Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse Literatuur 1986-87
(1987)– [tijdschrift] Een Jaar Boek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Jaaroverzicht van de Nederlandse literatuur
| |
[pagina 8]
| |
lisch; en dat terwijl deze drie publiekstrekkers recentelijk toch nieuw werk hadden gepubliceerd. Wel een hermetische novelle van writer's writer J. Ritzerfeld, Zee van marmer*, niet meteen een titel waar je aankomende lezers mee over de drempel trekt; voorts een roman van de weliswaar in kleine kring gerespecteerde maar daarbuiten nauwelijks bekende H.C. ten Berge, en Het gevorkte beest* van Inez van Dullemen wier naam al evenmin enige uitstraling had. Weliswaar stonden daar reputaties als Kellendonk, Hermine de Graaf en Bernlef tegenover. Maar van die drie was de eerste omstreden vanwege het vermeende anti-semitische karakter van Mystiek lichaam, kwam de tweede als schrijfster nog maar net kijken, zodat de derde, Bernlef, de enige genomineerde auteur was wiens naam het grotere publiek iets zei. En dat was dan bovendien nog een naamsbekendheid die gebaseerd was op de smalle basis van zegge en schrijve één bestseller, het uit 1984 daterende Hersenschimmen waarvan inmiddels meer dan 100 000 exemplaren over de toonbank gingen, en dat bovendien met succes werd bewerkt voor het toneel. De jury had niet willen bezwijken voor de commerciële druk waarmee de ako-prijs beladen was, zo luidde de conclusie die allerwegen aan de bekendmaking van de nominaties werd verbonden. De definitieve bekroning, gevierd met een feestelijke, deels op de televisie vertoonde bijeenkomst in het Amsterdamse Amstelhotel, moest die indruk nog versterken. In zijn toelichting op het juryrapport zette voorzitter Van Mierlo uiteen dat de keuzecommissie enige behoedzaamheid had willen betrachten. Het precedent van een door het bedrijfsleven gesponsorde prijs maakte het immers noodzakelijk de onderhorigheid aan allerlei niet strikt-literaire overwegingen te vermijden. Weliswaar had deze overweging geen dominante rol gespeeld, maar afwezig was ze evenmin. Daarmee brak Van Mierlo het ene vooroordeel af door het andere in stand te houden. Als de jury namelijk zou willen bewijzen dat ze volstrekt autonoom te werk was gegaan door 't Hart, De Loo, Mulisch en andere succesvolle publieksauteurs uit te sluiten, dan toonde ze zich tegelijkertijd afhankelijk van de opinie van al diegenen die hun twijfels aan de nobele bedoelingen van de ako hadden uitgesproken. Was deze veronderstelling juist, dan was het keuzecomité niet alleen braaf, maar ook bangelijk geweest. De enige gepaste houding had gebaseerd moeten zijn op het van de ako verkregen mandaat de eigen smaak door te zetten. Natuurlijk gaf | |
[pagina 9]
| |
die eigen smaak ten slotte ook de doorslag. Wie het kritisch proza van Fens en De Wispelaere een beetje kent, ziet hoe groot hun inbreng in de uiteindelijke redactie van het juryrapport is geweest. Daaruit spreekt immers een duidelijke voorkeur voor het ‘zorgvuldig hanteren van de gebruikte literaire middelen’ en voor het ‘ter discussie stellen van de literatuur of een literair genre zelf’. Maar deze voorkeuren werden vertroebeld door de halfslachtigheid waarmee men zich wilde indekken tegen eventuele verwijten als zou er niet integer genoeg geopereerd zijn. | |
Winnaars en verliezersIn het licht van Van Mierlo's preambule was de naam van de winnaar een des te groter verrassing. Wanneer het commerciële belang naar de achtergrond verdween (zelfs nu de ako nog zo graag wat steun wilde van een hoge notering op de hp- of vn-top-10) dan moest dat dus wel betekenen dat Hermine de Graaf met Aanklacht tegen onbekend* en Bernlef met Publiek geheim* op een zijspoor waren gerangeerd. Daarmee stegen de kansen van Ritzerfeld en Ten Berge; laatstgenoemde werd trouwens toch al fluisterend getipt als second best, nu de meeste kenners wel in Kellendonks kwaliteiten geloofden, maar niet in zijn kansen. Het naderhand vrijgegeven juryrapport had deze prognose nog meer voedsel kunnen geven. Ten Berge, Bernlef en Kellendonk werden er namelijk apart in genoemd. Ten slotte viel de keus dus toch op Publiek geheim. Wie het van te voren zou hebben gezegd, had waarschijnlijk veel instemmend geknik opgemerkt; nu kwam het een beetje als een anti-climax. Deze ontknoping kan zonder meer op rekening worden geschreven van de jury, die niet alleen de omstanders maar ook zichzelf op het verkeerde been zette, met een eigenaardige hink-stap-sprong tussen flinkheid en fatsoen als resultaat. Het was het ‘net niet’, om een term te gebruiken waar de jury zeer aan hechtte toen ze Publiek geheim wilde karakteriseren als een grensgeval van fictie en werkelijkheid. Overigens moet daar nog aan worden toegevoegd dat ook het bekroonde boek het ‘net niet’ is. Een vaardig geschreven roman, dat zeker, maar hier en daar wel erg gestroomlijnd. Actueel vanwege de inhoudelijke overeenkomsten met romans van Kundera en Kon- | |
[pagina 10]
| |
rád, en daarmee inhakend op een trend. Maatwerk, dat zeker, maar zonder het ingenieuze en afwisselende in de compositie van Ten Berges Het geheim van een opgewekt humeur*, en helemaal zonder de stilistische brille waarmee Kellendonk in Mystiek lichaam het achterste van zijn tong heeft laten zien. Heeft de ako-prijs nog andere winnaars opgeleverd? In de weken na de zeventiende mei zag uitgeverij Querido de verkoop van Publiek geheim stijgen. Ook de overige vijf genomineerde titels werden in het publicitair effect meegezogen. Literaire belangenorganisaties als de pen en de Vereniging van Letterkundigen boekten forse vooruitgang bij hun pogingen de pot van de officiële staatsprijs, de P.C. Hooft, op te trekken naar een niveau dat minstens gelijk was aan de gesponsorde concurrent. Als we echter afzien van deze winst op materieel gebied, is het maar de vraag of de werkelijk beoogde vooruitgang wel is bereikt. De Stichting ako-prijs had zich immers ten doel gesteld de literatuur met een grote L uit haar isolement te halen. Men wilde de leescultuur bevorderen bij ‘de nog niet tot het lezen van literatuur bekeerden, bij de tallozen die deze genade nog niet deeláchtig zijn’. Het is de vraag of deze zendingsdrift wel gediend was met de houding van de jury die het gemakkelijk toegankelijke werk-ik verwijs maar weer naar voorbeelden als Maarten 't Hart en Tessa de Loo - zo eenzijdig uitsloot, en het ‘zorgvuldig hanteren’ van specifiek literaire middelen als ‘parallellen, symbolen, tegenstellingen, spiegelingen’ hoger stelde dan de kunst van het boeiend vertellen. Het is verre van waarschijnlijk dat je de niet ingewijden zo over hun drempelvrees heen helpt. | |
Twee soorten literatuurLangzamerhand zijn we beland bij de kern van de kwestie. Natuurlijk verdient de uitreiking van de eerste ako-prijs in een overzicht als dit de nodige aandacht omdat het een nieuw en interessant fenomeen in de wereld van het boek betreft. Maar de essentie van het juryrapport is nog belangwekkender, omdat er twee soorten van literatuur in worden onderscheiden waar al eeuwenlang een kloof tussen ligt: de ‘hogere’ Literatuur voor kenners, fijnproevers en echte ingewijden, en de aan lectuur verwante literatuur die een veel bredere kring van lezers weet te boeien vanwege de vaart en intensiteit waarmee er wordt verteld. Het is dat de statuten van de stichting | |
[pagina 11]
| |
poëzie van bekroning uitsloten, anders was het genre ogenblikkelijk ingelijfd bij de eerste categorie. Naar mijn mening is hier sprake van een kunstmatig en irrelevant onderscheid. Tal van schrijvers die uitstekend kunnen vertellen, en daarmee een grote schare lezers in hun ban houden, geven tevens blijk van een zorgvuldige toepassing van de fijne kneepjes van het vak. Harry Mulisch, zeer gerespecteerd in kringen van kenners en succesvol bij het publiek, schrijft verhalen en romans die het predikaat ‘spannend’ verdienen, en ook nog rijkelijk zijn voorzien van spiegelingen, parallellen, symbolen en wat dies meer zij. Wie als onbevangen lezer met Mulisch' verteltrant kennis maakt, wordt onmiddellijk gegrepen, en zodra men, al dan niet bijgestaan door de deskundige uitleg van kenners, oog krijgt voor de gecompliceerdheid en gelaagdheid van de geschiedenis, verhoogt dat de fascinatie nog. Sinds zijn roman Twee vrouwen (1975) heeft Mulisch het patent op dit soort bedrieglijke eenvoud. Oude lucht (1977), De aanslag (1982), Hoogste tijd (1985) en de begin dit jaar verschenen novelle De pupil* hebben onmiskenbaar bijgedragen tot de verbreding van het literaire publiek. Het succes van De aanslag onderstreept deze ontwikkeling. Het boek ging meer dan 300 000 maal over de toonbank, het won de populariteitspoll van het letterkundige scholierentijdschrift Diepzee, en werd om die reden bekroond met een prijs van vijfduizend gulden, en de - vrij letterlijke - verfilming die Fons Rademakers ervan maakte haalde weer tienduizenden extra belangstellenden naar boekhandel en bibliotheek. Wanneer het dus gaat om het slaan van een brug tussen de ‘hoge’ literatuur en het brede publiek heeft Mulisch al meer voor de leesbevordering gedaan dan de hele Stichting ako-prijs bij elkaar. Laten we, nu we toch over leesbevorderende activiteiten zijn komen te spreken, het boekenweekgeschenk 1987 eens in deze beschouwing betrekken. Tessa de Loos novelle Het rookoffer, gewoontegetrouw uitgegeven door de Stichting voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, wedt op twee paarden tegelijk: een verhaal dat boeit en vermaakt, en een compositie die blijk geeft van een zorgvuldige hantering van de literaire middelen, en op die manier bijdraagt aan de gewenste verdieping van de tekst tot ‘kunst’. Het rookoffer handelt over een verhouding tussen een lerares en een leerling. Om het tegendraadse van deze affaire te accentueren heeft de schrijfster er niet rechttoe rechtaan verslag van gedaan, | |
[pagina 12]
| |
maar van achteren naar voren. Via twaalf hoofdstukjes gaan we stap voor stap terug in de tijd. Met behulp van een dergelijk vertelprocédé heeft Tessa de Loo van een niemendalletje een literaire exercitie weten te maken. Wat ik me bij het aanschouwen van zulke vingeroefeningen altijd weer afvraag is bij wie een schrijver nu eigenlijk in de pas wil staan. Aan beginnende lezers zijn zulke verplichte figuren waarschijnlijk niet besteed. De literaire fijnproever zit al evenmin te wachten op de schoolse toepassing van een aantal kunstgrepen uit de letterkundige trucendoos; die moet je subtieler, dus meer in de trant van Mulisch benaderen. Blijft over de recensent. Vaak is de boekbespreker een aan de universiteit geschoolde neerlandicus. Gepokt en gemazeld door de structuralistische verhaalanalyse à la Merlyn (waar Kees Fens redacteur van is geweest) is deze academisch onderlegde criticus nu juist degene die van verhalend proza dubbele en driedubbele bodems, reflecties, verwijzingen, spiegelingen, contrasten en ingenieuze perspectiefwisselingen verwacht, een en ander onder het motto dat de verbeelding geproblematiseerd dient te worden en dat het erom gaat fictie zo scherp mogelijk tegenover werkelijkheid te zetten. Dat motto is inmiddels overgenomen door de nieuwste generatie schrijvers en verheven tot een dogma. Joost Zwagerman, een van ambitie blakende debutant die na de roman De houdgreep de dichtbundel Langs de doofpot publiceerde en een verhalenbundel in voorbereiding heeft, liet zich in het gezelschap van nog twee andere debutanten interviewen in Vrij Nederland en verklaarde daar met enige emfaze dat de verhouding tussen fictie en werkelijkheid een ‘hot issue’ was waar een zichzelf respecterend literator niet omheen kon. | |
De debutantenJoost Zwagerman is representatief voor de jonge garde die het laatste anderhalf jaar is aangetreden, en waar behalve hijzelf ook schrijvers als Tobias Adelaar, Huub van Haren, Christien Kok, Wanda Reisel, Thomas Rosenboom, Kees Ruys, Rein van der Wiel en anderen toe horen. Deze generatie lijkt zich volkomen blindgestaard te hebben op een techniek van het schrijven die is geperfectioneerd door hun directe voorgangers, de auteurs uit het milieu van het | |
[pagina 13]
| |
tijdschrift De Revisor. Tien jaar geleden zorgden Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing en de toen nog onder het pseudoniem Canaponi publicerende A.F.Th. van der Heijden voor een kleine renaissance in de Nederlandse literatuur. Maar zoals dat pleegt te gaan met elke vernieuwingsgolf: de rimpelingen in de vijver die door de neerplonzende steen zijn veroorzaakt worden steeds geringer, de beweging vervloeit en verwatert, en verstart ten slotte in karikaturale vormen. ‘De Revisor’-auteurs waren en zijn nog steeds bekwame stilisten, die een anekdotisch gegeven diepte weten te geven door hun bekwame penvoering. Dat het evenwicht soms ook wel eens verstoord raakte, met pure mooischrijverij als resultaat, doet weinig af aan de kwaliteit die men gezamenlijk hoog wist te houden. De navolgers hebben alleen de kennis van de trucs overgehouden. De neiging tot epigonisme was bij voorbeeld al aan te wijzen in het werk van Leon de Winter die in De (ver)wording van de jongere Dürer (1978), Op zoek naar Eileen W. (1981) en La Place de la Bastille (1981) wel wist te zorgen voor onmisbare ingrediënten als het compositorisch raamwerk en de thematiek van fictie en werkelijkheid, maar die de souplesse miste om dat geraamte ook aantrekkelijk aan te kleden. Nadien is het alleen nog maar treuriger geworden, overigens niet voor De Winter die zich met zijn vrolijke roman Kaplan inmiddels aan de malaise heeft onttrokken. Het is vooral de opzichtige schoolsheid waarmee het abc van de Literatuur wordt opgedreund die irriteert. Een goede schrijver valt ook wel eens te betrappen op het gebruik van bepaalde kunstgrepen uit het boekje, maar in beginsel zijn die gecamoufleerd door de dominante kleur van het geheel. Auteurs als Brakman en Pieter Brouwer bij voorbeeld, hoe gewiekst ook, zullen zich in de eerste plaats laten leiden door het verhaal. Hun meest recente romans, Het doodgezegde park en Business Class*, vormen daar weer treffende voorbeelden van. Maar voor de gemiddelde debutant van dit moment is niets kennelijk zo moeilijk als het ondergeschikt maken van de middelen aan het doel. Neem nu Het ontbrekende, de eerste novellenbundel van Christien Kok. Zelfs wanneer daarin sprake is van de meest alledaagse en voor de hand liggende zaken en gebeurtenissen, dan nog maakt de woordkeus ons duidelijk dat we moeten lezen met een dikke rimpel in het voorhoofd. Wanneer Christien Kok vertelt hoe de ik- | |
[pagina 14]
| |
figuur van het verhaal ‘Blijvend ongemak’ zich haar onderwijzeres herinnert, schrijft ze: ‘Met haar ruime verteltalent gaf ze ons richtlijnen voor de interpretatie van het voorgelezene.’ Dit is niet bedoeld als satire op het ambtelijk of literatuurwetenschappelijk jargon, maar geeft aan dat we ons bevinden in het schrijversklasje waar Christien Kok aan het hospiteren is. De eerbied voor de Literatuur die Zwagerman, Kok en andere debutanten ten toon spreiden is toonaangevend bij de jongste generatie (waarvan men vroeger wel zei dat ze kwam ‘aanstormen’, een term die hoognodig vervangen moet worden door ‘aankuieren’). Het is de laatste jaren iets te snel gegaan. De media hebben zich op de jonge schrijvers en vooral op de jonge schrijfsters gestort als ging het hier om een nieuw en in alle opzichten boeiend type kunstenaar, en dat terwijl de interessante hoedanigheden nog moesten blijken uit het te schrijven werk. De cpnb heeft die geïntensiveerde aandacht aangewakkerd door diverse weekbladen een Wereldtijdschrift-achtige, vele pagina's lange reportage over het debutantenfenomeen aan te bieden. Uit het Fonds voor de Letteren vloeien speciale subsidies die het eerste, en dus risicodragende boek van een jonge auteur rendabel moeten maken. Daarentegen mag het best verkopende debuut weer rekenen op een speciale premie, het Gouden Ezelsoor. En wie naar het oordeel van een deskundige jury over het meeste talent beschikt, wordt sinds twee jaar aangemoedigd met de G.J. Lubberhuizenprijs. Op de kwaliteit van de eerste twee laureaten, Hermine de Graaf (Een kaart, niet het gebied) en Vonne van der Meer (Het limonadegevoel en andere verhalen) valt weinig af te dingen. Maar wanneer de keuzeheren over enige tijd uit moeten maken wie ze voor de derde bekroning op het schild gaan heffen, zullen ze het een stuk moeilijker hebben. Een niet onaardige, maar evenmin verrassende schrijver als Rein van der Wiel zou een eventuele prijs toch alleen maar te danken hebben aan het feit dat hij de spreekwoordelijke eenoog te midden van de blinden is. Gezicht op Haarlem* is als debuut niet onaardig, maar stijgt niet uit boven het gros van de puberteitsverhalen, sinds Reves Werther Nieland een zeer produktief genre. Het dalende peil van het gemiddelde debuut geeft aan dat er bij de zogenaamde kwaliteitsuitgeverijen (De Arbeiderspers, De Bezige Bij, Meulenhoff, Querido) wijzigingen in het beleid hebben plaatsgevonden. Men wacht niet langer af of een literator in spe uit eigen | |
[pagina 15]
| |
beweging op het idee komt of hij of zij nu rijp genoeg is om een eersteling ter publikatie aan te bieden, maar er wordt door de uitgevers zelf driftig jacht gemaakt op potentiële talenten, die men het liefst per contract aan zich bindt om de concurrentie een slag voor te zijn. De kweekvijvers, dat wil zeggen de literaire tijdschriften (die hun opiniërende functie nagenoeg kwijtgeraakt zijn aan de boekenbijlagen van dag- en weekbladpers en voor het grootste deel veranderd zijn in instrumenten van commerciële uitgeverspolitiek), maar ook de eenzame werk- en studeerkamers, worden voortijdig leeggevist. Uit vrees voor de gevolgen van deze roofbouw lijkt men alvast nieuwe bronnen te hebben aangeboord. Omdat de status van debutant, en de publicitaire verplichtingen die ermee samenhangen, personality onmisbaar maken, worden debutanten die al over een zekere bekendheid beschikken met meer dan routineuze hartelijkheid welkom geheten. Of ze iets te melden hebben, dan wel kunnen schrijven, doet er niet zo veel toe. Zo hebben we dus recentelijk de literaire entree beleefd van de cabaretiers Seth Gaaikema en Paul van Vliet, de acteurs Marian Berk en Ton Lensink, de choreograaf Rudi van Dantzig en de televisiepresentatoren Adriaan van Dis en Aad van den Heuvel. Vreemd, dit fenomeen van kunstenaars en kunstenmakers die achtervolgd lijken te worden door de idée fixe dat ze pas echt meetellen als schrijver van bellettrie. Ze doen het dikwijls niet onaardig, maar als regisseur of dramaturg (Ger Thijs), schilder (Charlotte Mutsaers) of beeldhouwer (Jan Wolkers) zijn ze toch beter. Maar, zoals het spreekwoord zegt, wie schrijft die blijft. Mij lijken de aspiraties tot het kweken van letterkundigenzitvlees op den duur even fnuikend voor de echte literatuur als de doem van de grote L waardoor het debutantenbal al enige seizoenen lang wordt overschaduwd. | |
De poëzieEven desastreus lijkt het virus van de verliteratuurdheid uit te pakken voor de Nederlandse poëzie. Aan de technische beheersing van het ambacht ligt het niet, aan een besef van traditie al evenmin. Het is de vonk die ontbreekt, het lef om het risico van het grote woord te durven nemen en desnoods plat op het gezicht te gaan, ten aanschouwen van de bedaagde keurmeesters van de Nederlandse | |
[pagina 16]
| |
dichtkunst. De Nederlandse dichter van na Vijftig (Lucebert!) is o zo braaf in het omheinen van zijn lyrische tuintje en het aanharken van de bloembedjes. Hij zal nooit eens de perken te buiten gaan. Typerend in dit opzicht is C.O. Jellema, die met In de koude voorjaarsnacht zijn zevende bundel publiceerde. Het eerste gedicht van die plaquette eindigt met de twee volgende terzinen:
Nooit was de tuin zo mooi. Onze vereende
krachten schiepen dit evenwicht van wild-
groei en beteugeling. Terwijl wij weenden
om wat, als groei, ons scheiden zou, en breken.
Even heeft de tuin deze pijn gestild,
en werd de droom waaronder wij bezweken.
Naar aanleiding van Eva Gerlachs Domicilie* schreef Willem-Jan Otten in nrc Handelsblad over de ambachtelijke en gekunstelde poëzie die aan het eind van de jaren zeventig in zwang kwam en in zijn beeldende, emblematische karakter kon worden beschouwd als de laatste uitloper van een hermetisch, Leopold-achtig symbolisme. Werd Leopold al bedreigd door steriliteit, hier is het eigenlijk onvruchtbaarheid en doodlopende straat troef. Dichters als Ad Zuiderent, nota bene Otten zelf en de hier geciteerde Jellema (allemaal met grote regelmaat te gast in de kolommen van De Revisor, geen toeval als men het mij vraagt) zijn al te zorgzaam om het evenwicht, en doen daarom verlangen naar de vulkanische poëzie van Lucebert, die na De moerasruiter uit het paradijs (1983) geen nieuwe bundel meer publiceerde. Dat verlangen wordt ook niet vervuld door T. van Deel, die met Achter de waterval* voor de beste bundel van het seizoen zorgde, en in zoverre enige afstand van schutspatroon Leopold nam dat hij zich van diens hang naar etherische metafysica distantieerde door het beroemde gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ (Van wijn een druppel) badinerend te verwerken:
Geloof van wijn de ene druppel niet
die opgaat in het zeegeduld. Hoeveel
er is, en hoe verspreid en onbekend
het blijft, volmaakt verstoken van begrip
of lieflijke omvatting. De gletschertong
| |
[pagina 17]
| |
glijdt in een meer dat langzaam, zingend
droogvalt, en op de bergwei gloeit het van
papavers. Geen eeuwige aanwezigheid -
gelukkig allertijdelijkst onderdak.
Een enkele dichter durft nog wel risico te nemen. Iemand die daarbij regelmatig plat gaat, en dat al zo vaak heeft gedaan dat nog nauwelijks een recensent hem serieus neemt is Jacob Groot, die ooit onder het romantische pseudoniem Jacob der Meistersanger publiceerde. Eind 1983 verscheen zijn roman De verzoening, een en al extatische lyriek, maar dan in proza. Nu kwam het poëtisch equivalent van dit boek, Topgeluk. Het mystiek gestamel is hier de rand van het zinloze genaderd:
Eén ogenblik lang wist
ik wat er gebeurde. Daarna wist
wist ik het niet meer. Wat
was er gebeurd?
Zo langzamerhand vertrouwd zijn de salto-mortale's van Leo Vroman die in Fractaal* weer zeer eigenzinnig met de natuurwetenschap omsprong. Ook het dichterlijk bloed van aankomend dichteres, maar tevens beproefd en gelauwerd vertaalster Anneke Brassinga kruipt waar het, gelet op de smaak van de tijd, eigenlijk niet meer mag gaan. Qua expressie is haar idioom dikwijls zo exuberant, dat affiniteit met bevlogen dichters uit een recent maar thans versmaad verleden als A. Roland Holst en H. Marsman onmiskenbaar is. Brassinga's poëzie, bijeengebracht in Aurora, is van kosmische krachten doorwaaid, op een manier die sinds Jacques Hamelink niet meer is vertoond. Er zijn ‘stromen van zon/doordrongen het dromende/stromende dat ik was’, er is ‘zweving van wind’ en ‘eeuwige val’, hogere sferen worden gewoon hogere sferen genoemd en wenkbrauwen staan als dennenbossen. De zuinige puristen die het in de Nederlandse dichtkunst voor het zeggen hebben, zouden er flink van kunnen schrikken, ware het niet dat Brassinga ze geruststelt door haar eigen gedichten braaf en bescheiden te vergelijken met een gedroogd appeltje, een aquarium en een slakkehuis waaraan het leven ontkwam. Dat doet allemaal | |
[pagina 18]
| |
wel heel erg denken aan Chr. J. van Geel, bij leven een geïsoleerd figuur, na zijn dood de profeet van de emblematische, verstilde en steeds smallere poëzie die naast de richting van Kouwenaar de belangrijkste stroming op dichterlijk gebied in de Nederlandse literatuur vormt. Van Kouwenaar zelf was er de nieuwe bundel Het ogenblik: terwijl, die weinig of geen nieuws toevoegt aan de essentie van zijn oeuvre: het gedicht als verdwijnprocédé. Wiel Kusters, een van Kouwenaars bekendste adepten en bovendien zijn lijf-exegeet, publiceerde Het leven op stoomschepen, een bundel die een groot aantal merkwaardige knittelrijmen bevat en daarmee wat uit de pas loopt bij de poëzie van de meester. Recht tegen Kouwenaar en zijn school in gaat Rogi Wieg, even jong als Joost Zwagerman, maar minder onbesuisd en publiciteitsgek. Zijn debuut, Toverdraad van tijdverdrijf, is intiem en kwetsbaar en werd bejubeld en verketterd. Een dichter om te blijven volgen. Van een andere al wat oudere dichter, de om zijn dagboeken beroemd geworden recensent Hans Warren, verscheen het zeer prestigieus uitgevoerde Tijd, een mat voortkabbelend werkje dat pijnlijk laboreert aan een gebrek aan spankracht en intensiteit. Bij al dat onmuzikale parlando ga je je afvragen of deze notities nog wel als poëzie te classificeren zijn. Hetzelfde geldt trouwens voor vele van de Verzamelde gedichten van Gerard Reve die verschenen bij uitgeverij Van Oorschot voordat de schrijver weer eens met zijn oude uitgever in een conflict verwikkeld raakte, ditmaal met de goedkope herdrukken van de reisbrievenbundels Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u (1966) als inzet. Reves poëzie balanceert maar al te vaak op de grens van de bidprenttekst (‘Eens zal ik gaan/tot waar de Ongeschonden Roos voor eeuwig bloeit,/en schouwen in Haar Hart’ enz.), of tuimelt over de rand van de grol (daar waar de paus kromsprekend wordt ingevoerd of de dichter zich vrolijk maakt om katholieken die de scheet van een kardinaal met eerbied opsnuiven). Het overzicht van Reves lyrische arbeid moet wel haast leiden tot de conclusie dat zijn poëzie culmineerde in de jaren van zijn bekering, dus tussen 1963 en 1965. De geladen notities, waarin eerst anderen, en toen pas hij zelf de poëzie ontdekten, vormden kennelijk het medium waarin hij zijn diepste en meest geheime overtuigingen kon uitdrukken. Net als in de tezelfdertijd geschreven reisbrieven gaat de verwoording van zijn credo dikwijls met ironie en paljasserij gepaard. Maar het overtuigendst is hij als | |
[pagina 19]
| |
hij onomwonden spreekt tot een god die hij herkent als zijn spiegelbeeld. De rest is biografische anekdotiek en literatuurgeschiedenis. | |
Poëtisch prozaDe constatering dat Warren en Reve eigenlijk een hoogst onlyrisch, want niet altijd even verdicht soort van gedichten schrijven, kan worden omgekeerd als we gaan kijken naar enkele vooraanstaande prozaïsten. Willem Brakman, Gerrit Krol, Jeroen Brouwers, Kees Ouwens, en in mindere mate ook A.F.Th. van der Heijden, schrijven werk dat door hun uitgevers als ‘romans’ of ‘verhalen’ wordt aangekondigd, maar dat door zijn concentratie ‘vonkt naar de poëzie’, om met Brakman, de nestor van dit gezelschap, te spreken. Zulk proza kan niet anders dan in een afwijkend tempo worden gelezen. Het zijn hier niet de verhaalde gebeurtenissen die de lezer van alinea naar alinea en van bladzij naar bladzij voortstuwen, op weg naar het einde en de al dan niet gelukkige ontknoping, maar het proces van vertellen zelf dat om aandacht en reflectie vraagt. Dat geldt sterk voor Het doodgezegde park, Brakmans meest recente roman in een reeks die alleen al vanwege de lengte imposant is. Evenals Brakmans voorgaande werk is ook dit boek weer Haags tot in de komma's en punten. De leestekens vormen de prieeltjes en onverwachte doorkijkjes waarbij de bedaagd voortwandelende verteller even inhoudt, om peinzend de pijp in de mond te nemen, de rand van zijn hoed te betasten, dan wel een zwiepend beweginkje met zijn rotting te maken alvorens hij zijn weg vervolgt. Komma's en punten geven rust aan en suggereren dat het tempo waarin lezer en schrijver gezamenlijk oplopen gematigd dient te blijven. Pure poëzie, maar dan in de trant van L. van Deyssels ‘lyrisch proza’ was de roman De eenzaamheid door genot* van Kees Ouwens. Als dichter hoon Ouwens al niet bij de gemakkelijksten, maar als romancier maakt hij het de lezers wel heel erg moeilijk om hem te volgen. Gerrit Krols affiniteit met de poëzie is minstens zo groot als die van Brakman. Hij schreef er min of meer systematisch over in het essay Het vrije vers uit 1982, en besteedde publiekelijk aandacht aan bewonderde dichters als Achterberg, Marsman en Kopland. Zijn eigen, hoogst eigenaardige gedichten zijn te vinden in de bundel Polaroid (1976)). Maar ook zijn proza wordt gekenmerkt door een | |
[pagina 20]
| |
aantal elementen die poëzie maken tot wat het is. Neem bijvoorbeeld de functie van het wit op de pagina, dat een uitsnede, en dus verdichting en concentratie suggereert. De kunst van het weglaten is het alfa en omega van de ware dichter, en het gebruik van wit visualiseert de essentie van poëzie. In een verhaal mag die typografische eigenaardigheid zo goed als onbekend zijn, dat verhindert Krol niet om er intensief gebruik van te maken. Hij bouwt zijn teksten op uit korte stukjes, vaak niet langer dan een halve pagina. Die stukjes zijn zo geladen en soms ook zo cryptisch en meerduidig, dat ze, net als moleculen, naar alle kanten te verbinden zijn met andere stukjes. Zo komen Krols romans tot stand, veelal rondom een bepaald zwaartepunt, dat fungeert als ‘de glanzende kiemcel’ die Vestdijk beschouwde als het vertrekpunt én de motor van het gedicht. Zelf heeft Krol eens van zijn stukjes gezegd dat ze ‘verhalend, bespiegelend, verwijzend, samenvattend’ zijn en dat ze zich ‘door wat ze meedelen, maar ook door hun toon’ laten ordenen. Vooral die toon is uit duizenden herkenbaar. Hij is krachtig, pertinent en unverfroren, maar ook jongensachtig en naïef. Neem bij voorbeeld deze passage: ‘Eer is dat waarvoor je bereid bent te sterven. Je eer is dus meer dan wat je zelf waard bent. (...) Eer is net als geld. Niets, voor wie er genoeg van heeft. Maar voor wie alles verloren heeft is eer de laatste strohalm, is het alles wat hij nog over heeft.’ Dat is Gerrit Krol zoals we hem kennen, de schrijver die zich bij voorgaande gelegenheden al heeft beziggehouden met het herformuleren van begrippen als autoriteit, dood, leven, goed, kwaad, misdaad en straf. De geciteerde zinnen over eer komen uit zijn laatste roman Maurits en de feiten*, een verhaal over iemand die van moord wordt verdacht, maar tevens een filosofisch getinte bespiegeling over beeldvorming en interpretatie, dus over de literatuur zelf; en dat alles in een plastische en concrete stijl die het lezen tot een zinnelijk genoegen maakt. Als ik daar dan nog aan toevoeg dat Maurits en de feiten een van de spannendste boeken is die ik de laatste jaren heb gelezen, zal het duidelijk zijn dat de jury van de ako-prijs zich verkeken heeft toen ze deze roman zelfs geen nominatie waardig keurde. Dit gebrek aan opmerkzaamheid geldt trouwens ook ten aanzien van Het doodgezegde park van Brakman en De sandwich* van A.F. Th. van der Heijden, een novelle die een even lyrische inslag heeft | |
[pagina 21]
| |
als het recente werk van Krol en Brakman. Maar Van der Heijdens ‘poëzie’ is eerder verwant aan die van Jeroen Brouwers, van wie het afgelopen seizoen het eerste deel van een autobiografie in brieven verscheen, Kroniek van een karakter*. Voor de factuur van deze beide schrijvers is wel eens de term ‘barok’ bedacht, een woord dat verwijst naar de artistieke eenheid van de tegendelen die telkens weer in hun verhalend proza tot stand komt, en naar de rijkdom aan variaties waarmee motieven worden uitgewerkt. Misschien zou het beter zijn om hier te spreken van een ‘muzikaal’ compositieprincipe. Net als Brouwers is Van der Heijden een meester in het verrijken van een simpel gegeven. In De sandwich is dat de herinnering van de verteller aan twee zelfmoordgevallen in zijn vriendenkring. In werkelijkheid hebben die niets met elkaar te maken, maar ze worden ineengeperst, ‘verdicht’, tot een ‘sandwich’ waarin de hoofdpersoon, tot en met de specifieke problemen waardoor hij als schrijver wordt gekweld, is betrokken. Zo ontstaat er een meerduidige metafoor waaraan anekdote en reflectie in evenredige verhouding bijdragen, zonder dat het verhaal er minder boeiend door wordt. Nu we toch over de relatie tussen literatuur en muziek zijn komen te spreken is het goed nog even melding te maken van de lijvige roman Cecilia* waarmee Joyce & Co de Erwin-trilogie afsloten. Ook dit boek sluit in zoverre bij de lijn Brakman-Krol-Brouwers-Van der Heijden aan dat het om meer gaat dan het presenteren van een geschiedenis alleen. Net als in Erwin (1975) en Michael van Mander (1979) onderbreekt Geerten Maria Meijsing (die in het vervolg onder eigen naam doorgaat, nu hij in de loop der jaren ver is uitgegroeid boven de als collectief gestarte firma Joyce & Co) de loop van het verhaal regelmatig voor theoretische bespiegelingen over aard en functie van de kunst. In Cecilia krijgt de muziek daarbij een speciale aandacht. Men spreekt bij een dergelijk kunstwerk dat zichzelf tot onderwerp heeft wel van poëticale literatuur, waarbij we moeten denken aan de leerboeken op het gebied van de schone letteren die sinds Aristoteles onder de titel Poëtica zijn verschenen. Hier is die benaming nog beter op z'n plaats nu Joyce & Co zich altijd zulke toegewijde aanhangers van de klassieke tradities hebben getoond. | |
[pagina 22]
| |
De vertellersOngemerkt zijn we weer terug bij de tegenstelling die in het begin van dit overzicht werd gemaakt tussen de Literatuur voor de kleine kring van kenners en ingewijden en de literatuur waarbij het brede publiek zich kan ontspannen, zonder dat zulks afbreuk hoeft te doen aan de kwaliteit van het gebodene. Als er een prijs uitgereikt zou mogen worden aan het literaire boek met de hoogste amusementswaarde, dan zou ik die zonder aarzelen aan Leon de Winter geven. Met Kaplan leverde die auteur een roman af die geen minuut verveelt, welke bezwaren men er verder ook tegen kan hebben. Deze ongecompliceerde liefdesgeschiedenis over twee gecompliceerde personages zit boordevol verwikkelingen en gaat het pathos en het sentiment niet uit de weg. Als de schmiere er niet zo duimendik bovenop lag, zou het af en toe aardig naar de kitsch doorglijden. Hoewel... er staan heel wat dialogen en beschrijvingen in waarvan mijn haarwortels gaan jeuken, zonder dat ik ook maar één knipoogje van de verteller krijg dat hij het niet zo ernstig bedoelt. Nu is maathouden nooit De Winters fort geweest, zoals bekend zal zijn bij de lezers die hem hebben gevolgd in de literaire exercities die hem van de ene invloed (Kafka, Handke, Modiano) naar de andere (Kundera in dit laatste boek) voerden. ‘De aanblik van zijn nieuwe woning viel niet te rijmen met de gedachte dat in de oksels van zijn leven een frisse deodorant werd gespoten.’ Hoe krijgt iemand het uit zijn pen. De overwegend lichte, bijna hupse toon van het boek, aardig aansluitend bij het motief van de trapeze (lees: overspel), die tevens op het omslag prijkt, wordt dan ook niet veroorzaakt door de gehanteerde schrijftrant of de beeldspraak, maar door de snelheid waarmee de plot zich vertakt. Het resultaat is een bijna ouderwets leesboek waarin de lach en de traan het ruimschoots winnen van de levensbeschouwelijke en artistieke problemen die onderweg aan de orde komen, maar die er in het licht van het breed geëtaleerde lief en leed nauwelijks iets toe doen. Even onopgesmukt van schriftuur maar minder overdadig qua effecten was De jacobsladder*, een van de betere romans uit het oeuvre van Maarten 't Hart. Deze eersterangskenner van de calvinistische folklore is weer eens afgedaald in zijn persoonlijke schrijversgoudmijn, het Maassluis van zijn jeugd, en heeft er een gruwelijke | |
[pagina 23]
| |
historie opgedolven, vol hel en verdoemenis. De vrolijker toetsen ontbreken echter niet, en dat maakt dit boek aantrekkelijk, ook voor degenen die doorgaans niets moeten hebben van de behoefte tot afrekenen die diverse auteurs uit het zwartekousenmilieu wel eens parten speelt. Afrekening met het recente verleden staat centraal in Tessa de Loos Meander*, dat de opkomst en ondergang van een commune aan het begin van de jaren zeventig beschrijft. Hier scheiden zich mijn wegen en die van toonaangevende critici als Carel Peeters en Maarten 't Hart. Naar mijn smaak is Meander een vlak en ongeïnspireerd boek, waar De Loos debuut, het succesvolle De meisjes van de suikerwerkfabriek, fris aandoet. Verwant aan Meander qua onderwerp is Boudewijn Büchs roman Links! dat warempel ook al over een commune bleek te gaan, en het revolutietijdperk van meer dan vijftien jaar geleden minstens zo driftig demystificeerde. Tegelijkertijd bouwde de schrijver er aan zijn eigen imago, dat dankzij een haast permanente aanwezigheid in allerlei media de trekken begint aan te nemen van het Bekende Nederlanderschap. Büch is een van onze dandy-literators, zoals we er nog een paar hebben: Johnny van Doorn bij voorbeeld, die de melig-bezadigde toon van Gevecht tegen het zuur (1984) voortzette in Langzame wals, of Jules Deelder die zich andermaal als de bravado van de letteren ontpopte in de roman Gemengde gevoelens, geschreven tussen twee one man-shows in. En wat te denken van de als vieze man poserende A. Moonen, die zijn reputatie van engerd bevestigde met De wurger van Delft? Of van Levi Weemoedt, die Piet Paaltjens eerst heeft gepasticheerd in dicht, maar die het de laatste tijd, getuige De ziekte van Lodesteijn, ook blijkt te kunnen in ondicht? Het is een aardige troep performers, en nog aardiger is te constateren dat ze vanuit Vlaanderen gezelschap hebben gekregen van nieuwe sterren als Tom Lanoye en Herman Brusselmans. Geef mij dan toch maar een echte verteller, zoals J.M.A. Biesheuvel die de lijn van zijn oude werk doortrok met Godencirkel, of F.B. Hotz, die met Eb en vloed* het hoge niveau van zijn eerdere vier bundels wist te handhaven. Hotz is onnavolgbaar in het creëren van dubbelgangerachtige personages die belichamen waar hij als auteur voor staat: de liefdevolle aandacht voor alles wat herinnert aan de eerste dertig à veertig jaar van deze eeuw, het gevoel alleen maar thuis te horen in het niemandsland dat ligt op de grens van verschil- | |
[pagina 24]
| |
lende gebieden, en de leeftijd van de vijftiger die daarbij past. G.L. Durlacher, auteur van het indrukwekkende Strepen aan de hemel, ontpopte zich als verteller met Drenkeling*, een reeks van autobiografische verhalen over zijn jeugd in nazi-Duitsland. | |
De beschouwersNeigt Hotz door de rust en de ingetogenheid van zijn jaren eerder tot de overdenking dan tot het van actie bruisende verhaal (in het overgrote deel van zijn werk domineert dan ook het eerste element), onze beste essayisten hebben eveneens hun leeftijd mee. Sinds hij de zestig is gepasseerd, lijkt Karei van het Reve eerst goed op gang te zijn gekomen. Om zijn Geschiedenis van de Russische literatuur (1985) te kunnen voltooien, moest hij eerst zijn Afscheid van Leiden (1984) achter de rug hebben, en nu hij al weer zo'n jaar of drie geniet van het professorale otium cum dignitate, heeft hij meer dan ooit de tijd om zijn scherpe pen op allerlei onzin los te laten. Zo kwam dus de bundel De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen tot stand. De titel verwijst naar een stuk dat bij eerste publikatie in nrc Handelsblad nog al wat stof deed opwaaien, nu bleek dat de grote ontmaskeraar Van het Reve zich aan de christelijke religie al even weinig gelegen liet liggen als voordien aan de literatuurwetenschap, de evolutietheorie of de psycho-analyse. Niet dat die drie laatste onderwerpen nu uit Van het Reves belangstelling verdwenen zouden zijn. Hij blijft er zijn sarcasme over spuien, en dat werkt zo aanstekelijk dat ik bij het lezen van deze bundel bij herhaling hardop in de lach ben geschoten, zelfs nu deze essayist zijn gelijk dikwijls op zo'n botte en goedkope manier pleegt te halen dat ik alleen daarom al de neiging krijg hem tegen te spreken. Uitnodigend tot tegenspraak zijn ook de postuum bijeengebrachte notities die de in 1983 overleden J.B. Charles in Maatstaf publiceerde. In Frankrijk dacht ik aan mijn vader heet het boek waarin Charles op dikwijls onbekookte wijze fulmineert tegen Duitsland, het katholieke volksdeel of oud-collaborateurs die naar zijn smaak al te hoog op de maatschappelijke ladder stonden. Zoals een opgewonden standje betaamt, wist Charles niet altijd even veel lijn in zijn voorkeuren en antipathieën te brengen. Ook tegen de meest sullige nsb-er koesterde hij een dodelijke haat, maar de bommengooiers van de Rote Armee Fraktion werden met de grootst mogelij- | |
[pagina 25]
| |
ke clementie ontzien. De individuele maat van goed en slecht, gewoonlijk door hem gehanteerd, moest dan plaats maken voor de overweging dat hier een ideologische strijd gaande was tussen het ene collectief (de Staat) en het andere (de raf). In een in memoriam bij Charles' dood heeft zijn ex-medewerkster Andreas Burnier feilloos een aantal van die tegenstrijdigheden in zijn persoonlijkheid blootgelegd. Voor haar eigen opvattingen over goed en kwaad kan men terecht in de recentelijk gepubliceerde briefwisseling met twee van haar jonge vrienden, Gesprekken in de nacht. Minstens zo persoonlijk als de beschouwingen van Karel van het Reve en J.B. Charles zijn de korte overpeinzingen van J.H. Donner. Hij was al lang een columnist van naam en faam, maar sinds hij een paar jaar geleden door een hersenbloeding werd getroffen en zich op een heel andere wijze van leven en schrijven moest instellen, heeft hij van het essay op de korte baan iets heel aparts weten te maken. Vorig seizoen verscheen daarvan onder de titel Na mijn dood geschreven een eerste proeve, die onlangs werd bekroond met de Henriëtte Roland Holst-prijs. Nu is er een tweede bundel, gepresenteerd onder een opschrift Slecht nieuws voor iedereen*, dat weer net zo hard aankomt als het vorige en in zijn knorrige droefgeestigheid een uitstekende samenvatting biedt van wat de lezer nog te wachten staat. Donner vergelijkt zijn schrijverij met hardop in zichzelf praten, ‘een teken van beginnende krankzinnigheid, maar ook een teken van iets heel hoogs. Bidden misschien, of een begin van poëzie’. Een dergelijke omschrijving past precies op de suggestieve werking van deze tot het minimum afgeknotte stukjes. Donner sputtert daarin nog al eens, maar kweekt al provocerend weerstand tegen onverschilligheid en apathie; dat alles onder het motto: ‘De vreselijkste belediging van de belediging is het begrip’. Bijzonder was ook de laatste essaybundel van de zo plotseling overleden dichter-bioloog Dick HilleniusGa naar eindnoot*. In Wat kunnen wij van rijke mensen leren? liet hij nog eens zien dat alles waar hij zich in verdiepte - en dat was niet alleen veel maar ook uiterst gevarieerd - de glans en kleur van zijn persoonlijke visie kreeg. Naast deze beschouwingen van particuliere en tegelijk algemene aard, waren er natuurlijk ook de essays die zich wat specifieker met kunst, cultuur en literatuur bezig hielden. Polemisch was Post-modern waarin vn-criticus Carel Peeters zijn bezwaren tegen de geest | |
[pagina 26]
| |
van he twintigste-eeuwse fin de siècle formuleerde. De gedachte dat alles maar spel zou zijn, dat er geen vaste betekenissen, laat staan ideeën en overtuigingen meer bestaan, is hem een doorn in het oog. De kruistocht tegen het relativisme en de vrijblijvendheid van de neo-decadente postmodernen doet sympathiek aan, maar tegelijkertijd ook wat naïef als men ziet dat Peeters pas op de plaats wil maken bij Nietzsche en Ter Braak, die met hun nietsontziende kritiek op waarden en waarheden toch het fundament van hedendaags ongeloof en scepsis hebben gelegd. Strikt literair-kritisch was de bundel De komma bij Krol van dichter-criticus T. van Deel, en de verzameling poëzierecensies Tijdverdrijf voor fijne luiden van zijn collega Benno Barnard. Barnard publiceerde trouwens ook een van de opvallendste dichtbundels van het seizoen, het thematisch hecht gestructureerde Het meer in mij. | |
Ten slotteEr is een bepaalde trend die in het jongste verleden nog wel eens apart werd gesignaleerd, maar die nu - gelukkig, zeg ik er bij - volledig is geïntegreerd in het volle literaire leven. Ik doel op de boeken van jonge vrouwelijke auteurs. In het seizoenoverzicht dat Aad Nuis voor het eerste Een Jaar Boek (1984-85) schreef - hij kreeg in 1986 de Pierre Bayle-prijs voor de Literatuurkritiek -, werden al vraagtekens gezet bij de vanzelfsprekende gewoonte waarmee debuterende schrijfsters als groep apart werden gezet. Later hebben de al dan niet positief gediscrimineerden ook zelf laten dóórschemeren dat ze in de eerste plaats op grond van hun literaire kwaliteiten beoordeeld willen worden. Dat verlangen kreeg ook nog eens steun van wetenschappelijke zijde toen twee Groningse doctorandi constateerden dat startende schrijfsters een andere behandeling van de literaire kritiek krijgen dan beginnende auteurs van het mannelijk geslacht. Laten we daarom dus zonder enige voortrekkerij of niet ter zake doende argumentatie vaststellen dat Vonne van der Meers korte roman Een warme rug* hoort bij het beste dat het seizoen 1986-87 heeft opgeleverd, niet omdat de vrouwelijke stem hier zo zuiver of authentiek zou klinken, maar vanwege een stilistische en psychologische finesse die ik na Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing en Oek de Jong niet meer heb | |
[pagina 27]
| |
aangetroffen. Een goede tweede in dit opzicht is Nicolette Smabers die met Portret van mijn engel de belofte van De Franse tuin (1983) nog eens bevestigt. In de wetenschap dat er van iedere jaaropbrengst ternauwernood een boek de tand des tijds, dat wil zeggen de veranderende smaak en de scherpte van de afstandelijke blik weerstaat, levert dat naast de vier of vijf goede boeken die ik hiervoor al noemde (Maurits en de feiten, Het geheim van een opgewekt humeur, Kroniek van een karakter en Achter de waterval), een oogst op waar we voor het moment heel tevreden mee kunnen zijn. |