daarvan is te zien aan de lange balladeachtige gedichten in Verzamelde verzen, die Den Brabander terecht nooit heeft gebundeld.
Den Brabander zou tot halverwege de jaren vijftig sonnetten blijven schrijven, al schreef hij vanaf Materie-man - het eerste hoogtepunt in zijn oeuvre - ook korte gebonden gedichten. Hoornik heeft het thema van Materie-man eens omschreven als dat van een man ‘die met de wereld en met zichzelf hopeloos overhoop ligt en voor wie misschien alleen het dichterschap nog een positieve waarde heeft, tot ook dit illusie blijkt’. Die tweeledigheid blijkt impliciet uit een van de belangrijkste gedichten uit deze bundel, ‘De centaur’, waarvan het eerste kwatrijn luidt:
Ten halve god, maar door het beest gedragen;
het hoofd in wolken, poten op de aard,
zing ik het leven, door de wilde staart
gegeseld tot een dierlijk welbehagen.
Het gedicht eindigt wat overmoedig, met de dichter die vertrapt ‘die mijn liedren knotten wil’, maar in de aanhef klinkt duidelijk het dilemma door dat Den Brabanders poëzie zal blijven bepalen: half god en half beest, poëzie tegenover leven, absoluut tegenover relatief.
Na Materie-man schreef Den Brabander zijn belangrijkste gedichten tussen 1944 en 1948, gedichten die zouden worden gebundeld in De holle man (1945), De stenen minnaar (1946) en Morbide Mei (1948). Uit de gedichten van de cyclus De holle man, die nog in 1944 zijn geschreven, blijkt een soort averechtse overgave. Het is alsof Den Brabander in deze gedichten uit de machteloze woede over de totale vernietiging in de wereld anno 1944 nog iets positiefs wilde peuren.
Is het in De holle man het beest uit ‘De centaur’ dat de overhand heeft, in De stenen minnaar richt Den Brabander zich meer op de god:
Dichters moeten de minnaars uit zich weren
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
Alleen ‘versteende’ minnaars kunnen het absolute bereiken. Poëzie overwint erotiek, en daarmee is de bundel een oefening in zelftucht. Alleen blijkt uit sommige gedichten in De stenen minnaar, maar