Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek
(2002)–G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdC | |
cabaretLiterair-muzikale kleinkunstvorm bij voorkeur uitgevoerd in kleine theaters door kleine gezelschappen, soms zelfs door één cabaretier (onemanshow). Cabaret is divers; gewoonlijk bestaat het programma uit een afwisseling van liedjes, sketches, conférences, dans e.d. De inhoud is evenzeer afwisselend: parodie, persiflage, kolder, humor, satire, maar kan ook romantisch zijn. De onderwerpen worden meestal ontleend aan de sociale of politieke actualiteit. Het cabaret stamt uit Parijs, waar het in de 19e eeuw begon met Le chat noir in Montmartre, waaraan o.m. Emile Goudreau, Rodolphe Salis en Aristide Bruant meewerkten. Het was een soort kunstenaarskroeg die werd opengesteld voor publiek en waar werd opgetreden door zangers, musici en voordrachtskunstenaars. Voor de voorstellingen werd betaald in de vorm van consumpties. In Nederland werd dit type cabaret overgenomen door Eduard Jacobs (1868-1914) en later opnieuw tot leven gewekt door Sieto Hoving (1924). Het Nederlandse cabaret ontwikkelde zich echter meer tot het optreden in theaters. In het eerste kwart van de 20e eeuw speelde het cabaret een belangrijke rol in de kunst van de avant-garde. Vermelding verdient in dit verband het ‘Cabaret Voltaire’ in Zürich (1916) en de ‘Veldtocht’ van Theo van Doesburg e.a. in Nederland (1922). De belangrijkste cabaretiers van de beginperiode van het cabaret in Nederland waren Eduard Jacobs, Koos Speenhoff (1869-1945), Jan Louis Pisuisse (1880-1927) en Louis Davids (1883-1939). Na de Tweede Wereldoorlog bepaalden vooral Wim Kan (1911-1983), Wim Sonneveld (1917-1974) en Toon Hermans het gezicht van het cabaret. Daarna en daarnaast kwam er veel nieuw talent, in groepen (bijv. Lurelei, Don Quishocking, Neerlands Hoop) en individueel ( Jasperina de Jong, Herman van Veen, Paul van Vliet, Fons Jansen e.v.a.). Freek de Jonge introduceerde nieuwe elementen, zoals het zgn. anticabaret. Aparte vermelding verdient het tv-cabaret, met o.a. Kees van Kooten en Wim de Bie. Sommige cabaretiers schreven hun eigen teksten (bijv. Ivo de Wijs, Drs. P., Freek de Jonge), anderen lieten zich daarvan voorzien door auteurs als Annie M.G. Schmidt, Michel van der Plas, Guus Vleugel, Jan Boerstoel en Willem Wilmink. Het cabaret inVlaanderen heeft een eigen ontwikkeling, waarin o.a. Urbanus en Kamagurka een markante rol spelen. LIT: Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; E. Visser. Het Nederlands cabaret (1920); J.E. van de Kamp. Mens durf te leven (1967); W. Ibo. En nu de moraal van dit lied (1970); W. Ibo. Cabaret ... wat is dat eigenlijk? (1974); W. Voets. ‘De cabarettekst in retorisch perspectief’, in: FdL 26 (1985), p. 108-119; J. Klöters & P. Blom. Honderd jaar amusement in Nederland (1987); E. van Altena (red.). Dat is uit het leven gegrepen (1989); B. Vogel. Fiktionskulisse. Poetik und Geschichte des Kabaretts (1993); Literatuur en cabaret, spec. nr. van Bzzlletin 24 (dec./jan. 1995); P. van den Hanenberg & F. Verhallen. Het is weer tijd om te bepalen waar het allemaal op staat. Overzicht van het Nederlands cabaret 1970-1995 (1995). [G.J. van Bork/G.J. Vis]
| |
cadans of cadensTerm uit de prosodie ter aanduiding van een golfbeweging in het ritme van een vers-1, strofe of gedicht, veroorzaakt door het metrum of door andere structurerende vormgevingsverschijnselen. Vaak is de ervaring van een cadans een subjectieve zaak, maar wanneer men het effect van bijv. de alexandrijn als een cadans ervaart, dan heeft dat een objectieve grond, namelijk het meetbare schema van het metrisch patroon. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
cadavre exquisEen door het surrealisme in de literatuur ingebrachte vorm waarbij oorspronkelijk vijf verschillende personen achtereenvolgens vijf zinsdelen van een daarmee te vormen zin inbrengen: een zelfstandig naamwoord, een adjectief, een werkwoord, een lijdend voorwerp en een bijvoeglijk naamwoord dat daarbij hoort. Het verschijnsel werd vernoemd naar de aldus verkregen zin: ‘Le cadavre exquis boira le vin nouveau’. Soms ook wordt de term gebruikt voor collectieve vormen van tekstproductie of voor regels van één dichter die een soortgelijke bouw vertonen, zoals Luceberts ‘hierna de ontplofte theepot opent zijn wijsgerige bladen’ (VG, 1974, p. 200). De Vijftigers vervaardigden volgens het getuigenis van S. Vinkenoog te Parijsregelmatig cadavres exquis. LIT: Buddingh'; Gorp; S. Vinkenoog. ‘Sprokkelen in de herinnering: de Nederlandse 5-tigers’, in: Diagram voor Progressieve Literatuur 1 (1963) 1, p. 7. [G.J. van Bork]
| |
cahierSchrijfboek of schrift bestaande uit een willekeurig, maar beperkt aantal bladen, ingenaaid of geniet tot één of meer katernen. Ook gebruikt als aanduiding voor een reeks of tijdschrift, bijv. Cahiers voor letterkunde, of een boek dat in afleveringen verschijnt. In die gevallen is cahier synoniem met aflevering of fascikel. LIT: BDI. [wk/gvb]
| |
calembourgVorm van woordenspel waarbij gebruik gemaakt wordt van klankovereenkomst tussen woorden met een verschillende betekenis of van contaminatie van elementen van bestaande woorden, bijv. Huizinga's ‘meer- en minderkoetkekoet’ uit zijn gedicht ‘De oerbosbrand’ in Olivier en Adriaan (z.j., p. 48). Huygens maakt gebruik van klankovereenkomst in zijn puntdicht ‘Dubbele Neel’: Neel had haar vrijers en haar man,
gelijk dat menig vrouwtje kan.
De man zei: immers kind, wij zijn wel met elkander.
Och ja, zei ze, ik altijd; en meende met elk ander.
(Dichten op de knie. Ed.
Hellinga, 1956, p. 38).
LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
calendarium of calendierMiddeleeuwse (gregoriaanse) kalender van het ‘pars de sanctis’, de kerkelijke feestdagen van Maria en de andere heiligen, die op een vaste datum in het jaar vallen, bijv. Allerheiligen (1 november), dit in tegenstelling tot de ‘pars de tempore’, de roerende feestdagen die niet op een vaste datum, maar op een vaste dag gevierd worden: Goede Vrijdag en hemelvaartsdag. Met rode letters (rubriek-2) geschreven feesten zijn geboden feestdagen die ook buiten de kerk gevierd worden (festa fori), in tegenstelling tot de minder belangrijke feesten die uitsluitend in de kerk gevierd werden (festa chori). Gedurende de handschriftenperiode was het gewoonte om handschriften met een naslagkarakter van een kalender te voorzien, bijv. Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (ed. Gysseling, 1981), waarmee tevens de paasdatum berekend kon worden. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ging men ertoe over calendaria te drukken en werden ze opgenomen in almanakken (almanak). Het calendarium werd door Guy Marchant bewerkt tot moraalfilosofisch en theologisch-astrologisch traktaat, Compost et Kalendrier des Bergiers (1491), door Thomas van der Noot vertaald en bewerkt als Der scaepherders kalengier (1511). LIT: Cuddon; Metzler; W.E. van Wijk. De Gregoriaanse kalender (1932); B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. 153-224; W.E. van Wijk. Onze kalender (1955); H. Pleij. ‘Literatuur en natuurgenot in de late middeleeuwen: het paradijs op aarde’, in: Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (1990), p. 17-78. [H. Struik]
| |
cancelTerm uit de analytische bibliografie voor één of meer bladen (blad-2) uit een katern die in de plaats gekomen zijn van bladen die om de een of andere reden (zetfouten; censuur) vervangen moesten worden. Het te vervangen blad wordt cancellandum genoemd, het vervangende blad heet cancellans. De cancels kunnen conjunct of disjunct zijn: in het eerste geval zijn bijv. blad 1 en 4 van een kwarto-katern beide tegelijkertijd vervangen; in het geval van disjunctie betreft het losse bladen. Disjuncte cancels worden gewoonlijk geplakt op het strookje van de binnenmarge dat bij verwijderen van het cancellandum is blijven zitten. In een opbouw- of collatieformule wordt een cancel aangegeven door een ±-teken, bv. A4 B4 (±B3) C4-Z4 betekent dat het derde blad van katern B een cancel is. Cancels kan men herkennen aan het voorkomen van één of meer van de volgende kenmerken: een extra katernsignatuur als het de tweede helft van een katern betreft, ander papier, een ander watermerk, meer of minder regels per pagina dan de omringende tekst, ander lettertype, andere spelling, opvallend gebruik van abbreviaturen of van spatie, een andere positie van de katernsignatuur in exemplaren met cancellans, respectievelijk cancellandum. Een blad kan ook gecancelled worden zonder dat vervanging plaatsvindt, bijv. bij een gedeelte van de tekst dat dubbel gezet is. Dat leidt tot een katern met een oneven aantal bladen, evenals de toevoeging van een blad met aanvullingen. De notatie A4 B4 (-B3) C4-Z4 betekent dat het derde folium van het B-katern verwijderd is; de toevoeging van een extra blad tussen het derde en vierde blad van het B-katern wordt weergegeven met de Griekse letter [chi]: A4 B4 (B3+[chi]) C4-Z4. Toevoeging van twee conjuncte bladen wordt genoteerd met een punt tussen de cijfers - bijv. B4 (B2+[chi]1.2) - terwijl tussen twee disjuncte bladen een komma komt, bijv. B4 (B2+[chi]1,2). LIT: BDI; Feather; Hiller; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 134-136, 328-332. [P.J. Verkruijsse]
| |
cancellerescaTerm uit de paleografie voor een humanistische cursief zoals die ontwikkeld is op de pauselijke kanselarij. De cancelleresca is veel gebruikt in 16e-eeuwse schrijfboeken en is van invloed geweest op de vormgeving van de cursieve drukletter. Francesco Griffo baseerde zich erop voor de cursief die hij voor Aldus Manutius ontwierp. LIT: Scott; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (1988), p. 186. [P.J. Verkruijsse]
| |
canon-1Corpus teksten dat in de loop der tijd tot de literatuur gerekend wordt op grond van erkenning van de literaire waarde of waarvan de waarde voor de letterkunde in ruimere zin bepalend is (geweest) voor de totstandkoming ervan. Welke werken gecanoniseerd zijn, is afleesbaar aan de genoemde of behandelde titels van werken in literair-historische handboeken, lexica of andere overzichtswerken. Voorwaarde voor canonisering is dat geschriften allereerst de sociale status krijgen van een literair werk doordat zij als zodanig door auteurs, uitgevers, critici, literatuurhistorici en literatuurdocenten behandeld worden (receptie-esthetica; smaak). Een en ander geschiedt steeds op grond van zich wijzigende literaire opvattingen en dat is er dan ook de oorzaak van dat de literaire canon in de loop der tijd aan verandering onderhevig is. Sommige werken verdwijnen uit de canon, andere worden eraan toegevoegd, enkele ontbreken bijna nooit. Een aardig voorbeeld van de rol van literatuuropvattingen bij de canonvorming is het werk van P.A. Daum (1850-1898) en W.A. Paap (1856-1923). Onder invloed van de standpunten van Forum-auteurs als Ter Braak (1902-1940) en Du Perron (1899-1940) kregen Daum en Paap een plaatsje terug in de canon waaruit ze geleidelijk waren verdwenen. Omgekeerd kwam het werk van de dominee-dichters uit de 19e eeuw onder invloed van de poëzieopvattingen van de Tachtigers onder druk te staan. Soortgelijke verschijnselen doen zich voor bij tot een bepaald genre behorend werk. Strips en reportages zijn pas in de laatste jaren onder invloed van veranderde literatuuropvattingen tot de canon doorgedrongen. Anderzijds is een auteur als Vondel (1587-1679) met zijn werk nauwelijks uit de canon weg te denken. Canonvorming geschiedt niet alleen op literaire gronden. Voor de Middeleeuwen geldt een canon die vooral beheerst wordt door didactische of godsdienstige argumenten; het betreft een zeer ruime canon waarin esthetische factoren een ondergeschikte rol spelen. Sinds de romantiek is de canon steeds sterker bepaald door esthetische eisen. De laatste decennia speelt zich een duidelijke liberalisering van de canon af waardoor grote onzekerheid is ontstaan over wat wel en wat niet tot de canon gerekend dient te worden. LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 81-86; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 5-10; D.W. Fokkema (red.). ‘Literatuurgeschiedenis en canonisering’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 3-64; E. van Alphen e.a. (red.). De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen (1991); L. van Gemert. Norse negers; oudere letterkunde in 1996 (1996). [G.J. van Bork]
| |
canon-2Lied in de vorm van een twee- of meerstemmig zangstuk waarbij de eerste partij bij het begin van de zangtekst begint, op een afgesproken punt wordt gesecondeerd door een tweede partij die op dezelfde wijze als de eerste partij bij het begin begint, zodat het stuk tweestemmig is geworden. Daarna kan eventueel een derde partij invallen op dezelfde wijze als de tweede partij deed, enz. Een bekend voorbeeld is het liedje ‘Broeder Jakob’: Broeder Jakob, broeder Jakob,
Slaapt gij nog, slaapt gij nog?
Alle klokken luiden, alle klokken luiden:
Bim bam bom, bim bam bom.
(
M. Veldhuyzen. Prisma
liederenboek, 1971, p. 198).
Wanneer de eerste partij vs. 2 inzet, zet de tweede partij gelijktijdig vs. 1 in, enz. LIT: [G.J. Vis]
| |
cansoTwaalfde-eeuwse Zuid-Franse benaming voor een hoofs liefdeslied (fin'amors), gedicht en getoonzet door een troubadour. Het canso werd in de tweede helft van de 12e eeuw nagevolgd door de Noord-Franse trouvères in hun chansons, die op hun beurt weer de bron van inspiratie vormden voor Middelnederlandse dichters als Heinric van Veldeke (ca. 1140-ca. 1200), Jan I van Brabant (1253-1294) en Hadewijch (13e eeuw). LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; J. Gruber. Die Dialektik des Trobar. Untersuchungen zur Struktur und Entwicklung des occitanischen und französischen Minnesangs des 12. Jahrhunderts (1983); F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 17-79; E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 (1987); R. Zemel. ‘Hoofse liefde in de literatuur van de twaalfde eeuw’, in: Herkennen wij de middeleeuwen? (1988), p. 71-107. [W. Kuiper]
| |
cantateTerm uit de literaire en muzikale genreleer voor een zangstuk met instrumentale begeleiding voor een of meer solistische stemmen en (meestal) een koor. De cantate is vaak een gevarieerd geheel van verschillende onderdelen, zoals aria's, recitatieven, stukken voor koor en voor orkest. De cantate is ontstaan in de tijd van de renaissance. Men maakt onderscheid tussen de geestelijke (veelal kerkelijke) cantate, voortgekomen uit het motet, en de wereldlijke cantate, voortgekomen uit het madrigaal. In de tijd van J.S. Bach (1685-1750) beleefde de cantate een bloeitijd. De eerste oorspronkelijke Nederlandse cantate is de onuitgegeven ‘Proeve van een lofzang, om te worden gesteld in muziek’ onder de titel De komst van den Messias van Onno Zwier van Haren (1713-1779). H. van Alphen (1746-1803) was de eerste Nederlandse dichter die cantaten uitgaf: Doggerbank, De starrenhemel en De hoope der zaligheid (1783), voorzien van een theoretische verhandeling. In de 19e eeuw zijn veel cantates geschreven, in Noord-Nederland o.a. door J. Kinker (1764-1845), W. Hecker (1817-1909) en H.J. Schimmel (1823-1906), en in België door o.a. J. de Geyter (1830-1905) en E. Hiel (1834-1899) (beiden met P. Benoit als componist). Andere bekende tekstdichters van cantates zijn Guido Gezelle (1830-1899), J.J.L. ten Kate (1819-1889) en Karel van de Woestijne (1878-1929). In de 20e eeuw bloeit in kerkelijke (met name rooms-katholieke en lutherse) kring de godsdienstige cantate. De cantate is meestal een gelegenheidsstuk. Vergeleken met het oratorium is de cantate beperkter van omvang. LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
cantilena of cantileneIn de Romeinse tijd een denigrerende benaming voor afgezaagd lied, maar in de Middeleeuwen gebruikt voor kerkzang (cantilena romana = zoals er in Rome gezongen wordt, i.t.t. cantilena Francorum, zoals de Galliërs zongen), voor het chanson de geste (Albericus Triumfontium: ‘ut in cantilena dicitur’ d.i. ‘zoals in het lied gezegd wordt’) en zelfs sprookjes. De naam is blijven voortleven in cantilene: gedicht dat zangerig bedoeld is. Menig klankgedicht van Guido Gezelle (1830-1899) en Paul van Ostaijen (1896-1928) zou als cantilene betiteld kunnen worden. Bekend is het expliciet als cantilene aangeduide gedicht ‘Vera Janacopoulos’ uit de bundel Tuin van Eros (1932) van Jan Engelman (1900-1972), dat grotendeels gedragen wordt door effecten op het gebied van ritme en rijm. LIT: Buddingh'; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 59; H. Nolthenius. Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Gregoriaans (1981); A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast II (1981), p. 11-28. [W. Kuiper/G.J. Vis]
| |
capitalis cursiva, kapitaalcursief of majuskelcursiefModerne benaming voor het cursieve Romeinse majuskelschrift dat ook wel aangeduid wordt als de oude Romeinse cursief. De capitalis cursiva is een gebruiksschrift dat minder gedisciplineerd en vrijer van vorm is dan de capitalis rustica; het werd geschreven met een smalle pen. Toch moet er ook veel literatuur geschreven zijn in deze schriftsoort, omdat de letters van de majuskelcursief sneller (dus goedkoper) te schrijven zijn dan de gekalligrafeerde vormen van de capitalis rustica. In de 3e eeuw n.Chr. wordt de capitalis cursiva geleidelijk vervangen door de minuskelcursief. LIT: Dupriez-1; J. Mallon. L'histoire et ses méthodes (1961), p. 553 e.v.; J.J. John. ‘Latin Paleography’. In: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 12; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 116-119. [H. Struik]
| |
capitalis quadrataModerne benaming voor het Romeinse majuskelschrift dat in steen werd uitgehakt (epigraaf), ook wel bekend als de ‘triomfboogletter’. De oudste inscripties in deze schriftsoort, die zich kenmerkt door zijn vierkante uiterlijk, dateren uit de 3e eeuw v.Chr.; de grootste perfectie wordt bereikt in de 2e eeuw n.Chr. Hoewel er een drietal Vergilius-fragmenten in capitalis quadrata uit de 4e en 5e eeuw n.Chr. is gevonden, betwijfelt men of de letter vaak als boekschrift werd gebruikt. Een lossere, minder strakke variant was de capitalis rustica, die wél als boekschrift werd gebruikt. De capitalis quadrata handhaaft zich eeuwenlang voor speciale doeleinden als titels en opschriften. In de 8e en 9e eeuw, tijdens de Karolingische renaissance, beleeft de capitalis quadrata een puristische bloeiperiode: men streeft een zuivere vorm na en noemt de letter ook wel de ‘littera Vergiliae’. Na een eeuwenlang sluimerend bestaan wordt de capitalis quadrata in de 15e eeuw ontdekt door de humanisten (humanisme, humanistisch schrift); hiermee wordt de schriftsoort de basis voor onze huidige hoofdletters (kapitaal, bovenkast). LIT: J.J. John. ‘Latin Paleography’. In: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 8-9; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 106-110. [H. Struik]
| |
capitalis rusticaModerne benaming voor de losse, minder formele variant van de capitalis quadrata, die geldt als het formele Romeinse boekschrift. De letters werden met een zachte, brede pen in smalle kolommen (Lat. ‘pagina’) op boekrollen (Lat. ‘volumen’) van papyrus geschreven. De schriftsoort is volgroeid in de 1e eeuw n.Chr. en handhaaft zich als boekschrift voor luxehandschriften met teksten van de klassieke, heidense auteurs (bijv. Ovidius en Vergilius) tot de 6e eeuw. Bijbelse teksten werden zelden in capitalis rustica geschreven, andere christelijke teksten zijn helemaal niet in deze schriftsoort overgeleverd; deze werden in semi-unciaal of in unciaal geschreven. Na de val van het West-Romeinse rijk handhaaft de capitalis rustica zich tot in de 10e eeuw als letter voor titels en opschriften. LIT: LdMA; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 9; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 110-116. [H. Struik]
| |
captatio benevolentiaeHet winnen van de sympathie van het toegesproken publiek. Begrip uit de retorica voor het onderdeel aan het begin van een (juridische) redevoering (bij uitbreiding: van een tekst), waarin de advocaat van de beschuldigde partij (genus admirabile) tracht de vooringenomen stemming van het publiek in zijn voordeel om te buigen; dat kan door het publiek achtereenvolgens aandachtig (attentum parare), welwillend (benevolum parare) en volgzaam (docilem parare) te maken. Deze techniek is terug te vinden in menige Middelnederlandse proloog, bijv. Nu hoert na mi, ic sal beghinnen
Ene aventure tellen van minnen,
Die den dorperen no den doren
Niet bestaet, dat sise horen,
Maer die redene merken connen,
Ende van minnen hebben ghewonnen
Beide bliscap ende rouwe,
Sijt clerc, zijt leec, zijt hoefsche vrouwe,
Dien annics datter wese bi,
Daer dese aventure vertellet si.
Oec en willics niet verbieden
Te hoerne allen hoefschen lieden,
Die evel ende ghoet bekinnen.
[enz.]
(
Diederic van Assene. Floris
ende Blancefloer, ed.
Mak, 19804, vss 1-13).
Wie van de toehoorders na het horen van deze woorden zou weglopen, kwalificeert zich als dorper en dwaas, als bot en dom. LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler. [wk/hs]
| |
carmenMiddellatijnse benaming voor zowel strofische liederen (lyriek), bijv. de Carmina burana, als heldenliederen (epiek, epos), bijv. het Carmen de Hastingiae proelio (ed. Morton en Muntz, 1972) van Guy van Amiens (1058-1075) waarin de slag bij Hastings (1066) bezongen wordt. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; F.J. Raby. A history of secular latin poetry in the Middle Ages, 2 dln. (19672); P. Dronke. Medieval latin and the rise of European love-lyric, 2 dln. (1968). [W. Kuiper]
| |
cartulariumTerm uit de archivistiek voor een register waarin in de Middeleeuwen akten (akte-1), meestal oorkonden, werden afgeschreven die de afschrijver als belangrijk beschouwde vanwege hun bewijskracht voor bepaalde rechten of inzake het beheer van bepaalde goederen. De ordening van zo'n register is per onderwerp of alfabetisch op geografische namen. Een cartularium waarin tussen de afschriften andere gegevens toegevoegd zijn, kan tenderen in de richting van een kroniek. LIT: BDI; Brongers; MEW; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
catalectischTerm uit de prosodie ter aanduiding van een metrische versregel die één of twee syllaben mist in de laatste versvoet, bijv. Hier niet en/ daar niet! Waar/ stiert gij den/ steven,
Zwervende/ Wim! ik roep/ altoos om/ niet!
(
H. Tollens. Gezamenlijke
dichtwerken, dl. 8, 1856, p. 111)
Hier mist de eerste viervoetige dactylische regel één syllabe en de tweede regel twee. In de hexameter is de laatste voet altijd tweesyllabig (spondee, trochee), bijv. Thans is het/ tijd, stand/vastig en/ stout alle/ vrees te
ver/bannen!
(
J. Kinker.
Gedichten, dl. 3, 1821, p. 86).
De hexameter is altijd catalectisch, vanwege het finale adonius. Een distichon is catalectisch wanneer het bestaat uit een dactylische hexameter en pentameter; de slotvoet van de eerste regel is tweesyllabig, die van de tweede regel éénsyllabig. Een ander voorbeeld van catalectische regels vindt men in het gedicht ‘Schemering’ van J.Jac. Thomson: Zing mij nog/ eenmaal uw/Tjechische/liederen/, luistre
Eenmaal ik/nog naar dien/ klank/,zangsters, dat/ ik hem
be/waar
Verder dan/nu, wijl de/ dag in den/vochtigen/ schemer gaat/
duistren,
Langer dan/ nu, wijl ik/hoor/'t tinkelen/ van uw gi/taar.
(
J.Jac. Thomson.
Orplid, 1916, p. 69).
Ook trocheïsche verzen zijn vaak catalectisch, bijv. Zou ik/voor den/ klepper/ vreezen,
o! die/lieve/ brave/ man
(
H. van Alphen.
Dichtwerken, ed.
Nepveu, 1871, p. 276).
Wanneer een versvoet volledig is, noemt men deze acatalectisch. LIT: Baldick; Bantel; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley: Wilpert. [G.J. Vis]
| |
catalogus-1Alfabetische of systematische opsomming van voorwerpen die tot en bepaalde verzameling behoren. Een auctie- of veilingcatalogus beschrijft zaken die alleen voor het ene moment van de veiling samengebracht zijn; een antiquariaatscatalogus geeft een opsomming van toevallig in dat antiquariaat aanwezige boeken; een fondscatalogus is een lijst van door een bepaalde uitgeverij vervaardigde titels; een tentoonstellingscatalogus beschrijft de geëxposeerde objecten die voor kortere of langere tijd op een bepaald plaats zijn samengebracht; een bibliotheekcatalogus geeft de titelbeschrijvingen van de in de verzameling aanwezige boeken, tijdschriften, handschriften en pamfletten (de vier genoemde categorieën krijgen gewoonlijk een afzonderlijke catalogus). Auctie- en tentoonstellingscatalogi worden vrijwel altijd gedrukt; bibliotheekcatalogi zijn dikwijls alleen ter plaatse in fiche-vorm raadpleegbaar (in kaartenbakken, in de vorm van zgn. Leidse boekjes of als COM-catalogus). Veel catalogi zijn inmiddels on line raadpleegbaar. Naast een alfabetische of auteurscatalogus kan een bibliotheek ook een systematisch catalogus aanleggen om het bezit via onderwerpen c.q. trefwoorden toegankelijk te maken. In de Nederlandse openbare bibliotheken (OB) wordt voor de indeling van de systematische catalogus gebruik gemaakt van het SISO (Systeem voor de inrichting van de systematische catalogus in openbare bibliotheken); voor wetenschappelijke bibliotheken kan de UDC (Universele Decimale Classificatie) gebruikt worden, maar tal van bibliotheken hebben in het verleden een eigen systematiek ontworpen. Naast de alfabetische en systematische catalogus is soms ook een standcatalogus aanwezig, gerangschikt volgens de plaatsnummers die de boeken in de bibliotheek hebben. Wanneer catalogi van verschillende bibliotheken (hetzij locaal, regionaal of nationaal) op een centraal punt door duplicatie samengevoegd worden, spreekt men van een centrale catalogus (CC). Voor Nederland bevindt de CC van een groot aantal bibliotheken zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, sinds 1984 geautomatiseerd in de NCC (Nederlandse Centrale Catalogus). De centrale tijdschriftencatalogus, de CCP (Centrale Catalogus van Periodieken), is in gedrukte vorm raadpleegbaar. Om een groot aantal titels snel toegankelijk te maken, kan in eerste instantie volstaan worden met een korte titelbeschrijving. Zo wordt een overzicht vervaardigd van de totale Nederlandse boekproductie vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot 1800 in de geautomatiseerde STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands). Een catalogus moet duidelijk onderscheiden worden van een bibliografie, die tot doel heeft om een beschrijving te geven van titels die op één onderwerp betrekking hebben, waar die titels zich ook bevinden. De titel Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften (1846-...) is dan ook onjuist; het is een bibliografie van in Nederland en in het Nederlands verschijnende titels. Anderzijds kunnen catalogi van zeer gespecialiseerde verzamelingen de status van een bibliografie benaderen, zoals de Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam (1920-...) die op het terrein van de boek- en bibliotheekwetenschap zeer veel informatie verschaft. Een catalogus moet verder ook onderscheiden worden van een inventaris, die een systematisch ingedeelde beschrijving geeft van de bestanddelen van een archief. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Metzler; MEW; Ned. Arch.-term; Wilpert; H.E. Greve. Theorie van den catalogus (19502); W.F. de Regt. Introductie tot de UDC (1972); Regels voor de titelbeschrijving (3 dln., 1978-79); Th.P. Loosjes. Bibliotheek en documentatie (1979); A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
| |
catalogus-2Term uit de poëtica voor een opsommende beschrijving (descriptie) van een aantal personen of objecten. De catalogus stamt uit de klassieke literatuur ( Homerus, Ovidius, Vergilius) en wordt nagevolgd (imitatio) gedurende de Middeleeuwen en renaissance. Een Middelnederlands voorbeeld van een catalogus is de beschrijving van de afbeeldingen op de muur rond het lustoord van Deduut in Die Rose van Heinric (ed. Verwijs, 19762, vs. 131 e.v.), waarin een aantal gepersonifieerde karaktereigenschappen (allegorie) beschreven wordt. Een ander voorbeeld is de beschrijving van de dorperlingen in de Reinaert als zij Bruun de Beer te lijf gaan die met kop en voorpoten in de eik van Lamfroyt vastzit (ed. Lulofs, 19852, vs. 718 e.v.). LIT: Preminger; Shipley. [W. Kuiper/H/ Struik]
| |
catastasisTerm uit de dramatheorie van J.J. Scaliger voor de vertraging van de stijging naar de peripetie, de beslissende wending in het drama, met name in de klassieke tragedie, die leidt tot de catastrofe, de ondergang van de held. In de catastasis wordt de intrige uitgesponnen die in de fasen van de protasis-1 (expositie) en epitasis voorbereid is. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Preminger; Shipley: Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
catastrofeAanduiding voor dat deel van het drama waarin de omkering van de handeling plaatsvindt na de climax naar de peripetie toe. De catastrofe betekent in de klassieke tragedie de ondergang van de held (protagonist). De catastrofe vormt een vast deel van de klassieke tragedie, die begint met de expositie in het eerste bedrijf, gevolgd door de intrige-2 in het tweede en de climax-2 in het derde. Op het hoogtepunt van de spanning volgt als wending de catastrofe in het vierde en tenslotte de peripetie in het vijfde bedrijf waarin het drama zijn afwikkeling krijgt. In Vondels Gijsbreght van Aemstel bijv. valt de catastrofe in het vierde bedrijf, wanneer de stad Amsterdam zo goed als gevallen is en een heraut de burcht komt opeisen. Ook in het moderne drama wordt de ondergang van de held(en) een catastrofe genoemd, maar daar is het geen typisch structureel element meer, zoals in de klassieke tragedie. LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
| |
catharsisTerm uit de dramatheorie van Aristoteles, aanvankelijk voor het zuiverend effect van de klassieke tragedie op de toeschouwer die meeleeft met de tragische held, later ook voor een dergelijk effect op de lezer van ieder literair werk. Het catharsisbegrip van Aristoteles moet gezien worden als een reactie op de mening van Plato dat toneel verwarring teweeg brengt in de ziel doordat het de hartstochten aanwakkert. Volgens Aristoteles is de tragedie in staat de emoties tot uiting te brengen en ze te reguleren. Volgens sommige theoretici moet de Aristotelische catharsis echter niet receptioneel verstaan worden als morele of zelfs medische zuivering, maar heeft het begrip betrekking op de held in de tragedie zelf. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Leeman-Braet; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley: Ueding; Wilpert; A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (19732), p. 82-83; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991), 56-57; S. Wiersma. ‘Katharsis’, in; W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 93-98. [P.J. Verkruijsse]
| |
causerieIn een losse en onderhoudende vorm voorgedragen of geschreven korte verhandeling, doorgaans over een onderwerp van wetenschap of kunst. Bekend zijn de door M. Nijhoffgepubliceerde causerieën Gedachten op Dinsdag (1931) en de radiocauserieën van P.H. Ritter Jr. over literatuur. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott. [G.J. van Bork]
| |
censusBibliografische term voor een lijst van de bewaarplaatsen van alle bekende exemplaren van een druk. Een census verkrijgt men door uitgebreid bibliografisch onderzoek. Het opstellen ervan is noodzakelijk om exemplaren te kunnen collationeren en om zo de ideal copy te kunnen samenstellen. Bij de beschrijving van de ideal copy moet de census altijd vermeld worden met bij ieder exemplaar de bibliotheeksignatuur en de eventuele afwijkingen ten opzichte van de ideal copy. LIT: Brongers; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
censuurToezicht van de overheid of van kerkelijke instanties op de openbaarmaking van geestelijke voortbrengselen d.m.v. boeken, toneel, radio, tv of film en het verbieden van die openbaarmaking. Meestal is censuur gebaseerd op angst voor ondermijning van normen of van religieus of politiek gezag en worden onwelgevallige werken of passages daaruit geweerd of verboden onder de dekmantel van morele overwegingen. De Nederlandse en Belgische grondwet staat censuur niet meer toe, wat niet wil zeggen dat ze niet meer bestaat. De rooms-katholieke kerk heeft sinds haar ontstaan altijd getracht de gelovigen te beschermen tegen haars inziens gevaarlijke gedachten en geschriften, wat na de uitvinding van de boekdrukkunst geleid heeft tot de Index librorum prohibitorum (1559), een lijst van boeken door de rooms-katholieke overheid verboden op grond van gevaar voor geloof en goede zeden. Men onderscheidt preventieve censuur of censuur vooraf en repressieve censuur of censuur achteraf. Preventieve censuur kwam tot uiting in de toestemming tot uitgave, uitgedrukt in het approbatur, evulgetur, imprimatur of nihil obstat, repressieve censuur in de verbodsbepalingen voor lezers of boekverkopers. W.P.C. Knuttel stelde een beredeneerde catalogus samen van Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1914). Politieke censuur komt het meest voor in tijden van onderdrukking of oorlog. Tijdens de Tweede Wereldoorlog functioneerde de door de Duitsers in het leven geroepen Kultuurkamer als censurerend lichaam. Kunstenaars en uitgevers moesten daar lid van zijn en alleen aan leden werd na goedkeuring van hun geschriften papier ter beschikking gesteld voor de druk. Zo stond de bezetter bijv. niet toe dat in Nederlandse geschriften gewag werd gemaakt van verliezen of nederlagen van het Duitse leger. Pro-joodse uitlatingen waren uiteraard eveneens verboden. De censuur die speciaal voor de zoon van Lodewijk XIV werd toegepast in de tekstedities van Latijnse auteurs staat bekend als ad usum delphini. Tot voor kort was het gebruikelijk schooluitgaven van historische teksten die scabreuze passages bevatten te ‘castigeren’. Het meest bekende voorbeeld is Van den vos Reynaerde, waarin de aanval van de kater Tybeert op het geslachtsdeel van de dorpspastoor werd veranderd in een beet in de neus. Een bijzondere vorm van censuur is de zelfcensuur, waarbij een auteur of een redactie eigen uitgaven censureert. Vormen van boekvernietiging buiten de officiële censuur om komen ook voor (bibliolythie). Sinds 1986 verschijnt het Nederlandstalige tijdschrift Artikel 19, een 10 keer per jaar verschijnend periodiek dat uitsluitend aan internationale vormen van censuur gewijd is. LIT: BDI; Bantel; Brongers; Feather; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; H.E. Enno van Gelder. Vrijheid en onvrijheid in de republiek. Geschiedenis der vrijheid van drukpers en godsdienst van 1572 tot 1789. I: van 1572 tot 1619 (1947); D. de Jong. Het vrije boek in onvrije tijd (1958); J. MacCormick en M. McInnes (ed.). Versions of censorship (1962); M.C. Burkens. Beperkingen van grondrechten (1971); H.A. Enno van Gelder. Getemperde vrijheid (1972); J. Goossens. De gecastreerde neus (1988); C.J. Aarts en M. van der Pluijm. Verboden boeken. Verboden door Pausen en dictators, puriteinen en boekenhaters (1989); Censuur: voorschrift en praktijk, themanr. van Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2 (1995); P. Manasse. Verdwenen archieven en bibliotheken; de verrichtingen van de Einsatzstab Rosenberg gedurende de Tweede Wereldoorlog (1995). [G.J. van Bork]
| |
centoLiteraire tekst die gekenmerkt wordt door het creatief intertekstueel (intertekstualiteit) invlechten van citaten van andere auteurs of andere teksten, vaak bewust uit hun context geciteerd. De auteur demonstreert hiermee zijn belezenheid en appelleert aan het plezier van de herkenning bij een geletterd publiek. Doorgaans beoogt een cento een komisch effect (parodie). Met plagiaat heeft dit alles niets te maken, omdat het in feite een hommage is aan de tekst waaraan ontleend wordt. Middeleeuwse voorbeelden van een cento zijn de 11e-eeuwse Ecbasis captivi (ed. Trillitzsch, 1964) en de Fergus (ed. Frescoln, 1983) van Guillaume le Clerc. Een invloedrijk 16e-eeuws voorbeeld is de Politica (1589) van Justus Lipsius; uit de 17e eeuw kunnen genoemd worden Daniel Heinsius' Hymnus of lof-sanck van Bacchus (1614) en Lof-sanck van Iesus Christus (1616). Een betrekkelijk recent voorbeeld zijn de liedjes in de Frater Venantius-sketch van Wim Sonneveld. Deskundigen zijn het er overigens nog lang niet over eens of de vaak subtiele intertekstualiteit wel door het publiek werd opgemerkt. LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; R.M.T. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991), p. 69. [W. Kuiper]
| |
centsprentRijmprent in de vorm van een plano-vel die tegen een geringe kostprijs (één of enkele centen) door drukkers in grote aantallen in omloop werd gebracht. Vooral in de 17e en 18e eeuw waren dergelijke prenten enorm populair, zowel bij volwassenen (volksprent) als bij kinderen (kinderprent). C.F. van Veen stelde er voor het Rijksprentenkabinet te Amsterdam een catalogus van samen onder de titel Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten (1976). LIT: Brongers; M. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1967). [G.J. van Bork]
| |
certum of res certaTerm uit de retorica voor een vaststaand gegeven waarover geen discussie nodig is. Het certum wordt in het kader van de inventio door de redenaar geponeerd; het komt vooral voor in het genus demonstrativum, maar wanneer een dubium als certum geponeerd wordt in het deliberatieve of juridische genus heeft het een nog grotere retoricale impact. Een voorbeeld van een certum is de openingszin van de inaugurele rede van H.D.L. Vervliet, Gutenberg of Diderot? (1977), waarover niet gediscussieerd hoeft te worden: ‘Huizinga's ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ eindigt ergens in de 15e eeuw’. LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
cesuurSyntactische grens (rust) binnen een versvoet, bijv. Wat droomt/ gij,// macht/ loos,// maar/ verme/ tel Telg/ der
aar/ de,
(
J. Kinker. Gedichten, dl. 1,
1819, p. 31).
Hier valt de cesuur tussen de eerste en tweede syllabe van de voet van de alexandrijn. Bij uitbreiding kan het woord ook betrekking hebben op de rust tussen twee versvoeten, bijv. Geke/ tend aan/ het stof!// van eigen kracht/ en waar/ de?
(J. Kinker. Idem).
In het laatste geval noemt men de pauze ook wel diaeresis. De cesuur wordt meestal aangegeven door het teken //. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Hobsbaum; Gorp; Laan; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Preminger. [G.J. Vis]
| |
cesuurrijmSpeciale vorm van binnenrijm, waarbij de laatste syllabe of de laatste versvoet van de eerste vershelft rijmvrager is van het corresponderende gedeelte in de tweede en laatste vershelft als rijmgever, bijv. Constantijntje, 't zaligh kijntje
(
J. van den Vondel. WB-ed., dl. 3,
1929, p. 388).
LIT: Bronzwaer; Gorp. [G.J. Vis]
| |
chansonUit het Frans overgenomen algemene verzamelnaam voor (literaire) liederen, zowel uit heden als verleden, die niet nader getypeerd kunnen worden, in tegenstelling tot bijv. ballade-2, rondeel of virelai. De oudste Nederlandse verzameling chansons vindt men in het laat-14e-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift (ed. Heeroma & Lindenburg, 1966). Chansons van meer recente datum zijn die van Jacques Brel en Ernst van Altena. Meer specifiek gebruikt men de term chanson ter aanduiding van het 12e- en 13e-eeuwse hoofse minnelied (canso) van troubadours en trouvères. In de muziekwetenschap tenslotte wordt de term chanson vaak gebruikt ter benoeming van meerstemmige Franse liederen uit de 14e tot de 16e eeuw. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; J. Gruber. Die Dialektik des Trobar. Untersuchungen zur Struktur und Entwicklung des occitanischen und französischen Minnesangs des 12. Jahrhunderts (1983); F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 17-79; J. Reynaert. ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in: SpL 29 (1987), p. 165-195; E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 (1987). [H. Struik]
| |
chanson de geste of matière de FranceOudfrans episch lied (epos) handelend over ‘waar gebeurde’ heldendaden (res gesta), door een jongleur gezongen c.q. zangerig voorgedragen (cantilena), zichzelf daarbij begeleidend op een ‘vielle’, een vioolachtig strijkinstrument, of op een draailier. Over de melodie of melodieën waarop gezongen werd, is weinig bekend. Ook over de ouderdom van het genre is men het niet eens. Zeker is dat chanson de geste-achtige liederen al ten tijde van Karel de Grotebestonden. Het oudste handschrift met een chanson de geste is het Oxfordse handschrift van het Chanson de Roland (ca. 1150). Aanvankelijk veronderstelde men dat de chansons de geste via mondelinge overlevering de eeuwen overbrugd hadden (traditionalistische ontstaanstheorie). Hierop kwam een reactie in de vorm van de individualistische theorie die veronderstelde dat de chansons de geste 12e-eeuwse creaties van individuele auteurs en jongleurs waren op basis van historische overlevering. Tegenwoordig denkt men dat de waarheid in het midden ligt. De ruim honderd bewaard gebleven chansons de geste worden ingedeeld in die welke handelen over de heldendaden van Charlemagne (Karel de Grote) en zijn pairs (cycle du roi), die over Guillaume d'Orange (Willem van Oringen), die over de opstandige baronnen (les barons révoltés) en die over Doön de Mayence (epische cyclus). Chansons de geste zijn opgebouwd uit strofen (laisses) van een willekeurige lengte; de oudste hebben versregels die tien lettergrepen tellen met een cesuur na de vierde lettergreep (decasyllaben), de jongere twaalf lettergrepen (alexandrijn) met de cesuur na de zesde lettergreep (dodecasyllaben). Het rijm is normaliter assonerend: alle regels binnen één laisse hebben dezelfde rijmklank, maar in de jongere chansons de geste komt ook wel volrijm voor. De oudste chansons de geste tellen enkele duizenden versregels, de jongste tienduizenden. In de Middelnederlandse literatuur zijn fragmenten van een dertigtal vertalingen, bewerkingen of navolgingen bewaard gebleven (Karelroman). LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; B. Besamusca. Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. (1983); H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving, 2 dln. (1988); R.E.V. Stuip. ‘Rondom Karel de Grote’, in: Franse literatuur van de Middeleeuwen (1988), p. 39-55; E. van den Berg en B. Besamusca (red.). De epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief (1992). [H. Struik]
| |
chant royalFrans rederijkersgedicht opgebouwd uit vijf strofen van elf versregels (rijmschema ababccddedE) met een refrein-2 en een envoi. De chant royal is vergelijkbaar met de (rederijkers)ballade-2. LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 155-156. [W. Kuiper]
| |
chargeSterke overdrijving in de uittekening van bepaalde karaktertrekken van personages in de literatuur, vaak met de bedoeling die eigenschappen te ridiculiseren of er een moraal aan te verbinden. Chargering speelt vooral een rol in blijspel en parodie. Ook in het cabaret treft men veel chargering aan. Voorbeelden van charge kan men vinden in Vincent Haman (1898) van W.A. Paap. LIT: Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
charivari(Laat)middeleeuwse stedelijke jongeren die zich met name tijdens de vastenavondviering onder het produceren van oorverdovende ketelmuziek groepsgewijs manifesteren om kritiek te leveren, normen te verdedigen en eigenbelang te behartigen, bijv. op de huwelijksmarkt. De charivari drongen ook door in de literatuur, bijv. in scharminkelliedjes en in het spotmandement De blauwe schuit (ca. 1413, ed. Pleij, 1979), en in de Brusselse rederijkerskamer De Corenbloem (1477), ook wel aangeduid als de ‘Jongers van der Rethorycken’, met als zinspreuk-2 ‘Jeucht sticht Vreucht’. In de loop van de 16e eeuw verdwijnen de charivari. LIT: LdMA; Scott; J. Le Goff e.a. (ed.). Le charivari. Actes de la Table Ronde organisée à Paris 1977 (1981); H. Rey-Flaud. Le charivari. Les rituels fondamentaux de la sexualité (1985); H. Pleij. ‘Van keikoppen en droge jonkers. Spotgezelschappen, wijkverenigingen en het jongerengericht in de literatuur en het culturele leven van de late Middeleeuwen’, in: Volkskundig Bulletin 15 (1989), p. 297-315. [W. Kuiper]
| |
charterTerm uit de archivistiek voor een op perkament geschreven akte (akte-1), voorzien van een zegel. De naam ‘charter’ zegt dus alleen iets over het uiterlijk van een akte; een akte die in een plechtige vorm is opgesteld, heet een oorkonde. In de Middeleeuwen verstond men onder charters alle archivalia; met de term ‘Charterkamer’ bedoelde men de gehele archiefbewaarplaats. Een charter dat met de zegelstaarten aan een ander charter is bevestigd heet een transfix. LIT: BDI; LdMA; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
chiasme of kruisstellingTerm uit de stijlleer ter aanduiding van een stijlfiguur waarbij herhaling (repetitio) niet parallel plaatsvindt, maar kruiselings, in spiegelbeeld (symmetrisch), bijv. De zoldering was wit en rood en goud.
Van stralend zilverdraad was het gordijn.
(
G. Komrij. Alles
onecht, 1984, p. l84).
In Kloos' ‘Inleiding’ bij de gedichten van Perk komt een voorbeeld van een chiasme in prozavorm voor: Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Men kan het chiasme beschouwen als een variant op het parallellisme, namelijk een herschikking daarvan. Volgens sommigen is het chiasme gebaseerd op de antithese. In ieder geval leent de stijlfiguur zich goed voor het tegenover elkaar plaatsen van noties. LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
chirograafTerm uit de archivistiek voor een gedeelte van een blad perkament of papier waarop twee of meer akten (akte-1) betreffende dezelfde rechtshandeling waren geschreven. In de tussenruimte tussen de akten werden enkele letters of cijfers of ook wel het woord ‘chirograaf’ geschreven. Vervolgens werden de akten via een zigzaglijn door deze letters of cijfers heen doorgesneden. Door de stukken weer aaneen te passen kon men de echtheid van deze niet bezegelde akten vaststellen. LIT: LdMA; Ned. Arch.-term; Nederland in stukken; beeldkroniek van Nederlandse archieven (1979), p. 117. [P.J. Verkruijsse]
| |
choriambe of choriambusTerm uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet samengesteld uit een choreus (trochee) en een jambe, bijv. óudêrêjáars. Het verschijnsel komt in de Nederlandse poëzie nauwelijks voor. Men zou echter bepaalde viersyllabige combinaties in jambische of trocheïsche verzen waarin antimetrie voorkomt, als choriambe kunnen beschouwen, bijv. De oogen van den nacht staan voor het raam.[...]
Ik ben niet meer dan een ontdaan gelaat.[...]
En als ik dans, danst mijn schaduw met mij- [...]
Hoor hoe hiernaast een kind piano speelt -
(
M. Nijhoff. ‘De eenzame’,
VG, 1963, p. 15).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
chriaTerm uit de retorica voor een leerzame, stichtelijke anekdote betrekking hebbend op een historisch persoon, met name gebruikt als oefenstof (een soort opstel) in het klassieke retoricaonderwijs (exercitatio). Al is een chria nog zo beknopt, toch kan zij alle onderdelen van een redevoering omvatten, zoals lofprijzing, parafrase, toelichting met voorbeelden, weerlegging van de tegenwerpingen, epiloog. De chria kan verbaal zijn of door een (plaatsvervangende of begeleidende) handeling tot uitdrukking gebracht worden (het laatste uiteraard in de redenaarspraktijk). Het verschil met een sententia is dat die een algemene uitspraak bevat, niet gebonden aan een historische persoonlijkheid. LIT: Curtius; Gorp; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
chronodistichonTweeregelig gelegenheidsgedicht waarin de letters die in het Latijn getalwaarde hebben in kapitaal staan en bij elkaar opgeteld een jaartal opleveren (chronogram). LIT: Gorp; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
chronogram, carnatioen, incarnatie, jaartalvers of tijdversGelegenheidsgedicht waarin de letters die in het Latijn getalwaarde hebben (M, D, C, L, X, V en I) in kapitaal staan en bij elkaar opgeteld het jaartal opleveren waarin de gebeurtenis waarover het vers gaat, heeft plaatsgevonden. Wanneer het gedicht slechts één regel telt, noemt men dat een chronostichon. Een tweeregelig chronogram, zoals het onderstaande voorbeeld, heet een chronodistichon: oCh! den boVrgoensChen beVL Vanden tyran Van spanIen
heeft eLLendICh VerMoort den prInCe Van oranIen.
De Romeinse cijfers uit dit gedicht uit A. Valerius' Nederlandtsche Gedenck-clanck (ed. Meertens e.a., 19473, p. 135), leveren het jaar van de moord op Willem van Oranje: 1584. LIT: BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Laan; Metzler; MEW; Scott; Shipley; F. Lulofs. ‘Hoeveel zijn twee iden?’, in: NTg 66 (1973), p. 24-29. [P.J. Verkruijsse]
| |
chronologische vertelwijzeVertelwijze waarbij de verteller chronologisch te werk gaat, d.w.z. het verhaal bij een bepaald punt in de tijd laat beginnen en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is. Binnen de chronologische vertelwijze kan wel vooruitwijzing (anticipatie-1) of terugverwijzing (retroversie) optreden, mits die de tijdsvolgorde van de gebeurtenissen voor de lezer maar niet al te opvallend verstoren, bijv. doordat ze tot een zelfstandig verhaaldeel uitgroeien. Waar de grenzen daarbij precies liggen ten opzichte van de niet-chronologische vertelwijze, wordt uit de literatuur over dit onderwerp niet erg duidelijk. Gewoonlijk wijst men dan op grotere verhaaleenheden die afwijken van de chronologie. Een goed voorbeeld van een chronologisch vertelde roman is W.F. Hermans' De donkere kamer van Damocles (1958), waarin retroversie uitzondering is en anticipaties veelal verhuld als symbolen gegeven worden. LIT: Boven/Dorleijn; Prince; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
| |
chronostichonEénregelig gelegenheidsgedicht waarin de letters die in het Latijn getalwaarde hebben in kapitaal staan en bij elkaar opgeteld een jaartal opleveren (chronogram). LIT: Brongers; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
CIPBibliografische aanduiding van Cataloguing In Publication, het catalogiseren van boeken voordat ze verschenen zijn. Voor Nederland werd op het Nederlands Bibliografisch Centrum in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag de bibliografische informatie van een te verschijnen boek verwerkt tot een standaardbeschrijving die door boekhandel of bibliotheek weer gebruikt kon worden voor informatie of catalogisering. De beschrijvingen werden door de Koninklijke Bibliotheek gepubliceerd in een lijst Uitgaven in voorbereiding/CIP. In de aldus tevoren gecatalogiseerde werken is op de verso-zijde van het titelblad de CIP-beschrijving opgenomen, inclusief ISBN, NUGI-, SISO- en UDC-codes. Deze vorm van prospectieve bibliografie houdt het gevaar in, dat boeken beschreven worden die door problemen in de laatste fase van de productie uiteindelijk niet verschijnen. Dat soort titels, die alleen bibliografisch bestaan, noemt men ghosts. In de Uitgaven in voorbereiding/CIP probeerde een aparte rubriek ‘vervallen titels’ ghost-vorming tegen te gaan. LIT: BDI; Brongers; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953), p. 32. [P.J. Verkruijsse]
| |
citaatTekst die letterlijk en doorgaans onder vermelding van auteur en bron wordt aangehaald bij wijze van argument of voorbeeld, of om de eigen belezenheid te demonstreren dan wel te appelleren aan de belezenheid van het gehoor of lezers (cento). Om bij speciale gelegenheden een citaat bij de hand te hebben, werden al van oudsher citaten(woorden)boeken samengesteld (adagium, spreuk-3), zoals het Modern citatenboek (19904) van Gerd de Ley of het Kosmos groot citatenboek (199211). Daarnaast is het niet ongebruikelijk agenda's, kalenders, dagbladen enz. dagelijks met citaten te larderen. In de typografie herkent men citaten aan de dubbele of enkele aanhalingstekens waarmee ze geopend en afgesloten worden, of aan het wit waarmee het - vaak in combinatie met inspringen, en soms een afwijkend corps - van de rest van de tekst wordt afgezonderd, zoals in dit lexicon gebeurt. Binnen opvattingen over intertekstualiteit heeft de term citaat vooral de betekenis gekregen van het gebruik van bestaande teksten (‘schrijfwijzen’) die in nieuwe teksten worden geïncorporeerd om op die manier met die oudere teksten een discussie aan te gaan of een spel te spelen. In die zin wordt het citaat vaak verbonden met avant-gardistische of postmodernistische literatuur. In dat type teksten wordt overigens lang niet altijd aangegeven dat de lezer met citaten te maken heeft, soms zelfs met het resultaat dat de auteur beschuldigd werd van plagiaat. Auteurs die op deze wijze citeren of ontlenen (ontlening) zijn o.m. Louis Paul Boon (De Kapellekensbaan, 1953), Hugo Claus (Thyestes, 1966) en Louis Ferron (De keisnijder van Fichtenwald, 1976). In intertekstuele zin zijn genres als collage, montage, parodie, pastiche, satire en travestie vormen van tekstbewerkingen waarbij gebruik gemaakt wordt van citaten en ontleningen. LIT: Best; Brongers; Dupriez-1; Gorp; Metzler; MEW; H. Meijer. Das Zitat in der Erzählkunst (1961); A. Compagnon. La seconde main ou le travail de la citation (1979); A. Mertens en K. Beekman. Intertekstualiteit in theorie en praktijk (1990). [W. Kuiper/G.J. van Bork]
| |
citadelpoëzieOorspronkelijk gedichten waarin de verdediging door D.H. Chassé van de citadel te Antwerpen in 1832 wordt bezongen, bijv. Cornelis Loots' Chassé op het puin der Citadel (1832). Bij uitbreiding toegepast op alle poëzie over de strijd met de Belgen van 1830-1832, bijv. Andries van der Hoops De tiendaagsche veldtocht (1831). Er bestaat ook Belgische citadelpoëzie, uiteraard met tegengestelde strekking: Liedeken op de vreede tirannie begaan door de Hollanders, in Den opregten Maestrichteren Almanak (1831). LIT: Buddingh'; Laan; MEW. [G.J. van Bork]
| |
civilitéTerm uit de typografie voor de in 1557 door Robert Granjon in Lyongesneden drukletter die lijkt op de in die tijd door de Franse dichters gebruikte schrijfletter, een gotische cursief. De nieuwe drukletter moest de nationale vervanger worden van de humanistische cursief. Aanvankelijk echter werd de civilité vooral gebruikt voor schoolboekjes van protestantse strekking, ook heel snel - al in 1558 - door Plantijn in Antwerpen. In de Nederlanden is de civilité vooral verspreid in de vorm zoals Ameet Tavernierhem nagesneden had, niet alleen voor protestants getinte stichtelijke werken en schoolboeken, maar vooral voor de typografische schrijfboeken uit de periode ±1560-1585, voorbeeldboeken waaruit men door zelfonderricht kon leren schrijven. Vóór de uitvinding van de civilité moesten schrijfboeken gesneden worden; nu konden ze - veel goedkoper! - gezet worden. In Noord-Nederland bleef de civilité lang in zwang dankzij de voorkeur voor deze letter van Jan van Hout, die voor veel officiële Leidse publicaties de civilité gebruikte, en dankzij de Leidse drukkerij van Plantijn. Voor overheidspublicaties, populaire literatuur en schoolboeken werd tot in de 19e eeuw dit gotische lettertype gebruikt. In 17e-eeuwse lied- en emblemataboeken treft men de civilité vaak aan naast andere gotische lettertypen en naast de romein. LIT: Feather; L. Willems Az. ‘meet Tavernier en de invoering der civilité-letter in Zuid-Nederland’, in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen 5 (1907), p. 241-263; M. Sabbe & M. Auchin. Die Civilité-Schriften des Robert Granjon in Lyon und die flämischen Drucker des 16. Jahrhunderts (1929); H. Carter & H.D.L. Vervliet. Civilité types (1966); H. de la Fontaine Verwey. ‘Het XVIe eeuwse boek’ en ‘Typografische schrijfboeken. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de civilité-letter’, in: id. Uit de wereld van het boek, dl. 1 (19762), p. 26-39, 133-160; K. Gnirrep. ‘Drukken of het geschreven staat: Jan Baptist Houwaert en de civilité’, in: P. Visser (ed.). Scripta manent. Drukletters over schoonschrift of een vriendenboekje van collega's aangeboden aan drs. A.R.A. Croiset van Uchelen (...) (1997), p. 10-17. [P.J. Verkruijsse]
| |
clandestiene literatuur of illegale literatuurLiteratuur, geschreven of uitgegeven door auteurs en uitgevers die zich niet onderwerpen aan censuur of andere verbodsbepalingen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd veel clandestiene literatuur uitgegeven van auteurs die niet aangesloten waren bij de Kultuurkamer of door uitgevers die de papierdistributie ontdoken, bijv. bij de Drie Ponden Pers, of registratie van hun uitgaven ontliepen. Binnen de clandestiene literatuur onderscheidt men verzetsliteratuur die rechtstreeks tegen de bezetter gericht is, bijv. veel van de poëzie die is opgenomen in het Geuzenliedboek 1940-1945 [z.j.], en literatuur, die alleen de verbodsbepalingen trachtte te ontduiken, bijv. S. Vestdijks gedichtenbundel De uiterste seconde (1944) en de tijdschriften Ad Interim, Parade der Profeten en Podium. Dirk de Jong vervaardigde een bibliografie van de clandestiene literatuur uit de tweede wereldoorlog onder de titel Het vrije boek in onvrije tijd (1958). LIT: BDI; Metzler; L.E. Winkel. De ondergrondse pers 1940-1945 (1954), herz. door H. de Vries (19892); A.E.C. Simoni. Publish and be free (1975). [G.J. van Bork]
| |
classicLiterair werk dat behoort tot wat men het beste vindt (canon) dat de (wereld)literatuur heeft voortgebracht en dat daardoor blijvend in de belangstelling van het lezerspubliek geacht wordt te staan, bijv. Cervantes' Don Quijote of James Joyce's Ulysses. Daarnaast kent elke nationale literatuur haar klassieken; in Nederland kunnen bijv. de Max Havelaar (1860) en de Camera obscura (1839) als zodanig gelden. LIT: Cuddon; Shipley. [G.J. van Bork]
| |
classicisme, Frans-classicisme of neoclassicisme-1Literair-historische term voor een stroming begonnen in het 17e-eeuwse Frankrijk(vandaar de benaming ‘Frans-classicisme’) als vervolg op de periode van de renaissance. Algemeen kenmerk is de navolging van de Klassieke Oudheid gecombineerd met een prescriptieve benaderingswijze (wet). Vanuit Frankrijk wordt Engeland beïnvloed (1688-1740: Van Dryden tot Pope). In Nederland laat men de stroming veelal beginnen met de oprichting van het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum (1669) en doorlopen tot omstreeks 1765 ( R.M. van Goens' pleidooi voor loslating van rede en regel ten gunste van gevoel en verbeelding). Kenmerken van de Nederlandse letterkunde uit deze periode zijn de mimesis-opvatting, prioriteit voor het idee van de waarschijnlijkheid en de scheiding en hiërarchie van de genres. De Aristotelische eenheden werden normatief gehanteerd in het classicistisch drama en hetzelfde gold voor de principes van maat en rijm in de poëzie. Deze rationalisering van de literaire cultuur hangt samen met de filosofische stroming van het rationalisme. Naarmate de 18e eeuw voortschrijdt, gaat dit rationalisme over in de verlichting. Mede hierdoor krijgen het individualisme en de persoonlijke gevoels- en verbeeldingsuiting (expressie) meer kansen. Aldus gaat het classicisme langzaam maar zeker over in de romantiek. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Knuvelder; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; R. Wellek. A history of modern criticism, dl. 1 (1981), p. 12-30. [G.J. Vis]
| |
classicistisch drama of Frans-klassiek toneelHet toneel in de periode van het classicisme staat sterk onder invloed van het Franse drama van met name Corneille en Racine. De Nederlandse toneeltheorie uit deze periode is verwoord door Andries Pels uit de kring van Nil Volentibus Arduum in zijn Het gebruik en misbruik des tooneels (1681). Volgens hem heeft het toneel een opvoedende functie, wat impliceert dat er niet langer plaats is voor kluchten (klucht-1) en voor het afbeelden van misdaden. Deze kritiek richt zich tegen het toneel van Jan Vos, wiens stukken met tal van gruwelen en technische trucs veel succes hadden. Het Franse toneel wordt door Pels nadrukkelijk ten voorbeeld gesteld aan het Engelse en Spaanse ( Lope de Vega) en aan de navolging daarvan. Vondel wordt gekritiseerd omdat het onwelvoeglijk zou zijn bijbelstof op de planken te brengen. Alle stukken - in principe gebouwd op een gegeven uit de klassieken - worden door de Frans-classicisten getoetst aan vrij strenge regels, vooral die voor de indeling in bedrijven en de drie Aristotelische eenheden van tijd, plaats en handeling. De reien tussen de bedrijven worden afgeschaft. Goed toneel moet bovendien voldoen aan de eis van waarschijnlijkheid, aan een goede verbinding tussen de tonelen en aan helder taalgebruik. Auteurs en vooral ook vertalers van Frans-klassieke stukken zijn Balthazar Huydecoper, Lodewijk Meijer, Lukas Rotgans, Juliana de Lannoy, Lucretia van Merken, Onno Zwier van Haren en begin 19e eeuw Bilderdijk nog. LIT: Laan; Lodewick; A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorien over litteratuur in Nederland (19732), p. 194-199; S.F. Witstein. ‘Met het oog op de doctrine: het Frans-classicisme in Huydecopers Achilles’, in: id. Een Wett-steen voor de ieught (1980), p. 139-152; Th.M.M. Mattheij. Waardering en kritiek: Johannes Nomsz en de Amsterdamse schouwburg 1764-1810 (1980); J. Stouten. Verlichting in de letteren (1984), p. 68-70; A.J.E. Harmsen. Onderwys in de tooneel-poëzy (1989); M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991), p. 118-121; A.S. de Haas. De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772 (1997). [P.J. Verkruijsse]
| |
clausStrikt genomen het laatste door een acteur uitgeproken woord van een passage in een toneelstuk waarop een andere acteur reageert, bijv: Gheraert shertogen oem
Waer sidi lieve vrient Godevaert?
Godevaert
Ic ben hier heer Gheraert.
Nu segt mi, wats die raet?
(Gloriant, ed.
Van Kammen, 1964, vs. 37-39).
Vaker echter gebruikt voor de passage die door één acteur wordt uitgesproken voordat er beurtwisseling plaatsvindt. LIT: Gorp; Lodewick. [H. Struik]
| |
clausuleMiddeleeuwse benaming voor de sluitregel van een gedicht opgebouwd uit strofen van 13 regels (ook 19) met twee rijmen, rijmschema aab aab aab aab b (ook wel vier: abab bcbc cdcd d), en bij uitbreiding voor het 13-regelige gedicht zelf, bijv. Jacob van Maerlants Die clausule van der bible (ed. Verdam en Leendertz, 1918). De clausulevorm werd vooral door Jacob van Maerlant gebruikt. Bijna al zijn strofische gedichten zijn opgebouwd uit strofen van 13 versregels, bijv. Van den lande van over zee (ed. Stuiveling, 1966): Kersten man, wats di ghesciet?
Slaepstu? Hoe ne dienstu niet
Jhesum Christum dinen here?
Peins! En doghede hi dor di menich verdriet
doe hi hem vanghen ende crucen liet,
int herte steken metten spere?
't Lant, daer hi zijn bloet in sciet,
gaet al te quiste, als men siet.
Lacy! Daer en is ghene were.
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
die keirke onder zinen spiet
daerneder ende doet haer groet onnere.
Ende di en dunkes min no mere!
Clausulen van 19 versregels, rijmschema aab aab aab aab aab aabb, zien we in de ‘Vierde Martijn’ (ed. Hegman, 1958). LIT: Buddingh'; Gorp. [W. Kuiper]
| |
clerk of klerkMiddelnederlandse benaming voor een gestudeerde geestelijke en auteur van een theologisch, juridisch, wetenschappelijk of letterkundig werk, bijv. Jacob van Maerlant (2e helft 13e eeuw) of Dirc van Delft (ca. 1365-?). Clerken zijn ‘geletterd’, d.w.z. dat zij het Latijn beheersen en daardoor toegang hebben tot kennis die niet voor leken bestemd en beschikbaar is. Onder de clerk stond de ‘meester’, die wel over een zekere opleiding en kennis beschikte, maar niet gelatiniseerd was, bijv. Willem van Hildegaersberch (eind 14e, begin 15e eeuw). Helemaal onderaan de ladder stond de jongleur, iemand die geen specifieke intellectuele scholing had genoten, maar zich beroepshalve met het literair bedrijf bezighield. Laatstgenoemden zijn herkenbaar aan artiestennamen als Snelryem de spreker, Jan Vrouwentroest en Hopezomer. LIT: Van der feesten een proper dinc, ed. Werkgroep van Groningse neerlandici (1972), p. 25-37; F.P. van Oostrom. Het woord van eer (1987), p. 46-85, 180-224. [W. Kuiper]
| |
cliché-1 of gemeenplaatsTerm uit het grensgebied van stijlleer en literaire kritiek ter aanduiding van een vorm van beeldspraak die zo vaak is gebruikt dat men deze ervaart als afgesleten metafoor of metoniem (metonymia), bijv. ‘het ruime sop’ voor ‘de open zee’. Sommige topen (topos) kunnen ervaren worden als cliché. Wanneer het cliché samengaat met bombast leidt dit tot retoriek. Het cliché is vergelijkbaar met de platitude. In de literatuur kan men het cliché gebruiken om een komisch of ironisch effect te bereiken. In zijn lezing van november 1985 heeft Gerard Reve op het literaire gebruik van het cliché gewezen, waarvan hij ook in de praktijk van zijn schrijverschap veelvuldig gebruik heeft gemaakt. In Brieven aan geschoolde arbeiders (1985) schrijft hij bijv. aan Prof. Grossouw: Voor bijv. een literair professoraat, met 9 1/2 kolleesjes per jaar, zal ik zeker tot het Ware Geloof intreden. (Voor niks gaat de zon op, waar of niet?). (p. 28). LIT: Abrams; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott. [G.J. Verkruijsse/G. van Bork]
| |
cliché-2Metalen (meestal zinken) plaatje voor een illustratie bij boekdruk. De af te drukken delen zijn in hoog reliëf aangebracht als lijnen (in geval van een eenvoudig zwart-wit-origineel) of als een raster (als het origineel genuanceerder is). Een rastercliché wordt ook autotypie genoemd. Van het origineel wordt eerst een foto gemaakt. Het negatief wordt op een op het metaal aangebrachte gevoelige laag gekopieerd. De onbelichte gedeelten van de plaat worden opgelost. Door verhitting wordt een harslaag op de belichte gedeelten aangebracht die vervolgens bij het etsen intact blijven. In een enkel geval worden de lijn- en raster-procédés gecombineerd. Voor kleurenreproducties is de techniek wat gecompliceerder, maar in principe hetzelfde: ook dat kan in lijnen en in raster. Bij diepdruk kan alleen de rastertechniek toegepast worden: het raster wordt in de koperen cylinder geëtst met behulp van een gelatinelaag. LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 111-130. [P.J. Verkruijsse]
| |
climax-1Uitgewerkte toepassing van de anadiplosis (d.i. herhaling van een woord(groep) waarmee een zin of regel eindigt, aan het begin van de eerstvolgende zin of regel). In het algemeen geeft deze term een opklimmende reeks aan. In dit geval is anticlimax het tegenovergestelde ervan, wanneer tenminste afnemende spanning of ontlading ervan hiermee gepaard gaat, bijv. Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog en Koning ... Keizer van het prachtige Rijk van Insulinde Sommigen beperken de betekenis ervan tot het hoogtepunt zelf (zonder een voorafgaande reeks, bijv. in de vorm van een enumeratio). LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
climax-2In het klassieke drama onderscheidt men vijf fasen (achtereenvolgens expositie, intrige-2, climax, catastrofe, peripetie) die gewoonlijk samenvallen met de vaste opeenvolging van vijf bedrijven. De climax is de fase waarin de spanning naar een hoogtepunt gevoerd wordt, bijv. doordat het conflict tussen protagonist en antagonist zich in deze fase steeds scherper toespitst. In Vondels Gijsbreght van Aemstel (1637) ligt de climax in het derde bedrijf, waar Gijsbreght met zijn bondgenoten in een vrijwel hopeloze situatie het toneel verlaat om voor het laatst ten strijde te trekken. In het moderne drama kan evenzeer sprake zijn van een climax, maar dan niet meer als een vast element in de structuur en dus niet gebonden aan de indeling in bedrijven. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Prince; Shipley; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); B. Beckerman. Dynamics of drama (1970). [G.J. van Bork]
| |
close readingBenaderingswijze van literatuur toegepast door aanhangers van de autonomiebewegingen als reactie op de biografisch-positivistische en wereldbeschouwelijke interpretatiewijze. Deze methode wordt gekenmerkt door het nauwkeurig lezen van het tekstaanbod en beperkt zich tot de tekst als artefact, houdt in het algemeen geen rekening met de persoon van de auteur en is zeer voorzichtig met het betrekken van historische achtergronden in de analyse van het kunstwerk. Hoofddoel is het geheel van vormgevingsprincipes te beschrijven zoals die blijken uit stijl en structuur van de tekst. In Nederland is het de Amsterdamse school ( W.Gs Hellinga) geweest en de groep rond Merlyn die de close reading-methode voorstond; uit die kringen stammen diverse publicaties van theoretische en praktische (analyse) aard die van deze ergocentrische werkwijze blijk geven. LIT: Abrams; Best; Gorp; HWR; W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955). [G.J. Vis]
| |
coacervatioTerm uit de retorica voor een detailbeschrijving die bereikt wordt door in een syntactisch samenhangende lange zin het totaalbeeld plus de details te beschrijven, door het gebruik van de isocolon. Als de detaillering tot een opsomming wordt, kan de coacervatio een accumulatio, enumeratio congeries of zelfs tautologie zijn. LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
codexMiddeleeuws handgeschreven boek uit de tijd dat er nog geen boeken werden gedrukt, bedoeld om publiekelijk te functioneren. Handschriften voor privé-gebruik noemt men een manuscript. De codex dankt zijn naam aan het (beuken)houten wastafeltje (caudex) dat de Romeinen gebruikten als tijdelijke schriftdrager. De perkamenten codex met zijn tweezijdig beschreven bladen (recto-zijde, verso-zijde) is typisch christelijk in tegenstelling tot de heidense boekrol (volumen) die van papyrus was vervaardigd en éénzijdig beschreven werd. De codex is opgebouwd uit katernen (katern) die op hun beurt weer samengesteld zijn uit tweezijdig beschreven dubbelbladen (dubbelblad). De oudste codices zijn van perkament gemaakt; vanaf de 15e eeuw wordt ook papier gebruikt. Codices golden als een kostbaar bezit en werden daarom vaak versierd (boekverluchting) met penwerk en miniaturen. De band van een codex bestond bij voorkeur uit een met leer overtrokken en van gespen voorziene eikenhouten plank (boekband). Helaas zijn door het opnieuw inbinden nagenoeg alle literaire handschriften niet in de oorspronkelijke band overgeleverd. Het overgrote deel van de bewaard gebleven codices heeft een religieuze inhoud. Veel codices gingen na de uitvinding van de boekdrukkunst verloren: drukkers versneden perkamenten handschriften om er boekbanden mee te verstevigen of zij verkookten het perkament tot lijm. De wetenschap die zich bezighoudt met de materiële aspecten van het handgeschreven boek is de codicologie. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; J. Glenisson. Le livre au Moyen Age (1988). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
codicologie of handschriftkundeDe wetenschap die zich bezighoudt met de materiële aspecten van het middeleeuwse handgeschreven boek uit de tijd dat er nog geen boeken werden gedrukt, ook wel handschriftenkunde of boekarcheologie genaamd. Voor de periode na de uitvinding van de boekdrukkunst gebruikt men wel de term manuscriptologie. De codicologie is pas na de Tweede Wereldoorlog goed van de grond gekomen en heeft zich van hulpwetenschap voor de filologie (bronnenproblematiek) ontwikkeld tot een zelfstandige cultuurhistorische discipline. De eeuwen daarvoor ging de aandacht niet zozeer naar het boek uit als wel naar het schrift (paleografie). InNederland heeft met name Willem de Vreese (1869-1938) de codicologie gegrondvest met zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (die tegenwoordig is ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden). De taak die de codicoloog zich stelt, is enerzijds boeken te beschrijven zoals die gedurende een bepaalde tijd en in een bepaalde regio vervaardigd zijn en gefunctioneerd hebben, anderzijds hoe een individueel boek gemaakt en gebruikt is (hiervoor is de term ‘codicografie’ inmiddels in zwang). Met name studie van eigenhandig door de auteur geschreven boeken (autograaf) kan veel onthullen over de manier waarop tekst en boek tot stand zijn gekomen. LIT: BDI; Brongers; MEW; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961) - 10 (1966-1967); W. de Vreese. Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicologische studiën. Bijeengebracht, ingel. en toegel. door P.J.H. Vermeeren (1962); Codicologica I. Théories et principes (1976); Litterae textualis. A series on manuscripts and their texts (1976-....); J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum. Handschriftenbeschrijving, tevens Syllabus bij de colleges ‘Inleiding in de Westerse Handschriftenkunde / Codicologie’ (19813); A.J. Geurts, A. Gruijs en J. van Krieken. Codicografie en computer. Proeve van een leidraad voor het beschrijven van handschriften (PCC-project) (1983); J.P. Gumbert. Illustrated inventory of medieval manuscripts in the Netherlands (IIMM). Introduction: rules, instructions (1985, rev. ed. 1991); J.A.A.M. Biemans. ‘Over de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese. Drie bijdragen aan de geschiedenis van de medio-neerlandistiek en de Middelnederlandse handschriftenkunde’, in: TNTL 105 (1989), p. 249-280; J. Lemaire. Introduction à la codicologie (1989). [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
collageTerm ontleend aan de schilderkunst om er een literaire techniek mee aan te duiden waarin op soortgelijke wijze gewerkt wordt met een samenvoeging van ontleende elementen, zoals citaten, toespelingen, verwijzingen, uitdrukkingen, reclameteksten en andere tekstfragmenten in een nieuw verband. Collagetechnieken werden vooral toegepast door auteurs van het modernisme, zowel binnen de historische avant-garde (bijv. Paul van Ostaijen. Bezette stad, 1921) als bij experimentele na-oorlogse auteurs (bijv. J.F. Vogelaar. Kaleidiafragmenten, 1970). LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; K. Beekman. ‘Wetenschap, poëtika's en experimentele literatuur’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 196-203. [G.J. van Bork]
| |
collatieformuleTerm uit de analytische bibliografie voor de formule waarmee de opbouw van de ideal copy wordt weergegeven, met andere woorden: hoeveel bladen er idealiter in een exemplaar van een druk of oplage aanwezig dienen te zijn. Wanneer zonder te collationeren een formule van één enkel exemplaar wordt genoteerd, wordt vaak ook de term collatieformule gebruikt, maar beter is in zulke gevallen te spreken van opbouwformule. De collatieformule wordt voorafgegaan door de aanduiding van het bibliografische formaat van het desbetreffende boek. Ze bestaat uit een opgave van het aantal katernen en d.m.v. een bovengeschreven cijfer het aantal bladen (blad-2) per katern. Tussen haakjes worden toegevoegde, vervangende (cancels) of ontbrekende bladen aangegeven en na een ‘$’-teken het aantal bladen dat per katern gesigneerd is. Toegevoegde bladen in het voorwerk worden aangeduid met ‘Ï€’; in het hoofdwerk met ‘χ’. De formule 80: *8 (±*2) A-E8 F8 (-F8) G-K8 L8 (L6+[chi]) M-Z8 [$5 (-*1, *2, A1; + B6)] betekent: dit boek in octavo-formaat telt 192 bladen, nl. één katern voorwerk + 23 katernen hoofdwerk (de letters J, U en W worden niet gebruikt) van elk acht bladen; in het voorwerk is het tweede blad een cancel; in het F-katern ontbreekt het laatste blad; in het L-katern is tussen het zesde en zevende blad een extra niet-gesigneerd blad toegevoegd; alle katernen zijn tot en met het vijfde blad gesigneerd, maar op de eerste twee bladen van het voorwerk en het eerste blad van het A-katern is geen katernsignatuur geplaatst; een extra signatuur daarentegen bevindt zich op blad 6 van het B-katern. LIT: BDI; W.W. Greg. ‘A formulary of collation’, in: The Library, 4th series, 14 (1934), p. 365-382; Fredson Bowers. Principles of bibliogaphical description (1949), p. 196-254; W.W. Greg. A bibliography of the English printed drama to the Restoration, vol. 4 (1959), p. I-CLXXIV; M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 73-95; Philip Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 328-332; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 43-44. [P.J. Verkruijsse]
| |
collationerenTerm uit de bibliografie voor het controleren van een exemplaar van een boek op volledigheid, tevens term uit de editietechniek voor het vergelijken van teksten met het doel varianten op te sporen. Een tekstediteur dient inzicht te hebben in de varianten van de (geautoriseerde) drukken onderling en ten opzichte van de eventueel overgeleverde kopij om op basis daarvan een ideale tekst (copy text) samen te stellen. Voordat deze externe collatie mogelijk is, dient er reeds intern gecollationeerd te zijn, d.w.z. dat er binnen één druk exemplaren met elkaar vergeleken moeten worden om de ideal copy van zo'n druk samen te stellen. In de analytische bibliografie zijn verschillende methodes gangbaar voor de totale interne collatie. Met het blote oog kunnen twee exemplaren letter voor letter vergeleken worden; ook is optische collatie mogelijk met de methode van Vervliet en Bostoen met behulp van transparantfoto's die - van één uitgangsexemplaar vervaardigd - over de pagina's van te collationeren exemplaren geschoven kunnen worden. Op het gebied van de machinale collatie zijn er de zgn. Hinman-collator, de eenvoudiger Lindstrand-comparator, de projectie-apparaten van Dearing, Smith en Gerritsen en de experimenten met video en televisie van Horden. De nieuwste ontwikkeling vormt de computercollatie, waarvoor in Duitslandhet programma TUSTEP ontwikkeld is. Een belangrijk nadeel van alle totaalcollatiemethoden is de enorme tijdsinvestering die ermee gemoeid is. Partiële methoden voor de interne collatie kunnen niet alle varianten opsporen, maar leveren toch in korter tijdsbestek vaak gegevens voor de drukgeschiedenis. De schuine-lijn-test kan op bepaalde plaatsen toegepast worden, evenals de methode van Horden die een doorzichtige perspex plaat op de pagina legt met een horizontale en een verticale lijn tegen de katernsignatuur aan, óf de methode- Verkruijsse die uitgaat van controle van alle katernsignatuur- of een aantal kopregelposities en van de paginering. De resultaten van de interne collatie worden door de descriptief-bibliograaf neergelegd in een min of meer uitgebreide beschrijving die in elk geval de collatieformule omvat. De gegevens die de externe collatie heeft opgeleverd, zijn vaak te vinden in het variantenapparaat van de teksteditie. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; HWR; Mathijsen; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; Philip Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 144, 357; P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 28-38. [P.J. Verkruijsse]
| |
colloquiumLatijn voor gesprek of samenspraak, door Erasmus (1466/69-1536) als titel gebruikt voor door hem geschreven dialogen. De Colloquia groeide uit van een eenvoudig leerboekje voor studenten Latijn tot een boek vol levenswijsheid. Het boek bevat tal van onderwerpen, zoals: de studie van de schone letteren, de positie van de vrouw, de godsdienst, het probleem van oorlog en vrede. Vanwege de kritische en satirische toon van veel colloquia - allerlei uiterlijke ceremoniën als de biecht en de beeldenverering moesten het ontgelden, de domme en luie geestelijkheid werd bespot - werd het werk op de lijst van verboden boeken (index librorum prohibitorum) geplaatst. Toch heeft het werk vrij veel invloed gehad op het onderwijs in de 16e en 17e eeuw en zijn gedeelten van de Colloquia in het Nederlands vertaald (bijv. door Cornelis Crul, O muze, komt nu voort, ed. Van der Heyden, Spectrum van de Nederlandse letterkunde, dl. 6, 1968, p. 27-117). Tegenwoordig gebruikt men de term als benaming voor een wetenschappelijk congres, en in die betekenis is hij een synoniem voor symposium. LIT: Cuddon; Shipley; F. Kossmann. ‘De Colloquien van Cornelis Crul’, in: TNTL 63 (1944), p. 182-197; G. Degroote. ‘Erasmus' Colloquia in het Nederlands’, in: NTg 44 (1951), p. 160-168; C.R. Thompson. The Colloquies of Erasmus (1965); S.W. Bijl. Erasmus in het Nederlands tot 1617 (1978), p. 273-299. [H. Struik/W. Kuiper]
| |
colofonColofon betekende in het Grieks aanvankelijk letterlijk ‘hoogtepunt’, later meer figuurlijk ‘bekroning, sluitstuk, slot’ en vanaf de Middeleeuwen is het het slotwoord aan het einde van een tekst of achterin een codex of boek waarin de kopiist, editeur of uitgever-drukker verantwoording aflegt over de wijze waarop de tekst bezorgd is, het gebruikte typografische materiaal, het aantal opgelegde exemplaren, het gebruikte papier, welke exemplaren wel of niet gesigneerd zijn, de band, de binder enz. In middeleeuwse colofons zit nog wel eens een acrostichon, een chronogram of een datering verborgen. Berucht is het corrupte colofon in handschrift A van de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch: Nu es heinric die dit maecte
Die hi begonste indien tide
Dat men screef ons heren iaer
.iiiic dat es waer
.xx. men ende .xl. ghehent
Alse men den daet gescreven vent
Vander geborten ons heren
.xviij. hondert iaer ende .xvij [1817 na Chr.]
God hoede ons van messciene [God behoede ons dat ons een ongeluk
overkomt]
Ops ente sebastiaens dach [Sint Sebastiaansdag = 20 januari]
Die doe op enen vridach gelach.
(tekstfragment volgens
W.Gs Hellinga in NTg 46 (1953),
p. 42).
Deskundigen zijn nog altijd niet zeker over wanneer deze roman nu precies voltooid is; het is echter vrij veilig te stellen dat dit rond 1300 moet zijn geweest, waarbij als meest exacte datering als beginjaar 1291 en als eindjaar 20 januari 1318 aannemelijk lijkt. Het eerste gedrukte colofon komt voor in het Psalterium Latinum (Mainz 1457). Naarmate er meer informatie verwerkt wordt op de titelpagina wordt de omvang van het colofon geringer: in de 17e en 18e eeuw vindt men er nog slechts het adres van de drukker (dat van de uitgever is vermeld op het titelblad). Uitvoeriger colofons met tal van gegevens over de productietechniek van het desbetreffende boek komen pas weer in de 20e eeuw in de mode, maar dan vaak niet achter in het boek maar op de verso-zijde van het titelblad. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; W.Gs Hellinga. ‘De datering van de “Roman van Limborch” (Letterk. 195)’, in: NTg 46 (1953) (Extranummer Vooys voor de Vooys), p. 42-47; W.E. Hegman. ‘Nog eens datering en attributen van de “Roman van Limborch”’, in: NTg 51 (1958), p. 159-167; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722), p. 39-42; R. van Uytven. ‘Historische knipoogjes naar “Heinrich ende Margriete van Limborch”’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis 66 (1983), p. 3-11; Th. Glorieux-De Gand. Het woord van de kopiist; colofons van gedateerde handschriften (catalogus KB Brussel, 1991); S. Hubregtse. ‘Het colofon in de twintigste eeuw. Aspecten van een verwaarloosd verschijnsel’, in: Jaarboek Nederlands Genootschap Bibliofielen 1995 (1996), p. 117-139. [W. Kuiper/H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
colonTerm uit de klassieke poëtica voor een aantal woorden, door een pauze van de rest van de (vol)zin (periodus-1) gescheiden, die tezamen een deelzin vormen, dit in tegenstelling tot de comma. De naam is in het Engels blijven voortleven als benaming voor de dubbele punt. LIT: Bantel; Best; Buddingh; Cuddon; Gorp; Lausberg; MEW; Preminger; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926), p. 50-51. [W. Kuiper]
| |
columnKorte prozatekst, geschreven voor een dag- of weekblad of voor een tijdschrift door een medewerker die vanuit een onafhankelijke positie bepaalde onderwerpen die vaak een bepaalde actualiteitswaarde hebben op de korrel neemt. De column heeft een beperkte omvang (meestal een kolom of een gedeelte daarvan), verschijnt regelmatig en heeft doorgaans een vaste plaats in een periodiek. De inhoud is meestal polemisch, maar ook vaak humoristisch en spits geformuleerd; in het laatste geval spreekt men ook wel van een cursiefje. Het verschijnsel column is betrekkelijk jong, maar heeft in enkele decennia een hoge vlucht genomen. In 1979 verscheen een speciaal nummer van de Haagse Post (27-10-1979) dat gevuld werd met bijdragen van columnisten. Bekende columnisten zijn Gerrit Komrij, Hugo Brandt Corstius, Jan Blokker, Jan Mulder, Renate Rubinstein en Johan Anthierens. LIT: Gorp; N. Matsier. ‘Muiters tegen het etmaal’, in: T. van Deel e.a. (red.). Het literaire klimaat 1970-1985 (1986), p. 131-146; A. Gijselhart. De column als vrijplaats (1986). [G.J. van Bork]
| |
COM-catalogusAfkorting voor ‘computer output on microfilm’, maar ook voor ‘catalogus op microfiches’. Een aantal grote bibliotheken heeft, toen het drukken van de catalogus in boekvorm (reeksen van honderden delen, zoals de Amerikaanse National Union Catalog) te duur werd en voordat de computer uitwisseling van grote databestanden mogelijk maakte, zijn papieren-fichescatalogus op microfiches gezet waarvan een aantal sets op andere grote bibliotheken te raadplegen is. LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
| |
comédie de caractère of karakterblijspelBlijspel dat naar zijn inhoud bepaald wordt door het optreden van een hoofdpersoon van een bepaald type waarvan de eigenschappen (meestal negatief) sterk worden aangezet. De meest voorkomende typen zijn de vrek, de intrigant, de hypochonder of de opschepper. Het grote voorbeeld voor dit type blijspel gaf Molière met zijn L'avare (1668), Le bourgeois gentilhomme (1670) en Le malade imaginaire (1673). Maar vóór Molière werden al karakterblijspelen geschreven naar het voorbeeld van Plautus en Terentius, al werden die toen niet zo genoemd: Hoofts Warenar (1617) en Bredero's Spaanschen Brabander (1617) kunnen wat hun eigenschappen betreft als Nederlandse voorbeelden gelden. LIT: Best; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
comédie d'intrigue of intrigeblijspelBlijspel waarin de handeling bepaald wordt door de sterk gecompliceerde verwikkelingen waarin de personages verstrikt raken en waarin het komische vooral veroorzaakt wordt door de kennisvoorsprong van de toeschouwer, de zgn. dramatische ironie. Een treffend voorbeeld van een intrigeblijspel is Thomas Asselijns Jan Klaasz. of gewaande Dienstmaagt (1682). LIT: MEW. [G.J. van Bork]
| |
comédie de moeurs of zedenblijspelBlijspel waarin de sociale code van een bepaalde groep of periode belachelijk wordt gemaakt. Pieter Langendijk schreef een aantal zedenblijspelen, waarvan de Spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760) het duidelijkste voorbeeld is, terwijl zijn Het wederzijds huwelijksbedrog (1714) tevens trekken vertoont van een comédie d'intrigue. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
comédie larmoyanteSubgenre van het burgerlijk drama, waarin tragische gebeurtenissen het hoofdbestanddeel vormen, maar waarin - anders dan in de tragedie het geval is - geen sprake is van een noodlottige afloop. Het genre wordt om die reden dan ook wel een variant van de tragikomedie genoemd. Karakteristiek voor de comédie larmoyante is de moralistische strekking die onder meer tot uiting komt in de eenvoudig en helder gehouden tegenstelling tussen goed en kwaad, de uiteindelijke zegepraal van het deugdzame, de gevoelige, soms wat sentimentele helden tegenover brute, vaak gewelddadige personages. Deze eenvoudige tegenstellingen maakten dit type toneel zeer populair bij de burgerij in de 18e en 19e eeuw. Het is niet goed mogelijk de comédie larmoyante nauwkeurig af te grenzen van het ruimere begrip burgerlijk drama omdat er allerlei varianten bestaan die slechts enkele kenmerken van de hier genoemde hebben. Goede voorbeelden vindt men vooral in het stamland Frankrijk, o.m. bij Pierre Carlet de Chamblais de Marivaux (La mère confidente, 1735) en Claude Nivelle de la Chausée (Mélanide, 1741). In het Nederlandse taalgebied kunnen J.A. Schasz' drama's Dorvan of de zegepraal der liefde (1779) en Frederik en Charlotte of de edelmoedige beloning der deugd (1793) als voorbeelden gelden. LIT: Bantel; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
commaTerm uit de klassieke poëtica voor een gering aantal woorden dat tezamen nog geen deelzin (colon) binnen de volzin (periodus-1) vormt. De naam is blijven voortleven in het leesteken ‘komma’. LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler; Wilpert; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926), p. 50-51. [W. Kuiper]
| |
commedia dell'arte of commedia all'improvisoOorspronkelijk Italiaanse blijspelvorm waarin de acteurs de tekst improviseren op grond van een van te voren in grote lijnen vastgelegd scenario. De commedia dell'arte kende een aantal vaste (gemaskerde) figuren die meer getypeerd dan gekarakteriseerd werden: Arlecchino (de clown), Il dottore (de dokter of kwakzalver), Colombina (het jonge meisje), Pantalone (de rijke oude vader), Scapino (de slimme dienaar), e.v.a. Deze figuren waren tevens representant van een bepaalde stad of streek. Naast toneelspel was in de commedia dell'arte zang, dans en pantomime verwerkt. De commedia dell'arte ontwikkelde zich in het midden van de 16e eeuw in Italië als tegenhanger van het zgn. ‘geleerden’-toneel (commedia erudita) aan de Italiaanse hoven. Het werd gespeeld door rondreizende professionele gilde-acteurs, die aanvankelijk vooral in Noord-Italië optraden, maar later geheel West-Europa rondtrokken. Ze oefenden daarmee een grote invloed uit op het West-Europese blijspel van met name Molière, Marivaux en bij ons Pieter Langendijk. In de 18e eeuw herleefde het genre nog in de stukken van Carlo Gozzi (1718-1801). Ook het werk van Carlo Goldoni (1707-1793) vertoont duidelijk verwantschap met de commedia dell'arte, maar zijn teksten zijn geheel uitgeschreven en laten dus weinig of geen improvisatie toe, bijv. De knecht van twee meesters (1745). LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; B. Albach. De commedia dell'arte (1959); C. de Leeuwe. Commedia dell'arte, dat is puur toneel (1968); G. Malipiero. Figuren uit de commedia dell'arte (1970). [G.J. van Bork]
| |
commentaarToelichting op een tekst waarmee een algemeen referentiekader en de noodzakelijke kennis van zaken wordt gegeven aan een (moderne) lezer om die tekst zo goed mogelijk in zijn historische context te begrijpen. Daarbij maakt men gewoonlijk onderscheid tussen twee typen commentaar. In de eerste plaats geeft men commentaar op de gehele tekst. Hierbij gaat het in feite om een historische en hermeneutische betekenistoekenning (hermeneutiek), waarbij delen van de tekst hun betekenis krijgen in de context van de gehele tekst en anderzijds de gehele tekst zijn betekenis ontleent aan de delen ervan (hermeneutische cirkel). Sommige auteurs noemen dit type commentaar macrocommentaar. Met name de ‘Amsterdamse school’ ( W.Gs Hellinga, F. Lulofs, F. Veenstra) heeft zich met dit type commentaar beziggehouden. In de tweede plaats geeft men commentaar op woorden, namen of zaken die in de tekst genoemd worden en die niet (meer) algemeen bekend verondersteld kunnen worden. Men spreekt daarom wel van woord- en zakencommentaar of van microcommentaar. De eerste soort commentaar wordt gewoonlijk in de inleiding of nabeschouwing van tekstedities gegeven en soms zelfs in een afzonderlijke uitgave. Het tweede type commentaar bestaat doorgaans uit annotaties bij de te verklaren woorden of zaken. LIT: BDI; Best; LdMA; Mathijsen; Metzler; Wilpert; W.Gs Hellinga. ‘De commentaar’, in: Handelingen van het 24e Filologencongres (1956), p. 109-127; F. Lulofs.‘Kritiek op Beatrijs of de verantwoording van een commentator’, in: Levende Talen 234 (1966), p. 204-221 en 235 (1966), p. 342-356; F. Lulofs. Nu gaet reynaerde al huten spele. Over commentaar en interpretatie (1975); W. Frühwald e.a. (red.). Probleme der Kommentierung (1975). [G.J. van Bork]
| |
commutatioTerm uit de retorica voor het tegenover elkaar plaatsen (antithese) van een idee en de daaraan tegenovergestelde gedachte via herhaling van twee woordstammen onder gelijktijdige verwisseling van syntactische functie. Een voorbeeld van commutatio is te vinden in Joost van den Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-ed, dl. 5, 1931, p. 486): ‘Wie voor Poeet wil gaen, moet van een' rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden’. Ook het bekende ‘Een gedicht moet een sprekend schilderij zijn, een schilderij een zwijgend gedicht’ is een geval van commutatio. De commutatio lijkt op een chiasme, hetzij doordat de woordstammen kruiselings geplaatst zijn, hetzij doordat de syntactische functie van plaats wisselt. Ook met de distinctio is er overeenkomst. LIT: Lausberg; LdMA. [P.J. Verkruijsse]
| |
compagnieSamenwerkingsverband van uitgevers of boekverkopers ter spreiding van het risico bij dure uitgaven. Compagnieën komen voor sinds de 17e eeuw, bijv. die van Blaeu, Wolfgang, Van Someren, Van Waesberge en Boom. Dat er in compagnie uitgegeven wordt, blijkt uit de vermelding van de namen in het impressum. Soms ook wordt een deel van de oplage voorzien van het adres van de ene, en een ander deel van dat van de andere compagnon. Pas als beide uitgaven bibliografisch bekend zijn, kan geconcludeerd worden tot een samenwerkingsverband. Er zijn tal van gelegenheidscompagnieën geweest voor de uitgave van één bepaald werk, maar andere hebben geruime tijd - zij het vaak in wisselende samenstelling - samengewerkt, bijv. voor het uitgeven van bijbels. LIT: I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl. 5 (1978), p. 305-334. [P.J. Verkruijsse]
| |
comparatioTerm uit de retorica voor het maken van een vergelijking, met name tussen het door een handeling veroorzaakte individuele onrecht en het daardoor voor het algemene welzijn veroorzaakte nut. Vaak komt het neer op het kiezen uit twee kwaden omdat het niet handelend optreden nadeel zou betekenen voor het algemene welzijn. Zo is het niet vermoorden van een tiran slecht voor het onderdrukte volk en betekent het wel vermoorden van de tiran een misdaad die echter het welzijn van het volk ten goede komt. De rei van Amstellandsche Joffren aan het eind van het vierde bedrijf van P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613, ed. Leendertz/Stoett, 1900, p. 266-267) lijkt een dergelijke comparatio in te houden: Den oopenbaeren Dwinghelandt,
Met moed te bieden wederstandt,
En op den harssenpan te treeden;
Om, met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't swaerste goedt,
Den gulden vryheyt te bereeden;
Dat is, van ouwder hercoomst wydt,
By d'aldertreffelycxt altydt
Beloondt met eerenbeelden dancklyck.
[...]
De lofkrans groenens nimmer moe,
Die comt het hayr der sulcken toe,
Die 't al, voor 't alghemeene waeghen: [...].
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Morier; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
compendiumLetterlijk ‘besparing’. Handboek met een beknopt overzicht van een wetenschapsgebied of samenvatting van een aantal teksten met de bedoeling alleen de feiten weer te geven. Een voorbeeld is J. van Havers Nederlandse incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules (1964). LIT: BDI; Best; Brongers; Metzler; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
compensatieTerm uit de prosodie voor de vervanging van een ontbrekende versvoet of een gedeelte daarvan. Dit kan gebeuren doordat de in het ene vers ontbrekende metrische eenheid extra wordt aangebracht in een volgend vers. Ook kan op de plaats van de ontbrekende syllabe(n) een rust worden aangebracht. In ruimer zin wordt de term compensatie ook wel gebruikt voor versterking van een vormgevingsniveau binnen een tekst of tekstgedeelte. Deze kan op allerlei manieren voorkomen: herhalingen en correspondenties op het vlak van het binnenrijm bij ontbreken van eindrijm, woord- en zinfiguren ter vergoeding van het ontbreken van gedachtefiguren, e.a. In het gedicht ‘Het derde land’ van M. Nijhoff gebeurt het weer anders: Zingend en zonder herinnering
Ging ik uit het eerste land vandaan,
Zingend en zonder herinnering
Ben ik het tweede land ingegaan,
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Toen ik dit land ben ingegaan.
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Maar laat mij uit dit land vandaan,
O laat mij zonder herinnering
En zingend het derde land ingaan
(VG, ed.
Van den Akker en
Dorleijn, 1995, p. 136).
Dit gedicht bevat slechts twee eindrijmklanken en een vast metrisch patroon ontbreekt zelfs helemaal. Compensatie daarvan ziet men op andere niveaus, zoals de identieke herhaling van regels (vs. 1 = 3, 5 = 7), gevarieerde herhaling van delen van regels (vs. 2 = 8, 4 = 6 = 10), en een opvallende strofering (3 x 3, 1 x 1). LIT: Buddingh'; Cuddon; Preminger; Scott; S. Vestdijk. De glanzende kiemcel (19917). [G.J. Vis]
| |
compilatieLetterlijk ‘opeenstapeling’. Een gedurende de Middeleeuwen zeer gebruikelijke methode om nieuwe boeken uit oude samen te stellen, een praktijk waartegen de humanisten (humanisme) in het geweer kwamen (ad fontes). Compilaties treft men vooral aan in de geestelijke letterkunde, bijv. het vroeg-15e-eeuwse Dat boec vander ioncfrouscap (ed. Bergkvist, 1925), dat gecompileerd is uit de werken van de vier belangrijkste kerkvaders: Ambrosius, Hiëronymus, Augustinusen Gregorius. Daarnaast treft men compilatie aan in de artes-literatuur, bijv. het Boec van medicinen in Dietsche (ed. Daems, 1967). Deze vorm van compilatie is vergelijkbaar met breviarium, digesta en epitome. De bekendste compilatie uit de Nederlandse literatuur is de Haagse Lancelot-compilatie (ca. 1320). De kern van deze compilatie wordt gevormd door de trilogie Roman van Lanceloet, Queeste van den Grale, Arturs doet, die een vrij getrouwe vertaling zijn van hun Franse voorbeeld. Daarnaast werd er in de Lancelot-compilatie een aantal reeds bestaande Middelnederlandse Arturromans verkort (abbreviatio) opgenomen, zodat de compilatie als volgt is opgebouwd. Boek 1 met het begin van de Roman van Lanceloet is verloren gegaan. Boek 2 bevat het vervolg van de Roman van Lanceloet en de ingevoegde romans Perchevael en Moriaen. Boek 3 bevat de Queeste van den Grale en de ingevoegde romans Die wrake van Ragisel, Die riddere metter mouwen, Walewein ende Keye, Lanceloet en het hert met de witte voet en (Jacob van Maerlant's) Torec. Het vierde boek bevat Arturs doet. LIT: BDI; Best; Hiller; Metzler; Wilpert; A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van Lancelote’. De Middelnederlandse vertaling in verzen van de Lancelot en prose en het aandeel van Lodewijk van Velthem in de totstandkoming van de Lancelotcompilatie (1988); B. Besamusca en F. Brandsma (red.). De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie (1992). [W. Kuiper/H. Struik]
| |
complainteKlaaglied (elegie) in de Franse middeleeuwse en de Engelse renaissancistische literatuur, binnen de Nederlandse letterkunde gereserveerd voor een satirische of humoristische pseudo-klacht, bijv. Pieter Elzeviers ‘Op een tabaks-doos, gevonden in het papier-laatjen van een kakhuys’: Ah Doos! ah arme Doos! wel waar komt dit van daan?
Dat gy, verschoveling! dus achter af moet staan?
U meester is wel wreet, ô Doosjen! hy verlaatje,
En zendje na 't Secreet, by Strontje-broer je maatje.
Het Doosjen op-nemende.
Zyt gy dan aldus verstooten / Van u Heerschop? dat gy hier
In het Kakhuys werdt geslooten / By het kruydige papier?
Arme Doos! wat zijn de reden? / Doet men u die schanden an?
Dat ghy moet dees plaets bekleden! / Was u baes zoo een
Tyran?
Kom ghy sult dan by me leven / Nobel Doosje met Toeback,
'k Zal u beter rust-plaets geven / In mijn bommezijne zack;
Kom dan by mijn oock een poosje, / Schoon ghy vies zijt in de
mont,
'k Zal u echter, Lieve Doosje! / Nimmer leggen by de stront.
(Den lacchenden Apollo (1667, ed. Komrij, in: De
Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, 1986, p. 609).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; LdMA; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
complexioLetterlijk ‘omstrengeling’. Poëticale term voor die vorm van herhaling (repetitio) die bestaat uit een combinatie van een anafora en een epifoor, dus voor verzen of zinnen waarvan zowel het begin als het eind herhaald wordt, bijv. de eerste twee verzen van Jan Engelmans‘En rade’ uit de bundel Sine nomine (1930): groen is de gong
groen is de watergong
Of de regels 10-11 uit het gedicht ‘In de nacht’ van Hans Andreus Muziek voor kijkdieren (1951): zonder mij uit tot huid
zonder u uit tot huid
LIT: Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms. [P.J. Verkruijsse]
| |
compositieSamenstelling of rangschikking van het materiaal volgens een bepaald ordeningsprincipe. In deze zin is het begrip verwant aan de dispositio uit de retorica. A. Pierson omschrijft compositie als ‘de wijze waarop deelen van een gegeven geheel op elkaar volgen’ (Uit de verspreide geschriften, 1902, p. 300). In de 20e-eeuwse literaire kritiek vindt men het begrip ook wel aangeduid met ‘bouw’ of structuur (bijv. S. Vestdijk. De glanzende kiemcel, 1969, p. 144). In de huidige literatuurwetenschap zijn term en begrip aan zware kritiek onderhevig. Gelet op het element ‘zinsbouw’ is er verwantschap met het beperkter begrip compositio uit de retorica. LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Prince; Shipley; Wilpert; H. Verdaasdonk. ‘Vormen van literatuurwetenschap’, in: Revisor 1 (1974) 8, p. 38-41; 2 (1975) 1, p. 62-68; 2, p. 35-40. [G.J. Vis]
| |
compositioTerm uit de retorica voor de syntactische, fonetische en metrische vorming van zinnen en woordgroepen. De compositio hoort tot de stijlmiddelen van de ornatus, één van de stijldeugden van de elocutio. In syntactisch opzicht vallen te onderscheiden de periodus-1 of volzin; de colon, een bijzin of zinsdeel van meer dan drie woorden; de comma, een zinsdeel van minder dan vier woorden. In fonetisch opzicht bestaat de compositio vrijwel alleen uit het vermijden van het homoeoprophoron, een alliteratie die in de klassieke talen over het algemeen als een fout werd aangemerkt. De meest voorkomende metrische voeten zijn amfibrachus, anapest, choreus of trochee, amfimacer, dactylus, jambe, paeon primus en spondee. LIT: HWR; Lausberg; LdMA; Marouzeau; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
| |
conceptTerm uit de archivistiek voor een ontwerp van een geschrift. Het concept vertegenwoordigt het tussenstadium tussen een klad (een voorlopig ontwerp) en een minuut (de vastgestelde versie), waarnaar vervolgens een netafschrift gemaakt kan worden. Wanneer in de concepttekst nauwelijks meer gewijzigd wordt, kan het concept tot minuut worden. LIT: Best; Brongers; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
conceptismeHet conceptisme is een beweging in vooral het 17e-eeuwse Spaanse proza onder leiding van Quevedo en Gracián, die zich afzet tegen de maniëristische (maniërisme) stroming in met name de poëzie, het gongorisme. De conceptisten leggen er de nadruk op dat ze niet als de gongoristen een ingenieus spel bedrijven met woorden van vooral Griekse en Latijnse afkomst, maar dat ze zich bezighouden met het precies verwoorden van ingenieuze ideeën. Desondanks doet hun werk door de vele concetti vaak niet minder maniëristisch aan dan dat van de gongoristen. Het werk van Quevedo en Gracián is in de 17e en 18e eeuw in Nederland op ruime schaal verspreid via vertalingen van o.a. M. Smallegange, S. van Rusting en Haring van Harinxma. LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), 297-305. [P.J. Verkruijsse]
| |
concessioTerm uit de retorica voor het toegeven dat een argument van de tegenpartij juist is. Wanneer echter toegegeven wordt op een zeer onbelangrijk punt, heeft de concessio doorgaans een ironische intentie, bijv. in De Hollandsche Spectator 4 (1733, p. 30), waar Justus van Effen schrijft: ‘De Franschen zeggen dat wy Hollanders geen verstand hebben om ons te diverteeren, en ze hebben gelyk’. LIT: Dupriez-1; Gorp; HWR; Lausberg; Morier; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
concettoEen concetto is een briljant idee waarmee een ingenieus woordenspel bedreven wordt, vaak met behulp van (te) vergezochte beeldspraak om de lezer te choqueren. Het concetto ontstond in de Italiaanse renaissance en werd als onderdeel van het petrarkisme een ware rage tijdens barok en maniërisme, vooral in Engeland bij de Metaphysical Poets. Men onderscheidt dan ook een petrarkistisch concetto, dat bestaat uit zeer uitvoerige en overdreven vergelijkingen (vgl. hyperbool) in verband met de even koude en wrede als mooie geliefde en met de vreselijke wanhoop van de minnaar; het concetto van de Metaphysical Poets, met name John Donne, bestaat uit een combinatie van zeer verschillende beelden (vgl. oxymoron; paradox), die op het eerste oog niets met elkaar gemeen hebben: het verhevene met het alledaagse (vgl. burleske literatuur), het heilige met het profane enz. In Nederland kan men concetti aantreffen bijv. in de sneldichten van Constantijn Huygens, die invloed ondergaan heeft van Donne: Bij avond komt de wolf gegaan,
en vlooit de ezel in de maan.
(
C. Huygens. Dichten op de
knie. 500 sneldichten, ed.-
Hellinga e.a., 1956, p. 14).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Curtius; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
| |
conciliareLetterlijk ‘verzoenen’. Term uit de retorica als techniek om het publiek te overtuigen (ars persuadendi). Dat overtuigen kan gebeuren door onderrichten (docere) of bewijzen (probare), door emotioneren (movere), door onderhouden (delectare) of door het publiek voor zich in te nemen. Dat dient uiteraard in een vroeg stadium, in het exordium, reeds te gebeuren. LIT: Lausberg; Leeman-Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
conciliatioTerm uit de retorica voor een stijlfiguur waarin het standpunt van de tegenpartij met het eigen standpunt verzoend wordt. De conciliatio maakt vaak deel uit van de refutatio, het onderdeel van een betoog waarin de argumenten van de tegenpartij ontkracht worden. LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
conclusio of peroratioTerm uit de retorica voor de samenvatting van het betoog zoals dat opgebouwd is in de inleiding (exordium), het feitenoverzicht (narratio) en de argumentatie (argumentatio). De conclusio is het laatste onderdeel van de totale opzet van een betoog (dispositio). Een verheven stijl (genus sublime) is het meest geschikt voor de conclusio omdat die gewoonlijk de meeste indruk maakt. Een voorbeeld van een volgens de dispositio-regels opgebouwd werk is Constantijn Huygens' gedicht ‘'t Spoock te Muyden’ (in: De gedichten, ed. Worp, dl. 2, 1893, p. 160-162: vs. 1-6 exordium; vs. 7-62 narratio; vs. 63-74 argumentatio en vs. 75-82 met de volgende conclusio: Moghten ghij en ick eens richten
Daer des Duyvels kaers soo licht, en
Menschen van soo laegen trapp
Voor den hencker raken schrapp!
'K meen ons vonniss soude wesen,
All uw spoocken is uw vreesen
Kont ghij 't vatten? Neen. Ghy moet:
'T Spoockter, maer in uw gemoed.
LIT: Baldick; Gorp; Lausberg; LdMA; Metzler; Shipley; E.K. Grootes. ‘Constantijn Huygens en 't spoock te Muyden’, in: Spektator 1 (1971-1972), p. 473-481. [P.J. Verkruijsse]
| |
concordantie-1, concordans of KWIC-indexIndex-1 - ook wel KWIC (Key Word In Context)-index genoemd - waarin alle woorden uit een tekst of uit alle teksten van een auteur alfabetisch als trefwoord opgenomen zijn en in hun context gegeven worden. Voor de tekstinterpretatie heeft dit tot voordeel dat men onmiddellijk kan zien of men met een vergelijkbare context te maken heeft. Reeds eind 17e eeuw vervaardigde Abraham Trommius zijn concordantie op de Statenvertaling van de bijbel; tegenwoordig wordt het samenstellen van concordanties zeer vergemakkelijkt door de computer, bijv. B.J.P. Salemans en F.A.M. Schaars. Concordantie met alfabetische woordenlijst, frequentielijst, retrograde woordenlijst, tekstweergaven en concordantie van hoogfrequente woorden van het dramatisch werk van Joost van den Vondel (1587-1679) (1990); Kr. Huybrechts e.a. Guido Gezelle in 15.000 woorden: een concordantie op het door hem gebundeld dichtwerk (2 dln., 1986); P. King. Concordances of the works of J. van den Vondel (2 dln. betreffende Maria Stuart en Leeuwendalers, 1982); K. Lassche. Het Gruuthuse-handschrift. Woordindex met gegevens over de concordantie (1993); A. Quak. Wortkonkordanz zu den altmittel- und altniederfränkischen Psalmen und Glossen (1975). Voor onderzoek naar taalgebruik, motieven en thema's van een bepaalde auteur zijn complete woordindices in context van groot belang, evenals - indien meer auteurs geïndiceerd zijn - voor onderzoek naar intertekstualiteit. In Leuven is een serie ‘Index et concordances de l'Institut de Linguistique de Louvain’ opgezet waarin ‘Concordantielijsten van Zuidnederlandse romans’ ( Hugo Claus, Hubert Lampo) verschijnen. Een lijst van woorden zonder context noemt men een woordindex. LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; M. Geerinck. Hella S. Haasses ontmoeting met de computer; poging tot literairkritische analyse van De Verborgen Bron op grond van de automatische behandeling van de tekst (1976); Q.A.M. de Kort en G.L.J. Leerdam (red.). Computertoepassingen in de Neerlandistiek. Lezingen gehouden op het gelijknamige congres, op 24 november 1989 georganiseerd door de Landelijke Vereniging van Neerlandici en IBM Nederland N.V. (1990). [P.J. Verkruijsse/W. Kuiper]
| |
concordantie-2 of concordansTerm uit de archivistiek en bibliografie voor een overzicht waarin de volgens verschillende systemen of door verschillende personen toegekende nummers - meestal inventarisnummers, bibliotheeksignaturen (olim-signaturen) of nummers in een bibliografie of catalogus-1 - naar elkaar verwijzen. Zo zijn achterin dl. 2 van Incunabula in Dutch libraries (IDL; 1983) concordanties opgenomen van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke, van Hain, Copinger, Reichling, Campbell en Goff zodat vergelijking van de beschrijvingen mogelijk wordt. LIT: BDI; Metzler; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
| |
concrete poëzie of visuele poëziePoëzie waarin een overwegend beroep wordt gedaan op dat wat concreet of zichtbaar is van taal, nl. de visueel waarneembare (grafische) vormgeving. Het principe van de visuele poëzie is al oud. Het kent verwantschap met oudere visueel-poëtische vormen als bijv. het altaargedicht en het figuurgedicht. In het modernisme van het begin van deze eeuw experimenteerden futuristen, dadaïsten en expressionisten met de typografie van het gedicht. Paul van Ostaijen schreef poëzie met een ritmische typografie in Bezette stad (1921) en I.K. Bonset publiceerde zijn X-beelden (1920-1921). Dit type poëzie wordt ook wel aangeduid met het begrip abstracte poëzie, dat echter ruimer is. In de jaren 1950 ontstond opnieuw internationale belangstelling voor deze experimenten. Nu werden ook andere dan typografische elementen, zoals tekeningen, foto's, collages enz. met de tekst versmolten. In het Nederlandse taalgebied gaf het tijdschrift Tafelronde van Paul de Vree onderdak aan op dit gebied experimenterende dichters. Een goed voorbeeld van deze moderne concrete poëzie is de bundel L'angerie (1973) van Hans Clavin. Andere vervaardigers van concrete poëzie zijn Herman Damen, G.J. de Rook en Mark Insingel. In 1970-1971 werd in het Stedelijk Museum van Amsterdam een tentoonstelling van concrete poëzie ingericht. LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Hobsbaum; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; E. Slagter. ‘Concrete poëzie in Nederland en België. Een voorlopige balans’, in: Streven 24 (1970-1971), p. 481-492; E. Slagter. ‘Typografie als topografie. Konkrete en visuele poëzie’, in: Ons Erfdeel 16 (1973), p. 104-107; G. Borgers. ‘Visuele poëzie’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 317-321; E. Willems e.a. (ed.). Visuele poëzie; zes visies (1975); K.D. Beekman. ‘Ready-mades, reportages en concrete poëzie’, in: G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 263-274. [G.J. van Bork]
| |
conduplicatioHerhaling (repetitio) van een woord of woordgroep aan het begin van de volgende regel of zin, bedoeld om er extra nadruk op te leggen, bijv. Wanneer men kindren voor een venster brengt,
Vlak voor een venster
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 57).
De conduplicatio kan ook voorkomen in de vorm van een anafora of een anadiplosis. LIT: Buddingh'; Lausberg; Morier; Preminger. [G.J. Vis]
| |
confirmatio of comprobatioTerm uit de retorica voor dát gedeelte van de argumentatio waarin de bewijzen geleverd worden voor het in de narratio geponeerde. Zo draagt Vondel in de Inwijdinge van 't Stadthuis t'Amsterdam in de uitgebreide argumentatio (vs. 105-612) tal van bewijzen aan voor zijn visie dat een stadhuis het ‘hart’ van de stad is (J. van den Vondel. Inwijdinge van 't Stadthuis t'Amsterdam, ed. Albrecht e.a., 1982). LIT: HWR; Lausberg; LdMA. [P.J. Verkruijsse]
| |
conflictBotsing van opvattingen tussen twee of meer personages, of van één personage met de omstandigheden of de ‘hogere machten’ (God, noodlot, natuurwetten). De botsing van opvattingen in het personage zelf die tot innerlijke tweestrijd leidt, noemt men het innerlijk conflict. Het conflict of dramatisch conflict is een van de belangrijkste structuurelementen van verhalend proza of drama dat bijdraagt tot de plot en zo de spannende werking mede veroorzaakt. Een goed voorbeeld van een innerlijk conflict vinden we in Shakespeare's Hamlet. In Vondels Jeptha of Offerbelofte (1659) is het conflict zowel innerlijk als uiterlijk: Jeptha in conflict met zichzelf en God over het offer van zijn dochter. LIT: Abrams; Bantel; Best; Cuddon; Metzler; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
| |
conflictusMiddellatijns gedicht waarin twee of meer gepersonifieerde abstracta (zomer en winter, deugd en ondeugd) redetwisten over een probleem. Het genre, dat verwant is aan de disputatio en vaak theologische onderwerpen betreft, is ook in het Middelnederlands nagevolgd, bijv. het abel spel Vanden winter ende vanden somer (ed. Stellinga, z.j.), waarin de Zomer en de Winter met elkaar redetwisten over welk jaargetijde het best is voor de Liefde, en in het lied ‘Van den zomer und van den winter’ (ed. Kossmann. Die Haager Liederhandschrift. Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription, 1940). Een laat voorbeeld is de afdeling ‘Stryd of kamp, tusschen Kuyscheyd en Geylheyd’ in de liedbundel Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp als mede Verscheyden Aardighe en Geestige Nieuwe Liedekens en Sonnetten (1626). LIT: Metzler; MEW; J.A. Nijland. Gedichten uit het Haagsche liederenhandschrift uitgeg. en toegel. uit de Middelhoogduitsche lyriek (1896), p. 145-146, 185-190; K. van der Waerden. ‘De figuur van de cockijn in het abel spel Vanden Winter ende vanden Somer’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 268-277. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
| |
congeriesBenaming voor een stijlfiguur, bestaande uit herhaling van hetzelfde begrip door middel van synoniemen. Wanneer de opeenvolgende synoniemen krachtiger zijn dan de voorgaande, is sprake van een climax. Met name in oude notaristaal wordt vaak gebruik gemaakt van synoniemen, zoals in dit fragment uit een testament van 12 maart 1663 : Willende ende begerende wel expresselijck dat de weeskamer hiermede niet en sal hebben te bemoejen omme van den selve te eyschen eenige staet ofte inventorien van den goederen, [...]. De congeries is verwant aan de accumulatio, de coacervatio en de tautologie. LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
congres of conferentieVergaderingen over wetenschappelijke onderwerpen worden behalve met congres steeds vaker aangeduid als symposium of colloquium. Op het gebied van de neerlandistiek waren de Algemene Conferenties der Nederlandse Letteren (jaarlijks sinds 1951, afwisselend inNederland en Vlaanderen) van groot belang, evenals de Nederlandse en Vlaamse Filologencongressen. LIT: G. Stuiveling e.a. 25 jaar Algemene Conferenties der Nederlandse Letteren 1951-1975 (1976). [P.J. Verkruijsse]
| |
conjectuurTerm uit de tekstkritiek voor een gissing naar de oorspronkelijke lezing van een historische tekst als de bron corrupt, verminkt, onleesbaar is of anderszins hiaten vertoont. Zo heeft men bijv.Venlo in Mariken van Nieumeghen (ed. Coigneau, 1982, vs. 652) willen verbeteren in Balgoy en Den Loe, twee dorpjes in de omgeving vanNijmegen, omdat in het begin van het verhaal Mariken drie mijl moet afleggen om van de woning van haar oom naar Nijmegen te lopen. Indien de fout doorzichtig is of als er voldoende aanknopingspunten zijn om de oorspronkelijke lezing te (re)construeren spreekt men van een emendatio. Veel 19e-eeuwse emendaties worden door 20e-eeuwse filologen als conjecturen beschouwd. LIT: Best; Brongers; Metzler; MEW; Wilpert; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973). [W. Kuiper]
| |
conjointureDoor Chrétien de Troyes (2e helft 12e eeuw) geïntroduceerde term voor de structuur van zijn Arturromans (Arturroman), waarin zijn helden na een snel voorlopig succes in een diepe crisis raakten om uiteindelijk het ware succes te bereiken (Doppelweg-structuur). De Arturroman in proza hanteerde als structuurbeginsel ‘verstrengeling’ (entrelacement). LIT: F.P. van Oostrom. Beatrijs en tweefasenstructuur (1983); R. Zemel. ‘Hoofse liefde in de literatuur van de 12e eeuw’, in: Herkennen wij de Middeleeuwen (1988), p. 71-107; R.M.T. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1990), m.n. p. 69-114. [W. Kuiper]
| |
connotatieHet geheel van betekenismogelijkheden van een woord of passage opgeroepen bij de lezer, niet op grond van de taalkundig vast omschreven betekenis (denotatie), maar ten gevolge van de ervaringen van de lezer persoonlijk. De ervaringswereld van de lezer kan individueel bepaald zijn, zodat hij, bijv. onaangename herinneringen aan bloemen hebbend, er eerder toe zal komen een lelijke vrouw met ‘bloem’ te associëren (associatie) dan een mooie vrouw. De lezerservaring kan ook sociaal bepaald zijn, bijv. door de literatuur van de eigen moedertaal; zo zal een enigszins belezen Nederlander bij de woorden ‘oude mensen’ een associatie kunnen krijgen met Couperus' roman Van oude menschen. Literaire schrijvers zullen hun effecten bij voorkeur trachten te realiseren via het suggestieve procédé van de connotaties: door beeldspraak, ambiguïteit, allusie, ironie, humor en andere gedachtefiguren; dit in tegenstelling tot de wetenschapper, die in zijn taalgebruik helderheid nastreeft met behulp van de vast omschreven betekenis van een woord. LIT: Abrams; Baldick; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
consistentieTerm uit de literaire kritiek voor de samenhang en evenwichtigheid van de onderdelen die gezamenlijk het literaire werk vormen tot één geheel. Consistentie is een van de structuurkenmerken van het literaire werk en behoort als zodanig tot de compositie of structuur. LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
| |
consolatioAanduiding, afkomstig uit de Latijnse oudheid, voor een troostschrift: brief, rede of gedicht. Elementen van de consolatio komen veel voor in de elegie, en in allerlei vormen van rouwliteratuur (funeraire poëzie, grafdicht, lijkrede, lijkgedicht, threnos). LIT: Gorp. [G.J. Vis]
| |
consonantie-1Term uit de stilistiek ter aanduiding van het harmoniëren van klanken, dit in tegenstelling tot dissonantie. LIT: Fowler; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
| |
constructivismeOorspronkelijk een Russische stroming in de kunst, ontstaan in 1922 en in 1924 uitgemond in het Literair Centrum der Constructivisten, dat met literaire middelen het revolutionair socialisme wilde ondersteunen. De belangrijkste theoreticus was K.L. Zelinsky. In het literaire constructivisme wilde men de dynamiek bevorderen door het woordmateriaal zo strak mogelijk te laten aansluiten bij het onderwerp. De onderwerpen werden veelal verbonden met moderne technische verworvenheden als snelheid, arbeidsvermogen en productiviteit. De nieuwe technische terminologie was voor de constructivisten dan ook poëtisch materiaal. Het constructivisme is één van de vele -ismen van de historische avant-garde en kan gezien worden als pendant van het futurisme en kubisme. Zowel Van Ostaijen als Van Doesburg noemen de relatie met het kubisme in termen als ‘geëmancipeerd kubisme’ of ‘neokubisme’. In de Nederlandse literatuur speelt het constructivisme een belangrijke rol in tijdschriften als De Stijl (1917-1931) en Het Overzicht (1921-1925). In vrijwel alle publicaties blijkt het primaat van de beeldende kunst bij de theorievorming. Het gaat bij het constructivisme om abstractie van het algemene of absolute dat het individuele of bijzondere beheerst. In de stijl komt dat algemene tot uitdrukking ondanks het bijzondere. De schrijver (subject) moet in zijn geschriften de onveranderlijke eigenschappen (objecten) van de werkelijkheid zichtbaar maken om zo het universele te laten zien. In de beeldende kunst leidt dit tot abstracte grondvormen (vierkant, kubus, cirkel en combinaties daarvan) en het gebruik van primaire kleuren; in de literatuur tot de concentratie op het woord, speciaal op de klank ervan of de typografische isolering. De constructivisten zijn collectivistisch gericht en streven naar een (soms utopistische) gemeenschapskunst. In De Stijl wordt dan ook een groot aantal kunsten aan de orde gesteld: film, schilderkunst, fotografie, literatuur, architectuur enz. LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; F. Bulhof (red.). Nijhoff, Van Ostaijen,‘DeStijl’ (1976); J. Weisgerber (red.). Les avantgardes littéraires au XXe siècle (2 dln., 1980-1981); F. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982), p. 215-270. [G.J. van Bork]
| |
consuetudoTerm uit de retorica voor het gewone, normale spraakgebruik als onderdeel van een correct taalgebruik (puritas). De norm voor wat gewoon en normaal is, berust echter niet op wat een meerderheid vindt, maar op consensus daaromtrent van mensen met ontwikkeling. Een voorbeeld is het Algemeen Beschaafd Nederlands, dat onder druk van de democratisering Standaardnederlands is gaan heten, maar uiteraard nog steeds dezelfde normatieve functie heeft. LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
| |
contaminatieTerm uit de stijlleer ter aanduiding van een idiomatisch gezien onjuiste verbinding van twee bestaande woorden of zinsneden of uitdrukkingen tot een nieuwe, bijv. ‘optelefoneren’, ‘dat kost duur’. Hierbij worden steeds één of meer woorddelen of woorden weggelaten uit één of twee eraan ten grondslag liggende bestaande combinaties. Deze taalfout wordt vaak een stilisticum bij toepassing met humoristische bedoelingen. Omdat doorzichtigheid van het procédé het effect in de weg kan staan, wordt er soms ook gecontamineerd op basis van meer dan twee bestaande taalmogelijkheden, zoals in: ‘er rolde een 9 uit in voor’ ( K. van Kooten. Koot droomt zich af, 1982, p. 5) welke zin is opgebouwd uit ‘er rolde een 9 uit’, ‘er zat een 9 in’, en ‘er kwam een 9 in voor’. Wanneer zo'n verbinding nog niet eerder is gemaakt, kan men zo'n contaminatie beschouwen als een neologisme. Doordat altijd iets is weggelaten, is de contaminatie als taalfout verwant aan de apokoinou en het zeugma. LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Marouzeau; Metzler; Shipley; Wilpert; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011), p. 135-139. [G.J. Vis]
| |
contentioSpanning opgeroepen door een tweeledige formulering die bestaat uit de herhaling (repetitio) van een woord of begrip. Dit gebeurt zowel in positieve zin, bijv. Boven mijn hoofd hebt gij uw lucht gebreid:
Een hemel, rijk van zon
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 27).
als in negatieve zin, doorgaans in de vorm van een paradox, bijv. ‘ik weet dat ik niets weet’. In het laatste geval bevat de contentio een antithese, welke een vaak voorkomende vorm van de contentio is. LIT: Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
| |
context of cotextTerm uit de tekstinterpretatie en de filologie voor de tekst rond een woord, woordgroep, zin of een groter tekstgedeelte. De context is voor de interpretator van onmisbaar belang voor het vaststellen van de betekenismogelijkheden, de functie en de draagwijdte van de betrokken passage daarbinnen. Om misverstanden te vermijden met de buitentekstuele context in de zin van ‘situatie van de werkelijkheid’ waar een tekst naar verwijst of waarbinnen deze kan spelen, geven sommige onderzoekers de voorkeur aan de term cotext voor de tekstuele context. LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; LdMA; MEW; Prince; Scott; Shipley; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 139. [G.J. Vis]
| |
contigu verbandIn het algemeen wordt er van contiguïteit (‘aangrenzendheid’) gesproken wanneer er tussen verschijnselen één of meer raakpunten bestaan. In de literatuurwetenschap wordt de term gereserveerd voor datgene wat de basis is voor metonymie. Het gaat dan om de samenhang tussen twee noties die causaal, logisch, temporeel of ruimtelijk aan elkaar grenzen. Zo is er temporeel verband tussen het jaartal 1896 en de geboorte van Paul van Ostaijen, en ruimtelijke samenhang tussen kop en schotel (men plaatst het een op het ander). Causaal is de relatie tussen strijken en glad worden. In de metonymische beeldspraak wordt één van beide aan elkaar grenzende noties genoemd, bijv. in de zin ‘geef me nog een kopje’ (ruimtelijk) waar men de inhoud bedoelt, of in ‘Nederland won met 2-1’ (totum pro parte) waar men de spelers met Nederland aanduidt. LIT: Bronzwaer; H.F. Plett. Textwissenschaft und Textanalyse (1975); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 202-203. [G.J. Vis]
| |
continue vertelwijzeTerm uit de verteltheorie waarmee wordt aangegeven dat een verteller een verhaal als aaneengesloten vertelling vertelt zonder al te opvallende sprongen in de tijd te maken door lange episoden over te slaan of een verhaal in scènes op te bouwen (scenische opbouw). In deze laatste gevallen spreekt men van discontinue vertelwijze. Men mag de continue vertelwijze niet verwarren met de chronologische vertelwijze, omdat het daarbij gaat om de chronologische opeenvolging van de vertelde gebeurtenissen. Binnen de continue vertelwijze kunnen zowel anticipatie als retroversie voorkomen, mits die vooruitwijzingen of verwijzingen naar het verleden niet tot een dusdanige omvang en zelfstandigheid leiden dat ze door de lezer ervaren worden als een inbreuk op de continuïteit van het verhaal. Een goed voorbeeld van een continu vertelde roman is Een Hollandsch drama (1935) van Arthur van Schendel. LIT: Drop; Herman/Vervaeck; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756). [G.J. van Bork]
| |
continueringsfoutVerzamelnaam voor fouten die ontstaan wanneer een kopiist of zetter onbewust en ongewild een stuk tekst in zijn legger of kopij herhaalt (dittografie) dan wel overslaat (haplografie). Dergelijke fouten ontstaan doordat de kopiist afwisselend leest en schrijft, en telkens weer in de legger moet zoeken waar hij gebleven is. De oorzaak kan in het geheugen liggen (psychische contaminatie), maar het kan ook een verlezing zijn omdat binnen een passage tweemaal hetzelfde woord voorkomt (saut du même au même of Augensprung), waardoor de kopiist na het afschrijven van een tekstdeel op een verkeerde plaats in zijn legger terugkeert om het lezen te hervatten. Een continueringsfout kan een verspringing veroorzaken, waardoor een tekstdeel verdubbeld wordt of juist verloren gaat. Een vaak voorkomende continueringsfout in de Middelnederlandse literatuur is het overslaan van een versregel, waardoor een weesrijm-1 is ontstaan. LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 149-166. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
contractie-1Het samentrekken, ten gevolge van elisie, van de slotklinker van een woord met de beginklinker van het direct daarop volgende woord omwille van het metrum, bijv. Okeanos, de wondre~Okeanos,
Hij, de~eerst-geborene van donkere~Aard
(
W. Kloos.
Verzen, 1894, p. 143).
Zou men in deze regels geen contractie toepassen, dan zou het metrum, (hier de vijfvoetige jambe) niet worden gerealiseerd. Het tegenovergestelde van contractie is hiaat. LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Marouzeau; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
| |
contractie-2Term uit de paleografie voor een manier van afkorten (abbreviatuur), waarbij alleen de belangrijkste letters van een woord geschreven worden met daarboven een streep ten teken dat men met een contractie te doen heeft, bijv. Ihrslm = Iherusalem. De contractie deed zijn intrede in de West-Europese schriftgeschiedenis dankzij de joodse christenen, die deze manier van afkorten gebruikten voor zgn. ‘heilige namen’ als het tetragram om de Godsnaam weer te geven, en in navolging hiervan ook: DS, IHC, XPC schreven voor: Deus, Ihesus, Christus. Veel gebruikelijker dan de contractie is afkorting d.m.v. suspensie. LIT: A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 61-67; J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 126; P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse paleografische teksten van de 13e tot de 18e eeuw (1984); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), m.n. p. 102-129. [W. Kuiper]
| |
contradictio in terminis of contradictieVerbinding van met elkaar strijdige terminologie binnen één zinsverband, bijv.: ‘Hij is ziende blind’ of ‘een levend geraamte’. Wanneer men contradictie gebruikt als retorisch middel spreekt men ook wel van oxymoron. Zo schrijft Louis Paul Boon in een van zijn brieven: Iemand is dan ook gaan vragen om wat stiller lawaai te
maken.
(
L.P. Boon. Brieven aan
literaire vrienden, ed.
Muyres, 1989, p. 136).
Wanneer de contradictio bestaat uit een zelfstandig naamwoord met een tegengesteld bijvoeglijk naamwoord dan noemt men een dergelijke combinatie ook wel een contradictio in adiectio: bijv. ‘een oorverdovende stilte’. LIT: Fowler; Gorp; HWR. [G.J. van Bork]
| |
contrafact of contrafactuurBenaming voor een lied waarvan de tekst op een reeds bestaande, vaak bekende melodie werd geschreven (‘op de wijs van ...’), een gedurende de Middeleeuwen en de renaissance gebruikelijke praktijk. Het feit dat een tekst contrafactisch is geschreven, heeft altijd gevolgen voor de vormgeving ervan. Dit kan betrekking hebben op de regellengte (syllabengetal), de versmaat, het aantal regels per strofe indien er meer dan één couplet wordt geschreven, het rijm e.d. Vaak gebeurde het dat van een wereldlijk lied een geestelijke tegenhanger werd gemaakt. Zo werd bijv. het lied ‘Het viel eens hemels douwe’ (Het Antwerps liedboek, ed. Vellekoop [e.a.], dl. 1, nr. 35, dl. 2, nr. 33): Het viel eens hemels douwe
Voor mijns liefs vensterkijn.
Ick en weet geen schoonder vrouwe,
Si staet int herte mijn.
enz.
contrafactisch herschreven in: Het viel eens hemels douwe
al in een maechdekijn.
Ten was nye beter vrouwe
dat dede een kindekijn
enz.
dat o.a. bewaard bleef in het meer contrafacturen bevattende Dit is een suuerlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens (1508, ed. Mak, 1957). Van zes strofische gedichten van Hadewijch is bewezen dat het contrafacten zijn. Hiermee is aangetoond dat de Strofische gedichten bedoeld waren om te worden gezongen, een gedachte waartegen sommige filologen zich in het verleden fel hebben verzet. Bekende voorbeelden uit de wereld van het kerklied zijn de psalmen uit het Liedboek voor de kerken (1973); de berijmingen zijn contrafactisch uitgevoerd omdat ze geschreven zijn op 16e-eeuwse melodieën. Ook binnen het wereldlijke lied had het contrafact soms een bewust tegengestelde teneur ten opzichte van het origineel. Het ‘Wilhelmus’ bijv. is geschreven op de wijs van een ‘katholiek’ lied uit 1568. Later schreef H. Oosterhuis een nieuwe tekst op de melodie van ‘Het Wilhelmus’ onder de titel ‘Een nieuw volkslied tegen de derde wereldoorlog’. Als er tegenwoordig op een bestaande melodie een nieuwe tekst geschreven wordt, is dat vaak een parodie. LIT: Bantel; Best; Gorp; Metzler; J.A.N. Knuttel. Het geestelijke lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming (1906); G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boek, dl. 3: De melodieën van Bredero's Liederen verz., ingel. en toegel. door F.M. Matter (1979); L.P. Grijp. Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw - Het mechanisme van de contrafactuur (1991); L.P. Grijp. ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’, in: F. Willaert e.a. (red.). Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de lage landen (1992), p. 72-92. [W. Kuiper/H. Struik]
| |
contragedicht of contravormVorm van intertekstualiteit bestaande uit de omzetting van een bestaand gedicht in zijn tegendeel. Evenals bij de parodie wordt de uitgangstekst op de voet gevolgd, maar - in tegenstelling tot de parodie - wordt de ‘bewerkte’ tekst niet belachelijk gemaakt, en bovendien wordt deze volledig herschreven, en wel in zijn omkering. Een van de beoefenaren van dit genre, Jan G. Elburg, zegt erover: Voortgekomen uit het soort nieuwsgierigheid dat sommige mensen niet doet rusten eer zij een bepaalde grammofoonplaat ook achterstevoren hebben gedraaid uit de neiging, als in de moderne beeldhouwkunst, om soms hol en bol, negatieve en positieve volumen te verwisselen. Zo begint een van zijn contravormen, getiteld ‘Onderdaan van de droogte’ en omkering van ‘De regenkoning’ uit De Oostakkerse gedichten (1955) van Hugo Claus, met de regel De onderdaan van de droogte verzweeg (en blasfemisch haar
ogen)
als tegendeel van Claus' regel De regenkoning sprak (en gelovig waren mijn oren)
(J.G. Elburg. Idem, p. 436-437).
LIT: Buddingh'. [G.J. Vis]
| |
contrapuntTerm uit de prosodie ter aanduiding van een ritmisch (ritme) verschijnsel dat verwant is aan polymetrie. Basisgegeven is het feit dat er een duidelijk metrisch (metrum) patroon in de tekst aanwezig is waarvan op een gegeven moment wordt afgeweken (antimetrie). Dit gebeurt op een zodanige manier dat de lezer twee metrische principes tegelijk ervaart. Dit kan bijv. plaatsvinden wanneer een regel ritmisch geheel of gedeeltelijk polyinterpretabel is. Men kan bijv. een metrisch gedicht hebben waarvan de eerste versregel overwegend jambisch is, zodat men met dit patroon in het achterhoofd naar vers twee gaat, terwijl het tweede vers niet overwegend jambisch is, maar (gedeeltelijk) dactylisch. Dit is het geval bij de beginverzen van het gedicht ‘Tempo di menuetto’ van Nijhoff: De volle weelde van een melodie
Breekt uit het hart van de piano open
(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 23).
Vs. 1 is overwegend jambisch: Dê vól//lê wéél//dê
vân//êên mé//lôdié.
Zet daaronder: brêékt ûít hêt hárt vân dê pî á nô ó pên. Doordat ‘uit’ zowel beklemtoond als onbeklemtoond kan worden gelezen, is deze regel te concretiseren als ‘brêekt uít hêt hárt’ enz., maar ook als ‘bréekt uît hêt hárt’ enz. De lezer krijgt hierdoor het gevoel in twee metrische patronen tegelijk te zitten, het aanvankelijke (jambisch) en het daarop onmiddellijk volgende patroon (dactylisch): brêekt úit// hêt hárt// vân
dê// pîá//nô ó//pên (vijfjambisch)
bréekt uît hêt// hárt vân
dê// pîá//nô ó//pên (tweedactylisch;
tweejambisch).
Stijgend en dalend metrum gaan hierbij dus tegen elkaar in. LIT: Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Th. Willemze. Algemene muziekleer (1971), p. 45. [G.J. Vis]
| |
ContrareformatieRooms-katholieke reactie op de door Luther in 1517 ingezette reformatie. Het Concilie van Trente, dat met tussenpozen van 1545 tot 1563 duurde, nam een groot aantal interne hervormingsbesluiten als tegenwicht tegen de buitenkerkelijke reformatie en stimuleerde de verfaaiing van de kerkgebouwen om die weer aantrekkelijk te maken voor grote groepen gelovigen. Dit leidde tot de overdadige pracht en praal van de barok, eerst in de architectuur, later ook in andere kunstvormen zoals de literatuur. De Contrareformatie heeft ook een stroom geschriften in gang gezet, gericht tegen de hervormingsgezinden. De bekendste contrareformatorische dichteres is Anna Bijns die in haar rederijkersgedichten fel van leer trok tegen Luther. LIT: M.R. O'Connell. The Counter Reformation 1559-1610 (1974); S. Brinkkemper & I. Soepnel. Apollo en Christus (1989); A. Keersmaekers, ‘“Triumphus Cupidinis” und “Triumphus Jesu”: die gegenreformatorische Verarbeitung eines Barock-Themas’, in: Klaus Garber (ed.). Europäische Barock-Rezeption (1991), p. 1057-1069. [P.J. Verkruijsse]
| |
contrastTerm uit de stijlleer voor de opvallende tegenstelling van naast elkaar geplaatste elementen. Het verschijnsel kan in alle genres optreden. Zo kan men denken aan de controverse tussen twee personages als de socialist Geert en de kapitalist Bos uit Heijermans' toneelstuk Op hoop van zegen (1900), maar contrast is evenzeer aanwijsbaar in de tegenstelling tussen twee typografisch verschillende, onder elkaar geplaatste tekstgedeelten op de pagina's van L.P. Boons Menuet (1955). Verwant aan het contrast zijn de contentio en de antithese. LIT: Cuddon; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
convenanceModerne, door R. Dragonetti ingevoerde poëticale term voor de deelname van de auteur aan het poëtische en het waardesysteem dat in de gemeenschap leeft en waarvan hij de vertolking en dus de bevestiging brengt. LIT: F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 24. [H. Struik]
| |
conventieUitgangspunt, vormgevingsprincipe of opvatting, in de literatuur van een bepaalde periode algemeen aanvaard door auteurs en lezers of toeschouwers zodat toespelingen onmiddellijk begrepen worden, maar ook afwijkingen van de conventie direct als zodanig worden ervaren. In het bijzonder in het drama zijn conventies erg belangrijk, omdat de auteur de toeschouwer kan betrekken bij het gebeuren door in te spelen op zijn verwachtingspatroon, dat voor een belangrijk deel gebaseerd is op deze conventies. Het is sterk afhankelijk van de poëtica van een bepaalde periode of men conventies positief of negatief beoordeelt. Sinds de romantiek is er een tendens om ze negatief te beoordelen, omdat originaliteit en individualiteit steeds sterker op de voorgrond treden, wat echter op zichzelf weer tot de conventies van deze periode gerekend kan worden. Het opzettelijk doorkruisen van verwachtingen kan tot de conventies van een bepaalde literaire stroming gaan behoren. LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bronzwaer; Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; R. Zwaan. ‘Conventie’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 24-33. [G.J. van Bork]
| |
convoluutTerm uit de codicologie en (analytische) bibliografie voor een boek, waarin handschriften of drukken, die wat hun ontstaan betreft niets met elkaar te maken hebben, door een bezitter zijn samengebonden. Zo bevat de codex UB Leiden, Ltk. 191, zes verschillende handschriften: Ferguut, Floris ende Blancefloer, Der historien bloeme, Esopet, Die bediedenisse vander missen in dietsche en Die dietsche doctrinael. Indien het vanaf het begin af aan de bedoeling was de verschillende teksten in één handschrift te bundelen, spreekt men van een verzamelhandschrift. LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; MEW. [W. Kuiper]
| |
copia rerumTerm uit de retorica voor de voorraad res, onderwerpen en zaken, die een redenaar of auteur opgeslagen heeft in zijn onderbewustzijn en die hij door oefening (exercitatio) en door een beroep te doen op zijn geheugen (memoria) kan aanspreken bij het voorbereiden van een rede of geschrift. LIT: HWR; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
| |
coplaTerm uit de genreleer ter aanduiding van een Spaans puntdicht, meestal vierregelig, veelal bedoeld om gezongen te worden, waarin uitdrukking gegeven wordt aan gevoelens van liefde, haat, verlangen, droefheid en vreugde. Copla's zijn in het Nederlands vertaald en bewerkt door o.a. J.W.F. Werumeus Buning en Hendrik de Vries, vaak in de vorm van een simpel grappig verhaaltje, bijv. Daar was eens een groote koning
Die drie mooie dochters had.
Hij ging ermee naar de stad,
Hij kleedde ze daar in 't rood,
Hij stopte ze in een vat,
Hij rolde ze in de sloot -
O, o, wat een rare vertooning.
(
H. de Vries.
Copla's, z.j., p. 89).
LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
copy-textTerm uit de analytische bibliografie en editietechniek voor de op basis van de druk- en tekstgeschiedenis (tekstgenese) door een editeur gereconstrueerde (kritische editie) tekst die het dichtst bij de auteurskopij geacht wordt te staan. Vooral in de periode van de handpers en vooral ook wanneer geen manuscripten (en dus geen kopij) voorhanden zijn, moet de analytisch-bibliograaf eerst per druk een ideal copy vaststellen. Vervolgens dient per variant de graad van autorisatie bepaald te worden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen accidentals en substantives, omdat uniformering in interpunctie en spelling dikwijls een zaak was van de zetter, niet van de auteur. Dat impliceert dat bijv. vaak spelling en interpunctie van een editio princeps overgenomen worden in de copy-text, ook (of: juist) als die afwijken van het inconsequente gebruik daarvan in de wel overgeleverde kopij. LIT: Gorp; Mathijsen; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in Bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; F. Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’, in: The Library 5th series, 27 (1972), p. 81-115; V.E. Dearing. ‘Concepts of copy-text old and new’, in: The Library 5th series, 28 (1973), p. 281-293; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 338-343; G.Th. Tanselle. ‘Greg's theory of copy-text and the editing of american literature’, in: Studies in Bibliography 28 (1975), p. 167-229; M. Spies. ‘Verantwoording’, in: J. van den Vondel. Twee zeevaart-gedichten, dl. 2 (1987), p. 1-10. [P.J. Verkruijsse]
| |
corpsmaatTerm uit de analytische bibliografie en typografie voor de afmeting van een letterstaafje (letter) van kop tot staart. Voor het bepalen van de corpsmaat wordt in de analytische bibliografie-1 in navolging van de incunabelkunde gebruik gemaakt van de methode van het meten van twintig regels druks in millimeters. Bij het meten moet men ervoor zorgen over minstens 21 regels platte tekst te beschikken, bij voorkeur een aantal malen op verschillende plaatsen in het boek. Men meet dan loodrecht van een bepaald punt in een regel (bijv. de bovenkant van een kapitaal) naar een corresponderend punt 21 regels lager. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden. Afwijkingen van de aldus opgemeten corpsmaat ten opzichte van de met 20 vermenigvuldigde kopmaat kunnen te wijten zijn aan het krimpen van het papier (in de periode van de handpers werd het papier eerst nat gemaakt voor het bedrukt werd), het gebruik van interlinie, een wat andere afstelling van de gietvorm of het werken met een ten opzichte van het letterbeeld vergroot of verkleind corps. Samen met de kopmaat, x-hoogte en kapitaal-hoogte levert de corpsmaat gegevens voor de letterformule ter identificatie van in drukwerk gebruikte letter. De typograaf drukt de corpsmaat uit in punten (punt-2). LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 9-16; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 145-153; G. Unger. ‘Moderne incunabelen; typografische maten in incunabelen en recent drukwerk’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga. Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 302-307. [P.J. Verkruijsse]
| |
corpus-1Benaming voor een verzameling teksten die een zekere eenheid vertonen en gezamenlijk ten opzichte van andere teksten verschillen, bijv. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door M. Gysseling (1977-1987). LIT: Baldick; Best; Brongers; Gorp; Metzler. [W. Kuiper]
| |
correctieVerbetering van schrijf-, druk- of zetfout in een tekst. Dat kan door de auteur zelf gebeuren, bijv. als hij drukproeven corrigeert, maar ook door een ander, bijv. een kopiist, een zetter of een lezer. Onoordeelkundige correctie leidt tot een zgn. Verschlimmbesserung. Soms geschiedt de correctie door een apart voor dat doel aangestelde corrector. Waar het kleinigheden betreft wordt gebruik gemaakt van correctietekens. Ook is het niet ongebruikelijk gecorrigeerde passages in een tekst te renvoieren, d.w.z. in de marge te markeren. Corrigeren tijdens het drukproces kan plaatsvinden door een correctie op de pers; daarna kan het door middel van een cancel of door plakstrookjes. LIT: Best; Hiller; Mathijsen; Wilpert. [W. Kuiper]
| |
correctie op de pers of persvariantTerm uit de analytische bibliografie voor een wijziging in het zetsel, aangebracht tijdens het drukproces. In de periode van de handpers was het mogelijk om tijdens het drukken van de oplage het zetsel los te kooien en er veranderingen in aan te brengen, hetzij correcties van zetfouten, hetzij wijzigingen van andere aard, bijv. op aandrang van de censuur (vandaar de neutralere term ‘persvariant’), die grote gevolgen kunnen hebben voor de tekstgeschiedenis. De eerder bedrukte vellen werden niet vernietigd. Deze werkwijze maakt het noodzakelijk om via intern collationeren te controleren of alle exemplaren van een druk uit de handpersperiode van hetzelfde zetsel zijn vervaardigd. Daarbij moet altijd uitgegaan worden van de drukvorm (binnenvorm en buitenvorm) als eenheid van correctie. Het variantenpatroon (de verschillende staten) kan erg ingewikkeld worden als meer dan eens in een drukvorm gecorrigeerd is en wanneer zowel in de buitenvorm als in de binnenvorm is ingegrepen. Tal van voorbeelden van correcties op de pers zijn te vinden in de variantenoverzichten van de boekbeschrijvingen in de descriptieve persoonsbibliografie van Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983) door P.J. Verkruijsse. Waren er na voltooiing van de gehele oplage nog wijzigingen nodig, dan kon dat in de vorm van correctie met de pen, via het overplakken van strookjes of door middel van cancels. LIT: Brongers; Feather; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 353-354. [P.J. Verkruijsse]
| |
correctietekensTekens die gebruikt worden bij het corrigeren van drukfouten en zetfouten in drukproeven of schrijffouten in handschriften. In handschriften uit de periode van voor de uitvinding van de boekdrukkunst wordt gecorrigeerd door middel van expungeren, het plaatsen van puntjes (deletieteken) onder het foutieve tekstgedeelte, met de letters ‘a’ en ‘b’ om een onjuiste volgorde van versregels te markeren, of met behulp van verwijstekens en paragraaftekens. Kort na de uitvinding van de boekdrukkunst zijn in het drukkersbedrijf de correctietekens in gebruik gekomen die nu nog steeds worden gebruikt, zij het in sterk genormaliseerde vorm (Normaalblad N 632). De Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond geeft de correctietekens uit op een normaalkaart over Corrigeren (197711). LIT: BDI; Hiller; MEW; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 113-114; W.P. Gerritsen. ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript’, in: Neerlandica manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck 3 (1976), p. 39-59; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 224-225. [P.J. Verkruijsse]
| |
correctio, epanorthosis, zelfcorrectie of zelfverbeteringStijlfiguur waarbij een uitspraak ter plekke vervangen wordt door een andere die als beter wordt voorgesteld, veelal in de vorm van een tegenstelling (antithese). Het effect is meestal een climax-1. Een veel voorkomende vorm is ‘x, nee y’, waarbij de aandacht wordt gevestigd op y dan wel op x en y tezamen. Zo verbetert Gezelle zichzelf in: Dan zal ik vóór ...
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u [enz.].
(G. Gezelle. VW, dl. 11, 1936, p. 144).
Multatuli volgt hetzelfde procédé in een van de laatste zinnen van Max Havelaar (1860) als hij Willem III, aan wie hij het boek opdraagt, toespreekt met ‘Prins ... meer dan Prins’. En Boon schrijft: En begint de ene kleine en bedrogene man ... och wat zeg ik ... begint de ene willems willems met de schone tsinksendaghe De correctie heeft hier mede een explicatieve functie. Men kan de volgende typen onderscheiden: a) niet x, maar y; b) y, niet x; c) x, of liever y; d) x, x? veeleer y. De correctio gaat vaak gepaard met parallellisme en repetitio. Er is verwantschap met de epanopthosis en de enumeratio. Soms is er ironie in het spel. LIT: Best; Buddingh'; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
correctorDegene die tot taak heeft een tekst te corrigeren. Dat kan de auteur zelf zijn, het kan ook iemand anders zijn, bijv. gedurende de Middeleeuwen de kopiist van de tekst of de leider van het scriptorium. Beroemde correctoren uit de handschriftenperiode zijn de corrector van het Ferguut-handschrift die de inmiddels ca. 100 jaar oude tekst van een facelift voorzag en zich in een colofon verantwoordde: Here, hier hebdi van Ferragute
Van beghinne ten inde al ute,
Ghecorrigeert van miere hant,
Over al soe waer ict vant,
In rijm, in vers, in ward messcreven.
(Ferguut, ed.
Rombauts e.a., 19822, vs.
5597-5601).
Fameus is ook de zgn. corrector van de Lancelot-compilatie, die men in het verleden - zeer waarschijnlijk ten onrechte - met de auteur Lodewijk van Velthem identificeerde, die naast het verbeteren van fouten het handschrift geschikter maakte voor de voordracht, voor welke functie de codex oorspronkelijk niet lijkt te zijn aangelegd. Met de uitvinding van de boekdrukkunst deden de eerste beroepscorrectoren hun intrede. Zij verfijnden de correctietekens die in de handschriftenperiode gebruikt werden tot een compleet systeem dat in zijn essentie nog altijd gebruikt wordt. LIT: Brongers; Hiller; LdMA; W.P. Gerritsen. ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript’, in: Neerlandica manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck 3 (1976), p. 39-59; B. Besamusca. ‘De verzen van de corrector in handschrift 's-Gravenhage, KB, 129 A 10 (de Lancelot-compilatie)’, in: SpL 26 (1984), p. 83-88; A.A.M. Besamusca. Het Boec van Lancelote. De Middelnederlandse vertaling in verzen van de Lancelot en prose en het aandeel van Lodewijk van Velthem in de totstandkoming van de Lancelotcompilatie (1988); W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse Ferguut, gevolgd door een diplomatische editie en een diplomatisch glossarium (1989), p. 71-215. [W. Kuiper]
| |
correspondentie of briefwisselingBriefwisseling tussen twee of meer personen. Betreft het een briefwisseling tussen fictieve personages en is deze gepubliceerd als verhaal in brieven dan spreekt men van briefroman, briefwisselingsroman, epistolaire roman of roman in brieven. Een werkelijk gevoerde correspondentie kan een bijzonder belangrijke bron zijn voor de biografie van een auteur, de reconstructie van tekstelementen van diens werk of van de bedoelingen van de auteur met zijn werk (auteursintentie). Vergelijk bijv. de uitgave van J.C. Bloems Brieven aan P.N. van Eyck (ed. Dorleijn e.a., 1980). Een briefwisseling die tegelijkertijd een tijdsbeeld geeft van de literaire wereld van 1930-1940 is die tussen E. du Perron en M. ter Braak (ed. Van Galen Last, 4 dln., 1962-1967). In de renaissance was de brief een belangrijke kunstvorm. In Nederland zijn de brieven van P.C. Hooft, in het bijzonder die aan Maria Tesselschade, een specimen van hoogontwikkelde briefkunst (ed. Van Tricht, 3 dln., 1976-1979). Maar ook nu nog wordt de brief als kunstvorm geschreven. In Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) maakte G.K. van het Reve opnieuw gebruik van deze vorm. Samen met het dagboek, de autobiografie en andere persoonsgebonden geschriften behoort de brief tot de egodocumenten. LIT: BDI; Best; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
corruptieTerm uit de tekstkritiek (filologie) voor een doorgaans onbewuste en ongewilde verandering ten opzichte van de oorspronkelijke tekst door een kopiist of zetter. De reden kan onbegrip zijn of een verlezing, maar meestal gaat het om simpele kopiistenfouten (transmissiefout), veroorzaakt door coördinatieproblemen tussen het ‘snelle’ geheugen en de ‘trage’ hand. Voorbeelden van corrupties zijn overgeslagen versregels (weesrijm), overgeslagen letters (haplografie), herhaling (dittografie) en verminkte woorden als gevolg van psychische contaminatie. Is de verandering bewust en gewild dan spreekt men van correctie of een redactionele ingreep. Corrupties kunnen, indien opgemerkt door een volgende kopiist, zetter of corrector, aanleiding geven tot een zgn. Verschlimmbesserung, een verbetering die niet tot doel heeft de oorspronkelijke tekst te reconstrueren, maar slechts de fout te maskeren. LIT: Best; MEW; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast, 2 dln. (1975-1981); M. Hogenhout-Mulder. Proeven van tekstkritiek (1984). [W. Kuiper]
| |
couleur localeEen schildering van omgeving, dialect, zeden, gewoonten, kleding enz. die gezamenlijk karakteristiek zijn voor een bepaalde regio of een historische periode. Het gaat er daarbij niet om een zo realistisch mogelijke beschrijving te geven, zoals bijv. in de streekliteratuur, maar veeleer om het oproepen van sfeer en achtergrond voor het verhaal. Vooral schrijvers van historische romans stelden zich ten doel om via couleur locale het verleden op te roepen voor de lezer. De derde alinea van het eerste hoofdstuk van De roos van Dekama (1836) van J. van Lennep vormt een goed voorbeeld van wat men onder couleur locale verstaat. LIT: Abrams; Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J. Kamerbeek. Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur locale’ (1962). [G.J. van Bork]
| |
coup de théatreOnverwachte gebeurtenis in het drama, bij overdracht ook wel in een verhaal, die als keerpunt in de ontwikkelingen kan worden opgevat en zo de handeling een bepaalde wending geeft of haar aanzienlijk versnelt. In het klassieke drama vervulde de deus ex machina deze functie dikwijls. LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
| |
coupletTerm uit het grensgebied van literatuur en muziek ter aanduiding van een strofe in een lied. Sommigen hanteren de term als synoniem van strofe. LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Hobsbaum; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
creatieve analyseTerm van W.Gs Hellinga en H. van der Merwe Scholtz die, in het kielzog van de autonomiebewegingen, in 1955 hun gezaghebbende studie publiceerden getiteld Kreatiewe analise van taalgebruik, met als ondertitel ‘Prinsipes van stilistiek op linguistiese grondslag.’ In hun uitleg van de methode zeggen ze dat ze willen nagaan wat een tekstgedeelte in een bepaalde taalgebruikseenheid in een concrete tekst feitelijk doet (dit tegenover het onderzoek naar taalgebruiksmogelijkheden in het algemeen): ons sitaat is [...] steeds 'n moment van die taalgebruikseenheid, 'n onvervreemdbare onderdeel wat wesenlik afhanklik is van die eenheid waarin hy voorkom. Op grond hiervan is deze methode terecht ‘kreatieve analyse’ te noemen. Om die geheel sinteties uit sy onderdele te probeer saamstel, deug nie. Die omgekeerde weg moet bewandel word: die onderdele moet binnen die geantisipeerde geheel ‘geartikuleer’ word. Die kreatiewe ‘antisipasie’ en die analitiese ‘artikulasie’ van die sitaat binne die geantisipeerde geheel, is 'n bedryf wat die suiwerste aangedui kan word as kreatiewe analise (a.w., p. 47-48). De auteurs baseren zich op F. de Saussures Cours de linguistique générale (1916), een werk dat ook de grondslag vormt van het structuralisme. LIT: F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 44. [G.J. Vis]
| |
crisisIn de crisis wordt het probleem of conflict van het drama tot een zodanig hoogtepunt gevoerd dat er wel een handeling op moet volgen die tot de afwikkeling van het drama aanleiding geeft. In de klassieke tragedie komt men via expositie en intrige-2 tot de climax-2, waarvan de crisis deel uitmaakt en die het keerpunt vormt naar de peripetie en de catastrofe. Voorbeelden van crises kan men vinden in Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) op het moment waarop de vijand de stad blijkt te hebben ingenomen, en in Op hoop van zegen (1900) van Herman Heijermans in het 15e toneel, wanneer Barend door zijn moeder naar zee gestuurd wordt op een schip dat niet zeewaardig is. LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Prince; Scott; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
| |
cultboekBoek dat vereerd en bewonderd wordt en een bijzondere uitwerking heeft op hetzij een kleine groep ingewijden, hetzij een groot publiek gedurende een gehele generatie. Naast bewonderaars kent het cultboek vrijwel altijd ook felle bestrijders. Tot de boeken die geadoreerd én verketterd zijn, kan men rekenen: D.H. Lawrence. Lady Chatterley's lover (1928), Henry Miller. The Tropic of Cancer (1934), Vladimir Nabokov. Lolita (1955), Jack Kerouac. On the road (1957), en in Nederland: Theo Thijssen. Kees de jongen (1923), vrijwel het gehele oeuvre van Nescio, Gerard Reve. De avonden (1948), Jan Cremer. Ik, Jan Cremer (1964) en Harry Mulisch. De aanslag (1982). Een selectie cultboeken werd bijeengebracht in: J. Goedegebuure. Een uitgelezen hartstocht; de geschiedenis van 50 cultboeken in de 20ste eeuw (1990). LIT: [W. Kuiper]
| |
cultuurlied of kunstliedLied dat, in tegenstelling tot het volkslied-1, meestal van bekende herkomst is en primair bestaat bij de gratie van de eraan toegekende artistieke waarde. Men kan dit bijv. zien aan het hoofse lied uit de Middeleeuwen en aan de liederen uit de renaissance, veelal ontstaan in ontwikkelde kringen. Soms paste de dichter zijn tekst aan bij reeds bestaande muziek; voorbeelden van deze contrafactische werkwijze vindt men bij Bredero en Hooft. Het omgekeerde had niet minder vaak plaats, zoals blijkt uit sommige teksten van Goethe die getoonzet zijn door Schubert, of uit een groot aantal liedjes van de Nederlander Jan Pieter Heije (1809-1876), van muziek voorzien door J.J. Viotta (1814-1859). Sommige liedjes van Heije werden zo populair dat ze de status van volkslied kregen. De relatie tussen cultuurlied en volkslied is vergelijkbaar met die tussen cultuursprookje en volkssprookje (sprookje). LIT: Krywalski; Wilpert; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 220-267; A.J.M. Asselbergs. Dr. Jan Pieter Heije of de Kunst en het leven (1966); P. Dronke. The medieval lyric (19782); G.A. Bredero. Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck, ed. F.H. Matter (1979), p. 9-44. [G.J. Vis]
| |
cultuursprookje of kunstsprookjeBenaming voor het sprookje dat niet uit mondelinge overlevering stamt, maar speciaal - vooral sinds de romantiek - uit bewondering voor en in navolging van het ‘naïeve’ volkssprookje is geschreven. Men spreekt in dit verband ook wel over ‘nieuwe sprookjes’, in tegenstelling tot oorspronkelijke of volkssprookjes. Bekende auteurs van cultuursprookjes zijn Hans Chr. Andersen, Wilhelm Hauff, E.Th.A. Hoffmann, Brentano, Novalis, Ludwig Tieck, Oscar Wilde, Th. Storm e.a. In het Nederlandse taalgebied schreven o.m. Louis Couperus (Fidessa, 1899), Godfried Bomans (Sprookjes, 1946) en Louis Paul Boon (Grimmige sprookjes, 1957) kunstsprookjes. LIT: Lodewick; Metzler; MEW; W. Spanner. Das Märchen als Gattung (1939). [G.J. van Bork]
| |
cumulatieve bibliografieLopende bibliografie die na publicatie van een aantal afleveringen de daarin opgenomen informatie - vaak met aanvullingen - weer binnen één systeem (alfabetisch, chronologisch of systematisch) brengt, bijv. de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL), verschijnend vanaf 1970, eerst in kwartaalafleveringen die per halfjaar én per jaar werden gecumuleerd, en vervolgens in jaarafleveringen die per vijf jaar gecumuleerd worden. LIT: BDI; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
| |
currens of littera currensTerm uit de paleografie voor snel en ongedisciplineerd gebruiksschrift zonder enige kalligrafische pretentie. De currens bezet het laagste niveau in een door Lieftinck geïntroduceerde indeling naar niveau van het schrift: van snel geschreven naar zorgvuldig gekalligrafeerde letters (currens, libraria en formata). Bij deze indeling naar niveau is het tamelijk moeilijk om van objectieve criteria uit te gaan: de beschrijver moet afgaan op zijn ervaring en eigen (subjectieve) oordeel. Het begrip wordt vaak gebruikt als toevoeging bij de objectieve, op vormelijke eigenschappen gebaseerde schriftbenaming, bijv.: littera hybrida currens. De littera currens behoort, zoals de naam al zegt, evenals de littera cursiva tot het lopend schrift. LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282. [H. Struik]
| |
currente calamoLetterlijk: met lopende pen. Term uit de filologie voor een manier van vertalen die zich kenmerkt door een ad hoc-karakter. De vertaler kent het werk dat hij vertaalt niet in zijn geheel, maar vertaalt van episode naar episode, zonder oog voor de samenhang van het gehele werk. Deze currente calamo-methode is niet ongebruikelijk in Middelnederlandse vertalingen van Oudfranse romans, bijv. de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822) en de Lancelot-roman (ed. Lie, 1987; ed. Besamusca, 1991). LIT: F.P. van Oostrom. Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose (1981), p. 163. Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2 (vs. 5531 - 10.741) met een inleidende studie over de vertaaltechniek uitgegeven door B. Besamusca (1991), p. 9, 39; R.M.T. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991), p. 274-275. [W. Kuiper]
| |
cursiefTerm uit de paleografie voor ‘lopend schrift’, waarbij de letters (d.m.v. lussen) aan elkaar geschreven worden en niet los naast elkaar staan (staand schrift), en uit de typografie voor de drukletter die hierop geïnspireerd is. Het cursieve schrift was een gebruiksschrift dat zich door de eeuwen heen steeds onderscheidde van het boekschrift en het oorkondeschrift die een meer gekalligrafeerde vorm vertoonden. De Romeinen schreven aanvankelijk alleen een cursieve majuskel (capitalis cursiva). Van ca. de 3e tot de 7e eeuw worden een cursief majuskelschrift en een cursief minuskelschrift naast elkaar gebruikt; daarna komen alleen nog cursieve minuskelschriften voor. Rond 800 ontstaat de Karolingische minuskel, die geen cursieve vorm kent, maar waaruit zich na ca. 1100 een gotisch cursief schrift (littera cursiva) ontwikkelt. Omstreeks 1400 vormt zich naast het humanistische boekschrift ook een humanistische cursief (humanistisch schrift), met als variant op de pauselijke kanselarij de cancelleresca die via 16e-eeuwse schrijfboekjes invloed gehad heeft op het ontstaan van de cursieve drukletter. De cursieve drukletter die gebaseerd is op de (gotische) Oudhollandse drukletter noemt men de civilité; de cursief van de romein die gebaseerd is op de humanistische littera antiqua: de littera italica. Het gebruik van de cursief beperkt zich tegenwoordig tot een klein aantal toepassingen, bijv. het afdrukken van poëzie. Een zeer gebruikelijke toepassing is het cursiveren van titels in titelbeschrijvingen. Waar een auteur niet de beschikking heeft over een cursief, wordt door middel van onderstreping in de kopij aangegeven wat in druk gecursiveerd moet worden. LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; E. Strubbe. Grondbegrippen van de Paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 18 e.v.; B. Bischof. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (1979), p. 80-83; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986). [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
| |
cursiefjeLuchtig of humoristisch prozastukje van beperkte omvang in een dag- of weekblad, zo genoemd omdat het cursief gedrukt wordt. Het cursiefje kan de vorm hebben van een anekdote. Het behandelt meestal alledaagse voorvallen. Bekende auteurs van cursiefjes zijn Simon Carmiggelt (Het Parool) en Louis Paul Boon (Vooruit). Het onderscheid met de column is vaak noch inhoudelijk noch formeel duidelijk aan te geven. LIT: Gorp; B. Kemp. ‘Het cursiefje’, in: Jeugd en Literatuur 13 (1968) 2, p. 68-79; ‘Ten geleide’, in: Cursief (1969), p. 5-6. [G.J. van Bork]
| |
custode, bladwachter, reclame, reclamant of wachtwoordLetterlijk: ‘wachtwoord’. Om de juiste volgorde van de katernen binnen de codex te garanderen, plaatsten middeleeuwse kopiisten het eerste woord van een nieuw katern in het staartwit van de verso-zijde van het laatste blad van het eraan voorafgaande katern. Later werd deze methode ook toegepast om de volgorde van de bladen binnen het katern te bewaken, soms in combinatie met katernsignaturen. Uiteindelijk ging men er zelfs toe over in het staartwit van elke recto- en verso-zijde het eerste woord van de volgende bladzijde te zetten. De eerste boekdrukkers namen deze gewoonte over: custoden vergemakkelijken het (voor)lezen, omdat er tijdens het omslaan van het blad doorgelezen kan worden. De gewoonte custoden te zetten, is blijven voortbestaan tot in het schijfmachinetijdperk, en wel om aan te geven dat er nog een blad volgt. LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Metzler; Scott; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Kroniek van codicologie en filologie VIII’, in: SpL (1962-1963), p. 210-215; R.B. McKerrow. An introduction to bibliography for literary students (19672), p. 26, 82-84; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 53, 78; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (1982), p. 170. [W. Kuiper]
| |
cyclisch gedichtAanduiding voor een gedicht met een cyclische bouw, d.w.z. dat de tekst eindigt zoals hij begonnen is. Zo begint ‘Vers 5’ van Paul van Ostaijen met de woorden ‘Ik zou willen een jazz op de melodie van/ Frère Jacques’ en eindigt het met ‘en ik zou willen een jazz op de melodie van/ FRERE JACQUES’ (VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 229-230). Soms betreft de overeenkomst precies één regel, zoals het geval is bij het gedicht ‘Sonate’ van Martinus Nijhoff: ‘Hoor de sonate der clavecimbale’ (VG, 1974, p. 17). Bij uitbreiding wordt de term ook wel gebruikt voor gedichten waarvan begin en eind, zonder identiek te zijn, door woordherhaling sterk op elkaar lijken, zoals bijv. in: O kenner van het Oude Boek,
o volger van het Kruis,
[...]
Gij hebt als kandelaar gediend
voor 't licht van Boek en Kruis.
(
M. Nijhoff. VG,
19744, p. 512).
Een middeleeuws voorbeeld van een cyclisch gedicht is het rondeel. LIT: Lodewick; Wilpert. [G.J. Vis]
| |
cyclusAanduiding voor een groep werken met een samenhangende inhoud, vorm, biografische aanleiding e.d., bijv. de ‘cycle du roi’ voor de chansons de geste die het leven en de veroveringstochten van Karel de Grote bezingen (epische cyclus) of de Mathilde-cyclus (1880) van Jacques Perk. LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/W. Kuiper]
|
|