| |
| |
| |
| |
| |
| |
Cypergrassenfamilie.
Cyperaceeën, Cyperaceae.
Eenjarige of overblijvende gras- of biesachtige planten, meestal met kruipenden wortelstok, dikwijls zodevormend. De bovenaardsche stengel meestal driekant, soms echter rond, in den regel met merg gevuld, bebladerd of onbebladerd. De bladeren, smal, met gesloten bladscheede, staan meest in drie rijen. De bloemen bestaan alleen uit stamper en meeldraden of een van beide. Kelk en kroon ontbreken, wel is er soms in de plaats daarvan een krans van stijve haren. De bloemen staan aarsgewijze in den oksel van schutblaadjes (kafschubben). Zie de figuren op blz. 212. De vrucht is een eenzadig droog vruchtje met vrijliggend zaad (dopvrucht). De bestuiving geschiedt door den wind; de verspreiding der vruchten in den regel door het water. 't Zijn meest oeverplanten of moerasplanten, als veevoer van weinig waarde.
| |
Tabel der Geslachten.
1
a. |
Aan 't einde van den stengel bevindt zich slechts een enkel aartje. |
2 |
b. |
Aan 't eind van den stengel bevinden zich twee of meer aartjes, gesteeld of ongesteeld. Soms staan ze zoo dicht op elkander, dat er maar één aartje schijnt te wezen, doch aan de ligging der kafschubben is wel te zien, dat er meer zijn. Zie fig. rechts. |
5 |
| |
2
| |
| |
b. |
Geen schutblaadjes langs den stengel. |
3 |
| |
3
a. |
In den oksel van de meeste kafschubben bevinden zich én stampers én meeldraden (bloemen dus tweeslachtig). |
4 |
b. |
De bloempjes zijn eenslachtig; ze bestaan òf uit meeldraden, òf uit stampers. Fig. h.n. Blz. 215, Zegge |
|
| |
4
a. |
Het aartje is weinig breeder dan de vrij dikke, ronde stengel, de stijl heeft een breed voetstuk. Blz 230, Waterbies |
|
b. |
Stengel veel smaller dan het aartje, de stijl heeft geen breed voetstuk. Zie fig. hiernaast. Blz. 227, Bies |
|
c. |
Zie voor sierplanten ook even bij 11b. |
|
| |
5 (1)
a. |
De meeste bloempjes hebben òf alleen stampers, òf alleen meeldraden (eenslachtige bloemen). Blz. 215, Zegge |
|
b. |
De meeste bloempjes hebben stampers en meeldraden beide. |
6 |
| |
6
a. |
De kafjes van de aartjes staan duidelijk in twee rijen. |
7 |
b. |
Kafjes staan niet in twee rijen. (Zie bij twijfel eerst 7b.) |
8 |
| |
7
a. |
Aartjes vrij groot, uiteenstaand (± 20 bloempjes) en omgeven door eenige groene schutbladen. Zie fig.
Blz. 226, Cypergras |
|
b. |
Aartjes bijeenstaand (± 12 bloempjes) in een bruinzwart schutblad met groenen top. Blz. 226, Knopbies |
|
| |
8
a. |
Forsche plant, tot 2 M. hoog, met lange, breede bladeren met ruwen rand en lange, veel vertakte bloeiwijze.
Blz. 227, Galigaangras |
|
b. |
Planten lager dan 1 M. of, zoo ze hooger zijn, dan smallere, niet ruwrandige bladeren. |
9. |
| |
| |
| |
9
a. |
De bloempjes hebben een krans van meer dan 6 stijve haren (eerst de kafschubjes opzij duwen en met de loep onderzoeken). |
10 |
|
b. |
De bloempjes hebben hoogstens een krans van 6 stijve haren. |
11 |
| |
| |
11
a. |
De onderste kafschubjes (3-4) hebben geen bloemen in de oksels en zijn kleiner dan de andere. Blz. 226, Grasbies |
|
|
b. |
Op zijn hoogst de beide onderste schubjes zonder bloemen. Ze zijn niet kleiner dan de overige. Sierplantjes met haarvormige stengels. Blz. 232, Isolepis |
|
|
c. |
Onderste schubjes ook niet kleiner, meestal alle met bloemen. Moeras- en oeverplanten. Blz. 227, Bies. |
|
| |
Geslacht: Zegge, Carex.
Dit is een van de moeielijkste geslachten van onze flora. Er bestaan tusschen de verschillende soorten allerlei bastaarden en tusschenvormen. Het onderscheid wordt gezocht in de verschillende groeiwijze (zodevormend of met uitloopers), in de bebladering, in de verdeeling der mannelijke en vrouwelijke bloemen en vooral in den vorm en de kleur van de kafschubben en van het urntje, een soort van schutblaadje, dat het vruchtje geheel omgeeft.
De Zeggen staan bij de boeren slecht aangeschreven 1 o omdat zij meestal een armen, zuren grond aanduiden en
| |
| |
2o omdat zij geringe voederwaarde bezitten. De Voszegge (C. vulpina) groeit ook op goeden grond; de Zandzegge (C. arenaria) is nuttig als zandbinder. In moerassen vormen sommige soorten dikke en hooge pollen, die als eilandjes uit de modder steken (C. stricta); deze pollen heeten bij ons belten of bulten, in 't Fransch ilôts, in Hongarije Zsombek
| |
1
a. |
Aan 't eind van den stengel bevindt zich één enkel aartje. |
2 |
b. |
De stengel draagt meer dan één aartje, soms wijd van elkander, soms dicht bijeen aan den top. |
4 |
| |
2.
a. |
Alle bloempjes van 't aartje zijn òf mannelijk, òf vrouwelijk (tweehuizig). De rijpe vrouwelijke katjes behouden hun kafschubjes. |
3 |
b. |
Het aartje bevat bovenaan mannelijke en vrouwelijke bloemen. De kafschubjes der vrouwelijke bloemen vallen bij 't rijpen der vruchtjes af, de vruchtjes blijven dan aan neergebogen steeltjes hangen en springen bij schok of aanraking ver weg. Venen, moerassen en duinpannen. Mei. ♃ Vloozegge, C. pulicaris |
|
| |
3
a. |
Dicht zodevormend, geen uitloopers, stengel ruw. Moerassen. Mei. z.z.z. ♃ Turfzegge, C. Davalliana |
|
b. |
Kruipende wortelstok met uitloopers, stengel glad. Moerassen. Mei. z. ♃ Tweehuizige Zegge, C. dioica |
|
| |
4
a. |
Alle aartjes ongeveer gelijk van vorm en uiterlijk, ook al bevatten sommige alleen mannelijke, andere alleen vrouwelijke bloempjes. |
5 |
b |
De vrouwelijke aartjes zien er anders uit dan de mannelijke. |
19 |
| |
5
a. |
Planten met kruipenden wortelstok, waaruit van |
|
| |
| |
|
afstand tot afstand bloeiende loten opschieten. |
6 |
b. |
Zodevormende planten. |
10 |
| |
6
a. |
Urntjes met ruwrandige vleugels, kafschubjes met groenen middenstreep. |
7 |
b. |
Urntjes wel met scherpen kant, maar niet gevleugeld, stengel driekant, naar boven ruw, de onderste en bovenste aartjes met vrouwelijke bloemen, de middelste mannelijk. Mei-Juni. ♃ Tweerijige Zegge, C. disticha |
|
| |
7
a. |
De vleugelrand aan de urntjes wordt naar boven toe breeder. |
8 |
b. |
De vleugelrand van de urntjes is overal ongeveer even breed. |
9 |
| |
8
a. |
Onderste aartjes vrouwelijk, bovenste mannelijk, middelste deels mannelijk, deels vrouwelijk, urntjes geelachtig bruin, de vleugels reiken slechts iets verder dan de helft. Zeer veel in de duinen en op zandgronden. Mei-Juni. ♃ Zandzegge, C. arenaria |
|
b. |
Alle aartjes onderaan vrouwelijk, van boven mannelijk, soms alleen de onderste geheel vrouwelijk, urntjes bruin, de vleugel strekt zich uit over ¾ van het urntje. Zie fig. Zandgrond. Mei-Juni.
z.z.z. ♃ Loire-zegge, C. ligerica |
|
| |
9
a. |
Bladeren donkergroen, aartjes dicht opeen. Kafschubjes roodbruin met witte randen, urntjes roodbruin, naar boven plotseling in een snavel versmald. Droge zandgrond. Mei-Juni. z. ♃ Vroege Zegge, C. Schreberi |
|
b. |
Bladeren heldergroen, aartjes niet dicht opeen, meestal krom. Kafschubjes wit tot stroogeel, urntjes langwerpig, groen. Droge gronden. Mei-Juni.
z.z. ♃ Trilgraszegge, C. brizoides |
|
| |
| |
| |
10 (5)
a. |
De eindbloempjes van elk aartje zijn mannelijk. |
11 |
b. |
De onderste bloempjes van elk aartje zijn mannelijk. |
15 |
| |
11
a. |
Urntjes aan één zijde plat. |
12 |
b. |
Urntjes aan beide zijden gewelfd. |
13 |
| |
12
a. |
Stengel driekant, gevleugeld, met holle zijtakken en ruwe kanten. Mei-Juni. ♃ Voszegge, C. vulpina |
|
b. |
Stengel gewoon driekant. De bladscheeden eindigen in een langwerpig, gerafeld tongetje, urntjes bijna 5 mM. lang. Mei-Juni. ♃ Stekelzegge, C. muricata |
|
c. |
Stengel gewoon driekant. Geen gerafeld tongetje, urntjes niet langer dan 4 mM. Mei-Juni.
z.z. ♃ Afgebroken Zegge, C. divulsa |
|
| |
13
a. |
Urntjes langer dan de kafschubben, stengel driekant met bolle zijvlakken, urntjes donkerbruin, bijna zwart en zonder nerven. Mei-Juni.
♃ Ronde Zegge, C. teretiuscula |
|
b. |
Urntjes niet langer dan de kafschubjes, stengelkanten vlak. |
14 |
| |
14
a. |
Onderste bladscheeden donkerbruin, omgeven door zwarte vezels van bladscheeden van 't vorig jaar. Kafschubjes roodbruin met smallen witten rand of zonder rand. Mei-Juni. z. ♃ Zeldzame Zegge, C. paradoxa |
|
b. |
Bladscheeden van 't vorig jaar weinig of niet vervezeld. Kafschubjes met breeden witten rand. Mei-Juni. ♃ Pluimzegge, C. paniculata |
|
| |
15 (10)
a. |
Onderste aartjes ver uiteenstaand met schutbladen, |
|
| |
| |
|
die boven de bloeiwijze uitsteken. Kafschubjes wit of rose, korter dan de urntjes. Mei-Juni.
z. ♃ Wijdgeaarde Zegge, C. remota |
|
|
b. |
Onderste aartjes niet ver van elkander verwijderd, de schutbladen steken niet of zeer weinig boven de bloeiwijze uit. |
16 |
| |
16
a. |
Urntjes gevleugeld, stengel alleen onder de bloeiwijze een weinig ruw, kafschubjes lichtbruin met groene middenstreep en lichten rand. Juni-Juli.
♃ Hazenzegge, C. leporina |
|
|
b. |
Urntjes ongevleugeld. |
17 |
| |
17
a. |
Bladeren stijf, smal, kafjes bruin met groenen middennerf, rijpe urntjes naar alle zijden uiteenstaand, aan den binnenkant plat. Mei-Juni.
♃ Sterzegge, C. echinata |
|
|
b. |
Bladeren vrij breed, slap, urntjes aan beide zijden bol, hoewel aan de buitenzijde boller dan aan den binnenkant. |
18 |
| |
18
a. |
Kafjes bruin met groene middenstreep en witten rand. Urntjes groenachtig bruin, duidelijk generfd, tweetandig, horizontaal of staand. Mei-Juni.
z. ♃ Uitgerekte Zegge, C. elongata |
|
b. |
Kafjes bijna rond, witachtig geel met groene middennerf, urntjes lichtgeel, fijn gestreept, schuin of rechtopstaand. Mei-Juni ♃ Afgekorte Zegge, C. canescens |
|
| |
19 (4)
a. |
Stampers met twee stempels. |
20 |
|
b. |
Stampers met drie stempels. |
23 |
| |
| |
| |
20
a. |
De bloeistengels hebben onderaan alleen bladscheeden, hooger op ook geheel ontwikkelde bladeren. |
21 |
b. |
De bloeistengels hebben ook onderaan geheel ontwikkelde bladeren. |
22 |
| |
21
a. |
Grijsgroen, de onderste bladscheeden licht geelachtig bruin met gerafelde randen, urntjes met 5-7 duidelijke nerven, Bultenvormend. April-Mei.
z. ♃ Stijve Zegge, C. stricta |
|
b. |
Geelachtig of heldergroen, urntjes zonder nerven, onderste bladscheeden rossig zwart. April-Mei.
? z.z.z. ♃ Zodezegge, C. caespitosa |
|
| |
22
a. |
Grasgroene plant, met lange uitloopers, stengel bijna heelemaal ruw. 't Schutblad van 't onderste aartje steekt meestal boven de bloeiwijze uit, onderste vrouwelijke aartje meestal hangend. April-Mei.
♃ Scherpe Zegge, C. acuta |
|
b. |
Grijsgroen, stengel alleen bovenaan ruw, onderst schutblad niet langer dan de bloeiwijze, onderst vrouwelijk aartje schuin of rechtop. April-Mei.
♃ Gewone Zegge, C. vulgaris |
|
| |
23 (19)
a. |
Urntjes met enkelvoudigen, korten snavel. |
24 |
b. |
Urntjes met tweetandigen snavel. |
35 |
| |
24
a. |
Topaartje knotsvormig, alleen onderaan uit mannelijke bloemen bestaande, urntjes driekant, duidelijk generfd. April-Mei. z z. ♃ Buxbaum's Zegge, C. Buxbaumii |
|
b. |
Topaartje geheel uit mannelijke bloemen bestaande. |
25 |
| |
| |
| |
25
a. |
Onderste aartjes ongesteeld of zeer kort gesteeld en rechtopstaand. |
26 |
b. |
Onderste aartjes overhangend aan duidelijke stelen. |
29 |
| |
26
a. |
Onderst schutblad vliezig, soms met groene punt. |
27 |
b. |
Onderst schutblad gewoon bladvormig; 2 of 3 vrouwelijke aartjes dicht opeen, kafjes bruin met groene middenstreep en witten rand, urntjes grijswit, kort behaard. Plant dicht zodevormend. April-Mei.
♃ Pilzegge, C. pilulifera |
|
| |
27
a. |
Plant dicht zodevormend. Kafjes van de vrouwelijke aartjes eirond, boven breeder dan onder, met een stekeltje aan den top, zwartbruin met lichte middenstreep, urntjes lichtgroen, driekant. April-Mei.
z.z.z. ♃ Bergzegge, C. montana |
|
b. |
Plant met uitloopers en met tamelijk breede, meestal boven op de nerven ruwe bladeren. |
28 |
| |
28
a. |
Kafjes eirond, van boven breeder, stomp, die van de vrouwelijke aartjes donkerbruin met witten franjerand, die van de mannelijke kastanjebruin met lichte middenstreep. Droge zandgrond. Mei.
z.z. ♃ Heidezegge, C. ericetorum |
|
b. |
Kafjes eivormig spits, die van de vrouwelijke aartjes bruin met smallen rand, die van de mannelijke roodbruin met groene middenstreep. April-Mei.
♃ Voorjaarszegge, C. praecox |
|
| |
29 (25)
a. |
Schutblaadjes van de onderste aartjes bladvormig. |
30 |
| |
| |
b. |
Schutblaadjes van de onderste aartjes vliezig of er is alleen maar een bladscheede. Vrouwelijke aartjes los en met weinig bloemen. |
34 |
| |
30
a. |
Stengel tot bovenaan bebladerd, plant onbehaard,vrouwelijke aartjes langer dan 1 dM., boogvormig overhangend, kafjes roodbruin met groene middenstreep, urntjes lichtgroen. Vochtige bosschen. Limburg. Mei-Juni.
z. ♃ Hangende Zegge, C. pendula |
|
b. |
Stengel alleen onderaan bebladerd. |
31 |
| |
31
a. |
Plant zodevormend, zonder uitloopers. Kafjes van de vrouwelijke aartjes geelachtig wit met groene middenstreep, urntjes geelachtig groen, glanzend, generfd. In bosschen. Mei-Juni.
♃ Bleeke Zegge, C. pallescens |
|
b. |
Plant met uitloopers. |
32 |
| |
32
a. |
De bloeistengel heeft heel onderaan eenige bladscheeden, dan volgen gewone bladeren, breed met dunne wimperharen; vrouwelijke aartjes zeer lang gesteeld, kafjes groen met bruinen, vliezigen rand; urntjes plat, groen. Mei-Juni.
z.z.z. ♃ Slijkzegge, C. limosa |
|
b. |
Onder aan den bloeistengel bevinden zich groene bladeren. |
33 |
| |
33
a. |
Meestal twee mannelijke aartjes, het onderste schutblad langer dan de bloeiwijze. Mei-Juni,
♃ Zeegroene Zegge, C. glauca |
|
b. |
Eén mannelijk aartje, het onderste schutblad korter dan de bloeiwijze. Mei-Juni.
♃ Blauwe Zegge, C. panicea |
|
| |
| |
| |
34 (29)
a. |
Kafjes van de vrouwelijke aartjes roodbruin met groene [middenstreep en witten, getanden rand, urntjes even lang als de kafjes. Bosschen. April-Mei.
♃ Vingerzegge, C. digitata |
|
b. |
Kafjes van de vrouwelijke aartjes bruingeel met groene middenstreep en lichtbruinen, niet getanden rand, korter dan de urntjes. April-Mei.
z.z.z. ♃ Vogelpootzegge, C. ornithopoda |
|
| |
35 (23)
a. |
Urntjes met twee rechtuitstaande tanden, bladscheede met netvormige nerven. |
36 |
b. |
Urntjes met uiteen wijkende tanden, bladscheeden niet netnervig, urntjes gesteeld. |
41 |
| |
36
a. |
Vrouwelijke aartjes, tenminste de onderste, aan dunne steeltjes knikkend of hangend, stengels bebladerd, bladeren tamelijk breed. |
37 |
b. |
Vrouwelijke aartjes rechtopstaand. |
38 |
| |
37
a. |
Dicht zodevormend, vrouwelijke aartjes zeer lang gesteeld, hun kafjes donkergroen of bruin, spits, iets korter dan 't urntje. Mannelijke katjes wit met groene middenstreep, urntjes plotseling in den snavel versmald. In bosschen. Mei-Juni.
♃ Boschzegge, C. silvatica |
|
b. |
Korte uitloopers. Vrouwelijke kafjes licht van kleur met groene middenstreep, veel korter dan de urntjes. Urntjes geleidelijk in den snavel overgaand. Mei-Juni.
♃ Slanke Zegge, C. strigosa |
|
| |
38
a. |
Plant geelgroen, vrouwelijke aartjes cilinder- tot bol- |
|
| |
| |
|
vormig, de kafjes roestkleurig met groene middenstreep. Mei-Juni. ♃ Gele Zegge, C. flava
De vorm met ronde aartjes heet C. Oederi. |
|
b. |
Plant heldergroen of grijsachtig groen. |
39 |
| |
39
a. |
Urntjes met gladden snavel, bladeren met saamgevouwen bladschijf, kafjes geel of lichtbruin met groene middenstreep, stekelpuntig. Urntjes groen, geribd. Duinen en zilte gronden. Juli-Augustus.
z. ♃ Gestrekte Zegge, C. extensa |
|
b. |
Snavelrand ruw. |
40 |
| |
40
a. |
Dicht zodevormend, urntjes plotseling in een langen snavel versmald. Kafjes stekelpuntig, de vrouwelijke vuilgroen of bruin met breede groene middenstreep. Mei-Juni. ♃ Wijdarige Zegge, C. distans |
|
b. |
Los zodevormend met korte uitloopers, kafjes stomp, de vrouwelijke roestkleurig met smallen rand en zeer smalle groene middenstreep, de mannelijke roodbruin met witten rand; urntjes geleidelijk in den snavel overgaand. Mei-Juni.
z. ♃ Blonde Zegge, C. Hornschuchiana. |
|
| |
41 (35)
a. |
Zodevormend, geelgroen, stengels ruw, kafjes lichtgroen, zeer smal. Mei-Juni.
♃ Cyperzegge, C. Pseudo-cyperus |
|
b. |
Plant met kruipenden wortelstok en uitloopers. |
42 |
| |
42
a. |
Stengels, bladeren en urntjes kaal. |
43 |
b. |
Urntjes behaard. |
46 |
| |
43
a. |
Urntjes veel langer dan de kafjes. |
44 |
| |
| |
b. |
Urntjes meestal korter, zelden iets langer dan de kafjes. |
45 |
| |
44
a. |
Stengel met scherpe, ruwe kanten, plant grasgroen, bladschijf vlak, vrouwelijke kafjes donkerbruin met lichte middenstreep, urntjes groenachtig tot lichtgeel, geleidelijk in den snavel versmald. Mei-Juni.
♃ Blaaszegge, C. vesicaria |
|
b. |
Stengel stompkantig, alleen in de bloeiwijze ruw, bladschijf smal, ineengerold. Vrouwelijke kafjes purperbruin met lichte middenstreep, urntjes bruingeel, plotseling tot snavel versmald. Mei-Juni.
♃ Snavelzegge, C. rostrata |
|
| |
45
a. |
Bladscheeden vezelig, vrouwelijke kafjes bruinzwart met groene middenstreep, iets korter dan de urntjes, onderste mannelijke kafjes stomp, urntjes driekant. Mei-Juni. ♃ Moeraszegge, C. acutiformis |
|
b. |
Bladscheeden niet vezelig, vrouwelijke kafjes met een fijne, aan den rand gezaagde punt, langer dan de urntjes, licht purperbruin met groene middenstreep; urntjes rond, kegelvormig, mannelijke kafjes alle met fijne punten. Mei-Juni. ♃ Oeverzegge, C. riparia |
|
| |
46 (42)
a. |
Kafjes langwerpig met stekelpunt, urntjes met korte tanden, behaard, de plant zelf weinig of niet behaard, grijsgroen. Mei-Juni. z. ♃ Draadzegge, C. filiformis |
|
b. |
De geheele plant is behaard, ten minste de bladscheeden, kafjes met lange, gezaagde punt, urntjes met groote tanden. ♃ Ruige Zegge, C. hirta |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Cypergras, Cyperus.
Hiertoe behoort ook een sierplant, zie Aanh., blz. 232.
a. |
Klein, biesachtig plantje, 3-30 cM. hoog, met stompen, driekanten stengel en smalle (2 mM.) gootvormige bladeren. Aartjes veelbloemig, kafjes eivormig, spits, geelachtig met groene middenstreep; meestal 3 meeldraden en 2 stempels. Zandgrond, uitgedroogde slooten. Juli-October.
z.z.z. ☉ Geel Cypergras, C. flavescens |
|
b. |
Iets grooter dan de vorige soort, stengel scherp driekant. Kafjes bruin of donkerrood met groene middenstreep; elke bloem heeft meestal 2 meeldraden en 3 stijlen. Op dezelfde plaatsen als de vorige soort. Juli-October. z.z.z. ☉ Bruin Cypergras, C. fuscus |
|
| |
Geslacht: Knopbies, Schoenus.
De stengel, 1-5 dM. lang, steekt hoog boven de donkere bladeren uit, waarvan tijdens den bloei de toppen meestal verdord zijn. Vijf tot tien aartjes staan dicht opeen, een schutblad steekt er boven uit. De stijl heeft 3 stempels, het bloempje is omgeven door 3-5 stijve haren. Moerassen en duinpannen. Juni-Juli. ♃ Knopbies, S. nigricans
| |
Geslacht: Grasbies, Rhynchospora.
a. |
Los zodevormend met korte uitloopers. Onder aan de bloeiwijze een paar schutbladen, die niet langer zijn dan de aartjes zelf. Kafjes witachtig tot rozerood. Moerassen en venen. Juli-Augustus.
♃ Witte Grasbies, R. alba |
|
| |
| |
b. |
Plant met lange uitloopers. Het schutblad onder aan de bloeiwijze is 2-4 maal zoo lang als de bloeiwijze zelf. Kafjes bruingeel. Moerassen en venen. Juni-Juli. z. ♃ Bruine Grasbies, R. fusca |
|
| |
Geslacht: Galigaangras, Cladium.
Groote plant, tot 2 M. hoog. Stengel rond, hol, bebladerd. Bloemen aan 't eind van den stengel en ook in de oksels der bladeren zeer talrijk, elk aartje bevat eenige bloemen, waarvan meestal alleen de laatste meeldraden en stamper heeft. Onderaardsche stengel dik, kruipend, met uitloopers. Moerassen en duinpannen. Juni-Juli. z. ♃ Galigaangras, C. Mariscus
| |
Geslacht: Bies, Scirpus.
1
a. |
Aan den top van den stengel, die doorgaans niet langer is dan 3 dM., bevindt zich slechts één bloeiaartje. |
2 |
b. |
Aan den top van den stengel bevinden zich vele bloeiaartjes, soms dicht opeen, soms in losse trossen. Somtijds lijken die bloeiaartjes zijdelings te zitten, doordat een schutblad doorgroeit in 't verlengde van den stengel. |
3 |
| |
2
a. |
Landplant, geheel zonder bladeren, alleen bevinden zich onder aan het stijve stengeltje dikke bruine bladscheeden, de bovenste vaak groen met bruinen rand. Kafjes van 't bloeiaartje stomp, bruin met lichte middenstreep, 't onderste kafje ⅔ van de lengte van 't aartje. Moerassen. Mei-Juni.
♃ Armbloemige Bies, S. pauciflorus |
|
| |
| |
b. |
Landplant; aan de bovenste bladscheede bevindt zich een kort, groen blaadje. De onderste kafjes zijn zoo lang als 't bloeiaartje of nog langer. Moerassige heiden, hoogveen. Mei-Juni en soms weer in September. ♃ Veenbies, S. caespitosus |
|
c. |
Water- of moerasplant met dunne slappe, liggende of drijvende stengels, dikwijls vertakt; bladeren smal. Kafjes meestal met groene middenstreep. In slooten en plassen. Juli-October.
♃ Vlottende Bies, S. fluïtans |
|
| |
3
a. |
Stengels driekant. |
4 |
b. |
Stengels rond. |
7 |
| |
4
a. |
De bloemen schijnen zijdelings te zitten, doordat een stijf schutblad in de richting van den stengel is doorgegroeid. |
5 |
b. |
Er zijn wel schutbladen onder aan de bloeiwijze, maar die gelijken niet op stengels. |
6 |
| |
5
a. |
Wortelstok meestal rood. Stengel tot 1¼ M. hoog, tamelijk dik. Bladscheede meestal zonder bladschijf. Bloeiwijze vertakt, meestal met meer dan 6 aartjes. Slootkanten en rivieroevers. Juli-Augustus.
z. ♃ Driekantige Bies, S. triqueter |
|
b. |
Wortelstok bruin. Stengel met duidelijke bladeren, bloeiwijze met niet meer dan vijf dicht opeenstaande aartjes. Oevers van meren en rivieren. Juli-Augustus.
z.z. ♃ Stekende Bies, S. pungens |
|
| |
6
a. |
Aartjes groot (1-2 cM.), spits. Stengel tot 1 M. hoog, scherp driekant, bladeren lang, tot 7 mM. |
|
| |
| |
|
breed. Wortelstok met uitloopers, die (eetbare) knollen vormen. Waterkanten, vooral veel langs brak water. Juni-Augustus, soms weer in October.
♃ Zeebies, S. maritimus |
|
b. |
Aartjes klein (tot 5 mM.) bloeiwijze samengesteld, meestal zeer groot. Stengel stomp driekant met veel bladeren, die doorgaans breeder zijn dan 1 cM. Oevers van beken en op vochtigen zandgrond. Mei-Augustus, soms weer in October. ♃ Boschbies, S. silvaticus |
|
| |
7 (3)
a. |
Plant niet hooger dan 3 dM., soms zelfs slechts enkele cM. hoog. |
8 |
b. |
Planten hooger dan een halven meter, zelfs langer dan 3 Meter. |
10 |
| |
8
a. |
Laag plantje (2-20 cM.), dicht zodevormend, aartjes klein, dicht opeen, schijnbaar zijdelings aan den stengel geplaatst, doordat 't onderste schutblad in 't verlengde van den stengel is doorgegroeid. Stamper met drie stempels. Vochtige zandgrond. Juni-October.
☉ Stekelbies, S. setaceüs |
|
b. |
De aartjes staan duidelijk aan 't eind van den stengel, stamper met twee stempels. |
9 |
| |
9
a. |
Stengel onderaan rond, een weinig afgeplat, bovenaan stomp driekant. Bladeren langs den middennerf saamgevouwen (gekield). Kafjes roodbruin met groene middenstreep, vijf-nervig. Natte weilanden en duinpannen. Juni-Juli. z. ♃ Vlakke Bies, S. compressus |
|
b. |
Stengel geheel rond, bladeren niet gekield. Kafjes bruin, drienervig. Natte weilanden en duinpannen. Mei-Juni en Sept.-Oct. z.z. ♃ Roode Bies, S. rufus |
|
| |
| |
| |
10 (7)
a. |
Stamper met 3 stempels. Plant grasgroen of geelachtig groen, tot 3 M. hoog en 1.5 cM. dik. Bovenaan een rijk vertakte bloeiwijze, met schutbladeren waarvan er een rond is en rechtop doorgroeit. Langs rivieren en meren, soms in vrij diep water. Juni-Juli en soms weer in September-October.
♃ Mattenbies, S. lacustris |
|
Veel gebruikt voor 't maken van matten en stoelzittingen.
b. |
Stamper met 2 stempels. Plant grijsgroen, tot 1½ M. hoog. Waterkanten, vooral langs brak water.
♃ Ruwe Bies, S. Tabernaemontani |
|
c. |
Stengel onderaan rond, boven stomp driekant met twee gebogen kanten en één platte. Stempels 2 of 3. Stengel tot 2 M. hoog. Bastaard van S. lacustris en en S. triqueter. Langs de Zuid-Hollandsche stroomen waargenomen, misschien nog meer voorkomend. Juli-Augustus. z.z.z. ♃ Duval's Bies, S. Duvalii |
|
| |
Geslacht Waterbies, Heleocharis.
1
a. |
Stempels 2. |
2 |
b. |
Stempels 3. |
3 |
| |
2
a. |
Lange kruipende wortelstok, stengels 1-4 dM. hoog, stevig. Aartjes eivormig spits, kafjes bruin met groene middenstreep en witten rand, het onderste kafje omvat de helft van 't aartje. Moerassen. Mei-Augustus, soms weer in October.
♃ Waterbies, H. palustris |
|
b. |
Als de vorige, maar het onderste kafje omvat het aartje geheel. Aartjes minder spits dan bij de vorige soort. Natte plaatsen. Mei-Augustus, soms weer in Oct. Fig. blz. 231. ♃ Slanke Waterbies, H. uniglumis |
|
| |
| |
| |
3
a. |
Plant met kruipenden wortelstok en driekante of vierkante stengels. De onderste kafjes aan de aartjes niet grooter dan de overige. Natte plaatsen. Juni-October. ♃ Naaldwaterbies, H. acicularis |
|
b. |
Dicht zodevormend, zonder uitloopers, stengel rond, vaak liggend en wortelend. Het onderste bloeikafje grooter dan de overige. Natte plaatsen. Juni-Augustus, soms weer in October.
♃ Veelstengelige Waterbies, H. multicaulis |
|
| |
Geslacht: Wollegras, Eriophorum.
De planten van dit geslacht trekken onmiddellijk de aandacht door het prachtige witte vruchtpluis, dat men reeds dikwijls, maar tevergeefs heeft trachten te spinnen.
| |
1
a. |
Aan 't eind van den stengel staat een enkel bloeiaartje. Van de beide bovenste stengelbladeren is alleen de opgeblazen scheede aanwezig. Vochtige heiden en venen. Maart-Mei. Fig. blz. 232.
♃ Wollegras, E. vaginatum |
|
b. |
Meer aartjes aan den top van den stengel. |
2 |
| |
2
a. |
Meer dan vier aartjes aan den top van den stengel (5-12). De scheede van 't bovenste blad sluit dicht aan den driekanten stengel aan. Bladeren ± 7 mM. breed, vlak met ruwen rand. Kafjes spits, eennervig, grijs met zwarte middenstreep. Vochtige heide en venen. Mei-Juni.
z. ♃ Breed Wollegras, E. latifolium |
|
b. |
Vijf of minder aartjes aan den top van den stengel. De bovenste bladscheede zit ruim om den stengel |
3 |
| |
| |
| |
3
a. |
Stengel rond, stelen van de aartjes glad, kafjes spits, zilvergrijs met donkerbruine middenstreep, eennervig. Heide en veentjes. April-Mei en soms weer September-October. ♃ Veenpluis, E. polystachyum |
|
b. |
Stengel driekant, stelen van de aartjes ruw, kafjes eirond, geelbruin, bovenaan zwart, aan den voet meernervig. Lange, kruipende uitloopers. Mei-Juni.
z.z. ♃ Slank Wollegras, E. gracile |
|
| |
Aanhangsel.
Als sierplanten worden gekweekt:
a. |
Isolepis gracilis (zie fig. blz. 215), een potplantje met 1-3 aartjes aan 't eind, als het bloeit; afkomstig uit Indië. |
|
b. |
Cyperus alternifolius, gewoonlijk ten onrechte Papyrus genoemd, lijkt op onze inlandsche soorten (zie fig. blz. 226), maar heeft een veel rijkere bloeiwijze, omgeven door vele in 't rond geplaatste groene schutbladeren. |
|
| |
| |
|
|