| |
Jeroen Brouwers
Kroniek van een karakter
Deel 1
door Carel Peeters
Het is onmogelijk het leven dat men leidt een structuur en vorm te geven zoals die te vinden is in literatuur: met een spanningsboog, geleidelijke ontwikkeling van de thematiek, met een apotheose of climax. Wie dan ook over een periode van vijf jaar zijn brieven bij elkaar zet waarin een flink deel van dat leven wordt beschreven, zal door het toeval geholpen moeten worden wil het boek een dergelijke structuur krijgen. Kroniek van een karakter heeft zo'n structuur, alsof het leven het zo gewild heeft.
Dit eerste deel van Brouwers' brieven eindigt in december 1981. Dat is de tijd waarin de eerste vage contouren zichtbaar worden van de roman Winterlicht die in 1983 zal verschijnen. Er doen zich in 1981 telkens gebeurtenissen voor die Brouwers aanvankelijk gewoon beschrijft, maar geleidelijk begint hem iets te dagen en de eerste tekenen van een verhaal duiken op. Men ziet het gebeuren. Het herkennen en op waarde schatten van die gebeurtenissen, dat is een
| |
| |
niet gering deel van het schrijverschap. Zoals Harry Mulisch de scherpe intuïtie en tegenwoordigheid van geest had om van wat een uitweiding in zijn boek De ontdekking van Moskou leek de roman De aanslag te maken, zo schreef Brouwers zijn Winterlicht op het juiste moment in zijn schrijverschap: beiden moeten het gevoel hebben gehad: dit is het.
Winterlicht gaat over de precaire aard van het schrijverschap, geïllustreerd aan een jonge lector van een uitgeverij en een oude schrijver. Op het bureau van de lector komen vele manuscripten, maar op een dag komt er een dat meer dan gemiddeld goed is. In de veronderstelling met een debutant te doen te hebben brengt de lector de inzender een bezoek. Dat blijkt een schrijver te zijn die door alle wateren is gewassen en al bij zoveel uitgeverijen heeft gezeten dat hij de tel is kwijtgeraakt. Deze schrijver heet Voorlandt, een aanwijzing voor de aard van hun verdere relatie. Voorlandt is een mislukte schrijver die de lector (die zelf ook schrijft) angst inboezemt, maar in wie hij niettemin dezelfde drijfveren herkent die bij hemzelf leven. Voorlandt wordt de dubbelganger waarin Brouwers zijn schrijverschap personifieert: de ambities, de twijfel, de angst voor vergetelheid, de ernst, de ingebakken mislukking, de illusie van het succes.
Precies deze zaken hielden Brouwers in hevige mate bezig in het jaar 1981, ‘het jaar waarin de schrijver meent dat hem alles is te beurt gevallen wat een schrijver te beurt kan vallen’, zoals het heet in het inleidend tekstje voor de brieven uit het jaar 1981. Dat is het jaar van de commotie rond Bezonken rood, de roman waarin Brouwers een beeld van de Japanse kampen in de oorlog geeft dat niet erg zou beantwoorden aan de werkelijkheid. In de brieven die aan dit jaar voorafgaan is het al vaak gegaan over de hoogten en de laagten van het schrijverschap, aan het einde van dit deel brieven komt alles samen, zodat Winterlicht wel geschreven móest worden. Symbolisch voor de ‘hoogten’ die het schrijverschap kan bereiken is het onverwachte bezoek aan zijn afgelegen huis in de Achterhoek van een middelbare scholier met schrijversambities. Hij komt op zijn motor en vergaapt zich aan de schrijver, die niet precies weet wat hij hiermee aanmoet. Hij krijgt nog een keer zo'n bezoek, ditmaal is de andere durfal met de auto. Karakteristiek voor de nachtzijde van het succes zijn de sombere gedachten aangaande het ‘instituut-gevoel’: hij voelt zich door alle publiciteit en commotie
| |
| |
geïnstitutionaliseerd: ‘Nu is het “alleen nog maar” een kwestie van het ene boek na het andere te blijven schrijven, nòg een plankje vol - maar het “avontuur” is er àf, en de onzekerheid en de angst van vroeger zijn vervangen door de zekerheid van het inmiddels verworven vakmanschap’, schrijft hij aan Wal ter van den Broeck. Brouwers zou Brouwers niet zijn als hij deze zekerheid een paar weken later niet zou ondergraven: ‘En ook vraag ik mij af: of wat ik geschreven heb wel “goed” is, in de zin van “oprecht” - en of het “eigenlijk” niet allemaal aanstellerij, pose en effectbejag is geweest, en, als dit het geval zou blijken, ik daarom dan niet een prulschrijver ben. Enzovoort. Het gewone getob - maar wel getob dat al jaren niet meer mij heeft beziggehouden, en dus (dàt baart mij zorgen) ongewoon getob is geworden.’
Een ander, fantastisch voorbeeld van schrijversillusie speelt zich ook in Winterlicht-sfeer af, ook aan het einde van 1981. Het is te vinden in verschillende brieven, maar in zijn zuiverste gedaante in een brief aan Gerrit Komrij en Charles Hofman. Het gaat om het aura van het torentje van Staring, een ruïne in de buurt van Exel waar Brouwers woont. In een brief van 27 november 1981 beschrijft Brouwers het met smaak, zich bewust van het literair-historische karakter van zijn bezoek èn van het feit dat hij erover schrijft aan Komrij, in geuren, kleuren en literatuur. Bij dit torentje, waar de dichter Staring zijn gedichten over de tijd en de dood zou hebben geschreven, wordt Brouwers, zo schrijft hij, ‘opeens moe. Niet zómaar moe, zoals men moe is na een nachtlang slempen - maar moe van jaren, moe vanwege vele jaren’, volgt de boven geciteerde twijfel aan zijn schrijverschap. Het torentje van Staring is in deze brieven een metafoor, een plaats waar Brouwers veel samen laat komen, het ‘ruïneuze’, het isolement, de dood, de vergankelijkheid, het literaire aura. Dat is heel aardig, hoe verliteratuurd ook. Maar we bevinden ons in het jaar van de conceptie van Winterlicht, en dat betekent dat ook de kleinste illusies eraan gaan: in een briefje aan de Zutphense boekhandelaar Ad ten Bosch schrijft Brouwers op 6 december: ‘“Het torentje of koepeltje van Staring”, zo lees ik daarjuist, werd pas gebouwd in 1843, dit is: drie jaar na het verscheiden van de dichter Staring, die dus nimmer in zijn paardenkoetsje naar dat koepeltje kan zijn gereden om er verzen te schrijven c.q. van de arduinen plee gebruik te maken. Onderhavig koepeltje werd ge- | |
| |
bouwd door zoontje Staring, de bodemvorser die “op de Bronkhorst” woonde. Tsja. Van tijd tot tijd is het goed dat alle mythen eens worden geijkt en, voor zover ze onbruikbaar zijn, worden
vernietigd. Met name is dat goed voor de bevrijding van zichzelf.’
Dat dit brievenboek ongewild toch een soort structuur heeft gekregen is een vriendelijkheid van het leven ten opzichte van Brouwers. Hoe autobiografisch Brouwers' romans, verhalen, herinneringen en polemieken ook zijn, er wordt altijd literatuur gemaakt. Deze brieven onderscheiden zich daarvan niet wezenlijk: hoe ongedwongen en gewoon ze ook zijn, er zit altijd een literair kantje aan, omdat aan Brouwers een literair kantje zit. Zijn linkeroog heeft hij altijd op de literatuur gericht, dat wil zeggen: op de onvergankelijkheid. Brouwers is in de beste zin ‘helemaal verliteratuurd’, zoals hijzelf geneigd is te zeggen; tegelijkertijd heeft hij een uiterst ambivalente verhouding met de literatuur, niet ongelijk aan zijn haat/liefde verhouding tot vrouwen. Eigenlijk is hij permanent met de literatuur ‘gebroeljeerd’, zoals hij permanent overhoop ligt met zichzelf. Hoewel verliteratuurd: er is geen schrijver die zo hardnekkig aan zelfonthulling in zijn werk doet. Hoewel een grote leugenaar: er zijn er maar weinigen die met hun leugens zo dicht bij de waarheid durven komen.
Kroniek van een karakter staat natuurlijk vol persoonlijke ontboezemingen, maar dat staat Brouwers' andere werk ook, zodat de lezer in een gespreid bedje valt. De brieven zijn geschreven aan Tom van Deel, Johan Polak, Jaap Goedegebuure, Angèle Manteau, Gerrit Komrij, Julien Weverbergh, Walter van den Broeck, Maarten 't Hart, Hans Roest, Corine Spoor, Ad ten Bosch - voor een deel mensen die al in zijn andere werk optreden. Er staan geen brieven in aan Geert van Oorschot. Begrijp ik het goed, dan beslaan zijn brieven aan Van Oorschot zeker zoveel pagina's als dit boek, en het is waarschijnlijk dat ze minstens zo boeiend zijn. Met Van Oorschot heeft hij wat men een vechtrelatie noemt: afwisselend liggen ze in eikaars armen of staan ze als kemphanen tegenover elkaar. Over deze relatie komen we iets te weten in de brieven aan Jaap Goedegebuure, omdat het meestal meningsverschillen over Tirade betreffen, waarvan Goedegebuure in deze periode redacteur is. Zoals Brouwers zich tegenover Goedegebuure steeds beklaagt over Tirade, zo krijgt Tom van Deel zijn deel te horen over De Revisor. Daarmee
| |
| |
is zijn verhouding in de Nederlandse literatuur al aardig aangegeven: hij hoort bij geen van beide. Er is een lange brief waarin De Revisor zijn toorn te verwerken krijgt, er is een lange brief waarin Tirade wordt uitgekleed en tegelijk in de nieuwe steigers Brouwersstijl wordt gezet.
Petite histoire van de Nederlandse literatuur vindt men hier te over, ook al wordt het door Brouwers nooit als petite opgevat. ‘Van mij moet altijd alles breed en groots en flonkerend. Voilà’, schrijft hij. De grote kracht van Brouwers is zijn gebrek aan relativerend vermogen; zelfs de passages waarin hij zichzelf verkleint tot een voetnoot in de Achterhoek van de literatuur verheffen zich op een natuurlijke manier tot iets dat helemaal niet klein is. Dit gebrek aan relativerend vermogen heeft zijn consequenties: deze brieven bevatten vele staaltjes van Brouwers' genuanceerde persoonlijkheid, om het zo maar te zeggen. In de periode waaruit deze brieven komen schreef hij zijn pamfletten tegen Weverbergh en Vlaanderen. Wij vinden hier menige brief aan Weverbergh met een vriendschappelijke toon. Met karakteristieke onstuimigheid schrijft hij over Maarten 't Harts proza dat het afkomstig lijkt uit de opstelschriften van een jongemeisjesinternaat, maar als hij De som van misverstanden heeft gelezen moet hij zijn krachtig vooroordeel over de schrijver terugnemen, raakt hij op vriendschappelijke voet met hem en levert hij een rechtvaardiging voor die jongemeisjesstijl die nogal ingenieus is. Critici die maar niet kunnen wennen aan die stijl, moeten ophouden daarover te schrijven; kennelijk gaat het bij 't Hart om iets anders en moet men zijn kwaliteiten niet in zijn stijl willen zoeken. Het is niet alleen ingenieus, het is ook niet zo gek, al blijft het moeilijk een stijl te negeren.
Het boek heet nu wel Kroniek van een karakter, maar dat moet eigenlijk Kroniek van een lapjeskat zijn, in zijn spinnende èn blazende stemmingen. ‘Ik heb eigenlijk geen karakter - ik ben zo'n beetje een lapjeskat met een heleboel stukjes karakter’, schrijft hij. Op de ene bladzijde kan men vinden dat hij ‘volmaakt gelukkig’ is, op de volgende dat hij solliciteert naar een plaatsje in het koetsje van de dood: ‘Moedeloosheid, geen puf om het werk aan te vatten, bedreigdheid alom, vluchtpogingen overwegen, geen warmte meer in het hart, alles is onzin, kom ik ga m'n revolver maar eens poetsen.’ Een karakter bij Brouwers wil zeggen dat alles twee kanten
| |
| |
heeft, een mooie en een lelijke. Dit heen en weer is in bijna elke brief te vinden; zoals in Winterlicht kan het hoogste ook het laagste zijn, is hoogmoed de andere kant van nederigheid, is succes eigenlijk verval. Het besef van dit janusmechaniek in zijn leven verleent deze brieven en het schrijverschap van Brouwers de dynamiek en pathetiek. ‘Mijn taal is hartstocht, panache, verovering, overrompeling, glitter, begoocheling, pure geilheid en een op het lijf gesneden gouden maatpak’, schrijft hij, en hij heeft gelijk in al zijn ijdelheid. Hij schrijft immers ook: ‘Ik houd absoluut niet van schrijvers. Jij?’
‘Kroniek van een blazende en spinnende lapjeskat’. Uit Vrij Nederland, 11 april 1987.
* Brouwers is mij als personage, als karakter, gaan intrigeren en daardoor zijn alle morele overwegingen vanzelf naar de achtergrond verdwenen. Misschien dat ik nu ook zijn officiële literaire boeken met andere ogen zal gaan lezen.’ (Arnold Heu makers, de Volkskrant, 12 juni 1987)
* ‘Ik ben een bewonderaar van het oeuvre van Brouwers. Die bewondering wordt niet aangetast door deze brievenverzameling. Wel hoop ik die zo snel mogelijk te vergeten.’ (Thomas Verbogt, Tubantia, 25 april 1987)
* Nu, sedertdien (na de eerste kritiek op zijn werk van Kees Fens over Het mes op de keel, eb) werden mijn boeken steeds ingewikkelder, het werden bouwsels van compositie en lagen en onderlagen en symboliek, God Jezus Christus. Daardoor word je geperverteerd, dat is een vernieling van je spontane talent. Daar kom ik van terug. Ik zou veel van dat bladgoud weer van me af willen schudden.’ (Jeroen Brouwers in een interview met Jos Borré, De Morgen, 2 april 1987)
Kroniek van een karakter verscheen in maart 1987.
|
|