| |
| |
| |
Eerste lijst.
Lees vóór het gebruik den Wegwijzer hiertegenover.
| |
1
(Een boom of heester verheft boven den grond een of meer houtige stammen, waaruit elk voorjaar op nieuw bladeren of bloemen ontspruiten. Sommige kleine heesters, zooals heidekruid, brem, boschbes, worden licht voor kruiden gehouden; als ge even het onderste deel onderzoekt, ziet ge wel, dat ze oude, houtige stammetjes hebben.)
b. |
Is het geen boom en geen houtige struik of heester, of twijfelt ge, zie dan hieronder bij: |
No. 2 |
| |
2
(Onder waterplant verstaan wij een plant, die los in 't water drijft, of, als ze in den bodem wortelt, toch alle bladeren, de ondergedokene zoowel als de drijvende, door
| |
| |
't water doet steunen. Van zulke echte waterplanten steekt, bij gewonen waterstand, hoogstens de bloeistengel boven water uit. Riet en lisschen b.v., die meestal onder water wortelen, maar hun bladeren in de lucht verheffen, zijn geen echte waterplanten.)
b. |
Geen waterplant, dus land- of moerasplant; dan naar: |
3 |
| |
3
(Een klim- of slingerplant noemen wij een plant, die niet op zichzelf kan staan, maar zich ergens aan vast moet houden, door ranken, stengels, bladstelen of wortels, om naar omhoog te kunnen groeien, of ze slingert zich om andere planten heen. Bij twijfel hier vlak onder bij b. verder zoeken.)
b. |
Geen Klim- of Slingerplant. |
4 |
| |
4
(De plant is op de bladeren, aan de randen van deze, langs den stam, den stengel of onder de bloemen met harde, puntige prikkels, stekels of dorens bezet. Bij twijfel, of ge met stekels dan wel met harde, stijve haren te doen hebt, zoekt ge hieronder bij b. verder.)
b. |
Geen stekels of iets van dezen aard. |
5 |
| |
5
(Niet alleen de onderzijde, ook de bovenzijde moet er viltig uit zien of viltig aanvoelen. Yiltplanten groeien meestal in droge, steenige of zandige streken. Komen zij toevallig
| |
| |
op vochtige plaatsen voor, dan verliezen ze soms veel van hun viltharen; daarom bij twijfel ook hieronder bij b. zoeken.)
b. |
Geen viltplant of twijfelachtig. |
6 |
| |
6
a. |
Vette, dikke, sappige planten, met gladde bladeren vol vocht, soms bijna zoo dik als ze breed zijn. Zie fig. hiernaast. Blz. 77, Sapplanten |
|
(Onder sap- of vetplanten verstaan wij zulke planten, die in hun bladeren veel water als reserve bewaren. Ze kunnen doorgroeien bij groote hitte en droogte, en komen dan ook meestal voor op droge plaatsen: duinen, wallen en muren; toevallig op vochtige plaatsen groeiend, worden de bladeren dunner en slapper; daarom bij twijfel ook hieronder bij b. zoeken.)
b. |
Geen sapplanten of twijfelachtig. |
7 |
| |
7
a. |
Uw plant heeft in het geheel geen bladeren, hoogstens bladachtige schubben (zie fig. blz. 10), niet of nauwelijks zoo breed als de stengel; of ook dat niet eens: dan kan ze allerlei vreemde vormen hebben.
Zie als voorbeelden de fig. hiernaast en verder No. |
8 |
b. |
Wel bladeren, al zijn ze soms klein; ze zijn gewoon groen, plat of wel rond en dun, draadachtig; enkelvoudig of uit kleinere blaadjes saamgesteld; onverschillig dus, hoe ze gevormd zijn, als er maar bladeren zijn, gaat ge naar: |
11 |
| |
8
(Deze planten kunnen allerlei vormen hebben: een bos
| |
| |
draden, vellen als leer of papier, gelei, keisteentjes, een stuk koraal, een groene bal, eieren, vliezige korsten of loovertjes op boomstammen en palen. Fig. ook blz. 82.)
| |
9
a. |
De plant is niet vertakt en draagt aan den top, op een viltigen, beschubden stengel, één geel bloempje als een kleine paardenbloem, of een grooten tros van vele rood met witte, paarse of witte bloempjes; die blijken bij 't doorbreken uit een aantal kleinere te bestaan. De groote bladeren komen later, tegen het einde van den bloei. Zie fig.
Composietenfamilie, blz. 1030-31, Klein en Groot Hoefblad |
|
|
b. |
Geen Hoefblad. |
10 |
| |
10
a. |
De plant bestaat schijnbaar uit in elkaar geschoven pijpjes en is vertakt; uiterst kleine bloempjes op de geledingen. Alleen dicht bij het zeestrand. Fig. blz. 84.
Ganzevoetfamilie, blz. 383, Zeekraal |
|
|
b. |
De planten zijn niet groen, maar geel, rossig of bruinig; de stengels zijn meestal onvertakt en met bleeke bloemen bezet, of de plant bestaat uit bleekroode of witte draden, die zich om andere planten heen slingeren; zie de figuren. Blz. 70, Bleeke Woekerplanten |
|
|
c. |
Op een geringden steel staat een ovaal lichaampje, dat bij rijpheid zich in rijen schubjes verdeelt; bij het aanraken komt er een geel, groen of wit poeder (sporen) uit te voorschijn. Sporendragers van Paardestaarten. Fig. volgende blz. Zie op blz. 80, bij Sporeplanten |
|
| |
11 (7)
a. |
Uw plant draagt wel blad, maar geen bloem. |
12 |
b. |
Uw plant draagt bloem en blad beide; al zijn de bloemen ook klein, groen of onduidelijk, zooals bij |
|
| |
| |
|
grassen en cypergrassen, als er maar iets van bloem- of kelkbladeren, meeldraden of stampers is te onderscheiden, dan zijn het bloemplanten. |
13 |
(Er groeit op zand en heigrond een mossoort, die op miniatuur-sparretjes lijkt, met roode bekertjes op den top, die wel iets op bloempjes lijken. Zie voor deze bij Mosssen, blz. 147, Haarmos.)
| |
12
a. |
Uw plant zonder bloemen, maar met groene bladeren, kan er een zijn, die nooit bloemen zal dragen (een varen-, paardestaart-, wolfsklauw- of mossoort); dan zijn er, waren er of komen er sporenvruchtjes: gele of bruine stippels aan de achterzijde of aan den top der varen-veeren; bolletjes of doosjes, bij mossen meestal op steeltjes. Zie de figuren en dan bij: Sporeplanten, blz. 80 |
|
|
b. |
Uw plant is of uitgebloeid, òf ze is nog niet in bloei; dan is ze niet meer of nog niet te determineeren met een flora (zie echter Aanh. I, blz. 1067, waar enkele zelden bloeiende sierplanten in voorkomen). |
|
(Bij Grasachtige planten (zie No. 16) kunt ge 't wellicht een heel eind ver brengen als de aar of de pluim al te zien is, al zijn de bloemen nog niet open. Dit geldt ook voor vele andere bloemen. Soms zijn de kenmerken in een flinken knop nog duidelijker dan in een bloem. Ook met behulp van de lijst voor Onduidelijke Bloemen, blz. 83, zijn bijna bloeiende of uitgebloeide planten soms toch wel te determineeren.)
| |
13
a. |
De plant heeft duidelijke bloemen. |
14 |
(Zijn ze groen of bruinig, dan zijn er toch duidelijk kroon- of kelkbladeren, of ten minste meeldraden of stampers te onderscheiden. Wie een goede loep bij de hand heeft of niet voor 't eerste jaar determineert, zoekt voor alle
| |
| |
bloeiende kruiden eerst verder hieronder bij: 14 en pas bij mislukking op blz. 83, bij Onduidelijke Bloemen).
b. |
De bloemen zijn klein en onduidelijk, soms groen of bruin; òf ze staan zoo dicht opeen, dat er, voor ongeoefenden althans, zonder loep niet wijs uit is te worden, of ze leveren om nog andere redenen bijzondere moeilijkheden op.
Zie blz. 83, Onduidelijke Bloemen |
|
| |
14
a. |
De bloemen zitten òf dicht opéén in twee cylinders of kolven (boven elkaar) van 1-2 dM. lengte en 1-3 cM. doorsneê (fig. blz. 17; de bovenste kolf bevat de meeldraden en valt na den bloei af), òf de bloemen zitten in kogelronde bollen (met knobbels of stekels, fig. blz. 89, onderaan). Blz. 209, Lischdoddefamilie |
|
|
b. |
Eén zijwaarts uitstekende bloeikolf (van een vinger lengte met ruitjes; fig. blz. 18). Bladrand hier en daar gegolfd. Aronskelkfamilie, blz. 205, Kalmus |
|
|
c. |
Geen Lischdodde of Kalmus. |
15 |
| |
15
a. |
Uit een mooi wit, groenig of gevlekt, toetvormig ‘schutblad’ steekt een gele, bruine of groene ‘bloeikolf’ op. Zie fig. hierboven. Blz. 204, Aronskelkfamilie |
|
b. |
Vlak bij den grond komen, schijnbaar uit den wortel, een aantal breede of smalle, gave of diep ingesneden bladeren en lange, dunne bloeistengels, die aan hun top een aar dragen van bloempjes, waaruit òf 4 lange meeldraden steken, òf een dunne stijl. Deze bloempjes hebben een bloemkroontje met 4 vliezige slipjes en zitten in de oksels van kleine schubjes. (Een loep gebruiken!) Weegbreefamilie, blz. 910, Weegbree |
|
c. |
Geen Aronskelk of Weegbree. |
16 |
|
| |
| |
| |
16
a. |
Grasachtige planten.
(De bladeren lijken op gras: ze zijn òf dun, lang en smal, òf rolrond en priemvormig; de bloemen vallen afzonderlijk niet in 't oog, ze zijn klein, niet helder gekleurd en tot aren, pluimen of kluwens vereenigd.) |
17 |
b. |
De plant gelijkt, wat blad en vooral wat bloem betreft, niet op gras. |
19 |
|
| |
17
a. |
Er zijn geen eigenlijke bloemblaadjes te vinden. Bijna zonder uitzondering is de stengel hol en draagt van afstand tot afstand verdikkingen met een tusschenschot; daaruit ontspringt het smalle grasblad, dat onderaan een scheede draagt. Ook bij de uitzonderingen draagt iedere bloem 2 schubjes (kroonkafjes). Zie de figuren hiernaast en op blz. 234-279.
Blz. 235, Echte Grassen |
|
|
b. |
Ook geen bloemblaadjes te vinden, maar de stengels als regel gevuld met merg en vaak driekant, ieder bloempje met één schubje (kafje). Bij uitgebloeide planten kan een wit, wollig pluis, als wuivende watten te voorschijn komen. Zie de figuren hierboven en op blz. 212-232. Blz. 213, Cypergrassen |
|
c. |
Wel bloemblaadjes te vinden (naar de geheel open bloem kijken!), al zijn die blaadjes klein, bruinachtig groen of doorschijnend vliezig. Dus geen Gras of Cypergras, al lijkt het blad er op. |
18 |
| |
18
a. |
Zes groenige of vliezige bloemblaadjes, 3 of 6 meeldraden en één stamper; als 't ware mislukte leliebloempjes, maar met 2 of 3 lange stempels. Zie de figuren hiernaast. Blz. 283, Russchenfamilie |
|
b. |
Bloempjes ook groen, met zes blaadjes en met zes |
|
| |
| |
| |
19 (16 of 18)
a. |
Alle bladeren (behalve soms dicht bij of in den bloemtros) staan duidelijk 2 aan 2 tegenover of naast elkaar, dus telkens 2 op dezelfde hoogte, paarsgewijze op den stengel ingeplant. Zie fig. Soms zijn er maar twee zulke bladeren. De bladeren, uit kleinere blaadjes samengesteld (zie fig.), kunnen op een dwaalspoor brengen, dus op het geheele blad letten!
Blz. 49, Bladeren kruiswijs |
|
|
b. |
Niet zulk een bladstand of twijfelachtig. |
20 |
| |
20
a. |
De bladeren staan 3 aan 3, 4 aan 4, enz. op gelijke hoogte rondom den stengel, dus in kransen boven elkaar. Zie fig. Ook hier is er soms maar één bladerkrans. Blz. 42, Bladeren in kransen |
|
|
b. |
Geen krans of kransen van stengelbladeren, ook geen tegenoverstaande bladeren. Ze staan verspreid langs den stengel, of wel ze komen met hun bladsteel uit den grond (zoogenaamde wortelbladeren of wortelrozet, zie fig.) Zie volgende blz., Verspreide bladstand |
|
|
|