Een kernachtige samenvatting van deze sadomasochistische theologie, die onmiskenbaar vanuit Reves persoonlijke beleving van de erotiek is geprojecteerd, kan men al vinden in een brief aan Josine Meijer, daterend uit de tijd van zijn bekeringsproces. ‘Als God Liefde is, dan is God ook onderwerping, offer en lijden, & bevat God ook wel degelijk zonde. God is even zondig als ik, en behoeft evenzeer door mij verlost te worden als ik door Hem.’
In De stille vriend gaat Reve, bij monde van zijn dubbelganger Speerman, nog een stap verder in de vereenzelviging van de Schepper met zijn creatuur. Kijkend naar een groep oefenende soldaten realiseert de hoofdpersoon zich de schoonheid van het sneuvelen. Als deze gewaarwording hem verontrust, probeert hij er een verantwoording voor te vinden door zich af te vragen wat God in zijn plaats zou voelen. Zou het niet denkbaar zijn dat Hij ‘bij het zich voorstellen van die eenzaam stervende lieveling en van het langs diens mondhoek nederstromende, heldere rode bloed, Zijn eigen goddelijk deel eveneens stijf en groot had voelen worden?’
‘Het is niet denkbaar, dacht Speerman. Het is zo. Maar wat zoude God daarbij dan gedacht hebben? Hij heeft gedacht: “Dit is zondig,” hield Speerman zich voor. Hij heeft gedacht: “In Mij is zondige lust, en zonde. Ik moet mens worden, en sterven.”’
‘Speerman knikte. “Zo is het gebeurd,” sprak hij tot zichzelve. “En zo zijn wij verlost geworden. Oorlog is toch ergens goed voor.”’
Natuurlijk moet men aan de verzekering dat ‘het zo is’ evenveel waarde en betekenis hechten als door Reves symboliserende bedoelingen vereist wordt. Dat betekent dat hij niet aangesproken zal kunnen worden op de mening dat oorlog iets positiefs is; het gaat hem er uitsluitend om een beeld te vinden voor het universele lijden, en de grollige draai die het slotgezegde aan de fantasie over de goddelijke zelfopoffering geeft, accentueert nog eens het niet letterlijk te nemen karakter van de uitspraak.
Het symbolisch gehalte van De stille vriend blijft niet beperkt tot intermezzi als het zojuist gereleveerde, maar is het zuurdesem van de novelle. Het centrale gegeven wordt gevormd door Speermans kortstondige relatie met een zekere Marcel, wiens bijzondere persoonlijkheid al blijkt uit zijn adrogyne verschijning, die associaties wekt met ‘een Florentijns renaissanceportret’, ‘een sociaal bewogen houtgravure van een fin-de-siècle kunstenaar die zijn gulzige pederastie maskeerde door voor te wenden begaan te zijn met het lot van