brengt een bezoek aan oom Adelbert en tante Betsie, en maakt vervolgens het hof aan nicht Avril, ongeacht het feit dat deze reeds is verloofd met ene Lodewijk.
De benaming van de personages geeft al aan hoe onwezenlijk en grotesk de verhaaldraad is. De handeling is enkel façade. Wat in het boek overweegt, om geen sterkere bewoordingen te gebruiken, is de dwangneurotische reflectie op de verhouding van lichaam en geest zoals Armand die ervaart, een reflectie die door Ouwens in zijn hoogst bevreemdende stijl wordt weergegeven. De hoofdpersoon slingert heen en weer tussen weerzin en geobsedeerdheid door zijn lijfelijke verrichtingen. Hij ervaart zijn lichaam als afstotend en aantrekkelijk, dringt zich op en schaamt zich, en is tegelijkertijd zijn eigen voyeur en exhibitionist. Die tweeslachtigheid hangt samen met een narcistisch complex van aandriften, dat manifest wordt in de gestage zelfbespiegelingen en het ook letterlijk poseren voor spiegels, ruiten en dergelijke, maar dat bovenal aanleiding geeft tot tal van masturbatieséances zoals de nu volgende, die zich afspeelt in een spoorwegcoupé en die door Armand eens te meer wordt beleefd als het substituut voor contact met derden. ‘Verrichting werd orfisch. Vierde hij ogenschijnlijk de teugels, hij hoedde zijn lichaam, tot in de beslotenheid van de publieke ruimte, waar hij het alleen was. Hij stipuleerde niet slechts administratief een lidmaat te zijn, maar bevond zich ook als lidmaat in de schoot van de gemeenschap, met welke hij in het openbaar verkeerde door zijn roosje te ontbloten.’
Zoals steeds bij Ouwens is seksuele zelfbevrediging een uiting van de wil van het individu zichzelf genoeg te zijn, een autonome wereld te scheppen waarbij het niet-eigene rücksichtslos wordt ingelijfd. Innerlijk evenwicht is daartoe een eerste voorwaarde; het gaat Armand erom hoe hij met zichzelf ‘te rijmen’ is, hoe hij niet langer ‘een excrement van het lot’ blijft, mar als ‘een beslissing van de wil’ functioneert. Het middel bij uitstek daartoe is de taal, waarbij de vervalsende onvrijheid van de gekunsteldheid op de koop toe wordt genomen. Ik zei al dat Ouwens' werk van de laatste jaren een vaak verbijsterende indruk nalaat. Het is niet moeilijk het bijzondere ervan in te zien, maar het dringt maar langzaam tot het gemoed door. Na veel lezen en herlezen is Klem me ten slotte dierbaar geworden. Of dat met deze roman ook zo zal gaan, betwijfel ik. Het boek is, mede vanwege zijn enorm gecondenseerde stijl, te