| |
| |
| |
T. van Deel
Achter de waterval
door Guus Middag
De eerste dichtbundel van T. van Deel, Strafwerk (1969), telde in totaal drie witregels. Zijn tweede, Recht onder de merels (1971), slechts één, evenals zijn derde, Klein diorama (1974). In zijn onlangs verschenen vierde bundel, Achter de waterval, komt geen enkele witregel meer voor. Dat lijkt een minieme verandering, maar dat is het niet in het oeuvre van een dichter die zich als criticus interesseert voor het vraagteken bij Armando of voor De komma bij Krol, zoals een tegelijk verschenen bundel essays van zijn hand heet. Bovendien is hij een zo spaarzaam dichter (23 gedichten in twaalf jaar, met een gezamenlijke lengte van 181 versregels) dat je mag aannemen dat niet alleen elke versregel, maar ook elke witregel en zelfs elke ontbrékende witregel betekenis moet hebben.
De witregel bij Van Deel, die er dus niet meer is, is een formele bevestiging van de beknopte, besloten aard van zijn gedichten. Een witregel geeft de mogelijkheid van een nieuwe visie, een ander gezichtspunt, een variatie op het voorafgaande - maar daar is hij kennelijk steeds minder op uit. Met het verdwijnen van het wit is ook het aantal zinnen afgenomen. De meeste van zijn gedichten bestaan uit één doorlopende beweging in één of twee zinnen. Ze krijgen daardoor iets aforistisch. Hij schrijft om zo te zeggen geen gedichten, maar beschrijft dichterlijke ideeën of gedachten. Zoals het gevoel, even, in het panorama Mesdag, naar een andere tijd en ruimte te kunnen stappen. Of de verrassende ervaring van een kerkhofbezoeker in de verte, tussen de zerken, een (stenen) beeld van een naakte vrouw te zien. Of het gevoel van verwondering en blikverruiming op een zeldzame heldere dag. Dat zijn poëtische sensaties die tot een gedicht met veel witregels opgerekt zouden kunnen worden, maar Van Deel houdt het kort en bondig. Zijn gedichten zijn echte glanzende kiemcellen, die nog tot van alles zouden kunnen uitgroeien. Het merkwaardige is dat ze ondanks hun essentiële inhoud zo'n achteloze indruk maken.
De beslotenheid van Van Deels gedichten vindt haar oorsprong
| |
| |
in een bepaalde manier van kijken naar de wereld. Hij schrijft ze achter de waterval, op de droge plek tussen water en rots, afgeschermd van de wereld, maar met de mogelijkheid van een ongewoon uitzicht op die wereld:
Achter de waterval
Wie zijn hand door de waterval steekt,
voelt hoe hij af wordt gehakt uit
de wereld van splinterend licht naar
een uitzicht dat weg was geruist. -
Hier is het goed herdenken, bij
glimmend graniet, de oren verdoofd,
besloten verstoken van ruimte.
De tegenstelling tussen de overzichtelijke beslotenheid en de onoverzichtelijke ruimte van het volledig leven is in veel gedichten terug te vinden. Alles is een woord dat vaak voorkomt, maar het wordt zelden nader omschreven: ‘waar geen naam voor is, wat aan bedoeling nooit klaar, nooit af ooit kan zijn, niet vast, zo velen, te wisselend, onaf, hoeveel er is, en hoe verspreid en onbekend het blijft, volmaakt verstoken van begrip’ of: ‘een niet te rijmen werkelijkheid’. Die laatste formulering geeft al aan dat existentiële en dichterlijke problematiek hier samenvallen. Van Deel probeert het grote in het kleine te betrappen, om het vervolgens in de beslotenheid van een rond, witloos vers vast te leggen.
In die werkwijze valt veel van de geest van het symbolisme te herkennen. Zijn kiemcellen zijn in feite moderne varianten op de regendruppel waarin Leopold de hele kosmos èn zijn gedicht weerspiegeld zag, en op het doorzichtige aquariumvisje waarin Dèr Mouw op dezelfde wijze het mysterie van de eeuwigheid voelde trillen.
Zo op het eerste oog lijkt er dus niet veel veranderd te zijn in vergelijking met zijn vorige bundel Klein diorama. Daarin zette hij het leven steeds stil om het te kunnen bezien. Een mooi en ontroerend voorbeeld in dit emblematische genre is ‘Kouros’, geschreven op een Grieks beeld van een jongen (kouros) die al eeuwenlang op het eiland Naxos ligt omdat hij tijdens het transport zijn been brak. Grote thema's als de eeuwige kringloop der dingen, dood en leven,
| |
| |
kunst en werkelijkheid, stilstand en beweging kunnen eraan gedemonstreerd worden, maar Van Deel beschrijft het beeld kort en eenvoudig, en laat het gedicht verder voor zich spreken:
Kouros
Hij was bedoeld uit marmer op te staan
maar ligt, onaf, gedrukt tegen de berg,
zijn been gebroken, en ziet het ruggelings
met stijve armen aan. Een man die graag
van steen zou zijn genezen, die droomt van
scheep te gaan, maar aldoor onbeweeglijk
de regen op zich laat. Geborene die
in rots bleef steken en langzaam slijt
Het verrassende van Achter de waterval is echter dat Van Deel op andere plaatsen nadrukkelijk afstand neemt van deze emblematiek. De benadering van de werkelijkheid is wel gelijk gebleven, maar de hoop (of het geloof) daarachter iets te vinden is verloren gegaan. Dat blijkt goed uit ‘Verborgen’, dat te lezen is als een afrekening met deze gerichtheid op het kleine:
Verborgen
Het is zo verborgen, te zien alleen
voor wie met een kijker in jaren
gewend is geraakt geen beweging te
zien, maar die er toch is, in minieme
verandering aanwijzing weet van wat
aan bedoeling nooit klaar, nooit af
ooit kan zijn. Hij nadert, omzichtig,
de plek, op een dag, en luid vliegt er op
wat, verbeeld, hij al jaren voor zich zag.
Hier staat dat er iets verborgens is, en dat alleen de doorgewinterde spieder een vermoeden van dat verborgene krijgt. Er staat ook dat de minieme veranderingen heen wijzen naar iets groters. Maar er staat vooral dat de betekenis van dat grotere nooit te achterhalen
| |
| |
zal zijn. De spieder vindt weliswaar wat hij dacht te zullen vinden, maar op hetzelfde moment is de vogel ook meteen gevlogen.
De afrekening met het symbolische gedachtengoed blijkt nog duidelijker uit het polemische gedicht ‘Het zingend meer’. Daarin wordt gebroken met het geloof in de eenheid en eeuwigheid van alle dingen. Leopold beweerde in zijn gedicht ‘Van wijn één druppel’ dat de hele wereldzee gekleurd zou worden door één in zee geplengde druppel. Van Deel: ‘Geloof van wijn de ene druppel niet/die opgaat in het zeegeduld’. Tegenover het wijndruppeltje van Leopold stelt hij maar liefst een hele gletsjertong die opgaat in een bergmeer dat vervolgens droogvalt - zonder verdere sporen achter te laten. ‘Geen eeuwige aanwezigheid’, zo besluit Van Deel zijn polemiekje, ‘gelukkig allertijdlijkst onderdak’, en die laatste woorden zijn regelrecht overgenomen uit ‘Feuilles mortes’ van een heel wat minder metafysisch dichter: Vestdijk.
De preoccupatie met stilstand en beweging, dood en leven uit Klein diorama heeft met andere woorden plaatsgemaakt voor een preoccupatie met ‘verdwijnen’ en voor een soms ongebreidelde lof op het momentane. De opgezette vogels zijn vervangen door gevlogen vogels. Dat is een ontwikkeling die ook in het werk van bij voorbeeld Kopland, Otten, Faverey en Bernlef terug te vinden is. Dichters als Pessoa (vooral in zijn gedaante van Alberto Caeiro, de van alle metafysica afkerige) en Borges moeten van invloed zijn geweest op die verandering, zelfs zozeer dat Van Deel in de poëzie van Borges zijn eigen poëzie kon herkennen. Toen hij vorig jaar in Trouw de vertaling van Borges' bundel De gezworenen besprak, ging hij alleen in op twee wolkengedichten. Nu zijn eigen bundel is verschenen, is wel duidelijk waarom. Niet alleen komt daarin een vergelijkbaar gedicht voor, dat de wolk als beeld van tijdelijke schoonheid beschrijft, maar ook op vele plaatsen de Borgesiaanse gedachte dat wat verdwenen is niet werkelijk verloren is. ‘Je bent ook wat je hebt verloren’, zegt Borges waar Van Deel spreekt van ‘het gevoel te horen bij wat verdwijnt’.
Achter de waterval is een mooie bundel omdat het serieuze en soms wat al te precieuze symbolisme erin gesecondeerd wordt door een luchtig nihilisme, een vrolijk versterven - in ieder geval een afkeer van al te geforceerde interpretatie. Dat kan niet beter gedemonstreerd worden dan aan ‘Een steen’, dat een vrolijke tegen- | |
| |
hanger van de vroegere ‘Kouros’ is. Ook hier moet een onbeweeglijk stuk steen de vliedende tijd over zich heen laten komen, maar hij lijdt er niet onder. Was de ‘Kouros’ nog ‘een man die graag/van steen zou zijn genezen’, deze steen heeft van die kwaal geen enkele last. Hij vermaakt zich wel, daar in de bocht. Wie wil kan aan deze steen ook een ‘poëticale’ lezing geven, want hij lijkt verdacht veel op een gedicht van Van Deel: rond, geduldig geslepen, omspoeld door suggesties, met een hoog soortelijk gewicht:
Een steen
Een steen in de heek verveelt zich niet,
water glijdt langs en groet vluchtig,
hij blijft in beweging van denken, omspoeld
door suggesties, geduldig geslepen. Daar
ligt hij, vast in de bocht, schijnt de zon
een vrolijk tafereel: een steen die zich
niet verveelt, die ziet hoe het toegaat,
verandert, verdwijnt en aldoor bestaat.
‘Geduldig geslepen stenen’. Uit Vrij Nederland, 14 februari 1987.
* ‘Wat in de gedichten in Achter de ivaterval zo weldadig is, dat is het ongekunstelde, het ongezochte.’ (C.O. Jellema, Nieuwsblad van het Noorden, 12 december 1986)
* ‘De gedichten zien keer op keer kans vluchtige, maar wezenlijke momenten van evenwicht en helder zelfgevoel zichtbaar te maken, middenin de gewone gang van zaken: wat stroomt loopt af, wat stil staat schijnbaar niet, - maar stilte zonder beweging is dood.’ (Aad Nuis, de Volkskrant, 13 februari 1987)
* ‘Die vorm heeft misschien te maken met het onpsychologische en weinig dialogische karakter van mijn poëzie. Mijn gedichten zijn stellend, plaatjesachtig of - beter nog - emblematisch van aard. In primitieve poëzie, zoals die in schoolkranten, zie je veel strofen en korte versregels, het is de vorm van de hartekreet. Mijn poëzie, zo zonder wit, heeft - vrees ik - de vorm van de in zichzelf gesloten mededeling.’ (T. van Deel in een interview met Frank Ligtvoet, de Volkskrant, 7 november 1986)
Achter de waterval verscheen in november 1986 in een oplage van bijna 1000 exemplaren, die begin juli was uitverkocht.
|
|