Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse Literatuur 1984-85
(1985)– [tijdschrift] Een Jaar Boek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Jaaroverzicht
| |
[pagina 10]
| |
Hij doet er daarom verstandig aan geen wetenschappelijke pretenties te koesteren. Zijn overzicht heeft alleen zin als het geen voorbarige literatuurgeschiedenis wil zijn, maar wel een eerste, noodzakelijk subjectieve schets van nog niet in kaart gebracht gebied. Een steuntje voor andere lezers bij het ondernemen van hun eigen speurtocht en het ontdekken van eigen voorkeuren. Tussen de recensies bij het verschijnen van een boek en de eerste studies over dat boek en zijn auteur ligt immers een aantal jaren waarin zo'n houvast ontbreekt. Dat is lastig voor lezers die wel in de literatuur van hun tijd geïnteresseerd zijn maar niet altijd de besprekingen bijhouden. Het is ook riskant voor de boeken in kwestie, want het versterkt de neiging dat alle aandacht zich concentreert op een paar boeken en schrijvers waar iedereen van gehoord heeft, terwijl de rest geheel uit de belangstelling en al gauw uit de boekhandel verdwijnt. Een gids in dit niemandsland kan er misschien toe bijdragen dat de aandacht wat meer gespreid blijft, en dat meer boeken bij de voor hen bestemde lezers terechtkomen. Meer niet. Dit boekje, hopelijk het eerste van een reeks, wil zo'n voorlopige wegwijzer zijn. Grotendeels is het een bloemlezing uit de besprekingen in krant en tijdschrift over de belangwekkendste boeken van het afgelopen seizoen - dat houdt dus al twee keer een persoonlijke keuze in. In dit inleidend overzicht wordt geprobeerd deze boeken en een flink aantal andere een plaats te geven in het literaire landschap. Zo'n schets is natuurlijk ook subjectief, zeker in een tijd waarin de schrijvers en dichters zelf opmerkelijk weinig neiging vertonen zich in ordelijke gelederen tegen elkaar af te zetten. Hier en daar is er wel een criticus of een literaire tijdschriftredactie die pogingen doet schapen en bokken te scheiden op theoretische gronden, maar zelfs daar ontbreekt het ware polemische vuur. De meesten zijn alles-eters, met hoogstens wat goedmoedige accentverschillen in de waardering. Kritische modetermen als modernisme en postmodernisme zijn misschien bruikbaar in de beeldende kunst, maar in de literatuur zijn ze nog te vaag en te vlottend van inhoud voor een verhelderend onderscheid. | |
Het literaire landschapDaarmee is gelukkig niet gezegd dat er geen algemene typering te geven valt van de meest recente literatuur, en evenmin dat alle boe- | |
[pagina 11]
| |
ken van het afgelopen jaar op elkaar lijken. Om enige orde te brengen in die stapel, kunnen we het beste uitgaan van een paar karaktertrekken van de Nederlandse letteren zoals die eerder zijn geopperd, zowel door mij als door anderen, en toetsen in hoeverre de nieuwe oogst aan dat signalement beantwoordt. De poëzie blijft daarbij even buiten beschouwing; ook de Nederlandstalige literatuur die in België geschreven wordt en de eigenaardige relaties tussen Noord en Zuid komen straks aan de beurt. Hoewel de Nederlandse samenleving sinds de tweede wereldoorlog tamelijk ingrijpend veranderd is, ging dat niet met grote schokken gepaard. De maatschappelijke stijlverandering van de jaren zestig en de werkloosheid van de jaren tachtig ten spijt is voor het gros van de Nederlanders het gevoel van sociale continuïteit waarschijnlijk sterker dan het gevoel van sociale verandering. Bovendien is Nederland, voor een klein volk op een tochthoek van de wereld, een tamelijk in zichzelf gekeerde natie, bij gelegenheid begaan met de vrede en de honger in de wereld maar voor het overige vooral in eigen zaken verdiept, wat aan het cultureel klimaat iets huiskamerachtigs geeft. Dat alles vindt zijn weerslag in de literatuur. Die houdt zich minder dan elders bezig met de verbeelding van sociale bewegingen en conflicten, en vertoont betrekkelijk weinig raakvlakken met de politiek. Zelden lijkt een Nederlands auteur erop uit de werking te laten zien van een maatschappij, met in realistische zin en al helemaal niet in de fantastische: Nederlandse s.f. bestaat nauwelijks. Het is zelfs al ongewoon als er in een roman of verhaal een spanningsveld wordt opgebouwd tussen meer dan twee personages die onderling min of meer gelijkwaardig zijn. In verreweg de meeste gevallen is er sprake van één held - veel minder vaak een heldin - en diens verhouding tot de wereld, waarbij het minder om die wereld gaat dan om de innerlijke ontwikkeling van de held. Ver van huis spelen zijn lotgevallen zich meestal niet af, en uiterlijk zijn ze, als ze tenminste niet op de oorlog teruggrijpen, weinig schokkend. Alleen de hardnekkige aanwezigheid van Indonesië in de Nederlandse literatuur vormt een duidelijke inbreuk op dit klimaat van beslotenheid, waarbij moet worden opgemerkt dat het Indische element met het verstrijken van de jaren steeds minder een open raam naar de buitenwereld vertegenwoordigt en steeds meer het karakter krijgt van een nostalgische droom over het verloren paradijs. | |
[pagina 12]
| |
Binnen dit kader blijkt veel mogelijk. De meeste romans en verhalen worden gekenmerkt door een tamelijk ongecompliceerd realisme, soms in de toonaard van ondubbelzinnige ernst, vaker gekruid met meer of minder ironie, en niet zelden uitbarstend in onmiskenbaar humoristische bedoelingen. Er zijn echter ook heel wat boeken waarin we niet alleen de held zien worstelen met zijn omgeving, maar ook de schrijver met zijn stof. Ze vertellen niet alleen een verhaal, ze gaan ook over het vertellen van verhalen. Vragen over de aard van de verbeelding en de verhouding van lezer en schrijver, fictie en werkelijkheid komen er meer of minder expliciet in aan de orde. Deze literatuur die van zichzelf een probleem maakt - wat overigens heel lichtvoetig kan gebeuren - vertoont vaak ingewikkelde structuren die zich goed lenen voor literairtheoretische analyse. In de meer extreme gevallen, waarin ook elementaire conventies van taal en literatuur op losse schroeven worden gezet, kunnen we spreken van experimenteel of, in navolging van Sybren Polet, ‘Ander’ proza. Deze richting heeft hier de laatste tijd minder aanhang gevonden dan bij voorbeeld in Vlaanderen, al heeft ze wel een paar vertegenwoordigers. De echte strijd tussen realisten en rationele idealisten zoals Carel Peeters ze noemt (in Houdbare illusies, '84), van anekdotische versus academische schrijvers zoals ze elkaar wel eens gescholden hebben of van extraverten versus introverten zoals je het ook zou kunnen zeggen, wordt vanuit minder extreme posities gevoerd. Tien jaar geleden lag het zwaartepunt bij de (ironische) realisten. Naar de kwantiteit is dat waarschijnlijk nog steeds zo, maar rekenen we de kwaliteit mee, dan is er zeker een verschuiving - volgens Peeters in het genoemde boek zelfs een duidelijke omslag - naar de andere kant aan de gang. Tot zover het globale beeld. Is het een bruikbaar schema als we het leggen op de produktie van het afgelopen literaire seizoen? Jawel, maar er is enig buigen en trekken nodig. Nog steeds domineert het éénpersonageboek, maar het lijkt erop dat de helden hun neus gemiddeld wat verder buiten de deur steken dan voorheen. De tweede wereldoorlog is nog steeds een inspiratiebron, en ook Indonesië is nog niet verdwenen. Daarnaast duiken nu ook Afrika en Latijns Amerika op, en wat belangrijker is: ook de buitenlandse gemeenschappen in ons land beginnen heel geleidelijk aan zichtbaar te worden in de literatuur. Delen we de nieuwe romans en verhalen in naar hun al of niet ge- | |
[pagina 13]
| |
compliceerde verhouding tot de werkelijkheid, dan blijkt de stapel der gecompliceerden weliswaar een stuk kleiner, maar er zitten veel meer uitschieters bij. Verdelen we de gewone realisten vervolgens in ernstige en licht-ironische aan de ene en uitgesproken grappige aan de andere kant, dan blijkt het de grappige stapel te zijn die naast veel vluchtigs de hoogste toppen bevat. Een brede realistische laagvlakte dus, met aan weerskanten meer geaccidenteerd terrein. Die heuvels lopen trouwens rond: de grootste humoristen zijn nogal gecompliceerd, en de meest gecompliceerden vaak erg grappig. En al die vrouwelijke debutanten van de laatste tijd? Brengen die geen ingrijpende verandering in het landschap? Dat valt, zoals we zullen zien, tegen. | |
De grote uitzonderingDe gedetailleerde invulling van deze zeer grove schets moet nog even wachten. Er is namelijk één roman die op geen enkele manier in het geschetste beeld te passen valt. En die uitzondering is meteen ook het meest belangwekkende - en geruchtmakende - boek van het hele seizoen. Cirkel in het gras* van Oek de Jong is een liefdesgeschiedenis, waarin behalve het paar op het eerste plan ook een aantal andere figuren zorgvuldig wordt uitgewerkt en in een netwerk geplaatst van gevarieerde en veranderlijke onderlinge relaties. Het zijn, in de term van E.M. Forster in Aspects of the novel, ‘ronde’ personages; ze geven lezers aanleiding tot kritisch waarderende discussies van het soort dat men ook over afwezige vrienden en kennissen pleegt te voeren. Ze bewegen tegen de achtergrond van een sociale werkelijkheid die zelf eveneens beweeglijk en zorgvuldig uitgewerkt is: de Italiaanse, die wordt gepresenteerd als een bijzondere verschijningsvorm van de moderne, in haar eigen instrumentarium beklemd geraakte wereld. Er is ook sprake van filosofische reflectie op die wereld, zowel door personages als boven hen uit; maar die reflectie uit zich meer door de suggestie van het beeld dan door rechtstreeks redeneren. Dit alles geeft Cirkel in het gras de allure van een roman in de grote negentiende-eeuwse traditie. Die traditie, die zich in andere literaturen sindsdien heeft vernieuwd en voortgezet, is hier blijven ste- | |
[pagina 14]
| |
ken bij Couperus, althans wat die schaal en dat niveau betreft. Toch pikt De Jong haar schijnbaar moeiteloos op, zonder een zweem van ouderwetsheid of geforceerd modernisme. Dat moet wel komen doordat zijn referentiekader niet de Nederlandse literatuur meer is, maar de hedendaagse wereldliteratuur, en daarin naar mijn indruk vooral de Engelstalige. Het zal interessant zijn te zien hoe het boek in vertaling wordt ontvangen. Hoe hoog de vlucht is die door deze roman wordt genomen, wordt bijna pijnlijk duidelijk door een vergelijking met de drie jaar geleden verschenen novelle De eeuwige stad van Nicolaas Matsier. Matsier is een schrijver met een uitstekende reputatie; evenals De Jong behoort hij tot het zestal schrijvers dat in Peeters' Houdbare illusies verantwoordelijk wordt gesteld voor de omslag van simpel realisme naar het primaat van de verbeelding. Zijn novelle heeft hetzelfde decor als de roman van De Jong: Rome in het voorjaar van '78, tijdens de ontvoering van Aldo Moro. De thematiek is verwant, al is de opzet van Matsier uiteraard beperkter. Het is een boekje met onmiskenbare literaire verdiensten, - maar leest men het over na de roman, dan schrompelt het weg tot een onmachtig en pedant geschrift over de onmacht tot schrijven. Zo'n vergelijking zou overigens voor tal van andere boeken even ongunstig uitvallen; het ongeluk van Matsier is alleen dat zijn boek zich zo gemakkelijk voor die vergelijking leent. | |
Het lied van schijn en wezenElke roman en elk verhaal heeft een problematische verhouding tot de ‘werkelijkheid’, een begrip dat zelf bij enig nadenken al steeds problematischer wordt. Maar in de meeste boeken wordt gedaan alsof er in dit opzicht niets aan de hand is, terwijl sommige er juist een punt van maken. Om de laatste gaat het hier. Grosso modo zijn er twee manieren waarop in de literatuur het lied van schijn en wezen wordt gezongen: heel barok, met veel versierselen en grilligheid, en juist heel droog, met een calvinistisch aandoende gestrengheid. De eerste manier dateert al van de vroege romantiek, en dankt aan die ontstaansperiode soms een merkwaardig air van biedermeiergezelligheid. Het is daarmee wel oppassen: midden in die knusse interieurs vol kleine grapjes gaan - niet bij onze Hildebrand, wel bij | |
[pagina 15]
| |
de grote voorbeelden van Sterne en Jean Paul tot Gogol - vaak valluiken open waardoor men in een peilloze diepte kijkt. J.M.A. Biesheuvel toont zich steeds duidelijker een waardig nazaat van deze traditie, zowel in zijn vermakelijke wijdlopigheid als in de suggestie van onheil en betekenis daaronder. Zijn nieuwe verhalenbundel Reis door mijn kamer* is er een mooi voorbeeld van. Hebben we in de grillige wereld van Biesheuvel nog houvast aan het vertrouwde, huiselijke stemgeluid van de verteller, in de minstens even grillige wereld van Brakman is daar geen sprake van. Daarin zijn ook de vertellers niet te vertrouwen, en soms lijken er valluikjes te zitten in elke zin. Steeds ingewikkelder en fantastischer worden de spelen die hij in zijn boeken opvoert, en steeds groter wordt zijn produktiviteit. In het afgelopen seizoen verscheen naast de verhalenbundel Een familiedrama - waarin onder andere de tovenaar Merlyn zijn opwachting maakt, en waarin een veldslag voorkomt tussen de zeer oud geworden Olympische goden en de evenmin piepjong gebleven christelijke heiligen - de roman De bekentenis van de heer K*. Daarin komt de hoofdpersoon uit Kafka's Der Prozess aan het woord; de auteur redt hem tijdelijk van zijn smadelijke dood om hem nog eens door te lichten vanuit een andere hoek. Ook In Nederland* van Cees Nooteboom is een spel met bestaande literaire motieven. Het verborgen stramien is een bekend sprookje van Andersen, het decor van de liefdesgeschiedenis is een gefantaseerd Zuidelijk Nederland dat een beetje aan de film de Roverssymphonie doet denken, en achter de schermen trekt een tot wijsgerige bespiegelingen geneigde Spaanse schrijver aan de touwtjes. De toon is minder flitsend en venijnig dan bij Brakman, maar de laatste wekt ook meer de indruk dat er onder het spel van intellect en fantasie geduchte psychische stormen schuilgaan - en dat het om die stormen uiteindelijk gaat. Nooteboom lijkt in dit boek niet veel meer te beogen dan een charmant divertissement rond het lied van schijn en wezen (een eerdere titel van hem) als zuiver literair thema. De twee volgende boeken gaan ook over schrijvers en schrijven en ze zijn zeker niet minder barok, maar ze slaan wel een veel plechtiger toon aan. De roman Winterlicht* van Jeroen Brouwers zet de lijn voort van De laatste deur, het grote werk over zelfmoord onder schrijvers. In de hoofdfiguur Voorlandt zijn al die vaak al bij hun le- | |
[pagina 16]
| |
ven vergetenen samengetrokken die hun leven aan de letteren hebben geofferd, en voor wie Brouwers hier opnieuw een rijk met metaforen behangen monument opricht. Hij schuwt daarbij de pathetiek niet; het is zijn sublieme stijl die het werk telkens net weer redt van de verdrinkingsdood in het grote tranenmeer. Ook de oude meester van het genre, Gerard Reve zelf, is dat deze keer weer gelukt in De stille vriend*. Dit boek over de schrijver George Speerman heeft overigens wel een andere teneur dan dat over de schrijver Jacob Voorlandt. In weerwil van zijn mislukking triomfeert Voorlandt door zijn volstrekte toewijding, want, zo lijkt Brouwers ons voor te houden, buiten de literatuur is er al helemaal geen leven. Voor Speerman daarentegen is literatuur een surrogaat voor het leven: hij biecht aan Maria dat al zijn zonden van papier zijn, uit gebrek aan durf om ze in het echt te begaan. Overigens is het werk van Reve zozeer van ironie doortrokken dat aan die conclusie niet te veel waarde hoeft te worden gehecht. De stille vriend is in ieder geval weer een boeiende samenvatting van de revistische gevoelswereld. Met deze zes boeken van vijf schrijvers is de barokke schrijftrant niet bijzonder talrijk, maar wel sterk vertegenwoordigd in dit jaar, en dat terwijl de nieuwe Mulisch nog op zich liet wachten. Misschien kan Jan Siebelink er nog bijgerekend worden, wiens roman De hof van onrust mij een terugval leek na zijn eerdere werk, en ook de in mijn ogen nogal onbestemde schrijver Jean-Paul Franssens, die in de verhalenbundel Een reiziger op weg naar de Zwitserse Alpen in het voetspoor van Biesheuvel lijkt te treden. Louis Ferron vervolgt zijn uit fantasie en werkelijkheid opgetrokken Teutoonse bouwsels in de verhalenbundel Alpengloeien. Ten slotte zijn er twee debuten die in deze richting gaan. Jan Kleins Nazomerreis van een motorrijder onderscheidt zich eigenlijk alleen van een realistisch reisverhaal door een hoogst curieus en overdadig taalgebruik. De verhalenbundel Zee geheel wit van Dick Schouten belooft meer voor de toekomst. Het boek is weinig zorgvuldig geschreven, wat zeker in dit gezelschap van elegante stilisten opvalt, maar het getuigt van een onconventionele en intelligente visie op, nu ja, de werkelijkheid. | |
[pagina 17]
| |
De droge variantDe droge variant van het spel van realiteit en fictie is eveneens vrij sterk vertegenwoordigd. De boeken die ertoe behoren, en die in weerwil van hun strengheid zelden gespeend zijn van een laconiek esprit, laten zich meestal makkelijk samenvatten, omdat ze de tamelijk consequente en rechtlijnige uitwerking zijn van een onderliggende gedachte of een curieuze uitgangssituatie. Zo probeerde Krol in De man achter het raam een zich emanciperende computer tot hoofdpersoon te maken, en Schippers in Eerste indrukken een met verstand en taalbeheersing begiftigde zuigeling. Van Krol verscheen dit seizoen op de valreep alleen een essaybundel, De schriftelijke natuur. Deze verzameling artikelen van uiteenlopende lengte en gewicht gaat in het algemeen over de verhouding van kunst en wetenschap, maar is vooral interessant om het licht dat zij werpt op de manier waarop Krols romans, zoals die merkwaardige computerroman, tot stand komen. Van Schippers verscheen de roman Een liefde in 1947. Dat boek vertoont wel de quasi-naïeve, vasthoudende logica en de bijbehorende frisgewassen stijl van de eerdere romans, maar het gegeven is minder uitzonderlijk. Verliefde elfjarige jongens komen vaker voor in onze literatuur, misschien dat ook daardoor dit boek de aandacht wat minder gevangen houdt dan zijn meer van het voorstellingsvermogen vergende voorgangers. J. Ritzerfeld is een schrijver wiens werk lange tijd nauwelijks aandacht kreeg, maar die vooral sinds De Poolse vlecht uit '82 geprezen wordt als iemand die niet alleen mooi schrijft maar ook veel bedoelt. Oorlogsgruwelen en daarmee al of niet samenhangende schuldgevoelens spelen daarbij een omfloerste rol, evenals vragen rond het wezen van de artistieke verbeelding. Het floers van indirectheid geeft zijn proza voor mij iets ongrijpbaars, waar nog bij komt dat zijn boeken vaak onuitgesproken naar elkaar verwijzen. Zijn nieuwe novelle, Italiaans concert*, is daardoor nauwelijks afzonderlijk te lezen; zowel het verhaal als de hoofdpersoon lijken me daarvoor te zwak. Anderen denken daar positiever over. Ook A. Alberts is een schrijver die de uiterste terughoudendheid betracht bij het doen van mededelingen omtrent zijn personages, hun gevoelens, omstandigheden en belevenissen. Het resultaat van die extreme stilering is bij hem echter kristalhelder, ook weer in De zilveren kogel*, de romance uit het zeventiende-eeuwse Schotland | |
[pagina 18]
| |
die vooral aan het eind tot grote hoogte stijgt. Soms lijkt dit late werk van Alberts mij naar thematiek en schrijfwijze een voortzetting van de late Van Schendel, - met betere middelen. In een lange reeks verhalen en romans heeft J. Bernlef door ietwat grijzige mannen de grenzen laten aftasten van taal, verbeelding en werkelijkheid. Die boeken, vaak gesitueerd in afgelegen oorden en onder barre winterse omstandigheden, vonden weinig weerklank, misschien vanwege het abstracte karakter van hun centrale preoccupatie. Nu heeft Bernlef weer zo'n roman geschreven, Hersenschimmen, en plotseling is het een succes. Het verschil kan alleen zitten in het feit dat de hoofdpersoon deze keer een maar al te herkenbare kwaal heeft: hij wordt in snel tempo dement. Dat geeft het boek een heilzame injectie met realistische emotie. En daardoor spreekt het niet alleen makkelijker aan, het is ook werkelijk meer geslaagd als werk van en over de verbeelding. Bernlef is niet de eerste die in de Nederlandse literatuur over dementie heeft geschreven. In verschillende romans van Alfred Kossmann komt het verschijnsel in lichtere of ernstiger vormen voor - het woord ‘verschimmen’ is zelfs door hem uitgevonden - en meestal wordt dat losser worden van de greep op de realiteit aanleiding voor een spel met de identiteit, die immers ook maar een bedenksel is. Maar hoewel ook bij Kossmann het verhaal vaak de uitwerking is van zo'n abstracte gedachte die de werkelijkheid op losse schroeven zet, besteedt hij meer dan Bernlef zorg aan de realistische aankleding van zijn verhaal. De leraar die aan het begin van Rampspoed, zijn meest recente novelle, zijn naam is vergeten en vervolgens allerlei onbedoeld onheil lijkt te verspreiden, is een pijnlijk herkenbaar type. Ook de held van de roman In alle onschuld* is zo naar het leven getekend, ditmaal een uiterst ongevaarlijk ogende oudere journalist in de provincie, die niettemin een spoor van vernieling achter zich laat als gevolg van een ongevoeligheid die je inderdaad ook onschuld zou kunnen noemen. De werkelijkheid is ook hier niet wat zij lijkt. Twee debutanten kunnen voorlopig in dit gezelschap worden ondergebracht. Herman Koch bundelde in De voorbijganger knap geschreven, maar nog onpersoonlijk aandoende verhalen met een niet helemaal overtuigend air van diepzinnigheid. Wim Platvoet toont zich in Verblijfplaats zowaar een orthodoxe aanhanger van het experimentele proza; dat is onder Nederlandse debutanten in jaren niet | |
[pagina 19]
| |
voorgekomen. Nieuw of verrassend is zijn experimentele manier helaas in geen enkel opzicht. En dan is er ten slotte W.F. Hermans. Diens reputatie plaatst hem weliswaar buiten elke indeling, maar aangezien al zijn romans, novellen en verhalen in zekere zin illustraties zijn van zijn opvattingen over het leven, de taal, de literatuur en de tekortkomingen daarvan, kan hij hier beter staan dan ergens anders. Zijn laatste novelle, De zegelring, waarin met grove steken een verhaal wordt verteld over hoogmoed, bedrog en daaruit voortvloeiende ongelukken, is door de kritiek over het algemeen zonder veel enthousiasme ontvangen. Ik vind er ook niet veel aan, een soort donderpreek voor ongelovigen is het, maar in dit speciale geval geeft ik graag het woord aan de auteur zelf. Die sprak in een interview in Bzzletin (nr 126, mei '85): ‘Sommige dagbladschrijvers zijn misschien op een dwaalspoor gebracht door de uitgeverij, die het verhaal had aangekondigd als een historie waarin doem en toeval de sterke thema's waren. Dat is natuurlijk eigenlijk niet zo. De thema's in dat verhaal zijn wrok, domheid en leugenachtigheid. Het toeval speelt wel een zekere rol, maar toeval bestaat nu eenmaal en speelt altijd een rol.’ Wie zou het betwijfelen? | |
Naar het levenWe naderen nu het laagland van het ongecompliceerde realisme, waar naast veel oninteressant werk dat hier ongenoemd blijft, ook heel wat verdienstelijks te vinden is: een roman van Bouke Jagt over een benarde roomse jeugd in de provincie (Bij de gratie Gods), een roman van Tom Pauka die nu eens niet beperkt blijft tot het kale verslag van een ziektegeval (Gedroomde kansen), een politieke roman van Koos van Zomeren waarin we kennismaken met een extreemlinkse sekte en een dubbelganger van iemand die op Van Agt lijkt (De witte prins), een degelijke maatschappij-van-tegenwoordig-roman van Ger Verrips (De wondere zoon), een woordenrijke psychotherapieroman van Jean-Pierre Plooij (Patience). Ook verhalen zijn er te over: van Rudolf Geel (Verleidingen), van Helen Knopper (Het geheim van de zwaan), van de jonge Robert Vernooij (Doodstop), van Willem van Toorn (Omtrent Kapelaan en andere verhalen). De aardigste verhalenbundel vond ik die van de debutante Nelly Heykamp, Onttroning, maar zij heeft te lijden van de omstandigheid dat | |
[pagina 20]
| |
een gereformeerde jeugd de laatste jaren al vaker, en op een gelijksoortige manier, aan de orde is geweest. Op de regel dat over onbetekenende boeken het zwijgen kan worden bewaard, moet in twee gevallen inbreuk worden gemaakt omdat het gerenommeerde auteurs betreft. Jan Wolkers is er een van. De onverbiddelijke tijd is een roman over twee oudere vrienden, van wie er een dodelijk ziek door Amerika zwerft terwijl de andere hem vanuit Nederland brieven schrijft waarin de moed erin gehouden wordt met hartelijk vitale verhalen en bonkige literaire toespelingen. Zoals wel vaker bij Wolkers bezwijkt het boek onder de overmaat aan zware effecten. Iets dergelijks is het geval met de grote, ambitieuze roman van Hannes Meinkema, Te kwader min. Het boek heeft niet alleen te lijden onder een grauwe en breedvoerige stijl, het is ook ronduit melodramatisch van inhoud. De heldin heeft een onwaarschijnlijk ongelukkige jeugd achter de rug vanwege een monsterlijke moeder, en de gruwelen van de oorlog worden in het boek te pas gebracht op een manier waarop het bescheiden talent van de schrijfster volstrekt niet berekend is. Ten overvloede: de zwakte van het boek wordt veroorzaakt door het achterblijven van het talent bij de ambitie, niet door de feministische lading die het meekrijgt. Straks komen we in Vlaanderen nog een boek tegen dat er in verbeten en bloedernstig feminisme geenszins voor onderdoet, en dat wel degelijk een groot literair succes is.
Er zijn ook drie romans die zich in positieve zin van het realistisch gemiddelde onderscheiden. Havinck*, het debuut van Marja Brouwers, is een beheerst gecomponeerde zedenschets over de holle levens van gegoede burgers in het hedendaags Amsterdam. Het verhaal wordt verteld uit het gezichtspunt van de advocaat Havinck, die geleidelijk een ander blijkt dan hijzelf voorgeeft te zijn; de bijfiguren worden met dezelfde structurele ironie behandeld. Alba* van Anja Meulenbelt is een ‘gewone’ liefdesgeschiedenis, met een vrouwelijke hoofdpersoon die eenzelfde geruchtmakend feministische voorgeschiedenis heeft als de schrijfster zelf. De totale revolutie in relaties brengt alles weer-bijna-bij het oude terug. In feministische kring heeft het boek enige afkeuring opgeroepen, niet zozeer vanwege het gegeven waarschijnlijk als wel omdat het uitgerekend door Meulenbelt was geschreven. In ieder geval is het een geloofwaardig | |
[pagina 21]
| |
en ontspannen verhaal, veel genietbaarder dan de gepantserde bekeringsgeschiedenis De schaamte voorbij indertijd. De laatste roman heeft nauwelijks aandacht gekregen, reden te meer om er hier bij stil te staan: Bandijk van Wim Hazeu. Blijkbaar is Hazeu een laatbloeier; hij heeft een reeks onopvallende romans op zijn naam, en zoiets werkt de belangstelling voor een nieuw en beter boek niet in de hand. De held van Bandijk is een man die om een echtscheiding te verwerken de stad ontvlucht en in een kleine, gesloten dorpsgemeenschap aan de grote rivier terechtkomt. Zijn gemoedstoestand maakt hem gevoeliger voor andere ellende in de wereld; hij windt zich op over de deftige barbarij van de jacht, over de nodeloze landschapsvernietiging door de dijkverzwaring, over een onopgeloste oorlogsmoord in het dorp. Die toestand van verhoogde gevoeligheid, gemengd met nauwelijks bewuste persoonlijke wraakzucht en leidend tot een thrillerachtig slot is heel overtuigend beschreven. Het gegeven doet een beetje denken aan Bellows Herzog en stilistisch heeft het boek hier en daar iets aan Jeroen Brouwers te danken, maar het staat uiteindelijk stevig op zijn eigen benen.
Voor we de bewolkte laagvlakte verruilen voor het land van de lachers moet nog even gewezen worden op een merkwaardige mastodont: de herdruk na tweeëntwintig jaar van Bij nader inzien van J.J. Voskuil. De roman behelst de zeer gedetailleerde lotgevallen van een groepje Amsterdamse studenten in de jaren vlak na de oorlog. Niet alleen hun discussies over het leven en de literatuur (ze studeren Nederlands) beleeft de lezer mee, hij is ook telkens weer getuige van de manier waarop elk van hen zijn sigaretten rolt en zijn pijpen opsteekt. Het boek was een sleutelroman en ook een beetje een persoonlijke wraakneming, en het schijnt dat alle personages later nog hoogleraar of wetenschappelijk hoofdmedewerker zijn geworden. Ik herinner me dat het indertijd een zekere opschudding veroorzaakte, hoog werd geprezen en diep verguisd, en nog lang een beetje nagalmde als iets heel bijzonders. Nu het herdrukt is, blijkt het vooral een document uit een voorgoed afgesloten verleden. In de naoorlogse armoejaren deden studenten inderdaad weinig anders dan discussiëren op van petroleumgeur doortrokken gemeubileerde huurkamertjes, en het precisierealisme waarmee dat gedoe beschreven werd, wortelde in De avonden en de werken van Sartre die tot de verplichte gesprekstof behoorden. Er waren meer van die boeken: | |
[pagina 22]
| |
Om de tijd te doden van Philo Bregstein bij voorbeeld was bijna even dik, maar De antocraten van Rutger van Zeijst was weer spitser. In dezelfde wereld speelt ook het onlangs herdrukte debuut van Henk Romijn Meijer, Het kwartet, maar achteraf gezien is dat toch een veel strakker opgebouwd boek, dat nu ook minder gedateerd aandoet. Bij nader inzien was een hoogtepunt van een merkwaardig genre, en tegelijk het definitieve einde ervan. Het in zichzelf verzonken studentenpraatwereldje dat er de voedingsbodem van vormde, was toen eigenlijk al verdwenen, en de resten losten voorgoed op in de ruimte van de jaren zestig. | |
Groot licht en klein lichtGemeten aan het grote aantal boeken dat zijn best doet ons een glimlach te ontlokken, moeten wij wel een tot grote somberheid geneigd volk zijn. Zomaar lachen wordt trouwens blijkbaar minder gewenst geacht: wie een scherp beeld wil krijgen van de Nederlandse samenleving met haar zeden, gewoonten en vooral modegrillen, kan in de literatuur nergens beter terecht dan bij het lichte genre. De bloei daarvan heeft waarschijnlijk ook iets te maken met het huiskamerachtige van de Nederlandse cultuur: het succes van een grap is afhankelijk van een zekere mate van verstandhouding, samen lachen bevordert de saamhorigheid. En in elke familie zit wel een stoker. De meeste humoristen blinken uit op de korte baan, maar de laatste jaren hebben een opbloei te zien gegeven van de lichte roman, voornamelijk handelend over de verwarrende lotgevallen van trendgevoelige hoofdstedelingen. Marijke Höweler, die er in snel tempo drie publiceerde, vervolgde de reeks met een bundel verhalen (Mooi was Maria) waarin ze haar actieradius tot iets buiten de Randstad verlegt. Ook Marjan Berk kwam dit keer met verhalen (Een blonde rat). Echte romans zijn Een valse nicht van Guus Vleugel, met de vlijmend beschreven wederwaardigheden van een ouder wordende homo, en Vreemde streken van Renate Dorrestein, met de wel erg dolzinnige avonturen van een lesbisch echtpaar. Verder is er een groot aantal bundelingen van leuke, althans leuk bedoelde stukjes, bijprodukten van de wildgroei van columns, die hier ongenoemd zullen blijven. Een titel als Schrijfkramp (van Alexander Pola) is kenmerkend. Light verse is opvallend slecht ver- | |
[pagina 23]
| |
tegenwoordigd, Drs. P en veteraan Kees Stip niet te na gesproken. Kranten ruimen er ook geen ruimte voor in, anders dan voor de eindeloze babbelstroom der tweederangs columnisten; alleen het literaire kwartaalblad De Tweede Ronde heeft er een echte rubriek voor, en zelfs die floreert matig. Vreemd is dat, in het land van Annie M.G. Schmidt, en ook wel betreurenswaardig. Treurnis over de teloorgang van de column mag niet doen vergeten dat het genre een paar schrijvers van de eerste orde heeft opgeleverd, al hebben die er zich niet allemaal toe beperkt. Schrijvers die voor niemand onderdoen in het peilen van de donkere onderstromen van het bestaan, maar die daarbij kans zien een superieure lichte toets in hun schrijven te bewaren. Hun leermeester is Carmiggelt, een man die boven de kritische aandacht lijkt te zijn uitgestegen, want zijn kronkelbundels worden sinds lang niet meer gerecenseerd. Dit seizoen verscheen Ik red me wel. De leermeester van Carmiggelt was Elsschot; in Ontmoetingen met Willem Elsschot* heeft Carmiggelt zijn herinneringen aan de man en zijn ervaringen met diens werk samengebracht. Twee stilisten en mensenkenners van dat niveau in één boek, dat levert een heel bijzondere leeservaring op. Ook Karel van het Reve, een auteur die men eerder scherpzinnig dan diepzinnig zal noemen, heeft de lessen van Elsschot ter harte genomen. Daarbij beschikt hij over een uitbundig esprit en een polemisch talent dat hem doet uitblinken in het met bedrieglijke hoffelijkheid aan het rapier rijgen van zijn tegenstanders. Hij heeft daardoor veel vijanden, vooral in linkse en geesteswetenschappelijke kringen. In zijn nieuwe essaybundel, Afscheid van Leiden, komen zeer humoristische passages voor; de beschrijving van de wijze waarop hij te water raakt in het Rapenburg is een nieuwe variant op het oude komische thema van de held als stoethaspel. Renate Rubinstein is door onderwerpkeuze, variatie van stemmingen en diepgang van behandeling de meest veelzijdige van de grote columnisten, maar ook zij blijft zichzelf gelijk in de niet van de wijs te brengen elegantie van haar toon en denktrant. Dat geldt zowel voor haar boekje over de kroonprins, Alexander, als voor haar laatste bundeling van Tamarkolommen, Naar de bliksem? ik niet*. Kees van Kooten heeft het door zijn grote en verdiende roem als televisiekomiek misschien moeilijker om als schrijver voor vol te worden aangezien, maar langzamerhand is hij duidelijk uitgegroeid boven de briljante maar vluchtige observatiekunst van de Treiter- | |
[pagina 24]
| |
trends. In Koot graaft zich autobio begon de binnenkant van de entertainer zichtbaar te worden in langere verhalen, een ontwikkeling die zich voortzette in Veertig en nu in Hedonia*, een zeer persoonlijk onderzoek naar het wezen van leuk zijn in deze tijd. En ten slotte is er Remco Campert, groot dichter en begenadigd humorist, die vorig jaar wat het laatste betreft een hoogtepunt bereikte in Wie doet de koningin? en dat nu bevestigde met Somberman's actie*, de gelukkigste keus die waarschijnlijk ooit voor een boekenweekgeschenk is gemaakt. Zei ik niet dat het lichte genre de beste kijk biedt op de samenleving? Somberman's actie is voorzover ik zie het enige literaire boek van het seizoen waarin de werkloosheid (en trouwens ook het toenemende straatgeweld) een wezenlijke rol speelt. | |
Buiten de deurVeertig jaar na de bevrijding dreunt de schok van de oorlog nog steeds na in de Nederlandse literatuur. Mulisch' De aanslag is er natuurlijk het meest in het oog springende voorbeeld van, maar er zijn ook dit jaar weer heel wat boeken waarin de herinnering aan oorlog en bezetting meer of minder duidelijk doorklinkt. Er is zelfs een novelle van een in 1955 geboren debutant, die zich geheel in de meidagen van '40 afspeelt: Voorbij de catacomben van T.B. Jansen. Het is begrijpelijk dat dit sterk onder invloed van W.F. Hermans geschreven boekje meer de geur van drukinkt dan van kruitdamp oproept. Met ere moet in dit verband vooral een klein boek van G.L. Durlacher worden genoemd, Strepen aan de hemel*. Het bevat de strak en helder opgeschreven oorlogsherinneringen van een man die als joodse jongen van amper zestien Auschwitz overleefde, aangevuld met zijn recente, onthutsende ontdekkingen over de rol van de geallieerden, die wel degelijk op de hoogte waren maar niets deden. Het is één van de zeer weinige boeken uit de grote oorlogsstroom die een blijvende plaats in de literatuur verdient. Het is maar tien uur sporen naar Berlijn, het boek van Mies Bouhuys over Ed. Hoornik, is behalve een keuze uit diens poëzie en een beschouwing over diens leven en werk vooral ook een persoonlijke herinnering aan de dichter. Daarin staat diens verwerking van zijn kampervaring in Dachau centraal. De beschrijving daarvan door iemand die, hoe diep ook betrokken, zelf die hel niet van binnen kende, is de zuivere kern van dit boek. | |
[pagina 25]
| |
In tegenstelling tot de schok van de oorlog lijkt die van de verdrijving uit het Indische paradijs eindelijk af te nemen, al verscheen er dit jaar nog een boeiende nostalgienovelle, De vulkaan van Peter Hoefnagels, en een nieuwe roman over dekolonisatie op de plantage, Aan het einde van de middag van M. Jacob. Ook wordt er nog veel herdrukt, de romans van Székely-Lulofs bij voorbeeld, en het Verzameld Werk van H.J. Friedericy in een fraaie gebonden uitgave. Maar langzamerhand lijkt de belangstelling te verschuiven naar andere delen van de derde wereld, waar nieuwe generaties van Nederlandse tropengangers een meestal tijdelijk huis vinden. Zo is Afrika het decor van de roman De broer van God van Annie van den Oever, de verhalenbundel Zusters, dochters van Wim van Binsbergen en een deel van de komische roman van Dorrestein, Vreemde streken. Bij de laatste en ook in de op zichzelf niet oninteressante roman van Van den Oever over een meisje dat moeilijk volwassen wordt, is Afrika niet meer dan decor, terwijl de verhalen van Van Binsbergen in belerende weldenkendheid blijven steken, als een moderne variant van de aloude zendingslectuur. Indringender en ook literair interessanter is er de laatste tijd over Latijns Amerika gepubliceerd, vooral door de eminente vertaler uit het Portugees August Willemsen. Diens Braziliaanse brieven zijn fascinerende lectuur; ze geven een ongedwongen beeld van de mengeling van geestdrift en irritatie die de Nederlander in de derde wereld bevangt, en en passant ook van de culturele verandering die sinds de jaren zestig in Nederland zelf heeft plaatsgevonden. Over Spoorloos, het debuut van Fleur Bourgonje, ben ik minder te spreken. Het is een moedige poging om in een aantal onderling samenhangende korte verhalen zowel het lot van een onderdrukt continent als dat van een tussen twee werelden verdwaalde vrouw te schetsen, maar haar talent is tegen die opgave niet opgewassen. In de West leven overigens nog steeds inheemse schrijvers die in het Nederlands publiceren, en twee van hen hebben dit jaar voor hoogst ongewone en belangwekkende bijdragen aan de Nederlandstalige literatuur gezorgd. Boeli van Leeuwen heeft na lang zwijgen Schilden van Leem gepubliceerd, een flamboyante roman over schuld en boete op Curaçao, die veel te danken heeft aan de Latijns-amerikaanse literaire school en García Márquez in het bijzonder, maar waarin flarden Marsman evenmin ontbreken. Albert Helman heeft aan zijn omvangrijk oeuvre Hoofden van de Oayapok! toege- | |
[pagina 26]
| |
voegd, een roman in vijf redevoeringen, met de tragische geschiedenis van de Guyaanse Indianen als onderwerp. De inleiding geeft aanwijzingen voor de manier waarop de redevoeringen in het openbaar kunnen worden voorgedragen. Ten slotte mag de in 1981 overleden Cola Debrot niet worden vergeten: de eerste twee delen van zijn Verzameld Werk, dat uit zes delen zal gaan bestaan, zijn dit jaar verschenen. Ook in Nederland zelf heeft de literatuur meer oog gekregen voor de aanwezigheid van andere culturen, al komt dat vrijwel uitsluitend door vertegenwoordigers van die culturen zelf en niet door autochtone auteurs. De Surinamers hebben van alle etnische minderheden het eerst hun stem gevonden, bij monde van schrijvers als Edgar Cairo en Astrid Roemer. Daarbij heeft zich nu voor het eerst ook een Molukker van de tweede generatie gevoegd, de in 1953 geboren Frans Lopulalan, met een debuut dat uit twee samenhangende verhalen bestaat: Onder de sneeuw een Indisch graf*. Minderheden die van huis uit geen Nederlands spreken, zijn hier blijkbaar nog niet aan een begin van een Nederlandstalige literatuur toegekomen. Wel zijn er ingeburgerde vreemdelingen, van Europese afkomst meestal, die in hun geschriften Nederland en de Nederlanders kritisch bekijken, zoals de Portugees Rentes de Carvalho en de Tsjech Jan Stavinoha (In goede handen). We zijn dat niet gewend en kunnen er niet goed tegen, zoals onlangs bleek uit de gepijnigde reacties op een Amerikaanse bijdrage aan het genre, De naakte Nederlander van Derek Phillips. Een kwestie van rolverdeling misschien: Amerikanen zijn in onze ogen bedoeld om kritiek te ondergaan, niet om die zelf te hebben. Een groeiende culturele minderheid die niet etnisch bepaald is, maar wel zeer geïsoleerd, is die van de drugsverslaafden in de grote stad. Er zijn de laatste jaren verschillende boeken over hun wereld verschenen, waarvan Op de rug van vuile zwanen van de ex-verslaafde René Stoute de meeste indruk maakte. Zijn nieuwe boek Uit het achterland is nog persoonlijker en in sommige opzichten indringender dan zijn debuut, hoewel het jammer genoeg ontsierd wordt door een overmaat aan Brouwerse pathetiek. Maar ook dit boek bevestigt een waarheid die in de Nederlandse literatuur zelden wordt gehoord: dat de lezer, mocht hij de verbeelde reizen door zijn kamer een ogenblik moe zijn, de neus niet ver buiten de deur hoeft te steken om terecht te komen in een andere, helaas nogal grimmige wereld. | |
[pagina 27]
| |
Het debutantenbalIs het waar dat debutanten tegenwoordig zo buitensporig veel aandacht krijgen? En is het waar dat het tegenwoordig voornamelijk vrouwen zijn? Op beide vragen is het antwoord nee. De meeste debuten worden nauwelijks opgemerkt. Een minderheid krijgt redelijke, maar zeker geen overdadige aandacht, en alleen in een enkel geval belandt een beginneling in de schijnwerpers van de publiciteit en in de kop van de top-tienlijsten. Van de vijftien debuten, rijp en groen, die ik in het besproken jaar tel zijn er vijf van vrouwen en tien van mannen. Reken ik de dichters mee, dan wordt de verhouding nog ongunstiger voor de vrouwen. Misschien is de hausse van debuterende vrouwen alweer voorbij, maar ik vermoed dat de verhouding twee jaar geleden niet veel beter was, - en tien jaar geleden niet veel slechter. Wat overblijft is het feit dat in de tombola van de publiciteit de hoofdprijs de laatste jaren nogal eens naar vrouwen ging, maar dat lijkt me een efemeer verschijnsel dat nauwelijks serieuze aandacht verdient. Dat bij voorbeeld Marja Brouwers dit jaar de enige was die echt doorbrak, heeft vooral te maken met het feit dat ze vrijwel als enige van de goede debutanten met een roman kwam. Genoegzame aandacht kregen verder naast Fleur Bourgonje en Nelly Heykamp ook Frans Lopulalan, Dick Schouten, Herman Koch en T.B. Jansen, allemaal met verhalenbundels of novellen. Ik heb ook niet de indruk gekregen dat sommige debutanten worden onderschat. Ten onrechte verwaarloosde boeken zijn eerder afkomstig van oudere schrijvers met een vaak lange staat van dienst die om de een of andere reden buiten de belangstelling zijn geraakt, zoals lange tijd die van Fabricius, of in dit overzicht de boeken van Helman, Hazeu en Van Leeuwen. Of Pierre Dubois, wiens mooie, memoire-achtige roman Requiem voor een verleden tijd ik tot mijn schrik ook in dit overzicht bijna had vergeten. Op grond van de gegevens van het afgelopen jaar valt niet aan te nemen dat de debutanten bezig zijn het literaire landschap te veranderen. Zoals we zagen komen ze bij vrijwel alle categorieën voor. De enige die daarbij nog niet genoemd is en die ik toch vermelden wil is William Rothuizen, een journalist met een fijne pen, die in Fernanda Cicero! een lichtvoetig, enigszins surrealistisch verhaal schreef over een man in de zachte klauwen van een zorgende bureaucratie. | |
[pagina 28]
| |
Wat voor de debutanten in het algemeen geldt, geldt ook voor de vrouwen onder hen. Ze vertonen zoveel variatie in manier van schrijven en literaire en maatschappelijke opvattingen dat ze in geen enkel opzicht als groep of stroming kunnen worden beschouwd. Hooguit zijn ze wat meer te vinden in de ongecompliceerd realistische dan in de meer geconstrueerde genres, maar zelfs dat is bij zo weinig materiaal niet meer dan een slag in de lucht. Er is de laatste tijd wel beweerd dat men altijd aan een tekst kan zien of die door een man of een vrouw is geschreven. Ik betwijfel het. | |
RandgebiedenEr zijn soorten leesboeken die nooit tot de literatuur gerekend worden, ook niet als ze er goed genoeg voor zijn, eenvoudig omdat ze tot een andere categorie behoren. Thrillers bij voorbeeld worden altijd met andere thrillers vergeleken, nooit met literair geachte boeken. Meestal kan men daar vrede mee hebben, maar soms is het jammer. Het verhindert bij voorbeeld de constatering dat wie verstrooiing zoekt bij een scherpe beschrijving van Amsterdams volksleven, beter terecht kan bij Merg en Been van Gerben Hellinga dan bij voorbeeld bij de romans van Höweler, Knopper of Vleugel. Aan de andere kant heet een boek als Gezichtsbedrog van Bert Jansen alleen een ‘literaire’ thriller omdat een schrijver en zijn verhaal er een rol in spelen; een kwaliteitsaanduiding is het bepaald niet. Met kinderboeken is iets dergelijks aan de hand. Die worden besproken door kinderboekbesprekers, en daarbij dikwijls onderworpen aan criteria van progressieve deugd waar boeken voor volwassenen zich gelukkig niet aan hoeven storen. Guus Kuijer is een kinderboekenschrijver die zich altijd tegen die betutteling heeft verzet, en die ook overigens duidelijk laat blijken dat hij in de eerste plaats een schrijver is die zijn werk serieus neemt en niet op zijn hurken zit voor zijn publiek. Zijn laatste boek, De zwarte stenen, verdient het daarom als literatuur te worden gezien: het is dan een allegorisch fantasieverhaal met moraliserende strekking, wat buiten de kinderboekenwereld een uiterst hachelijk genre is. Ik vind niet dat Kuijer erin geslaagd is die handicap te overwinnen, maar boeiend is de poging wel, zoals alles wat hij schrijft. En hoe staat het met het essay? Hierboven zijn al verschillende boeken ter sprake gekomen die zichzelf als essaybundel presenteren, | |
[pagina 29]
| |
maar wat tegenwoordig die naam draagt is meestal een uitgegroeide column, een lezing of een boekbespreking. Het uitvoerige en ietwat deftige essay zoals Ter Braak en zijn tijdgenoten het met zoveel animo beoefenden bestaat nauwelijks meer. Of toch: Denken is een lust van Willem Jan Otten. Dat is een persoonlijke en nogal openhartige verhandeling over het gebruik van pornografie, die zich gepantserd heeft met het decorum van die stijlvorm uit de jaren dertig. Het is heel knap, maar het doet toch wat onhandig aan, zonder de zelfverzekerde elegantie die ander werk van Otten zo kenmerkt. Autobiografen zijn we hier niet erg, laat staan dagboekschrijvers. De verdienste van Hans Warren is er des te groter om. Dichter was hij al, criticus ook, maar het ziet ernaar uit dat hij de literatuurgeschiedenis vooral zal halen als schrijver van het Geheim dagboek*, waarvan dit jaar het vierde deel het licht zag. Voor we overstappen op dichters en Vlamingen moet nog één boek met ere worden genoemd: de zeer uitgebreide herdruk van Carry van Bruggen: Een documentatie door Jan Fontijn en Diny Schouten. Het is uitstekend in zijn soort, een levendig portret van een van de levendigste persoonlijkheden van onze literatuur: een schrijfster die steeds opnieuw zal worden ontdekt, en die wel nooit echt in de gunst zal komen bij de geleerde suppoosten van de literatuur die ook bij haar leven al zo op haar neerkeken. | |
In VlaanderenIn Vlaanderen is alles anders. Niet in de poëzie, die gaat over liefde en dood, of slaat vonken uit de taal, maar trekt zich weinig aan van betrekkelijk subtiele verschillen in de sociale en culturele omgeving waarin de dichter worstelt met het vers. Maar voor het proza is het anders. België is geen huiskamer, Vlaanderen ook niet. Het is een verscheurd land, en niet alleen door de taalkloof. Politieke en levensbeschouwelijke scheidslijnen snijden er dieper dan hier. De verzuiling, die hier in de jaren zestig vrijwel is verdwenen, zeker in literaire zaken, lijkt daar sterker dan ooit. De Vlaamse literatuur, die ooit de wind mee had van de verhoogde taalgevoeligheid van een zich emanciperende bevolking, lijkt nauwelijks meer te steunen op een geïnteresseerd, homogeen publiek van een dragende omvang. Er werken nog steeds volksschrijvers als de oude, bij ons nauwelijks be- | |
[pagina 30]
| |
kende André Demedts, maar zodra het moeilijker wordt laat het gros van de lezers het sneller afweten dan hier. De Vlaamse schrijver mist daardoor de kweekbak waarin Nederlandse schrijvers gedijen, en die misschien ook wel afremt. Bij gebrek aan een flink thuispubliek moet hij zich of tot een handvol geestverwanten richten, of meteen maar tot de hele wereld - te beginnen bij Nederland. Nederlanders zijn voor hem een soort buitenlanders dat meent de gemeenschappelijke taal in pacht te hebben, en dat daaraan het recht ontleent raar te vinden wat door hem niet raar is bedoeld. Ondanks die ongunstige omstandigheden wordt er in Vlaanderen zeer veel geschreven; onlangs nog bracht de post mij ruim tien kilogram korte verhalen en cursiefjes vanwege mijn lidmaatschap van de jury voor een Westvlaamse prijs in dat genre. Maar de kritiek is mager, de publikatiemogelijkheden zijn gering. Sommigen publiceren bij Nederlandse of nauw met Nederland verbonden uitgevers. De overige fondsen en fondsjes dringen hier nauwelijks door; of ze in Vlaanderen zelf een ruime verspreiding hebben valt meestal te betwijfelen. Ook kwalitatief is er een impasse ontstaan; dat is des te treuriger als men bedenkt dat het Vlaamse proza zich in dat opzicht tot aan de generatie van Boon gemakkelijk met het Noorden kon meten. Gelukkig valt er uit het afgelopen seizoen in elk geval één ondubbelzinnige literaire triomf te melden: De vermaledijde vaders* van Monika van Paemel, die met die felle, overdonderende, feministische turf plotseling uit de middelmatigheid van eerder werk omhoog schoot. De heren steken daar schamel bij af. Van de oudere garde schreef Hubert Lampo zijn oorlogsroman De eerste sneeuw van het jaar: een povere verbeelding, omslachtig verteld, met houterige dialogen. Clem Schouwenaars publiceerde Ars moriendi, een verzameling persoonlijke aantekeningen van iemand die zich uit het stadsgewoel heeft teruggetrokken, en er op terugziet met veel zelfgenoegzaamheid en een hoge zuurgraad. Voor een buitenstaander is het jammer dat bij alle kritiek op medeliteratoren nergens namen worden genoemd, zodat het genoegen van roddel en ruzie geen kans krijgt. De science-fiction als maatschappijkritiek is in België een druk beoefend genre, zoals ook dit jaar bleek: Gust van Brussel schreef De waanzinnige stad, Georges Adé, vroeger bekend als Laurens Veijdt, het literair meer interessante Huis der liefde. Naast de toe- | |
[pagina 31]
| |
komst is ook het verleden populair: Carolus van Vic de Donder gaat over een veertiende-eeuwse bandiet, Het uitzicht op de wereld van Alstein, een bijzonder aardig boek overigens, grotendeels over een achttiende-eeuwse slavenhaler. De groene jager van Roger Pieters is een parapsychologische geschiedenis over een man die buiten zichzelf kan treden en een eeuw eerder een moord plegen. Maar niet alle schrijvers hebben gewelddadige tijdreizen nodig om zich aan een benauwend heden te onttrekken. Willy Spillebeen in het realistische De varkensput en Leo Geerts in het meer fantastische Dadavers nemen de toestanden in het hedendaagse België meer rechtstreeks op de korrel. Beiden op een overtuigende manier, al ontgaat een niet ingevoerde Nederlandse lezer uiteraard het een en ander. De maatschappijkritiek van de jonge diplomaat Herman Portocarero in Het anagram van de wereld is van meer wereldwijde strekking en elegant verwoord; jammer genoeg loopt het spel van zijn verbeelding hem halverwege geheel uit de hand, zodat de eindindruk onbevredigend is. De grootste verrassing van het Vlaamse proza in het afgelopen jaar na Monika van Paemel en in compleet contrast daarmee, waren de twee verhalenbundels waarmee de al wat oudere André Janssens zich presenteerde, De blinde op de uitkijktoren en De wekker: heel droge, humoristische en een beetje morbide vertellingen over leven en vooral sterven in de Vlaamse provincie. Het leek er even op dat het experimentele proza, dat sinds ongeveer 1960 zo welig tierde, geheel was verdwenen. Gelukkig ontving ik op het laatste moment Indridi of de samenspraak met de engel, het nieuwe klankenboek van Claude van de Berge, de zoetste en meest eentonige neuzelaar die de letterkunde der Nederlanden ooit heeft voortgebracht.
Wie de stand van de Vlaamse literatuur van binnenuit belicht wilde zien kon terecht bij twee bundels kritieken: Met verpauperde pen van Hedwig Speliers, een liefhebber van de experimentele richting, en Bij nader inzien van de realist Lionel Deflo. Geen van beiden glasheldere stilisten, moet ik er helaas bij zeggen. De interessantste nieuwe verschijningen in de Vlaamse poëzie ten slotte zijn voor mij Tom Lanoye, een beetje een podiumdichter zoals bij ons Deelder en Van Doorn, maar met een eigen geluid, van wie na In de piste nu Bagger verscheen, en vooral Miriam Van hee. Haar | |
[pagina 32]
| |
bundel Ingesneeuwd bevat mooie, weemoedige gedichten, doorzichtig zonder een zweem van banaliteit. Ik had niet eerder van haar gehoord, maar de Nederlandse uitgever verzekert nadrukkelijk op het achterplat dat ze geen debutante is: ‘Twee eerdere gedichtenbundels publiceerde zij bij het Masereelfonds in Gent.’ Dat bedoel ik: die kennen wij dus niet, op Hans Warren in Zeeland na. | |
Een land vol dichtersEr worden in Nederland zeer veel gedichten geschreven, en een niet gering deel daarvan wordt uitgegeven ook. Soms bij kleine, onbekende uitgevers in de provincie, niet zelden bij gerenommeerde literaire uitgevers in fraai uitgevoerde en relatief prijzige bundels. Vijftig paginas gedichten kosten al gauw wat tweehonderd pagina's roman moeten opbrengen. Dat wijst al op de tegenkant van het verschijnsel: dichters zijn talrijk, gedichtenlezers schaars. De oplagen van al die bundels zijn klein, gunstige kritieken en een gemakkelijk aansprekende inhoud jagen er nooit een de top-tien in. Alleen bloemlezingen vinden een groot publiek, en ook verzamelbundels. De verzamelde poëzie van Marsman, Slauerhoff, Bloem en Achterberg wordt steeds opnieuw herdrukt, en ook Lucebert en Campert beginnen in die categorie te vallen. Dat is waarschijnlijk de reden dat uitgevers niet zo bang zijn voor verzameledities. Het afgelopen seizoen bracht niet alleen de Verzamelde verzen* van Gerard den Brabander, maar ook Gedichten 1946-1984 van Leo Vroman en Vuurtijd, ijstijd: Gedichten 1955-1983 van Cees Nooteboom, allebei springlevende en nog steeds voortwerkende dichters. Maar ook de publikatie van nieuwe bundels lijkt door de relatief geringe belangstelling nauwelijks te worden geremd. En de gemiddelde kwaliteit, daar zijn de belangstellenden het over eens, ligt hoog. De Nederlandse poëzie lijkt een lange, rustige zomer door te maken. Van onderlinge strijd is nauwelijks sprake, van groepsvorming evenmin. Een ieder dicht wat goed is in zijn ogen. Natuurlijk zijn er onder dat vredige oppervlak diepgaande verschillen. Van oudsher is er de tegenstelling tussen poëzie die alle nadruk legt op de mededeelzame buitenkant - de gedachte, de observatie, de emotie die wordt overgebracht - en de poëzie waarbij het vooral gaat om het binnenwerk - de meer of minder vernuftige en ongewone taalconstructie die het gedicht zijn spankracht geeft. Voor | |
[pagina 33]
| |
veel dichters bestaat die tegenstelling niet, voor hen gaat het om twee kanten van dezelfde zaak. Maar als er een poëtische controverse ontstaat, dan zijn bijna steeds deze tegenpolen onder deze of gene benaming aan het werk, en bijna geen dichter houdt zich precies in het midden tussen die twee op. Ook nu is dat te merken. Er zijn dichters die hun kracht zoeken in een subtiel geschakeerde buitenkant, en genoegen nemen met een eenvoudige, doch sterke en elegante constructie, die gerust conventioneel mag zijn al worden beproefde vernieuwingen niet versmaad. Bij anderen gaat het voor alles om het gedicht als een ding, een nieuwe taalconstructie. Een exuberant ding, zoals bij Lucebert, of een horlogemakersconstructie, zoals bij Kouwenaar; de laatste variant is tegenwoordig wat meer in tel, niet alleen door Kouwenaars invloed, maar zeker ook door de prachtige poëzie die Faverey de laatste tijd maakt. Vooral die ingekeerde variant is haast naar zijn aard poëzie voor ingewijden; de vraag waar een gedicht over gaat - een vraag die bij poëzie nog argelozer wordt gesteld dan bij beeldende kunst - is immers nauwelijks te beantwoorden, al hoeft dat niet te betekenen dat de argeloze lezer immuun is voor de werking van zo'n gedicht. Het tijdschrift Raster is bij voorbeeld een bolwerk van binnenwerkpoëzie, al wordt die term, die voor mijn rekening komt, daar uiteraard niet gebruikt. In het nummer over poëzie en kritiek (nr 32, 1984) wordt de bijbehorende kritische aanpak uiteengezet in een tamelijk eensgezinde samenspraak van vijf critici (Beurskens, Bloem, Nijmeijer, Offermans en Bernlef, waarbij Bernlef de toon der gematigheid inbracht). De zondebok van dit gezelschap was Rob Schouten, de vertegenwoordiger van de buitenkantgerichte tegenpool, die zich met de eveneens verdachte Zuiderent en Komrij in de buurt van het tijdschrift Maatstaf ophoudt. Er is bij goed toezien dus wel degelijk enig kwaad bloed te vinden onder de dichters. Jammer genoeg valt de tegenstelling deze keer slecht te illustreren door een overzicht van één jaar poëziebundels. Bij het proza vielen de lacunes niet zo op omdat de verschillende richtingen redelijk vertegenwoordigd waren, maar hier is dat niet zo. Haast alle bundels vallen aan de mededeelzame kant en zijn toegankelijk voor de meest argeloze Maatstaf-lezer. Ik geloof niet dat het een trend is, het ligt ook niet aan mijn eigen voorkeur, het komt eenvoudig doordat de meeste dichters van de Raster-kant dit jaar niet aan bundelen zijn toegekomen. | |
[pagina 34]
| |
Helemaal afwezig zijn ze niet. Klem van Kees Ouwens is zo'n bundel vol gedichten waar nauwelijks een druppel realistische betekenis uit te persen valt, en die van kritische uitleg alleen maar ondoordringbaarder lijken te worden - en die toch onmiskenbaar werken als poëzie. Heel anders, schijnbaar eenvoudiger en afstandelijker, is het curieuze debuut van B. Zwaal, Fiere miniature, maar ook die gedichten zijn meer taaldingen dan mededelingen. Minder extreem - en ook minder indrukwekkend - is de poëzie van Jacques Kruithof in Slaapvertrek of het debuut van Frans Budé, Vlammend marmer. En daarmee heb ik alles gehad wat met enige moeite onder deze categorie te brengen is. Jacques Hamelink is ook een woordmagiër die het grote, bevlogen woord nooit heeft geschuwd, en zijn bundel Gemengde tijd is een terecht bekroond hoogtepunt in zijn werk, maar zeker voor deze bundel valt niet vol te houden dat het binnenwerk prevaleert boven de buitenkant. Aan de andere kant is het een heel gedrang, en om het evenwicht niet te zeer te verstoren beperk ik me tot een kleine selectie. Het meest extreem is misschien Geen beter leven van Anton Korteweg, een bundel die zich geheel onthoudt van elke vorm van poëtische vervoering of magie. Het zijn gedichten die zonder omhaal ergens over gaan: het verschalen van de liefde bij het vorderen der jaren. Korteweg maakt daardoor een aanzienlijk oudere indruk dan de meer dan twee keer zo oude Salvador Hertog in diens wijze en heldere bundel Bestaan zonder tijd. Je ziet dat bij veertigers vaker, en soms gaat het over. Als ik de nieuwe bundels van Rob Schouten (Een onderdaan uit Thule) en Ed Leeflang (Het vrachtschip) buiten beschouwing laat omdat ze eigenlijk na het sluiten van de termijn zijn verschenen en dus volgend jaar nog wel aan bod komen, dan blijven er drie bundels over die in elk geval genoemd moeten worden. Dagrest* van Judith Herzberg is de eerste: die wordt verderop besproken. De strenge, koele, heldere en toch raadselachtige poëzie van Eva Gerlach in Dochter is een tweede piek in het poëtische landschap. En ten slotte is er Herderstas van Marko Fondse, een laat debuut dat als zoveel bundels die een lange periode bestrijken iets rommeligs en ongelijks heeft, maar die hoogtepunten bevat waarvan ik er een, als troostprijs voor de volhardende lezers van deze inventaris, citeer. | |
[pagina 35]
| |
Dagen
O het ontwaken dat als sterven was -
het lijf kil van de schrik
die zich als ijsbloem zette op het venster van de ziel:
de vogel in het tuinhuis aan jou toevertrouwd
moet deze nacht zijn doodgevroren.
De zon gaat nooit meer op.
En dan wanneer het daagt
het voor geen troost bereikbaar weten
dat er geen tuinhuis was
dat er geen vogel was.
| |
Slot: een incidentHet overzicht van een jaar literatuur, van zomer '84 tot zomer '85, is hiermee rond. Van de vele gebreken die het zonder twijfel aankleven komt er één niet voor mijn rekening: de periode is zo kort dat te veel schrijvers, van Mulisch en 't Hart tot Doeschka Meijsing en Andreas Burnier, in het groepsportret ontbreken. Alleen herhaling, jaar na jaar, kan die witte plekken naar behoren invullen. De poëzie heeft vooral hierdoor minder aandacht gekregen dan zij verdient. Als volgend jaar de oogst evenwichtiger is, zal ik er bij leven en welzijn mijn overzicht mee beginnen. En hoe staat het met de schokkende literaire gebeurtenissen? De polemieken? De rellen? Ach. Er vond een opmerkelijk incident plaats, dit voorjaar. De minister van Cultuur weigerde de P.C. Hooftprijs aan Hugo Brandt Corstius te geven. Die had een collega van hem voor Eichmann uitgemaakt, en ook anderen, onder wie de koningin van het land en die van de columnisten, grievend bejegend. De minister vond, als ik hem goed begrepen heb, dat het geven van die prijs de indruk zou wekken dat hij het daar een beetje mee eens was. De jury, de vereniging van letterkundigen en ook veel schrijvers vonden daarentegen dat de minister zich er niet mee mocht bemoeien, en zegden hem de medewerking op. De discussie had interessante kanten, vooral met betrekking tot de relatie van | |
[pagina 36]
| |
overheid en kunst. Het bleek bij voorbeeld bij nader inzien niet zo verstandig zo'n staatsprijs rechtstreeks door de regering te laten verlenen, in plaats van door een onafhankelijk kunstzinnig college: de regering mag wel vóór de kunst zijn, graag zelfs, maar eigenlijk liever niet vóór (of tegen) één kunstenaar in het bijzonder. Er kwam ook nog een regeringspartij door in het nauw, tot leedvermaak van andersdenkenden. Een Vlaamse cultuurminister wilde niet meer met zijn ontaarde Nederlandse collega omgaan, tot leedvermaak van veel Vlaamse schrijvers die voor het eerst vernamen dat het in België zoveel vrijer ademen was voor de literatuur. En het Nederlandse kabinet sprak voor het eerst in de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden gedurende meer dan twee uur over een literaire aangelegenheid. Maar had al die opschudding enigerlei invloed op de literatuur zelf, of op het denken daarover? Dat niet nee. |
|