Geïllustreerde flora van Nederland
(1909)–Eli Heimans, Hein Willems Heinsius, Jac. P. Thijsse– Auteursrecht onbekendHandleiding voor het bepalen van de naam der in Nederland in het wild groeiende en verbouwde gewassen en van een groot aantal sierplanten
Grassenfamilie
| |||||||||||||||||||
penseel- of vedervormige stempels, waarin de kleine, door den wind meegevoerde stuifmeelkorrels gereedelijk blijven vastzitten. Zie fig. blz. 235. Bij enkele grassen heeft de bestuiving plaats met eigen stuifmeel in kleine bloempjes, die altijd gesloten blijven. (cleistogame bloemen bij Rijstgras en Gerst). De vruchten worden verspreid door wind, door water of door dieren. De bladeren rollen zich bij droog weer in de lengte samen, waardoor verdamping wordt tegengegaan. De grassen zijn vooral belangrijk als voederplanten voor menschen en dieren. Door hun wortelstokken kunnen zij nuttig werken voor het samenhouden van lossen grond (Helm in de duinen), enkele zijn lastige onkruiden (Kweek, Slofhakken, Vingergras, Straatgras). Eén is vergiftig: de Dolik, Lolium temulentum. Uitheemsche grassoorten worden als sierplanten gekweekt, zie daarvoor en voor ‘Pothoofdplanten’ ook het Aanhangsel blz. 276. | |||||||||||||||||||
Geslachtentabel.Als men geen Mais of Pampasgras (zie fig. hiernaast) voor zich denkt te hebben, kan men altijd bij 3 beginnen. | |||||||||||||||||||
1
| |||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
3
| |||||||||||||||||||
Aargrassen.4
| |||||||||||||||||||
5
| |||||||||||||||||||
6
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
8
| |||||||||||||||||||
10
| |||||||||||||||||||
11
| |||||||||||||||||||
12
| |||||||||||||||||||
13
| |||||||||||||||||||
14 (10)
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
16
| |||||||||||||||||||
17 (3)
| |||||||||||||||||||
Aarpluimgrassen.18
| |||||||||||||||||||
19
| |||||||||||||||||||
21
| |||||||||||||||||||
22
| |||||||||||||||||||
23
| |||||||||||||||||||
24 (19)
| |||||||||||||||||||
Pluimgrassen.25 (17)
| |||||||||||||||||||
26
| |||||||||||||||||||
27
| |||||||||||||||||||
28
| |||||||||||||||||||
29
| |||||||||||||||||||
30
| |||||||||||||||||||
31
| |||||||||||||||||||
32
| |||||||||||||||||||
33
| |||||||||||||||||||
34
| |||||||||||||||||||
35 (28)
| |||||||||||||||||||
36
| |||||||||||||||||||
37
| |||||||||||||||||||
38
| |||||||||||||||||||
39 (35)
| |||||||||||||||||||
40
| |||||||||||||||||||
41
| |||||||||||||||||||
42
| |||||||||||||||||||
43
| |||||||||||||||||||
44
| |||||||||||||||||||
45 (25)
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
46
| |||||||||||||||||||
47
| |||||||||||||||||||
48
| |||||||||||||||||||
49
| |||||||||||||||||||
50 (46)
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
52
| |||||||||||||||||||
53 (45)
| |||||||||||||||||||
54
| |||||||||||||||||||
55
| |||||||||||||||||||
56
| |||||||||||||||||||
57
| |||||||||||||||||||
58
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
59 (56)
| |||||||||||||||||||
60
| |||||||||||||||||||
61
| |||||||||||||||||||
62
| |||||||||||||||||||
63
| |||||||||||||||||||
64 (61)
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
65
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Mais, Zea.Stengel niet hol, maar met merg; bladeren breed, zacht behaard. Aan den top van den stengel een pluim van mannelijke bloemen (zie 1b) in de oksels van bladeren; de vrouwelijke bloemen in een dikke kolf, omgeven door talrijke schutbladen. Gekweekt als sierplanten, voor groenvoeder en voor het wild, daardoor in de duinen hier en daar verwilderd. Juli-September. Fig. ook blz. 236. ☉ Mais, Zea Mays Deze plant werd reeds lang vóór de ontdekking van Amerika in Midden-Amerika en de aangrenzende deelen van Noord- en Zuid-Amerika als voedselplant gekweekt. | |||||||||||||||||||
Geslacht: Vingergras, Panicum.1
| |||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
3
| |||||||||||||||||||
4
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Naaldaar, Setaria.
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Rijstgras, Leersia.Stengel sterk vertakt, aan de knoopen behaard; bladeren tot 1 c.M. breed, scheeden en bladranden zeer ruw, heldergroen. De bloemenpluim blijft meestal binnen de bovenste bladscheede verborgen. Stelen der bloempakjes gekronkeld. Kelk- en kroonkafjes aan den rand met stijve haren. Waterkanten. Aug.-Oct. z. ♃ Rijstgras, L. oryzoides Bloeit meestal cleistogaam (zie blz. 236), wordt door het vee om de scherpe bladscheede niet gegeten, is op de rijstvelden in Zuid-Europa een lastig onkruid. | |||||||||||||||||||
Geslacht: Kanariegras, Phalaris.Zie ook Aanh., blz. 276.
| |||||||||||||||||||
Geslacht: Veenreukgras, Hiërochloa.Bloempluim los, met tijdens den bloei afstaande takken | |||||||||||||||||||
en bochtige steeltjes aan de bloempakjes. Kelkkafjes bruinachtig, vliezig, glimmend. Elk aartje bevat een tweeslachtige en een mannelijke bloem met een genaald kroonkafje. De plant riekt als Lieve-vrouwenbedstroo (naar cumarine). Waterkanten en vochtige weilanden. April-Juni. z. ♃ Veenreukgras, H. odorata | |||||||||||||||||||
Geslacht: Reukgras, Anthoxanthum.
Afkomstig uit het Middellandsche Zee-gebied, maar sedert een halve eeuw in het Oosten van ons land hoe langer hoe algemeener. Lastig onkruid, heet in 't platduitsch Sensendüvel, zeisduivel, omdat bij 't maaien de sikkel er bot op wordt. | |||||||||||||||||||
Geslacht: Vossestaart, Alopecurus.
|
a. | Forsche planten met aarpluimen tot 12 c.M. lang en ± 1 c.M. breed, rechtopstaande stengels en kelkkafjes tot halverwege met elkander vergroeid. | 2 |
b. | Minder forsche planten, met smalle aarpluimen, geknikte stengels en niet vergroeide kelkkafjes. | 3 |
2
a. | Overblijvend gras met uitloopers, aarpluim aan beide zijden stomp; tongetje meest langer dan 4. m.M., zijtakjes van de aarpluim met 4-10 aartjes, kelkkafjes met 2 groene aderen. Veel in weiland. Mei, Juni-September.
♃ Vossenstaart, A pratensis |
|
b. | Eenjarig gras, zonder uitloopers, aarpluim naar beide zijden versmald, tongetje ± 2 m.M. Zijtakjes van de aarpluim met 1 of 2 aartjes. Kelkkafjes met 3 groene nerven. Veel op bouwland. Juni, Juli-Sept.
☉ Duist, A. agrestis |
3
a. | Stengel onderaan met knolvormige verdikking. Kelkkafjes met 3 groene nerven, eenigszins gevleugeld. Veel op zilten kleigrond. Mei, Juni-Sept.
♃ Knolvossenstaart, A. bulbosus |
|
b. | Geen knol. Helmknoppen lichtgeel. Kafnaald ingeplant onder het midden van het kroonkafje. In vochtige weilanden. Mei, Juni-Sept.
☉ Geknikte Vossenstaart, A. geniculatus |
|
c. | Geen knol. Helmknopjes oranje of bruinrood. Kafnaald ingeplant op of boven het midden van het kroonkafje. In vochtige weilanden. Mei, Juni-Sept.
z. ☉ Rosse Vossenstaart, A. fulvus |
Geslacht: Doddegras, Phleüm.
Zie ook Aanh., blz. 277.
a. | Aarpluim cilindervormig en, al naar de forschheid van |
de plant, 1-15 cM. lang, kelkkafjes met een stijve, kromme punt. Overblijvende, zodevormende plant met kruipenden wortelstok en uitloopers. Belangrijk voedergras. Juni-Juli. ♃ Timotheegras, Ph. pratense | ||
b. | Aarpluim kort, zelden langer dan drie cM. Kelkkafjes gewoon spits toeloopend. Eenjarige plant, alleen met bloeistengels. Duinen en zandgronden. Mei-Juli.
☉ Zanddoddegras, P. arenarium |
Geslacht: Dwerggras, Chamagrostis.
Klein grasje, stengel dun, gedraaid, zelden meer dan 1 dM. hoog, meestal slechts 3 of 4 cM. Bladeren borstelvormig. Bloempakjes klein, kortgesteeld, in twee rijen langs den bloeihalm. Kelkkafjes meestal blauw, soms groen. Zandgrond. April-Mei.
z.z.z. ☉ en Dwerggras, Ch. minimaGeslacht: Hondsgras, Cynodon.
De bloeitakken staan schermsgewijze bijeen. Bloempakjes mooi regelmatig gerangschikt, stengel 1-4 dM. hoog, bladeren grijsgroen; met ijle, lange haren. Kruipende wortelstok met uitloopers onder en boven den grond. Juli-Augustus.
z.z.z. ♃ Hondsgras, C. Dactylon.
Geslacht: Slijkgras, Spartina.
Twee tot vier aren staan dicht bijeen. Halm dik, bijna even dik als een bloempakje. Onderst kelkkafje iets meer dan half zoo lang als het tweede, purperkleurig, met stijve haartjes bezet. Stengels 2-4 dM. hoog met forsche bladeren. Op zilte klei. Augustus-October.
z.z. ♃ Slijkgras, S. stricta
Geslacht: Struisgras, Agrostis.
1
a. | Bladeren, ten minste de onderste, saamgerold. daar- |
door borstelvormig. Tongetje ± 2 mM. Bloempluim tijdens het bloeien uitgespreid, later saamgetrokken. Bovenst kroonkafje zeer klein of ontbrekend; het onderste kroonkafje draagt midden op den rug een geknikte kafnaald, die meestal even buiten 't bloempakje uitsteekt, soms echter ontbreekt. Vochtige zandgrond. Juni-Juli.
♃ Kruipend Struisgras, A. canina |
||
b. | Bladeren vlak, bovenst kroonkafje aanwezig. | 2 |
2
a. | Tongetje tot 6 mM. lang, meestal ingesneden. Onderst kroonkafje weinig korter dan de kelkkafjes, met dikwijls zeer kleine kafnaald. Juni-Juli.
♃ Fioringras, A. alba |
|
b. | Tongetje korter dan 2 mM., bloempluim ook na het bloeien uitgespreid. Kroonkafje meestal zonder kafnaald. Juni-Juli. ♃ Gewoon Struisgras, A. vulgaris |
Geslacht: Windhalm, Apera.
Stengel onderaan sterk vertakt, tot 9 dM. hoog. Tongetje tot 6 mM. lang. Groote bloeipluim met talrijke zijtakken. Bloempakjes klein, groen of purper, met steeltjes van ongelijke lengte. Kroonkafje met een lange (± 6 mM.) kafnaald. Lastig onkruid in graanvelden. Juni-Augustus.
☉ Windhalm, A. Spica venti
Geslachi: Struisriet, Calamagrostis.
1
a. | Onderst kroonkafje drienervig, klein (⅓ kelkkafje) met korte, ruggelingsche kafnaald, die niet buiten 't |
bloempje uitsteekt. Kelkkafjes gelijk van lengte, priemvormig, aan den top saamgenepen. Bloempluim zeer groot, tot 3 dM., tijdens het bloeien niet uitgespreid, maar min of meer lobbig, met opgerichte zijtakken. Stengel forsch, tot 1.25 M. hoog en met lange uitloopers. Plant grijsgroen. Veel op zandgrond, aan waterkanten en in de duinen. Juni-Augustus.
♃ Duinriet, C. Epigeios |
||
b. | Kroonkafjes drienervig, met eindelingsche kafnaald en half zoo lang als de kelkkafjes, die ongelijk van lengte zijn. Bloempluim zeer groot, tot 4 dM., tijdens het bloeien uitgespreid. Stengel hoog, weinig ruw, bijna glad. Waterkanten en vochtige boschjes. Juni-Juli. z.z.z. ♃ Strandriet, C. littorea | |
c. | Kroonkafjes vijfnervig of viernervig met diepgeplaatste rugnaald, kelkkafjes lancetvormig, niet aan den top saamgenepen. | 2 |
2
a. | Onderst kroonkafje bijna even lang als de kelkkafjes en met aan de rugzijde een korte kafnaald, die niet buiten de kelkkafjes uitsteekt. Bloeipluim alleen tijdens den bloei iets uitgespreid, anders saamgetrokken, meest roodbruin met violet. Moerassige weilanden. Juli-Augustus. z.z.z. ♃ Stijf Struisriet, C. neglecta | |
b. | Onderst kroonkafje veel korter dan de kelkkafjes, bovenst kroonkafje nog korter. | 3 |
3
a. | Kafnaaldje eindelings aan 't kroonkafje geplaatst, zeer kort (1 mM.), stengels naar boven ruw, vaak vertakt. Bloempakjes violet, purperkleurig, soms groen- of witachtig. Moeras- en boschplant. Juli-Augustus.
♃ Pluimriet, C. lanceolata |
b. | Kafnaaldje ruggelings aan 't kroonkafje vastgehecht, soms zeer kort of ontbrekend. Stengels onvertakt. Kelkkafjes onderaan groen, boven violet. Bosch- en moerasplant. Juli-Augustus.
z.z.z. ♃ Veenriet, C. Halleriana |
Geslacht: Helm, Ammophila.
a. | Stengels tot 1 M. hoog, weinig uitstekend boven de ineengerolde, lange bladeren. Tongetje lang, tot 2.5 cM, smal, aan den top gespleten. Bloempluim bijna cilindervormig, tijdens den bloei niet uitgespreid, zelden langer dan 1.5 dM., stroogeel. Rondom den voet der kroonkafjes een haarkrans, driemaal korter dan het kafje zelf. Duinen en zandstuivingen. Juni-Augustus. ♃ Helm, A. arenaria | |
b. | Tongetje kort, zelden langer dan 1 cM., aan den top niet gespleten. Bloempluim in 't midden dikker, bruinachtig violet getint. Haarkrans half zoo lang als het kroonkafje of nog langer. Duinen. Juli-Augustus.
z.z. ♃ Noorsche Helm, A. baltica |
De helm wordt aangeplant, omdat zijn rijkvertakte wortelstokken den zandbodem samenhouden. Als de plant bedolven raakt door verstuiving, redt zij zich door snellen verticalen groei. De bladeren zijn alleen in jeugdigen toestand bij vochtig weer uitgespreid, later altijd ineengerold als beschutting tegen verdroging.
De Noorsche Helm is een bastaard van de Gewone Helm met het Duinriet en brengt geen vruchtbare zaden voort.
Geslacht: Gierstgras, Milium.
a. | Stengels tot 1.25 M. hoog, glad; bladeren tot 1.5 cM. breed, bladscheede glad, tongetje lang, aan den top |
ingesneden. Pluim groot met lang uitgespreide, gladde, min of meer neerhangende zijtakken, die na 't bloeien geheel neerwaarts gericht worden. Bosschen. Mei-Juli. ♃ Gierstgras, M. effusum | ||
b. | Stengels tot 4 dM. hoog, naar boven meestal ruw, bladeren tot 3 mM. breed, tongetje meestal ongedeeld. Bloeipluim niet uitgespreid, zijtakken ruw. In de duinen. April-Mei.
z.z. ☉ Ruw Gierstgras, M. scabrum |
Geslacht: Riet, Phragmites.
Hooge plant, met kruipenden wortelstok en onder- en bovenaardsche uitloopers. Stengel dik, tot 3 M. hoog, bladeren breed, spits, met ruwe kanten. Pluim sterk vertakt, donkerbruin. Waterkanten en natte plekken. Juli-October.
♃ Riet, P. communis
Geslacht: Scherpgras, Koeleria.
a. | Stengel tot 6 dM. hoog, onder de bloeipluim dicht bezet met korte haren. Onderste bladscheeden dicht behaard, naar boven toe wordt de beharing geringer. Bladschijf tot 2.5 mM. breed, meestal saamgerold. Kelk- en kroonkafjes spits. In de duinen. Juni-Juli.
♃ Wit Scherpgras, K. albescens |
|
b. | Stengel tot 5 dM. hoog. Bladeren tot 3 mM. breed, vlak, soms saamgevouwen. Kelk- en kroonkafjes zeer spits, stekelpuntig. Droge zandgrond. Juni-Juli.
z.z.z. ♃ Scherpgras, K. cristata |
Geslacht: Smeele, Aira.
1
a. | Kafnaald van 't kroonkafje recht of een weinig gebogen, niet geknikt. Bladeren vlak, aan de boven- |
zijde met minstens 4 duidelijk zichtbare nerven, grasgroen, dichte zoden vormend. Tongetje ± 8 mM. lang, spits. Bloempluim piramidaal met vele horizontaal uitstaande zijtakken. Kafnaald kort, nauwelijks langer dan het kroonkafje. Moerassen en bosschen. Juni-Augustus. ♃ Smeele A. caespitosa | ||
b. | Kafnaald geknikt, veel langer dan het kroonkafje. | 2 |
2
a. | Bovenste bloemsteel minder dan ¼ van de lengte der bloem. Bladeren borstelvormig, ineengerold. Tongetje ± 2 mM. lang. Bloeipluim eivormig, de zijtakjes meestal gekronkeld. Kelkkafjes ongelijk van lengte, bruinachtig en violet. Zandgrond. Juni-Augustus.
♃ Buigzame Smeele, A. flexuosa |
|
b. | Bladeren veelal vlak. Tongetje tot 8 m.M. lang, kelkkafjes ongeveer gelijk van grootte, groen met violet. Bovenste bloemsteel half zoo lang als 't bloempje. Veenstreken. Juni-Juli. z.z. ♃ Moerassmeele, A. discolor |
Geslacht: Buntgras, Corynephorus.
Half bolvormige zoden met straalachtig uitstaande, borstelige bladeren, grijsgroen, roodachtig of soms heldergroen. Pluim alleen tijdens den bloei uitgespreid. Aartjes tweebloemig, kafnaald knotsvormig. Hei en duinen. Juni-Augustus.
♃ Buntgras, C. canescens
Geslacht: Witbol, Holcus.
a. | Plant dicht zodevormend, stengels en bladeren dicht behaard, tongetje ± 2 m.M. Bloeipluim vrij groot. Bloempakjes tweebloemig. een der bloempjes meestal |
mannelijk en met een gebogen kafnaald, die niet buiten de kelkkafjes uitsteekt. Vochtig weiland. Juni-Augustus. ♃ Witbol, H. lanatus | ||
b. | Dunne, kruipende wortelstok met uitloopers, stengel en bladscheeden weinig behaard, het meest nog aan de knoopen. Bloempakje veelal driebloemig, de kafnaald van de mannelijke bloem buiten de kelkkafjes uitstekend. Bosschen en zandgrond. Juni-Augustus.
♃ Zachte Witbol, H. mollis |
Geslacht: Glanshaver, Arrhenatherum.
Halm tot 1.3 M. hoog, aan den grond vaak geknikt, glad, evenals de bladeren. Bloempluim groot, naar alle zijden vertakt, tijdens den bloei uitgespreid. Bloempakjes groen met violet, met één tweeslachtige en één mannelijke bloem (zie blz.236,1b), soms twee tweeslachtige bloemen. Weilanden en langs wegen. Juni-Juli en September.
♃ Fransch Raaigras, A. elatius
Geslacht: Haver, Avena.
1
a. | Kleine grasjes, niet hooger dan 2 dM., met kleine bloempakjes, niet langer dan 3 mM., bladeren borstelvormig. | 2 |
b. | Stengels 3-13 dM. lang, bloempakjes minstens 5 cM. lang, bladeren vlak. | 5 |
2
a. | Pluim los; uitgespreid. Mooi klein grasje, grijsachtig groen met rooden glans. Dorre zandgrond. Juni-Juli.
☉ Zilverhaver, A. caryophyllea |
|
b. | Pluim aarvormig, eerst lichtgroen, later grijs. Dorre zandgrond. April-Juni.
☉ Vroeghaver, A. praecox |
3
a. | Bloempakjes ± 2 cM. groot, kelkkafjes met 7-11 nerven. | 4 |
b. | Bloempakjes niet langer dan 1 cM., kelkkafjes met 1-5 nerven. | 6 |
4
a. | Onderst kroonkafje dicht behaard. Bloempluim meestal driebloemig; de bloempjes vallen na 't bloeien af. Onkruid op bouwland, waarschijnlijk de stamsoort van de gekweekte haver. Juni-Augustus.
z. ☉ Oot, A. fatua |
|
b. | Onderst kroonkafje weinig of niet behaard. Bloempakjes 2- of meerbloemig. Bloempjes na het bloeien niet dadelijk afvallend. |
5
a. | Onderst kroonkafje met twee lange punten en een lange rugnaald, kelkkafjes bijna niet langer dan de bloemen. Verbouwd en verwilderd. Juni-Augustus.
z. ☉ Schrale Haver, A. strigose |
|
b. | Onderst kroonkaije zonder lange punten, dikwijls is één der rugnaalden of zijn ze zelfs beide afwezig. Kelkkafjes duidelijk langer dan de bloemen. Verbouwd en verwilderd. Juni-Augustus. ☉ Haver, A. sativa |
6 (3)
a. | De kroonkafjes blijven om de rijpe, gegroefde vrucht zitten. Vruchtbeginsel van boven behaard. | 7 |
b. | De rijpe vrucht is vrij, ongegroefd. Bladscheede en bladeren aan de bovenzijde ruw behaard, bloempakje driebloemig, goudgeel met violet, glanzend. Onderst kelkkafje éénnervig, 't bovenste met drie nerven, |
kroonkafje met geknikte rugnaald en twee spitse punten. Zandgrond. Juni-September.
z. ♃ Goudhaver, A. flavescens |
7
a. | Bladeren vlak, met geringe beharing. Bloeipluim min of meer overhangend, de stelen der bloempakjes aan 't eind bijna niet verdikt. Onderst kelkkatje éénnervig. Zandgrond, Mei-Aug. ♃ Zachte Haver, A. pubescens | |
b. | Bladeren vaak saamgerold, de bladscheede onderaan ruw. Stelen der bloempakjes ruw, aan 't eind duidelijk verdikt. Beide kelkkafjes drienervig. Zonnige heuvels. Mei-Augustus. z.z.z. ♃ Beemdhaver, A. pratensis |
Geslacht: Handjesgras, Triodia.
Uit een zode van stijve groene, gewimperde bladeren gaan de stengels schuin omhoog. De zijtakken staan dicht tegen de hoofdas aan of ontbreken. Tongetje vervangen door haren, bloempakjes lichtgroen, vaak met violet. Veen- en zandgrond. Juni-Juli.
♃ Handjesgras, T. decumbens.
Geslacht: Parelgras, Melica.
a. | Bloempluim min of meer cilindervormig, de bloempakjes dicht opeen, kort gesteeld. Onderst kroonkafje langs de randen gewimperd. Kalkgrond. Mei-Aug.
z.z.z. ♃ Wimperparelgras, M. ciliata |
|
b. | Bloempluim met weinig takken, die dicht tegen de hoofdas staan. Bloempakjes hangend, met twee volledige bloempjes; tongetje kort. stomp. Bosschen. Mei-Juni, z.z. ♃ Knikkend Parelgras, M. nutans | |
c. | Zie volgende blz. |
c. | Bloempluim los, met uiteenstaande takken, bloempakjes meest rechtopstaand, éénbloemig, tongetje kort met in 't midden een lang, smal uitsteeksel. Bosschen.
z.z. ♃ Eenbloemparelgras, M. uniflora |
Geslacht: Trilgras, Briza.
Losse pluim van hangende bloempakjes, die even breed als lang zijn en meestal aan gekronkelde steeltjes hangen. Vijf tot tien bloempjes in elk pakje, groen, meest met bruin en violet. Fig. blz. 246.
♃ Trilgras, B. media
Geslacht: Hardgras, Sclerochloa.
Stengels 5-15 cM. lang, schuin opstijgend, bladscheede kantig, tongetje breed, 2 mM. lang. Pluim langwerpig, kelkkafjes breed, groen met duidelijken witten rand. Zeeklei. Juni. z. ♃ Stomparig Hardgras, S. procumbens
Geslacht: Beemdgras, Poa.
1
a. | Bloempluim met weinig zijtakken, niet meer dan twee bij elkaar. | 2 |
b. | Er staan 3 of meer zijtakken bij elkander, althans in het onderste gedeelte van de bloeipluim. | 4 |
2
a. | Onderst kelkkafje met één nerf, het bovenste met drie. Eenjarig grasje, meest met schuinstaande stengels en eenzijdige bloeipluim. Lastig onkruid. Overal, bloeit altijd. ☉ Straatgras, P. annua | |
b. | Beide kelkkafjes drienervig. | 3 |
3
a. | Stengel onderaan met een knolvormige verdikking, tongetje ± 3 mM. lang. Duingrond. April-Juni
z. ♃ Knolbeemdgras, P. bulbosa |
b. | Stengel niet knolvormig verdikt, tongetje kort of ontbrekend. Spichtige boschplant. April-Juli.
z.z. ♃ Boschbeemdgras, P. nemoralis |
4
a. | Stengels en bladscheeden sterk zijdelings samengedrukt, zoodat ze twee scherpe kanten vertoonen. | 5 |
b. | Stengels en bladscheeden weinig of niet samengedrukt. | 6 |
5
a. | Stengel 2.5 dM. hoog, zeer zelden tot 8 dM. Bloempakjes met vijf of meer bloempjes, bladeren niet breeder dan 5 mM., langzaam puntig toeloopend. Droge gronden, wegen en muren. Juni-Augustus.
z. ♃ Plat Beemdgras, P. compressa |
|
b. | Stengel ± 1 M. hoog, bloempakjes met vijf of minder bloempjes, bladeren ± 1 cM. breed, aan den top plotseling versmald. Bosschen. Mei-Juli.
z.z. ♃ Bergbeemdgras, P sudetica |
6
a. | Tongetje kort of ontbrekend. | 7 |
b. | Tongetje minstens 3 mM. lang. Zie fig. | 8 |
7
a. | Boschgras. Bladeren weinig breeder dan 2 mM., pluim met weinig zijtakken. Onderst kroonkafje met onduidelijke nerven. Bosschen. Juni-September.
z. ♃ Boschbeemdgras, P. nemoralis |
|
b. | Weidegras. Bladeren tot 4 mM. breed. Onderst kroonkafje met vijf duidelijke nerven. Weiden.
♃ Veldbeemdgras, P. pratensis |
8
a. | Kelkkafjes ongelijk. Tusschen de bloempjes bevinden |
zich haarvlokjes, bladscheede met een uitstekenden rand. Stengel recht. Weiden. Mei-Juli. Fig. vorige blz.
♃ Ruw Beemdgras, P. trivialis |
||
b. | Kelkkafjes even lang. Weinig of geen haarvlokken tusschen de bloempjes. Stengel onderaan liggend, dan schuin opstijgend. Vochtige grond. Juni-Aug. Fig. vorige blz. z.z. ♃ Moerasbeemdgras, P. serotina |
Geslacht: Vlotgras, Glyceria.
a. | Forsche sloot- of oeverplant, gezellig rechtop groeiend op de manier van riet, ± 1 M. hoog, met gesloten bladscheede en breede (1 cM.) bladschijf met stompen top. Bloempluim rijk vertakt, piramidaal, bloempakjes ± 3/4 cM. lang, 5- tot 8-bloemig. Juni-Augustus.
♃ Liesgras, G. aquatica |
|
b. | Vrij hooge sloot- of moerasplant met overhangende stengels, gesloten bladscheeden en smalle, spits toeloopende bladschijf. Bloempluim met weinig alleenstaande of in 't geheel geen zijtakken, bloempakjes tot 2 cM. lang, 7- tot 12-bloemig. Mei-October.
♃ Mannagras, G. fluïtans Is een van de beste voedergrassen; de vruchten worden in O.-Europa, onder den naam van Manna of Hemeldauw, voor menschelijk gebruik ingezameld, in Petersburg veel gegeten. Ook wel nu en dan in ons land ingevoerd. |
|
c. | Laag gras van zilte weiden (niet hooger dan 5 dM.), bladscheede open. Bloempluim naar alle zijden vertakt, bloempakjes tot 5 mM. lang, 4- tot 7-bloemig, groen met violet. Bloeitakken na den bloei teruggeslagen. Juni-October. z. Zilt Vlotgras, G. distans | |
d. | Zie volgende blz. |
d. | Als de vorige soort, maar de bloempluim eenzijdig, bloempakjes tot 1 cM. lang en de bloeitakken na den bloei slechts zelden teruggeslagen. Stengels vaak liggend en kruipend. z. Zeevlotgras, G. maritima |
De soorten onder c en d zijn zonder onderscheid ook bekend onder den naam van Kweldergras. 't Zijn uitstekende voedergrassen.
Geslacht: Watervlotgras, Catabrosa.
Stengel 2-7 dM. hoog, geknikt, aan de knoopen ook wortelend, slap, kaal. Bladscheede half gesloten, bladschijf vrij breed, stomp, kaal. Bloempluim los, bloempakjes klein, meestal tweebloemig, ook wel eenbloemig, kelkkafjes veel korter dan de kroonkafjes. Moerassen, waterkanten, balken. Mei-November.
♃ Watervlotgras, C. aquatica
Geslacht: Pijpestrootjes, Molinia.
Stengel onderaan uit eenige kleine geledingen met dicht aaneenliggende knoopen bestaande. Deze dragen schubvormige bladeren. Dan volgen eenige grootere leden met bladeren en eindelijk, boven 't laatste blad, een zeer lange (tot 9 dM.), gladde stengel met lange bloempluim. Bloempakjes meestal blauw. Vochtige zandgrond. Juli-Sept.
♃ Pijpestrootjes, M. coerulea
Goed voedergras, de halmen worden gebruikt als pijpdoorstekers. Waar 't gras welig groeit, vormt het hooge, dichte zoden, z.g. belten.
Geslacht: Kropaar, Dactylis.
Stengel rechtop, tot 1 M. hoog. Bladscheede saamgedrukt, met scherpe kanten, ruw door kiezelpuntjes. Pluim met alleenstaande takken, de bloempakjes indichte kluwens bijeen. Weilanden en langs wegen. Mei-Juli, ook weer September-October.
♃ Kropaar, D. glomerata
Geslacht: Kamgras, Cynosurus.
Zie ook Aanh., bl. 277.
Stengel, bladscheede en bladeren glad. Bloeiwijze bestaande uit gewone bloempakjes en bladachtige schijfjes, die te beschouwen zijn als met elkaar vergroeide bloemlooze kafjes, alle naar één kant gekeerd. Weilanden, wegen en dijken. Juni-Juli en weer in September.
♃ Kamgras, C. cristatus
Geslacht: Zwenkgras, Festuca.
1
a. | Kafnaald groot, even lang als of langer dan het kroonkafje. | 2 |
b. | Kafnaald klein of ontbrekend. | 4 |
2
a. | Bladeren, althans de onderste, opgerold, borstelvormig. | 3 |
b. | Alle bladeren vlak. Bloempluim overhangend. De bladschijf onderaan verbreed (geoord, zie fig.). Bosschen. Juli-Aug. z. ♃ Reuzenzwenkgras, F. gigantea |
3
a. | De bloempluim steekt weinig boven de hoogste bladscheede uit; stelen der bloempakjes kort en dik. Zandgrond, muren. Juni-September.
z.z. ☉ ǝn Langbaardzwenkgras, F. Myurus |
|
b. | De bloempluim steekt ver boven de hoogste bladscheede uit, stelen der bloempakjes dun. Droge zandgrond. Juni-Aug. z. Eekhoornzwenkgras, F. sciuroides |
4
a. | Pluim stijf met korte zytakkon en dikke stelen aan |
de bloempakjes. Stengels meest liggend. Tongetje lang (6 mM.). Zandgrond. Juni-Juli.
z.z.z. ☉ Stijf Zwenkgras, F. rigida |
||
b. | Pluim los, stelen der bloempjes dun, tongetje kort. | 5 |
5
a. | Bladeren, althans de onderste, saamgerold of borstelvormig. | 6 |
b. | Bladeren vlak. | 7 |
6
a. | Dichte zoden, alle bladeren zijn borstelvormig tot draadvormig. Zandgrond. Mei-Juli.
♃ Schapengras, F. ovina |
|
b. | Dichte zoden, de stengelbladeren breeder dan de grondstandige bladeren. Zandgrond en bosschen. Juni-Juli.
♃ Hard Zwenkgras, F. duriuscula |
|
c. | Lange, kruipende wortelstok, dus geen dichte zoden. Duinen, dijken en wegen. Juni-Juli.
Rood Zwenkgras, F. rubra |
7
a. | Weidegras, zelden hooger dan 8 dM. Bloempluim rechtop, de zijtakken voor en na het bloeien saamgetrokken. De onderste pluimtak draagt niet meer dan 6 bloempakjes, bovenst kelkkafje veel langer dan het onderste. Weiden. Juni-Juli.
♃ Beemdlangbloem, F. elatior |
|
b. | Oevergras en moerasplant, meestal hooger dan 8 dM. Bloempluim overhangend, zijtakken na den bloei afsaand. De beide onderste pluimtakken dragen 3-20 (meestal 5-8) bloempakjes. Kelkkafjes weinig in grootte verschillend. Juni-Juli.
♃ Rietzwenkgras, F. arundinacea |
Geslacht: Kortsteel, Brachypodium.
a. | Donkergroen. Stengel 6-12 dM. hoog. Bloempluim los overhangend, bloempakje 6- tot 15-bloemig. Kroonkafjes met lange naalden. Vóór het bloeien zijn de naalden der verschillende bloempjes ineengedraaid tot een bosje. Bosschen. Juli-September.
z.z. ♃ Boschkortsteel, B. sylvaticum |
|
b. | Stengel 1-3 dM. hoog, stijf. Bladscheeden glad. Bloempluim recht, slechts met 1-5 bloempakjes, deze 6- tot 16-bloemig met sterk generfde kelkkafjes, kafnaalden lang. Akkers en wegen. Mei. Juli en September. z.z.z. ☉ Afgebroken Kortsteel, B. distachyum | |
c. | Stengel 6-19 dM. hoog. Plant meest geelachtig groen. Bloempluim los, min of meer gebogen. Bloempakjes 8- tot 24-bloemig, kafnaald korter dan het kroonkafje. Helmknoppen bleekrood. Droge boschstreken, Zuid-Limburg. Juni-September.
z.z. ♃ Gevinde Kortsteel, B. pinnatum |
Geslacht: Dravik, Bromus.
1
a. | Onderst kelkkafje met één, bovenst met drie nerven. | 2 | |
b. | Onderst kelkkafje met 3-5, bovenst met 7-9 nerven. | 7 |
2
a. | De bloempakjes, ook bij de uitgebloeide bloempjes, worden naar den top toe smaller. | 3 |
b. | De bloempakjes worden naar den top toe breeder. | 6 |
3
a. | De bladschijf is, waar hij uit de bladscheede ontspringt, duidelijk verbreed (geoord); bloempluim los, overhangend. | 4 |
b. Bladschijf niet geoord, bloempluim vrij dicht. | 5 |
4
a. | Boschgras, tot 1,5 M. hoog, bladscheeden alle ruw behaard, onderste bloeitakken ver afstaand, tot 1 cM. en langer, met één grondstandige tak en 5-9 bloempakjes. Zeer zeldzaam, in bosschen, in den achterhoek. Juli-Augustus.
z.z.z. ♃ Vertakte Dravik, B. ramosus |
|
b. | Boschgras, tot 9 dM. hoog. Bovenste bladscheeden kort behaard. Onderste bloeitak schuin opwaarts met 2-5 grondstandige takken en 1-5 bloempakjes. Zeldzaam, in bosschen. Zuid-Limburg en achterhoek. Juli, Augustus. z.z.z. ♃ Ruwe Dravik, B. asper |
Deze twee soorten worden ook wel als één soort beschouwd, daar overgangsvormen vaak voorkomen. Die soort heet dan B. ramosus.
5
a. | Onderste bladeren ineengerold, kroonkafjes met duidelijke kafnaald (minstens half zoo lang als 't kafje zelf). Weiden, wegen. Mei-Juni.
z. ♃ Bergdravik, B. erectus |
|
b. | Bladeren met vlakke schijf. Kroonkafje met zeer korte kafnaald. Weilanden en wegen. Juni-Juli.
♃ Kweekdravik, B. inermis |
6 (2)
a. | Pluim zeer los, met lange zijtakken, die slechts één of twee bloempakjes dragen. Wegen, dijken en weiden. Mei-Augustus. ☉ en IJle Dravik, B. sterilis | |
b. | Pluim dicht, met korte zijtakken, die soms wel twaalf bloempakjes dragen. Wegen, zandgrond, muren en daken. Mei-Juli. ☉ en Muurdravik. B. tectorum |
7 (1)
a. | Geen kafnaald. Bladschijf smal, niet breeder dan 2 mM.. tongetje lang, tot 6 mM., bloempluim lang, saamgetrokken, ook na den bloei. Afkomstig uit Zuid-Amerika, wordt soms gezaaid. Holland en Zeeland. Juli-Augustus. z.z. ♃ Paardengras, B. unioloides | |
b. | Anders gevormde grassen. | 8 |
8
a. | Bloempjes in de rijpe bloempakjes van elkander verwijderd, zoodat tegen het licht de zigzagsgewijs gebogen aartjesas duidelijk te zien is; bladscheeden kaal. Bloempluim groot, tot 2 dM. lang, na het bloeien overhangend. Kroonkafjes gelijk van lengte, kafnaald zelden langer dan 1 cM., dun, meestal iets bochtig. Lastig onkruid in graanvelden. Juni-Augustus.
☉ en Dreps, B. secalinus |
|
b. | Bloempjes in de rijpe bloempakjes vrij dicht opeen; bladscheeden, althans die der onderste bladeren, behaard. | 9 |
9
a. | Kroonkafjes gelijk van grootte. | 10 |
b. | Kroonkafjes duidelijk in grootte verschillend. | 11 |
10
a. | Bloempluim, ook na den bloei, los, groot (tot 3 dM. lang), ten slotte overhangend, kroonkafje met hoekigen zijrand. Bloeitakken dun, zeer lang (tot 2 dM.), de onderste met 5-7 lange, grondstandige takken. Akkers en wegen. Mei, Juli. z. ☉ en Akkerdravik B. arvensis | |
b. | Bloempluim na den bloei saamgetrokken, niet langer dan 7 cM., bloeitakken kort (tot 3 cM.) ruw, de onderste met 1 of 2 grondstandige takken. Weiden, wegen en oevers. Mei-Juni.
z. ☉ Trosdravik, B. racemosus |
11
a. | Bloempluim los, ook na 't bloeien, ten slotte overhangend. Bloeitakken ruw, bijna onbehaard. Kroonkafjes alleen op de nerven een weinig ruw, overigens onbehaard; helmknoppen ongeveer driemaal zoo lang als breed. Weilanden, wegen en akkers. Mei-Juni.
z. ☉ en Verwisselde Dravik, B. commutatus |
|
b. | Bloeipluim na den bloei saamgetrokken, rechtop. Bloeitakken zachtharig, helmknoppen tweemaal zoo lang als breed. Kroonkafjes zacht behaard. Wegen, dijken, akkers, weiden en in de duinen. Mei-Juli.
☉ en Zachte Dravik, B. mollis |
|
c. | Als boven, maar kroonkafjes kaal en stengels liggend. Zandgrond. Mei-Juli.
☉ en Gerstdravik, B. hordeaceüs |
Van de beide laatste soorten (misschien is 't maar één soort) komen dwergvormen voor met slechts één enkel bloemplakje.
Geslacht: Tarwe, Triticum.
Zie ook Aanh., blz. 277.
1
a. | In 't wild groeiende grassen, met kleine bloempakjes of, zoo ze groot zijn, dan is de aar overhangend. Meestal planten met onderaardsche uitloopers. | 2 | |
b. | Gekweekte planten met groote, dikke bloempakjes en tijdens den bloei rechte aren. | 4 |
2
a. | Kroonkafjes met een kafnaald, weinig of niet korter dan 't kafje zelf. Zodevormende plant zonder kruipende stengels. Aar meestal lang (tot 2 dM.), slap, overhangend, de onderste bloempakjes soms ver uiteen. Bosschen. Juni-Juli. z. ♃ Hondstarwegras, T. caninum |
b. | Kafnaald korter dan de helft van 't kroonkafje; er zijn onderaardsche kruipende stengels. | 3 |
3
a. | Bladeren vlak, kelkkafjes met 3, 5 of 7, zelden 9 nerven, bloempakjes niet langer dan 1¾ cM., meestal korter. Dijken en wegen, weiden; op akkers en in tuinen een lastig onkruid. Juni-Juli, September en October. ♃ Kweek, T. repens | |
b. | Onderste bladeren meest opgerold, kelkkafjes met 9-11 nerven, bloempakjes tot 3 cM. lang. Zandgrond, vooral naar den zeekant. Juli-Augustus.
z. ♃ Biestarwegras, P. junceüm |
Zoowel Kweek als Biestarwegras zijn door hun uitgebreid uitlooperstelsel uitstekend geschikt tot bevestiging van den grond. Het Biestarwegras is in de zeeduinen en op zandig strand van evenveel belang als het Helmgras en de Zandhaver, waarmee het in levenswijze geheel overeenstemt.
Kweek en Biestarwegras komen in een groot aantal vormen voor, verschillend in grootte en kleur (sommige donkergroen, andere blauwgroen). Ook bestaan er bastaarden tusschen beide soorten. De duidelijkste daarvan zijn bekend als Stekend Tarwegras (T. pungens): bladnerven dicht opeen, kelkkafjes met 7-9 nerven, en Spits Tarwegras (T. acutum): bladneven wijd uiteen, kelkkafjes met 6 nerven.
4 (1)
a. | Bloempakjes meest tweebloemig. Van de twee bloempjes komt er slechts één tot vruchtzetting. Het tweespletige bovenste kroonkafje blijft met de rijpe vrucht verbonden. Zelden gekweekt. Juni-Juli.
☉ en Eenkoorn T. monococcum |
|
b. | Bloempakjes met drie of meer bloempjes, bovenst kroonkafje ongedeeld. ☉ en Tarwe, T. vulgare |
Zie volgende blz.
Hiervan worden o.a. de volgende vormen onderscheiden:
Spelt (T. Spelta). De rijpe vrucht valt af met een stuk van de aartjes-as en de beide kroonkafjes; bloempakjes ver uiteen.
Emerkoorn (T. dicoccum). Rijpe vrucht als bij Spelt; bloempakjes dicht opeen, kelkkafjes aan de rugzijde met scherpe kiel, bijna gevleugeld.
Gewone Tarwe. De vrucht valt vrij uit. Kelkkafjes aan de rugzijde weinig of niet gekield. Hierbij onderscheidt men weer Wintertarwe, zonder, en Zomertarwe met kafnaald.
Engelsche tarwe (T. turgidum). Vrucht vrij uitvallend. Kelkkafjes over hun geheele lengte scherp gekield, bladeren meestal behaard, vrucht bijna rond.
Harde Tarwe (T. durum). Als boven, maar de bladeren meestal kaal, de vrucht samengedrukt, zeer hard, glasachtig.
Poolsche Tarwe (T. polonicum). Kelkkafjes, in de rijpe bloempakjes, zeer dun, papierachtig.
Geslacht: Rogge, Secale.
Aar lang, saamgedrukt, gebogen. Kelkkafjes met één nerf. Onderst kroonkafje met gewimperde kiel en lange naald. Geheele plant grijsgroen. Gekweekt en verwilderd. Mei-Juni.
☉ en Rogge, S. cerealeTijdens den bloei komen de meeldraden ver uit de bloempjes. Voor goede vruchtzetting is kruisbestuiving noodzakelijk. Een schimmel, Claviceps purpurea, ontwikkelt zich soms in de vruchtbeginsels, die dan veranderen in een zwarte, harde, hoornachtige schimmelmassa (sclerotium): het Moederkoren, vergiftig, de oorzaak van een gevaarlijke ziekte (Raphania), maar dat ook in de geneeskunde gebruikt wordt.
Rogge levert uitstekend, phosphorrijk voedsel; ook goed groenvoer voor 't vee. Het stroo is zeer taai en uitmuntend geschikt voor vlechtwerk.
Geslacht: Zandhaver, Elymus.
Forsche, blauwachtig groene plant met lange onderaardsche uitloopers; breede, spitse bladeren, die in jeugdigen staat bij droog weer ineenrollen. Aar lang, dicht, onderen bovenaan met twee, in 't midden met drie bloempakjes op elken tand der spil. Zandgronden en duinen. Juli-Augustus.
♃ Zandhaver, E. arenarius
Met Helm en Biestarwegras een gewichtige zandbinder. Zandhaver vormt met Biestarwegras een bastaard, die bij ons op Terschelling is gevonden. Deze gelijkt op Zandhaver, maar onder aan de aar zit op iederen tand slechts één bloempakje, in 't midden twee.
Geslacht: Gerst, Hordeüm.
Zie ook Aanh., blz. 278.
1
a. | Gekweekte planten met groote bloempakjes en platte kafnaalden. | 2 |
b. | In 't wild groeiende planten met kleine bloempakjes en haardunne kafnaalden. | 5 |
2
a. | Aar vierkant of zeskant met vruchtbare bloempjes in alle drie de bloempakjes op elken tand. | 3 |
b. | Aar plat, alleen het middelste van elke 3 bloempakjes heeft vruchtbare bloempjes, de andere bestaan alleen uit kafjes. | 4 |
3
a. | Aar vierkant doordat de middelste bloempakjes tegen de aarspil aan liggen. Juni, Juli.
☉, Gerst, H. vulgare |
|
b. | Aar zeskant, alle bloempakjes staan even veel uit. Juni. Juli. ☉, Zesrijige Gerst, H. hexastichon |
4
a. | De kafnaalden staan min of meer evenwijdig. Juni, Juli. ☉ Tweerijige of Chevaliergerst, H. distichum | |
b. | De kafnaalden staan ten slotte waaiervormig uit. Juni, Juli. ☉ Pauwegerst, H. Zeacrithon |
De gerstsoorten bloeien meestal cleistogaam en zetten dus vrucht zonder dat de bloemen zich openen.
5 (1)
a. | Kelkkafjes van de middelste aartjes met stijve, zijdelings uitstaande haartjes. Bovenste bladscheeden eenigszins gezwollen, bloempluim vrij groot en breed: 8 cM. × 1,5 cM. Wegen, muren, weiden. Juni-October.
☉, Kruipertje, H. murinum |
|
b. | Kelkkafjes niet gewimperd. | 6 |
6
a. | Tusschen de bovenste bladscheede en de bloeiwijze bevindt zich een groot stuk bladerloozen stengel. Weilanden en wegen. Juni-September.
z. ♃ Veldgerst, H. secalinum |
|
b. | Stengel tot bovenaan bebladerd.
z. ☉ Zeegerst, H. maritimum |
Geslacht: Raaigras, Lolium.
1
a. | Eenjarige planten, kelkkafjes minstens tweemaal zoo lang als de kroonkafjes; kroonkafjes langwerpig, aan den voet kraakbeenig. | 2 |
b. | Overblijvende planten met kruipende stengels, waaruit ook niet-bloeiende bundels opschieten. Kroonkafjes geheel vliezig, kelkkafjes niet langer dan 1½ × het kroonkafje. | 3 |
2
a. | Grasgroen of blauwachtig groen. Kelkkafjes even lang als of langer dan het bloempakje. Kroonkafjes meest met kafnaald, soms zelfs met twee. Op akkers. Juni-September. z. ☉ Dolik, L. temulentum |
De vruchten zijn vergiftig, dus gevaarlijk wanneer die tusschen het graan raken.
b. | Geelachtig groen, kelkkafjes meestal korter dan 't bloempakje, kroonkafjes meest zonder kafnaald. Vlasakkers. Juni-Augustus.
z. ☉ Vlasdolik, L. linicola |
3
a. | Stengel boven ruw, ook de as der bloeiwijze tusschen de bloempakjes. Tongetje zeer kort of afwezig. Kelkkafjes half zoo lang als het bloempakje. Afkomstig uit Zuid-Europa, bij ons soms gezaaid en verwilderd.
z. ♃ Italiaansch Raaigras, L. multiflorum |
|
b. | Stengel glad. Tongetje kort, maar soms wel iets langer dan 1 m.M. Kelkkafjes 1½ maal zoo lang als de kroonkafjes. Weiden en wegen. Juni-November.
♃ Engelsch Raaigras, L. perenne |
Dit voortreffelijk voedergras wordt sinds eeuwen opzettelijk gezaaid; het eerst in Engeland, vandaar de naam Engelsch raaigras (= ryegrass, roggegras).
Het komt voor in zeer verschillende vormen: met vertakte aren (ramosum), met bebladèrde takken in plaats van aartjes (viviparum), met bloempakjes vlak op elkaar, soms gedraaid (cristatum) enz. Ook vormt het bastaarden, en wel met Festuca elatior, met Festuca gigantea en met Lolium temulentum.
Geslacht: Dunstaart, Lepturus.
Laag, teer gras, onderaan sterk vertakt. Stengels gebogen, vaak liggend. Bladeren glad, smal, ineengerold. Bloeiwijze tot 1 d.M. lang, 2 m.M. breed, rond, met weinig kleine, smalle bloempakjes. Strandweiden en slijkerig strand. Mei-Juli. ☉ Dunstaart, L. filiformis
Geslacht: Borstelgras, Nardus.
Laag gras, dichte pruikerige zoden vormend, met grijsgroene, dunne, stijve, ruwe bladeren. Bloeiwijze met een rij smalle, eenbloemige aartjes. Heiden en duinen. Mei, Juni.
♃ Borstelgras, N. stricta
Slecht voedergras, wordt alleen in jeugdigen toestand door schapen gegeten.
Aanhangsel.
A. Grassen, die enkele malen of slechts als pothoofdplanten (zie blz. 523) gevonden zijn.
Phalaris minor, Klein Kanariegras, lijkt wel op gewoon Kanariezaad, maar heeft aan de onderste kelkkafjes getande vleugeltjes (zie fig.); van de bovenste kelkkafjes blijft er één onontwikkeld. Mei-Augustus. Meelfabrieken, havens.
Phalaris parodoxa, Vreemd Kanariegras, met de aartjes in groepen van zeven bij elkander, waarvan slechts één een vruchtbare bloem bevat. April-Augustus. Meelfabrieken, havens.
Polypogon monspeliënsis, Baardgras. Vrij hoog gras, bladeren met zeer lang (tot 8 mM.) tongetje, Bloeiwijze lang cilindervormig, lobbig. Kelkkafjes met een lange kafnaald en tweemaal zoo lang als het kroonkafje. Zie fig. Uit Zuid-Europa. ☉ April-Juli.
Phleüm Boehmeri, lijkt op Timotheegras, maar heeft kelkkafjes met zeer korte haartjes, of zelfs zonder haartjes. Zie fig.
Phleüm graecum heeft de kelkkafjes iets meer behaard.
Gaudinia fragilis, uit Zuid-Europa, een enkelen keer gevonden, heeft een aar met de bloempakjes met den breeden kant naar de spil. Kelkkafjes zeer ongelijk van grootte, onderst kroonkafje met een ± 7 mM. lange, gedraaide en geknikte kafnaald. Lijkt iets op Raaigras. Fig. blz. 238.
De Liefdegrassen: Eragrostis major en Eragrostis minor, lijken op Zwenkgras. Ze zijn eenjarig, aartjes veelbloemig, kelkkafjes 1-nervig, kroonkafjes 3-nervig, zonder kafnaald.
E. major heeft aartjes ± 2 cM. lang met tot 40 bloempjes; fig. blz. 246. E. minor aartjes ± 1 cM. lang met tot 20 (meestal ± 10) bloempjes.
Sclerochloa Borreri, Spitsarig Hardgras, op zilte gronden in Zeeland en aan de Zuiderzee gevonden, heeft aartjes tot 6 mM. lang met 3-6 bloempjes; kelkkafjes zeer kort, doorschijnend, kroonkafjes met 3 duidelijke en 2 onduidelijke nerven. Zie fig. De heele plant is grijsgroen, tot 8 dM. hoog, stengels meestal geknikt.
Cynosurus echinatus, Stekelkamgras, heeft de aartjes alle met kafnaalden, het bladtongetje tot 7 mM. lang; uit Zuid-Europa; havens en meelfabrieken.
Triticum vill sum, Donzige Tarwe, heeft de kelkkafjes dicht behaard en met een lange kafnaald. Uit Zuid-Europa.
Hordeüm sylcaticum, Boschgerst, is een enkele maal bij Bolsward gevonden. De aartjes zijn eenbloemig, het onderste aartje zit op een dikke prop, die soms getand is. Zie fig. Bijna geen tongetje.
Hordeüm jubatum, Kwispelgerst heeft zijdelingsche aartjes zonder stampers of meeldraden, alleen met een lange kafnaald; stengel tot 5 dM. hoog, geknikt, ook de aar meest knikkend. Uit Amerika en Siberië, hier en daar gekweekt en nog al dikwijls verwilderd. Juni-Augustus.
AEgilops, Geitenoog, gemakkelijk te kennen aan de kelkkafjes met kafnaalden. Zie fig. Drienaald-geitenoog (AE. triuncialis) heeft drie, Eennaald-geitenoog (AE. cylindrica) één kafnaald aan de kelkkafjes. Evenals bij Tarwe, zitten de aartjes dwars tegen de spil. Zuid-Europa. Juni-Augustus.
B. De meest bekende Siergrassen zijn:
Stipa pennata, Vedergras. Dichte zoden, stengel tot bij de bloeiwijze bebladerd. Kelkkafjes met een tamelijk lange punt. Kroonkafje met een zeer lange gekromde naald, onderaan kaal. verderop dicht behaard. Afkomstig uit Zuid-Europa. Wordt gekweekt om de mooie, vedervormige kafnaalden. Het kroonkafje blijft aan de vrucht zitten, de kafnaald is zeer hygroscopisch, rolt in bij droog, ontrolt zich bij vochtig weer en werkt zoo, evenals bij Reigersbek, het vruchtje in den grond. ♃ Juli-Augustus. Fig. blz. 241.
Eulalia japonica, Prachtriet, meterhoog gras, met eerst smalle, later uitgespreide pluim; aan de pluimtakken zitten de aartjes paarsgewijze, één zittend en één gesteeld. Bladeren vaak met gele dwarsbanden. Uit Japan. Juli-Aug. Fig. blz. 241.
Pennisetum longistylum, Borstelveergras, tot 8 dM. hoog; gebogen, ruwrandige bladeren, aren cilinder- of eivormig; rondom de bloempjes staan lange gewimperde, stijve haren. Uit Abessinië. Aug.-September. Fig. blz. 239.
Lagurus ovatus, Hazestaart, tot 4 dM. hoog; aarpluim; kelkkafjes even groot, priemvormig, met veervormige kafnaald, kroonkafjes met 3 kafnaalden, de heele bloeiwijze bedekt met zachte, witte haren. Fig. blz. 240, Uit Oostenrijk. Juni-Juli.
Arundo Donax, Pijlriet. Rietachtig gewas tot 4 M. hoog en hooger; stengel ongeveer 1 cM. dik, met veel knoopen, bladeren lancetvormig, aartjes driebloemig. Zie fig. Uit Zuid-Europa. October.
Gynerium argeenteüm, Pampasgras, tot 2 M. hoog; bladeren in dichte bundels, daaruit komen de bloemstengels met de zilverwitte bloempluimen; tweehuizig; 4-6 bloempjes in elk aartje. Uit Zuid-Amerika. Sept.-Oct. Fig. blz. 236.
Aanteekeningen.