zitten, ook niet als je het driedimensionaal op een beeldscherm projecteert. In zijn nieuwste bundel heeft Vroman niettemin geprobeerd er zo veel mogelijk aan tegemoet te komen. Hij noemde hem Fractaal, naar het Engelse fractal. Een fractal is, zo legt Vroman op de achterflap uit, ‘een hoeveelheid dimensies die geen heel getal is; een punt kan dus niet alleen in 1, 2 of 3 dimensies voorkomen, maar ook in zoiets als 2,3 dimensies. De geometrie van ruimte, op die manier beschreven, vind ik onvoorstelbaar, maar die heeft oneindig veel voorstelbare en mooie gevolgen.’
Het begrip heeft tot nu toe vooral een toepassing gevonden in computertekeningen (die zelf ook fractals worden genoemd): ‘krullende varenachtige vormen waarvan zelfs de kleinste onderdelen, sterk vergroot, oneindig veel telkens heel andere prachtige abstracties opleveren.’ De fractal lijkt daarmee voor Vroman in de eerste plaats een illustratie te zijn van wat hij als bioloog en als dichter al herhaaldelijk heeft beweerd: de dingen en de mensen zien er van een afstand en van buiten anders uit dan van dichtbij en van binnen. Wie erin doordringt vindt onvermoede werelden, zoals het inwendige van de kakkerlak, dat door Vroman in deze bundel met veel liefde wordt beschreven.
Is het al een fascinerende gedachte dat een punt zich tussen de tweede en derde dimensie bevindt, - Vroman stelt zich vervolgens de nog fascinerender gedachte voor dat een punt zich tussen de derde en vierde dimensie zou ophouden. Als dat zou kunnen, dan zijn er figuren mogelijk die zich gedeeltelijk in de ruimte en gedeeltelijk in de tijd bevinden. Op dezelfde manier zou Vroman poëzie willen schrijven: ‘fractaal’, die zich ophoudt in het overgangsgebied tussen ‘neergeschreven taal’ en ‘gedachte’.
Het klinkt ingewikkeld, en het wordt door Vroman op de flap niet erg helder uiteengezet. Wat je je moet voorstellen bij poëzie die geen ‘neergeschreven taal’ wil zijn, maakt ook het titelgedicht niet duidelijk: