zijn eigen bezigheden heeft ontwikkeld. De lector van een uitgeverij, zegt hij, is de enige échte kenner van de literatuur in een bepaald tijdvak, want hij heeft ook weet van ‘bellettrie’ die nooit in de boekhandel is verschenen. In zijn hoedanigheid van beroepslezer krijgt hij ook een manuscript van de hem onbekende Jacob Voorlandt onder ogen en hij is voldoende door de wol geverfd om te beseffen dat hij eindelijk iets talentvols in handen heeft gekregen. Een bezoekje aan Voorlandt maakt duidelijk dat deze niet, wat de lector gehoopt had, voor een debutantenprijs kan worden aangemeld. Door hem de tientallen boeken te tonen, die in een oude beschimmelde koffer waren weggeborgen, helpt de bejaarde Voorlandt hem uit de droom. Deze schrijver wordt ons geschilderd als een vereenzaamde, vervuilde, alcoholische prater, die vaak genoeg sarcastisch uit de hoek komt, maar zijn eigen schrijverschap op geen enkele manier omlaag haalt: ‘Wie wil schrijven, zegt hij, moet uitsluitend schrijven, en vierentwintig uur per etmaal voor zijn schrijverij, en voor niets anders, beschikbaar zijn, dag en nacht, alles wat hij doet of meemaakt in het teken stellend van het oeuvre dat hij maakt.’ Voorlandt is de man die de lector aanzegt om zijn cynische baantje op te geven en zijn leven een hogere bestemming te geven, die van schrijver dus. Hij volgt dit advies op en het is als schrijver dat hij, jaren later, aan de overleden Voorlandt terugdenkt. Hij is dan 43 jaar, ‘die ellendige leeftijd tussen verleden en toekomst, waarin men zijn balans moet opmaken... dat leven dat op zekere dag voor meer dan de helft voorbij is en veranderd blijkt te zijn in een schots en scheef opgetrokken spookhuis waar het licht in vreemde hoeken binnenvalt en de geur van schimmel zich op alle dingen heeft vastgezet.
Van slecht verlichte, schimmelige woonvertrekken is in de roman veelvuldig sprake. Het ruikt er naar verval, vergankelijkheid en wantalent. De hoofdpersoon merkt op zeker moment op dat kunst haar herkomst vindt ‘in een of andere slecht geventileerde onderwereld waar een kil en glansloos, winters schijnsel hangt.’ Daar wonen de ‘zwakkelingen en uitgestotenen’ die denken dat ze allen geroepen zijn, maar van wie slechts weinigen zijn uitverkoren. Voorlandt woont er, evenals de hoofdpersoon. Wat op zich juist is, want het is de taak van de schrijver om alles uit te stallen wat hij in zijn ‘kelders en onderkelders’ heeft opgedolven.
Maar wie, als schrijver, op deze wijze in het souterrain van zijn