hevige relatie met het boerenmeisje Kristina heeft de verteller, bij leven, haar verlaten. Pas tien jaar later, het is dan oorlog, keert hij als soldaat in zijn oude omgeving terug en doodt hij een jongen die in het struikgewas beweegt. Dat is de zoon van Kristina, zijn zoon. Járen later verdrinkt hij zichzelf, uit wroeging, en met het minuscuul deeltje bewustzijn, de paar woorden die hij de eeuwigheid in heeft gesmokkeld, komt er nu een verhaal op gang waarin hij een verzoening tot stand wil brengen: de zoon en zijn moeder moeten tot elkaar gebracht worden, hij wil ze na hun beider dood in zijn verbeelding verenigen.
De zoon is in de scheppende verbeelding van de gestorven verteller zeventien jaar ouder gemaakt, en weet aanvankelijk niet dat hij met zijn moeder optreedt. De verteller wil hem dat inzicht verschaffen, maar het is niet een woord, het is ten slotte een gebaar, een teken, dat moeder en zoon bijeenbrengt. Dit woordeloze gebaar brengt iets teweeg dat de verteller met zijn woorden niet teweeg kon brengen. ‘Als ik het treffende woord vind. De juiste suggestie. Het goede ritme.’ Zo had hij het zich voorgesteld, een triomf vanuit de dood- hij zou met woorden het leven in de dood met zichzelf verzoenen. ‘Hij is de maker - hij is de doder.’
[H]et verhaal begint sfeervol en principieel, zoals alleen Ritzerfeld [da]t kan: ‘Gaan we. We gaan. Het is vroeg in het najaar, avond. Het is ook kil. Mistig maanlicht komt op, zodat doorlopen geboden is. Driehonderd meter het park in, over een lintrecht door lantaarnlicht op gietijzeren palen aangeduid pad. Aflopend, en weer terug, oplopend. Moeilijk? Helemaal niet, zonder wind.’
Dit is de lokatie, een park, dit is de loop der gebeurtenissen (heen en terug) en dit is de weersgesteldheid (zonder wind). Tegen het eind van de novelle noemt de verteller zelf zijn werk een ‘kunstwerk in woorden’: ‘Ik zie, vergroot, wat mij rest. Wat mijn woorden rest. De gestalten van een vrouw, een jongeman, twee dieren, de vorm van een poel, de gedaanten van bomen en struiken, de substanties van stenen en zand, van melk en saffraanschilfers, de beweging van de hakbijl. (...) Wat een territorium. Welk een prestatie.’
Hoe hij er ook over denken mag, ik beschouw Ritzerfelds verteller met zijn onmogelijke opdracht als een heroïsche figuur. Hij roept vanuit de dood twee levens op, in connectie met het zijne, en al