| |
Cees Nooteboom
In Nederland
door Wam de Moor
Schrijven is, in de beste gevallen, het baren van een even weerloos als weerbarstig kind. Er is een groeiende reeks werken waarin auteurs dat bewust laten zien. Het kind wil eruit en terzelfder tijd deinst het terug. Iemand begint aarzelend zijn geschiedenis te vertellen, vraagt zich af of het wel duidelijk is, betrekt de lezer erin: denk je dat het zó kan? En herneemt zijn verhaal.
Vestdijk meende dat een betere uitdrukking van baren zou zijn vroedvrouw spelen, verloskundige zijn. Want, zei hij, in de dichter is het gedicht al volledig aanwezig, zoals het kind in de moederschoot. Nú zijn we meer geneigd te zeggen dat niet de dichter voor vroedvrouw speelt maar de lezer. De tekst als het kind dat na de geboorte weigert te schreeuwen. De lezer de vroedvrouw die het dode kind door klappen tot leven brengt.
Wat de twee opvattingen gemeen hebben is, dat schrijven met veel moeite gepaard gaat en een natuurlijk proces is.
Het nieuwe boek van Nooteboom is zo'n boek waarin de schrijver zich zeer bewust toont van de situatie die ik hierboven beschreef. Wie zijn novelle Een lied van schijn en wezen heeft gelezen kan zich daarover niet verbazen. Maar eigenlijk zijn er zowel in de gedichten als in het andere proza van deze schrijver voortdurend signalen dat
| |
| |
het hem om heel iets anders gaat dan de tastbare werkelijkheid. Aardige paradox: dat vindt een man die leeft van reisbeschrijvingen, van secure waarnemingen onderweg. Toch - en dat maakt de tegenstelling schijnbaar - is Nooteboom vooral geïnteresseerd in het voorwerp, het gebouw, het personage dat is verbonden met het niet meer bestaande, met wat door de verbeelding moet worden opgeroepen. Het lijkt mij dat zijn standpunt heel dicht ligt bij dat van Alfred Kossmann. Deze koos, in een door de Vlaming Boenders slecht geleid schrijversgesprek over de autobiografie, onomwonden voor de verbeelding als het domein van de schrijver. Zodoende zegt de schrijver genoeg over zichzelf.
In de praktijk werkt dit bij Nooteboom anders uit dan bij Kossmann. Waar Kossmann de lezer meesleept in zijn verbeelding, stelt Nooteboom het meeslepen zelf ter discussie. Het knappe van zijn nieuwe roman is, dat deze een fascinerend ritme vertoont van meeslependheid en pogingen die overgave van de lezer tegen te gaan.
Iets meeslependers dan het sprookje is er niet. In Nederland, zoals de roman heet, begint en eindigt als een sprookje. Dit is het begin: ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt. In die tijd was Nederland veel groter dan nu.’ Honderdvijfenveertig bladzijden verder lezen we het slot: ‘En ik zat daar nog lang en gelukkig.’
Tot uw bemoediging: dat is geen ironisch einde. De roman eindigt inderdaad met een gelukssensatie van de verteller - misschien wel dezelfde die de schrijver heeft wanneer zijn tekst af is en hij zich geslaagd weet.
Degene die daar zo lang en gelukkig zat is een van de hoofdfiguren van de roman: de verteller. Niet dat deze verteller zich met andere personages bemoeit. Maar zijn bedrijvigheid als schrijvend verteller staat zo centraal in de roman dat je je niet kunt beperken tot de hoofdpersonen van zijn verhaal: het sprookje van Kai en Lucia.
De verteller is een Spanjaard, voor in de zestig, lijvig, getrouwd, kinderen maar daar merken we haast niets van. We zien hem, bij veertig graden, opgevouwen in een schoolbank, met het gezicht naar het bord, lerend van zijn verbeelding die hem dwingt tot schrijven. Dat is zijn vakantiebesteding, zo te zitten, te denken, te scheppen. Zwetend en zwoegend wordt er gebaard.
Veel zegt hij over het sprookje, omdat dit het genre is dat hij min
| |
| |
of meer gestalte geeft. Hij ziet het als ‘een verhevigde vorm van een vertelling’, maar dat betekent niet dat iemand die een sprookje schrijft de werkelijkheid verhevigt: ‘hij vervormt haar, hij laat haar dingen doen die ze niet kan’.
Andersen is zijn grote voorbeeld. Zijn jonge personages - twee circuskinderen, illusionisten geworden die op wrede wijze het slachtoffer dreigen te worden van hun illusie - geloven niet in sprookjes. Kai niet, Lucia niet, een Zeeuws meisje dat de verteller als liftster meeneemt en met wie hij een klooster bezoekt, evenmin. Maar een clown, de oude vrouw Anna die zich over het meisje ontfermt wanneer haar man is ontvoerd in de barre Zuidelijke Nederlanden, gelooft wel in sprookjes. Sprookjes geven zin aan veel onbegrijpelijks: ‘Een sprookje is een schimmel van de werkelijkheid’.
Een hoofdstuk begint met de zin: ‘We bevinden ons binnen de Europese cultuur’. Dat mogen we weten! Europa zelf heeft zich samengetrokken in dit vervormde Nederland van Nooteboom. En het wemelt in deze roman van de verwijzingen naar andere literaire teksten. Wat het eerste betreft: in de hoofdstukken waarmee het boek begint kondigt de vertellende Spanjaard zich aan als een inspecteur van de wegen in Zaragoza. Dat hij zich met een sprookjesachtig, bestaanbaar Nederland bezighoudt, komt ten dele omdat hij in Delft heeft gestudeerd, ten dele omdat Nooteboom zich, niet minder dan H.J. Hofland onlangs deed in zijn Jalta-stukken, ernstig zorgen lijkt te maken om de verloedering van Nederland.
De noordelijke Nederlanden, hier ongeveer ons land ten noorden van de grote rivieren, benauwen hem zeer. Het is er open en onveilig. Het wordt bevolkt door mensen die niet met elkaar omgaan, zoals in het zuiden, maar die elkaar tegenkomen. schamen zich voor hun eigen taal. Maar ze voelen zich wel superieur ten opzichte van hun mede-Nederlanders uit het zuiden. Dat zuiden is bij Nooteboom een groot, woest gebied van Balkanachtige samenstelling. Het is met Noord-Nederland verbonden door een smalle corridor waarin opgenomen de autoweg naar Zuidoost-Europa.
Nootebooms zuiden is generaliteitsland en thuisland van gastarbeiders tegelijk, meer Balkan overigens dan Brabant. ‘In feite was het (zuiden) alleen maar goed om arbeidskrachten te leveren aan Noordelijke industriesteden waar de Zuiderlingen dan prompt in de vroegere armoewijken bij elkaar gingen wonen en door anderen met minachting geduld werden, tot de economische crisis kwam die
| |
| |
maakte dat men ze het liefst weer helemaal zag vertrekken, met hun stank en hun lawaai, naar de primitieve streken waar ze vandaan kwamen.’
Zo werkt dus de verbeelding. De materialen zijn bekend; het gaat om de samenstelling, hun verbinding. De kntiek die het boek bevat is: wij Noordnederlanders zijn zelfgenoegzaam, hebzuchtig en schijnheilig (ons landschap groen, braaf en verzorgd; wij tooien ons met Goede Wil). Die anderen, de Zuidnederlanders zijn ruwer maar ook vrijer (en hun landschappen brutaler en eenzamer).
En dan de Europese cultuur in engere, in literaire zin. Wie voor wat hier volgt geen oog heeft, mist de helft van deze roman, hoe mooi het verhaal ook is dat over blijft. De Spaanse verteller kondigt aan dat zijn verhaal gaat over ‘volmaakte schoonheid en volmaakt geluk’. Daar begint het mee, en daar eindigt het mee. Het begin is voor de twee sprookjesfiguren die hij in de tijd kort na ons, 1987, plaatst, Kai en Lucia. Het einde voor de verteller zelf, die met de sensatie in het lijf dat zijn geestelijk hinkelspel is gelukt, de beweging van het lichaam aan die sensatie aanpast. ‘Waar het op uit moest lopen wist ik niet, maar ik was gelukkig omdat ik, zo hinkelend, het gevoel had dat ik nog steeds aan het verhaal schreef dat daarbinnen klaarlag, dat belachelijke koekoeksei dat ik gelegd had in het nest van wel tien andere vogels tegelijk.’
Wie nu al die vogels zijn zou ik niet kunnen zeggen, maar één maakt zich wel heel duidelijk kenbaar: Hans Christiaan Andersen. Voor goed begrip van wat volgt, kort de inhoud van het sprookje: de twee jonge illusionisten moeten noordelijk Nederland verlaten om in het zuiden aan de kost te komen. Tijdens een voorstelling wordt de jongen ontvoerd, op last van een vrouw die de Sneeuwkoningin wordt genoemd en er haar gewoonte van maakt om aantrekkelijke types mee te nemen naar haar kasteel ergens in het oosten. Dit overkomt de jongen. Hij is haar gevangene en tegelijk haar minnaar: zij fascineert hem. Zij is de duivelin die het volmaakte geluk van Kai en Lucia niet kon aanzien. Lucia vindt bij het zoeken naar haar man hulp. Een oude vrouw neemt haar mee in haar kampeerwagen. En op het juiste moment speelt de tegenstelling tussen noord en zuid een rol: de Sneeuwkoningin blijkt de afscheidingsbeweging zo niet te leiden dan toch te steunen. Troepen uit het noorden bevrijden de gevangenen van de Sneeuwkoningin. En zo eindigt het lot van Kai en Lucia positief; zij gaan hun weg.
| |
| |
Misschien is een andere lezer al eerder overeind geschoten; ik mummelde op bladzijde 49 ‘Europese cultuur!’. Daar wordt verteld hoe Kai heeft gedroomd ‘dat hij een glassplinter of een oneindig klein, scherp stuk ijs in zijn ogen had gekregen’.
In de kast gegrepen en er Martha van Vlotens zo prachtige vertaling van Andersens sprookjes gevonden. De sneeuwkoningin. De eerste geschiedenis daarin - er zijn er zeven - gaat over ‘De spiegel en de splintertjes’. Het volmaakte wordt daar door een duivelse geest een spiegel voorgehouden waarin wat Mooi en Goed is helemaal wegkrimpt en het Lelijke en Slechte zich duidelijk manifesteert. Het zou wat zijn God, de Onzienlijke, de Volmaakte, eens die spiegel voor te houden. En ze vliegen ermee omhoog, maar de spiegel moet zo grijnzen en schudden dat ze hem uit hun handen laten vallen, ‘in honderd miljoen biljoen en nog meer stukken’.
Wie stukjes van deze spiegel in zijn ogen krijgt ziet alles vertekend, en als zo'n stukje in je hart komt, wordt je hart een klomp ijs. In Andersens sprookje treft dit lot de kleine Kai en is het zijn vriendinnetje Gerda dat hem, onder meer gezeten op de rug van een rendier, gaat zoeken.
En zó werkt het bij Nooteboom. Over de intertextualiteit van zijn roman Rituelen is al veel geschreven. Is de lezer ervan doordrongen dat dit principe wordt doorgevoerd, dan ziet hij dat er in de hotelkamer waarin de illusionisten schamel overnachten, ‘een belachelijke prent van een meisje op een rendier’ hangt. Kai's droom van de glassplinter wordt werkelijkheid.
En de vrouw die hem in haar grote Tatra - een slee van een wagen - ontvoert is ‘als uit ijs’. Zo werd ook de kleine Kai van Andersen door de sneeuwkoningin meegenomen. Een daarmee samenhangende parallel is dat de achterblijvende meisjes hun innerlijk contact met de ontvoerde tijdelijk verliezen en ten slotte weer terugvinden. Allebei worden ze afgeleid door de dromen die anderen hun te bieden hebben: een prachtige bloementuin (Gerda), een zwerver met een goudkleurige baard (Lucia). Maar ze komen bij hun positieven voor het te laat is.
Wat de ontvoerden betreft is de overeenkomst van de fascinatie er, toegespitst op de kus van de sneeuwkoningin. Waar de ene Kai wordt gered door de vasthoudende liefde van de kleine Gerda, blijft de andere Kai in leven door de toewijding van de oude vrouw, van wie wordt gezegd dat zij Lucia's rendier is.
| |
| |
Daaromheen een wolk van verwijzingen naar Andersens sprookje. Gedaantes van nevel, sluiers, rafels, wit en grijs, zoals die in Nootebooms boek rond de auto van de vrouwen sluipen, heten ‘de dromen van andere mensen’. In Andersens sprookje halen dromen ‘de gedachten van de grote heerschappen (af) voor de jacht’.
De honderd duiven die in Andersens hoofdstuk over het rovermeisje voor warmte zorgen in de hoek waar het rovermeisje slaapt, worden op de plaats waar Nootebooms verteller Lucia en haar beschermster laat slapen zoveel duiven ‘tot het lijkt dat de wanden van de grot gevederd zijn en bewegen’. Ze stofferen in beide gevallen de plaats waar de heldin verblijft: zoals Gerda tussen de rovers verkeert, komt Lucia terecht bij uitbundig levende zigeunerachtige types.
De twee kraaien uit de vierde geschiedenis van De sneeuwkoningin vervullen in In Nederland een bescheidener maar even positieve rol: zij kondigen Kai's bevrijding aan, ze wijzen de twee vrouwen de weg.
Maar het blijft niet bij Andersen in dit boek. Umberto Eco daalt neer in het hoofdstuk waarin de verteller bij wijze van intermezzo vertelt over zijn ontmoeting met het Zeeuwse meisje en hun gezamenlijk bezoek aan een klooster. En wat moeten die ganzen, als de ontvoerders met hun prooi aankomen in het paleis van de sneeuwkoningin? Ze blijken even waakzaam als de ganzen van het Capitool in Rome.
Aardig voorbeeld ten slotte van legaal leentjebuur spelen bij een andere auteur geeft deze zin: ‘Toen ze wegreden keek Lucia achterom naar de lege plek en bedacht dat ze daar nog wel even had willen blijven.’ Verdekt opgesteld in deze samengestelde zin een versregel van Rutger Kopland: Een lege plek om te blijven. En dat is ook de titel van een van Koplands gedichtenbundels. Voor iemand die nu slecht denkt over Nooteboom merk ik op dat de gedachte aan de lege plek waarop men zou willen vertoeven ook in Nootebooms eigen werk een uiterst belangrijke rol speelt. Een gedichtencyclus uit 1970 heet: Aanwezig, afwezig, een andere uit 1978: Open als een schelp, dicht als een steen. En in een gedicht lees ik: ‘Als een woord zonder letters, Als een naam zonder mens’. Het zijn variaties op een thema. Nooteboom is gefascineerd door de paradox, bepaald door tijd en ontijd, door werkelijkheid en schijn.
Het verbluffende van deze roman is dat men tegelijkertijd voort- | |
| |
durend intellectueel wordt beziggehouden en, anderzijds, wordt aangeraakt door emoties, ook religieuze, die het sprookjesachtige verhaal over de volmaakte liefde die wordt aangetast, blijkt te bevatten. En dan hoef ik niet eens te zwijgen over het esthetisch genoegen, de schoonheidsbeleving die het werk, althans bij mij, teweeg brengt.
Een klein tekort, vergeleken bij het gave Rituelen, vind ik dat de bespiegelingen van de verteller over het schrijven en over de samenhang tussen sprookje, mythe en roman niet helemaal in evenwicht zijn. Aan de ene kant wordt het netwerk dat aangaande het schrijven over het hele werk wordt uitgespreid wel wat breed uitgesponnen, maar aan de andere kant blijft de verwijzing naar de onderlinge verschillen tussen sprookje, mythe en roman aan de oppervlakte. Desalniettemin vind ik In Nederland een nieuw hoogtepunt in Nootebooms oeuvre.
‘Dat koekoeksei dat ik had gelegd in het nest van wel tien andere vogels’. Uit De Tijd, 11 januari 1985.
* ‘Over het algemeen worden mijn boeken te veel met de hersens benaderd en te weinig met de zintuigen. Ik ben in de eerste plaats een sentimenteel schrijver. Sentimenteel in de zin van senses.’
‘Maar kan dat op grond van een boek waarin impliciet gevraagd wordt na te denken over de literatuur anno 1985? Waarin de fictie ter discussie wordt gesteld?’
‘Ik vraag niets. Ik vertel. Dit boek is fictie. Ik wil dat het in de eerste plaats als fictie gezien wordt, als een verhaal over Lucia en Kai, twee circusartiesten!’
En, eerder in dit interview: ‘Een schrijver is pas geslaagd als hij de criticus in zoverre vernietigt dat hij hem verleidt een gewone, intelligente lezer te worden. Tot iemand die zich laat meeslepen door het genot van de tekst (...) dan heb je van de criticus een genietende lezer gemaakt, die je van zin naar zin weet te krijgen.’ (Cees Nooteboom tegen Jan Brokken, Haagse Post, 12 januari 1985).
* ‘Wat je aandacht voortstuwt, is niet Nootebooms gemoedstoestand, noch zelfs het verhaal, maar de nieuwgierigheid naar de volgende zin. Met elke regel duwt de onzichtbare schrijver je verder, zo subtiel en tegelijk zo intens, dat je langzaam aan een prooi van zijn dwingende discretie wordt (...) de magisch gecomponeerde zinnen drijven je voort waarheen je niet wilt. Ze wekken een aroma op, dat je een sprookjeswereld binnenlokt waarin tijd en ruimte gaan schiften.’ (Wim Zaal, Elseviers Magazine, 8 december 1984).
In Nederland (november 1984) stond tien maal in de Libris Top-tien en werd vier keer herdrukt.
|
|