werd zelfs overstemd door het schreeuwen.
De kranen hevelden lichte, niet helemaal dichte kisten.
Tussen de brede spleten leefde opeens de lading: vlerken
en veren. Zo werden de meeuwen het ruim in gehesen.
Meeuwen kan men, evenals vogels in het algemeen, zien als symbool van de vrijheid. Het zijn schepselen die de zwaartekracht schijnbaar hebben overwonnen of er, dank zij hun vleugels, mee kunnen spelen op een wijze waarvan de mens altijd heeft gedroomd en die hij pas door de techniek, op een minder natuurlijke wijze, heeft verwerkelijkt. Maar meeuwen zijn ook een zinnebeeld van kracht en weerstand. De storm kan ze niet werkelijk verdrijven. De mens moet er aan te pas komen om ze, sluw, boosaardig en met behulp van zijn techniek te vangen, in kisten te proppen en te verschepen. Het is duidelijk dat het gedicht een beeld geeft van een deportatie, een van de vele die de mensen elkaar hebben aangedaan.
Het kan niet zonder betekenis zijn dat Judith Herzberg haar bundel met het gedicht ‘Meeuwen’ opent. Zij besluit hem met een gedicht van twee regels, ‘Bijna nooit’:
Bijna nooit zie je een vogel in de lucht
zich bedenken, zwenken, terug.
Een dergelijke voortvarendheid (voortvliegendheid), die aan een benijdenswaardige doelgerichte zekerheid grenst, is de mens niet gegeven. Telkens ook gaat hij terug, al is het maar in gedachten of in zijn verbeelding, naar wat is beleefd en waardoor hij op z'n minst zo vaak wordt belemmerd als aangemoedigd, een historiograferend dier, zowel wat zijn eigen bestaan als wat dat van de mensheid betreft. Deze drang tot memoreren heeft twee kanten: hij bestendigt de verschrikking, de grote en kleinere verschrikkingen, maar ook het geluk of het plezier, of zoals het door Judith Herzberg in het gedicht ‘Tegoed’ op een paradoxale manier wordt uitgedrukt: ‘Wat genoten wordt heb je tegoed.’
Het taalgebruik van Judith Herzberg, heb ik hierboven opgemerkt, sloot altijd al aan bij de spreekstijl. Dat leidt soms, ook in Dagrest, tot weglatingen met het effect van verstrakking. In het gedicht ‘Rooster’, waarin de ijver en bazigheid van de angst worden beschreven, brengt de dichteres halverwege het gedicht perspectief