uit de Nederlanden zeer zeldzaam. Een enkele keer is een lombarde van eenvoudig penwerk voorzien. In de middeleeuwse codex heeft de lombarde oorspronkelijk een structurerende functie. Na verloop van tijd gaat ze, net als het paragraafteken, ook retorische momenten in de tekst markeren door het aangeven van de directe rede op plaatsen waar een (voor)lezer gemakkelijk in de fout zou kunnen gaan. In eenvoudige handschriften werden de lombarden door de kopiist zelf aangebracht, in meer luxe codices werden lombarden door een aparte rubricator (rubricatie) ingetekend of ingeschilderd aan de hand van een representant. LIT: J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 63; W. Kuiper. ‘Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten’, in: Spektator 10 (1980-81), p. 50-85. [H. Struik]
| |
longsellerBoek dat door voortdurende verkoop na verloop van vele jaren een enorme omzet bereikt, bijv. Multatuli's Max Havelaar (1860). Wordt een grote omzet in een korte tijd bereikt dan spreekt men van een bestseller. LIT: Hiller. [W. Kuiper]
| |
lopende bibliografieBibliografie die in regelmatig afleveringen verschijnt (per kwartaal, halfjaar of jaar) in tegenstelling tot een afgesloten bibliografie. Wil een lopende bibliografie van enige omvang hanteerbaar blijven, dan dient zij tevens een cumulatieve bibliografie te zijn. Een voorbeeld van een lopende cumulatieve bibliografie is de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL) die vanaf 1965 de productie op het terrein van de neerlandistiek bijhoudt in jaarlijkse afleveringen die na enkele jaren gecumuleerd worden én die op gezette tijden ook retrospectieve delen levert. Een lopende bibliografie hoeft niet noodzakelijkerwijze de actuele productie op het desbetreffende terrein bij te houden; een lopende bibliografie over een afgesloten periode uit het verleden behoort ook tot de mogelijkheden: zo zou bijv. een bibliografie over 18e-eeuwse tijdschriften in afleveringen kunnen verschijnen. Het zou aanbeveling verdienen om de term ‘actuele bibliografie’ in te voeren voor lopende bibliografieën die de verschijnende literatuur met betrekking tot een bepaald onderwerp registreren. LIT: BDI; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
| |
loskooien, ontsluiten of losslaanTerm uit de drukkerij voor het losmaken van een ingesloten (formaatmaken) drukvorm. Tot loskooien kon men overgaan wanneer men tijdens het drukken fouten in een bepaalde vorm constateerde die gecorrigeerd moesten worden (correctie op de pers). Aan het loskooien van een drukvorm zit een zeker risico omdat het zetsel kan gaan schuiven waardoor nieuwe fouten ontstaan, of omdat zelfs een gehele vorm in pastei kan vallen. Een duidelijk geval van schuivend zetsel na loskooien voor correctie is bijv. variant ‘e’ in Smalleganges Cronyk van Zeeland (zie: P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710), 1983, p. 371-372), waar ‘geweest zin’ gecorrigeerd wordt tot ‘geweest zijn’, waarna de toegevoegde ‘j’ tijdens het verder drukken weer wegzakt tot de nieuwe onjuiste versie ‘geweest zi n’ ontstaat. LIT: F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 292-293, 294. [P.J. Verkruijsse]
| |
loterijvers, lotprose of lotsinKort, meestal tweeregelig (distichon) rijmpje, waarin vaak via een grap (puntdicht) of volkswijsheid (spreuk of gezegde) de hoop op het winnen van een loterijprijs uitgesproken wordt. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw worden in Holland grote loterijen gehouden, soms gekoppeld aan de opvoering van toneelstukken door rederijkerskamers, voor de stichting van oudemannen- en oudevrouwenhuizen, dol- en pesthuizen of voor de restauratie van karakteristieke gebouwen. Collecteurs gingen voorzien van een loterijkaart waarop doelstelling en prijzen waren vermeld tot ver in de omtrek rond om mensen tot het inleggen van geld te bewegen. In een boek werd bijgehouden wie voor welk bedrag loten bestelde. Iedere inlegger moest dan een rijmpje opgeven; wie niets kon verzinnen, werd voorzien uit de voorraad van de collecteur. Deze versjes werden samen met de naam van de inlegger later op lotbriefjes geschreven, die bij de feestelijke trekking uit grote korven werden getrokken. In de archieven is een aantal collecteursregisters bewaard gebleven, die enerzijds belangrijk zijn voor bevolkingsonderzoek omdat vaak straat voor straat duidelijk wordt wie er in welke huizen woonden (de belastingcohieren bevatten alleen namen van de meer welgestelden!), en anderzijds interessant omdat er versjes in voorkomen van bekende auteurs die loten bestelden. Er zijn gegevens bekend over o.a. de loterij voor het St. Katrijnen Gasthuis in Leidenin 1596, georganiseerd door Jan van Hout (stukken op het Gemeente-archief Leiden) en voor het Haarlemse oudemannenhuis in 1606 waarvoor ook ‘Garbrant Adriaenss in Bredero bij de Verckens Sluijs’ in 1606 zeven loten koopt. Hij dicht daarbij als volgt: elck garen hadt / shemels waerde schadt
die ick oock wensch alle menschen
maer den mensch is soo verkeert
dat hij sijn schade voor nut begeert / wech schadelijcke
wenschen
(Haarlem, Gemeente-archief: Archief Oudemannenhuis
3b: loterijlijsten 1606).
Van P.C. Hooft zijn eveneens loterijverzen bekend, bijv. Ontdeckt de wereld niet. Waerom?
De grijns is mooyer als de mom.
(P.C. Hooft. Gedichten, ed.
Leendertz/
Stoett, dl. 1, 1899, p. 167).
LIT: H.E. van Gelder. ‘Een loterij in 1605’, in: Jaarboek Die Haghe (1916), p. 161-170; N.H. van den Bosch-Nord Thomson. ‘Hoe het gebouw van het Frans Hals-museum tot stand kwam’, in: Historia 14 (1949), p. 127-141; A. Huisman en J. Koppenol. Daer compt de lotery met trommels en trompetten!: loterijen in de Nederlanden tot 1726 (1991). [P.J. Verkruijsse]
| |
luctusLetterlijk: ‘rouw’. Het betonen van smart of klagen maakt onderdeel uit van enkele literaire genres. Uiteraard komt de luctus voor in de elegie, maar ook binnen de mortuaire literatuur, met name de funeraire poëzie, is zij een vast bestanddeel naast de vrijwel altijd voorkomende laus (lofprijzing) en consolatio (vertroosting). De luctus is - in principe - een direct gevolg van de laus: er kan alleen smart zijn als de overledene een loffelijk iemand was. LIT: S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969), p. 109. [P.J. Verkruijsse]
| |
lumbeckenTerm uit de boekbinderij voor het ‘garenloos’ binden, zo genoemd naar de Duitse uitvinder Lumbeck. De rug van een boek wordt niet genaaid, maar schoongesneden en van lijm voorzien, waarna het omslag eromheen geplakt wordt (paperback). Het schoonsnijden van de rug heeft tot gevolg dat de katernen niet langer herkenbaar zijn. Dit procédé wordt vooral toegepast bij pocketboeken. Een groot nadeel van de Lumbeck-methode is het na verloop van tijd losraken van de bladen. LIT: BDI; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 205. [P.J. Verkruijsse]
| |
lijkdicht of epicediumGedicht bij het lijk, dus vóór de begrafenis. Een lijkdicht, behorend tot de funeraire poëzie, is actueler dan een grafdicht, dat ook nog (veel) later tot stand kan komen. De onderdelen laus, luctus en consolatio (lofprijzing, klacht en vertroosting) komen vrijwel altijd voor in lijkdichten. Er zijn vooral in de renaissanceperiode tal van dit soort gelegenheidsgedichten geschreven, bijv. P.C. Hoofts ‘Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer’ (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1, 1899, p. 146-151). LIT: Buddingh; Cuddon; MEW; Preminger; Wilpert; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969), p. 162-189; H.H. Krummacher. ‘Das barocke Epicedium’, in: Jahrbuch deutsche Schillergeselschaft 18 (1974), p. 89-147. [W. Kuiper]
| |
lijkrede, epitaaf, epitaphium of grafredeAanduiding voor een reeds in de Oudheid bestaande rede (vgl. genus demonstrativum) ter gelegenheid van het overlijden van een bepaalde persoon (mortuaire literatuur). Het genre ontwikkelde zich in de Franse renaissance als ‘oraison funèbre’, voorzien van veel Latijnse citaten en retorische versieringen ( Ronsard, Bossuet). In de Nederlandstalige letterkunde is het genre van de lijkrede weinig beoefend. Als het voorkwam, volgde het dezelfde regels die golden voor het lijkdicht of de elegie: eerst de laus (lofprijzing), dan de luctus (rouw) en tenslotte de consolatio (troost). Een van de laatste beoefenaren van de literaire grafrede is J. Kinker met zijn ‘Inleidende aanspraak’ (proloog) voorafgaande aan de ‘Treurzang’ ter gelegenheid van de dood van Washington (1800). LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Preminger; Wilpert; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969); G.J. Vis. De verlichte muze (1982), p. 119-126. [G.J. Vis]
| |
lyriekGenreaanduiding voor één van de traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire teksten: lyriek, epiek en dramatiek. Deze driedeling is sinds 1800 vrij algemeen gangbaar. Goethe beschouwde het drietal als ‘Naturformen der Poesie’, opgevat sindsdien als conventionele ordeningsschema's. In deze lijn onderscheidde E. Staiger in de 20e eeuw de grondbegrippen lyrisch, episch en dramatisch, waaraan hij een ontologisch fundament gaf. Hij vatte ze op als elementaire fasen in het menselijk bestaan: de emoties van het kind, de beelden van de volwassene en de logica van de grijsaard. Naar aanleiding hiervan beschouwt men nog steeds, binnen deze triade, de lyriek als directe uiting van individuele gemoedsbewegingen. Men komt dan ook veelvuldig de opvatting tegen dat genoemd kenmerk van lyriek meer in poëzie te vinden is dan in proza. Maar gelet op de Goetheaanse ‘wezensdefinitie’ kan men lyriek uiteraard ook aantreffen in clausen van toneelstukken, vooral wanneer deze de vorm hebben van exclamaties, mijmeringen of andersoortige rechtstreekse gemoedsuitingen. Mede in verband met de geschiedenis van de term (Grieks lyra = lier) en de daarmee samenhangende relatie met de muziek, wordt dikwijls als een van de voornaamste subgenres het lied genoemd. Grote aandacht besteedt de lyricus aan de klank, niet alleen in ode, sonnet en elegie, maar ook in epigram, Perzisch kwatrijn, limerick en satire. Men maakt een onderscheid tussen directe lyriek als rechtstreekse uiting van een ik-figuur, en indirecte lyriek, waarin veel symbolen voorkomen. Als voorbeeld van het eerste zou men het gedicht ‘Ego flos’ van G. Gezelle kunnen noemen. Als voorbeeld van het laatste ‘Regen’ van J.H. Leopold. Het spreekt vanzelf dat het gevoelsmatige karakter van dit genre en de daarmee corresponderende subjectieve bepaling door de lezer van datgene wat lyriek genoemd kan worden, vooral in de adjectivische variant ‘lyrisch’, ertoe leidt dat de term ook gebruikt wordt voor sommige werken in proza met genoemde kenmerken. In dit verband kan gewezen worden op het prozawerk Ik en mijn speelman (1928) van A. van der Leeuw als een lyrische tekst. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh; Cuddon; Fowler; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; E. Ermatinger. Philosophie der Literaturwissenschaft (1930); K.W. Hempfer. Gattungstheorie (1973); E. Staiger. Grundbegriffe der Poetik (1973); P. Dronke. The medieval lyric (19782). [G.J. Vis]
| |
lyrisch subjectAanduiding voor de tekstuele instantie die de impliciete auteur van het lyrisch gedicht (lyriek) zou kunnen worden genoemd. Hierbij moet men aantekenen dat het lyrisch subject soms min of meer expliciet aanwezig is in de tekst, daar waar woorden als ‘ik’ of ‘mijn’ worden gebruikt (het ‘lyrisch ik’). LIT: Boven/Dorleijn; J. van Luxemburg e.a. Over literatuur (1996), p. 141-142. [G.J. Vis]
|