Geïllustreerde flora van Nederland
(1909)–Eli Heimans, Hein Willems Heinsius, Jac. P. Thijsse– Auteursrecht onbekendHandleiding voor het bepalen van de naam der in Nederland in het wild groeiende en verbouwde gewassen en van een groot aantal sierplanten
Samengestelde bloemen.
| ||||||||||||||||||||||
1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
4
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
5
| ||||||||||||||||||||||
6 (3)
| ||||||||||||||||||||||
7
| ||||||||||||||||||||||
8
| ||||||||||||||||||||||
9 (3)
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Leverkruid, Eupatorium.Hoog opschietende plant van ½ tot 1½ M. De bladeren zijn in drie of vijf slippen verdeeld, die aan den bladsteel samenkomen (handdeelig blad); de geheele bladeren staan twee aan twee over elkaar. De bloemen vormen een dichten, platten of half-bolvormigen tros. Ze zijn licht roodpaars, bleek rozerood of, zelden, zuiver wit. Meestal bevat elk korfje 5 bloempjes. De stijl loopt uit in 2 zeer lange, harige stempels. Er is vruchtpluis aanwezig. Tusschen riet en biezen, op allerlei vochtige plaatsen, in bosschen en ook veel in duinvalleien. Juli-Sept. ♃ Leverkruid, Eu. cannabinum
De lange stempels staan schuin af, of liggen bij rijpheid plat neer, zoodat ze naastbijliggende meeldraden raken en zoo komt kruisbestuiving op dezelfde plant (geitonogamie of buurbestuiving) tot stand. De soortnaam cannabinum duidt op de gelijkenis van de bladeren met die van Hennep (Cannabis). Zie voor een sierplant Aanh. blz. 1065. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Guldenroede, Solidago.
| ||||||||||||||||||||||
Een kweekplant van dezelfde of een na verwante soort heeft iets langere straalbloempjes. Zie Aanh. blz. 1060. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Madeliefje, Bellis.Elke bloeistengel draagt maar één bloemkorfje en is geheel bladerloos (uitzonderingen zeer zeldzaam). De bladeren liggen in een rozet op den grond. Bloemen wit met geel hartje, 't wit van onderen rood, soms ook van boven iets roods. Bloeit vaak 't heele jaar door, ook onder de sneeuw. In 't wild vaak met veel kransen van straalbloempjes, maar nooit geheel gevuld. Wel de kweekvormen, die ook geheel rood kunnen zijn; alle schijfbloemen zijn dan lintvormig geworden. Een van de meest algemeene en bekendste bloemen. Fig. blz. 1004. ♃ Madeliefje, B. perennis | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Aster, Aster.Van dit geslacht komt maar één soort werkelijk wild in ons land voor en alleen op zilte gronden en langs brak water, hoogstens een uur of drie landwaarts in. Alle andere Asters zijn bij ons ontsnapte of verwilderde tuinplanten. | ||||||||||||||||||||||
1
| ||||||||||||||||||||||
2
Er worden nog een tiental andere Aster-soorten gekweekt en die kunnen alle verwilderen. Determineeren alleen met een flora is niet mogelijk. De gewone tuinaster, Chineesche Aster, Aanh. blz. 1063, verwildert zeer zelden, alleen uit de wortels, die met den afval uit tuinen worden weggeworpen. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Fijnstraal, Erigeron.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Viltkruid, Filago.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
4
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
5
| ||||||||||||||||||||||
6
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Rozenkransje, Antennaria.
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Stroobloem, Helichrysum.Bloemkorfjes bijna in bolvorm, oranje-geel, bij tien en meer bijeen. Bladeren aan beide zijden witviltig. Op droge zand- en heidegronden. In Oost-Drente (Coevorden), Twente (Rijssen, Delden en tusschen Oldenzaal en Denekamp). Juli-Augustus. Fig. vorige blz. z.z.z. ♃ Stroolbloem, H. arenarium
Verschillende Stroobloemen worden gekweekt. Zie Aanhangsel, blz. 1053. Het woord stroobloem of immortelle wordt ook, in 't algemeen, gebruikt tot aanduiding van een bloem, die, na droging, haar vorm behoudt. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Droogbloem, Gnaphalium.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Alant, Inula.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Vlooienkruid, Pulicaria.
| ||||||||||||||||||||||
Werd gebruikt om vlooien te verdrijven door den reuk, net als onze Gagel, die door de boeren ook Vlooienkruid wordt genoemd. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Ambrosia, Ambrosia. Dit geslacht heeft geen saamhelmige meeldraden.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Stekelnoot, Xanthium. Dit geslacht heeft geen saamhelmige meeldraden.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Tandzaad, Bidens.
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Zonnebloem, Helianthus.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Rudbeckia, Rudbeckia.
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Knopkruid, Galinsoga.Een immigrant uit Z.-Amerika (Peru), die 't bij ons uithoudt sedert 't begin der 19e eeuw. De plant is sterk vertakt en heeft bladeren, die op Fuchsia lijken, maar dunner, tegenover elkaar geplaatst; straalbloempjes wit, hartje geel, soms is alleen 't hart ontwikkeld. Veel om Harderwijk in de aardappelvelden aan den zeekant. Ook bij Assen, Vorden, Vollenhove en Amsterdam gevonden. Juni-Sept. Fig. vorige blz. z.z.z. ☉ Knopkruid, G. parviflora | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Roomsche Kamille, Anthemis.1
Niet verwarren met de Gele Ganzebloem, die heeft geen) strooschubben (vliesjes tusschen de bloempjes van 't hoofdje en enkelvoudige bladeren. | ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
Nog twee uitheemsche soorten van dit geslacht (met strooschubben) zijn als pothoofdplanten aangetroffen. De een is wit van zachte haren, de andere heeft bladeren als varenveeren in 't klein. Zie Aanh. blz. 1054, 1061 en 1062. De echte Roomsche Kamille wordt gekweekt, zie blz. 1063. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Kamille, Matricaria.
Een Kamille zonder op een inlandsche Composiet met straalbloemen te lijken, maar met bijzondere kenteekenen op de vrucht en dicht opeengedrongen bladeren, is als pothoofdplant aangetroffen. Zie Aanh., blz. 1059 en 1066. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Ganzebloem, Chrysanthemum.
Er wordt nog een ander soort Wormkruid gekweekt, met, boven aan den stengel, getande bladeren en ijlere trossen: Balsemwormkruid, Ch. majus. Zie Aanh., blz. 1066.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Voorjaars-zonnebloem, Doronicum.Hooge plant (1 M. en hooger). Groote, gele bloemen met fijne haren op den bloembodem. De middelste bladeren onderaan eerst versmald en dan weer met een verbreeden voet om den stengel sluitend. In oude bosschen en parken. Mei-Juni. Fig. volgende blz. z.z.z. ♃ Voorjaars-zonnebloem, D. Pardalianches Verscheidene andere soorten van Doronicum worden als sierplanten gekweekt, zie Aanh. blz. 1060. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Valkruid, Arnica.Een enkele groote, oranje- of goudgele bloem op | ||||||||||||||||||||||
hoogen, behaarden stengel; onderaan twee groote bladeren, in 't midden nog kleinere tegenover elkaar. Juni-Juli. Op vochtige hoogeveengronden, op heide en nog een poos op ontgonnen terrein. ♃ Valkruid, A. montana | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Artemisia, Artemisia.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
4
Nog een paar uitheemsche Artemisia's zijn bij ons een enkelen keer aangevoerd. Zie Aanh. blz. 1065. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Duizendblad, Achillea.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
4
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Kruiskruid, Senecio.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
4
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
5 (1)
| ||||||||||||||||||||||
6
| ||||||||||||||||||||||
7
| ||||||||||||||||||||||
8
| ||||||||||||||||||||||
9
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Groot Hoef blad. Petasites.
| ||||||||||||||||||||||
Er komen twee vormen van deze plant voor. Eén heeft alleen of bijna alleen stamperbloemen, dit is de gewone; de andere heeft ook meeldraden (tweeslachtige vorm). De geheele bloemtros is minder forsch, korter en losser van bouw (zie fig.), deze is bepaald zeer zeldzaam in ons land.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Klein Hoefblad, Tussilago.Mooie, goudgele bloemkorfjes met zeer smalle, bijna draadvormige straalbloempjes en eenige duidelijke buisbloempjes. De bladerlooze bloeistengel is met wollige schubben bezet en draagt één korfje. De, vooral in hun jeugd, wollige bladeren komen in April. Op puin of kalk-houdenden grond, met kalk gemeste weilanden, op dijken en ruigten, ook veel op pas aangeplempte gronden. Een lastig onkruid, dat zich snel voortplant met den wortelstok. Februari-April. Zeldzaam in het Oosten van het land. Fig. ook blz. 983. ♃ Klein Hoefblad, T. Farfara
De naam is misschien een verbastering van Hoestblad, (tussis = hoest); de plant werd vroeger tegen hoest gebruikt. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Goudsbloem, Calendula.
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Driedistel, Carlina.Zeer stekelige plant, met bleekgroen blad. De kleine bloempjes van het hoofdje zijn omringd door groote, geelwitte stralen van het omwindsel. Deze doen de bloemen in het oog vallen; ze zijn zeer hygroscopisch: alleen bij zonnig, droog weer spreiden ze zich uit, anders houden ze de bloem omsloten; ook nog tijdens den vruchttijd en zelfs als de vruchten reeds zijn uitgevallen en de heele plant gestorven is, blijft de stralenkrans zijn beweeglijkheid behouden. Mooi voor winterboeketten en als ‘weervoorspeller’; hiertoe wordt de veel grootere Zilverdistel (C. acaulis), blz. 1051, meer gebruikt. In de duinen en in Limburg op kalk algemeen, overigens z. z. Driedistel, C. vulgaris | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Klis, Lappa.1
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
De klissen verspreiden hun vruchten, doordat de hoofdjes in de huid van dieren blijven hangen. De drie laatstgenoemde soorten zijn zeer moeilijk met zekerheid te determineeren, daar alle soorten bastaarden met elkaar vormen. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Distel, Carduüs.Dit geslacht wordt door sommigen gesplitst in vier geslachten: Carduüs (Distel), Cirsium (Vederdistel), Silybum (Mariadistel) en Onopordon (Wegdistel). Zie voor sierdistels ook Aanhangsel, blz. 1051 en 1052. | ||||||||||||||||||||||
1
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
(De vorm met een eindje bloeistengel is de variëteit: caulescens).
| ||||||||||||||||||||||
4
| ||||||||||||||||||||||
5
| ||||||||||||||||||||||
6
| ||||||||||||||||||||||
7
| ||||||||||||||||||||||
8 (4)
| ||||||||||||||||||||||
9
| ||||||||||||||||||||||
10
| ||||||||||||||||||||||
11
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Centaurie, Centaurea.Al de bloemen van dit geslacht (ook de Korenbloem) vertoonen duidelijk de merkwaardigheid van prikkelbare meeldraden. Wanneer een bijenpoot of -tong de helmdraden van de binnenste bloempjes aanraakt, trekken zich de meeldraden samen en de stijl duwt een snufje van het witte | ||||||||||||||||||||||
stuifmeel uit het kokertje van helmknopjes. Bij de Korenbloem, die bijna zwarte helmknopjes heeft, is dit goed te zien, als men het met een speld of stijf haar een hommel nadoet. Als de stempel al te zien is, werkt de mechaniek niet meer. Hetzelfde verschijnsel komt voor hij Artisjok, Cichorei, Havikskruid, Wegdistel e.a. Zie voor sierplanten ook Aanh., blz. 1055 en 1057. | ||||||||||||||||||||||
1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
3
| ||||||||||||||||||||||
4
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
5
| ||||||||||||||||||||||
6
| ||||||||||||||||||||||
7
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Cichorei, Cichorium. Planten met bitter, wit melksap.
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Crupina, Crupina.Paarse bloemhoofdjes, met 4 of 5 bloempjes; omwindselblaadjes bleekgroen met witte randen. Bladeren diep ingesneden met draadvormige slippen. Juni-Aug. Uit Z.-Europa, ééns gevonden. z.z.z. ☉ Crupina, C. vulgaris | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Prenanthes, Prenanthes.Dunne stengel met overhangende korfjes van 3-8 paarse bloempjes en langwerpige bladeren. Juli, Aug. Uit Midden-Europa, ééns gevonden. z.z.z. ♃ Prenanthes, P. purpurea | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Akkerkool, Lampsana.Bleekgele bloemhoofdjes ter grootte van een kwartje, in een losse pluim; geen vruchtpluis. De onderste bladeren met een groote eindlob en korte zijslippen onderaan. Algemeen op bouwland en ruigten. Juni-October. Fig. blz. 1002 ☉ Akkerkool, L. communis | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Korensla, Arnoseris.Bladeren in een rozet op den grond; de bloemstelen worden naar boven dikker. Bloempjes niet grooter dan een kwartje. Geen pluis in de bloem. Veel op zandig bouwland. Juni-Sept. ☉ Korensla, A. pusilla | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Knikbloem, Chondrilla.Bloemhoofdjes als een dubbeltje. De vruchtjes met 5 duidelijke tanden op den top. Ingesneden bladeren in een rozet op den grond; smalle, gave bladeren langs den vertakten stengel. Vroeger tot 1850 bij Kampen en Nijmegen gevonden. Uit Zuid-Europa. Juli-Aug. Fig. blz. 1002. z.z.z. ♃ Knikbloem, Ch. iuncea | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Thrincia, Thrincia.De bloem lijkt op een kleine Paardenbloem, maar de bloemknoppen staan overgebogen; de wortelbladeren hebben lange haren, meestal ook de bloemstelen. Zwarte randjes aan de omwindselbladeren. De buitenste vruchten dragen geen pluis, maar wel een kroontje. Op weilanden, vooral op zand- en veengrond. Ook in de duinen en veel in het gras van buitenplaatsen. Mei-Oct. ♃ Thrincia, Th. hirta. | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Leeuwetand, Leontodon.1
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Bitterkruid, Picris.Prikkelharige plant, met vertakte en bebladerde stengels. Veel groote bloemhoofdjes, goudgeel, in losse, platte trossen. Alleen op zandige, droge gronden, veel in de duinen, overigens z.z. Juli-Augustus. Fig. vorige blz. ♃ Bitterkruid, P. hiëracioïdes | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Dubbelkelk, Helminthia.Prikkeriiarige plant. Het omwindsel bestaat uit een gewonen en een wijd uitstaanden, omhoog gerichten krans van broedere blaadjes. Daaraan is de plant dadelijk van alle andere gele Composieten te onderscheiden. Op bouwland, soms tusschen Luzerne en Roode Klaver. Zeeland en Z.-Limburg. Uit Zuid-Europa. Juli-Augustus. z.z.z. ☉ Dubbelkelk, H. echioïdes | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Schorseneer, Scorzonera.Uit Zuid-Europa. Gekweekt om de zwarte, eetbare wortels; de bladeren bij gebrek aan moerbeiblad als voer voor zijderupsen. De bloemen zijn gewoonlijk zoo groot als een rijksdaalder, maar kunnen in het wild veel kleiner blijven. Te kennen aan de spitse, lange omwindselbladeren (half zoo lang als de lintbloempjes) en de citroengele kleur van de bloemen. Wit melksap. Gekweekte exemplaren tot 1 M. hoogte. Op zonnige plaatsen verwilderd. Mei-Aug. z. ♃ Schorseneer, S. hispanica | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Paardenbloem, Taraxacum.De meest voorkomende gele Composiet, op alle grondsoorten en in velerlei vormen of onder-soorten. Altijd | ||||||||||||||||||||||
is de stengel eenbloemig en hol, meestal pluizig; de buitenste omwindselblaadjes zijn bij de hoofdsoort neergeslagen. Bij een vorm, die in moerassig veen tusschen Zonnedauw en Haarmos groeit, zijn ze omhoog gericht. Fig. vorige blz. De bestuiving geschiedt op de manier, als in de biologie, blz. 981, is aangegeven; maar bevruchting is niet het gevolg daarvan: ook als alle meeldraden en stempels zijn weggenomen, rijpen de vruchten door een inwendige oorzaak (parthenogenesis of apogamie). In Mei de hoofdbloei, in September nog eens, overigens het heele jaar door onder gunstige omstandigheden. De plant bevat bitter melksap. De bladeren worden als molsla (door molshoopen gedekt, zonder bladgroen) gegeten. ♃ Paardenbloem, T. officinale | ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Biggenkruid, Hypochaeris.1
| ||||||||||||||||||||||
2
| ||||||||||||||||||||||
Geslacht: Boksbaard, Tragopogon.
|
a. | Bladeren lang en smal, als grasblad. De omwindselbladeren bijna zoo lang als of nog langer dan de buitenste bloempjes. De bloem is alleen bij zonneschijn open en in den regel niet later dan 's morgens 10 uur. Op grazige plaatsen, vaak langs spoordijken. Mei-Aug. Fig. vorige blz. Gele Morgenster, T. pratensis |
Een kleinere bloemvorm wordt als T. minor, een oranjekleurige als T. oriëntalis onderscheiden.
b. | Een uitheemsche, paarse Boksbaard komt waarschijnlijk alleen gekweekt of in het geheel niet meer bij ons voor. Zie Aanh. blz. 1064, Wilde Schorseneer. |
Geslacht: Sla, Lactuca.
Planten met metksap.
1
a. | Een langwerpige tros van kleine bloemhoofdjes, de bladeren er onder rond, plat tegen den stengel aan, met een spitse punt, zie fig. Gekweekt als de salade. Doorgeschoten plant van Kropsla. Juli-Aug.
Sla, L. sativa |
|
b. | Niet zulke ronde blaadjes met een punt. | 2 |
2
a. | Diep ingesneden bladeren met hoekige slippen; wijd vertakte trossen. Vier of vijf bloempjes in elk korfje. Stengel met veel hoofdjes. In oude, humusrijke bosschen, soms op muren, ruigten. Juni-September.
z. ♃ Muursla, L. muralis |
|
b. | Langwerpige trossen. Bladeren, die den stengel omvatten, als met een pijlvoet (somtijds verticaal gericht, zie bij 3a); de onderste bladeren getand, zie fig. Vroe- |
ger in Zeeland gevonden (1842). Later nog een paar maal bij meelfabrieken. Juli-Sept. Fig. vorige blz.
z.z.z. ☉ en Wilgsla, L. saligna |
||
c. | Geen gaafrandige, pijlvormige bladeren aan den bloeistengel, wèl den stengel omvattende. | 3 |
3
a. | De bladeren staan bijna verticaal, als gedraaid. Vaak alle in één vlak N.-Z. gericht (kompasplant). Alle bladeren scherp getand (behalve misschien de bovenste en die tusschen de bloemen). Juli-Sept. Fig. vorige blz.
z.z.z. ☉ en Wilde Sla, L. Scariola |
|
b. | Bladeren gewoon of horizontaal uitgespreid, met stekeltjes op de middennerf van onderen. Uitheemsche bergplant, bij meelfabrieken en losplaatsen een enkelen keer gevonden: Middelburg, Venlo. Vergiftig. Juli-Sept. ☉ en Giftsla, L. virosa |
Geeslacht: Melkdistel, Sonchus.
Alle soorten zijn rijk aan wit melksap.
1
a. | Het omwindsel is, evenals de bloemsteel, met gesteelde knopjes bezet (klierharen); de bloemen minstens zoo groot als paardenbloemen. | 2 |
b. | Het omwindsel kaal, zonder klierharen of met fijn dons bezet. De bloemen kleiner dan paardenbloemen, 's middags gesloten. | 3 |
2
a. | De bovenste bladeren zijn niet ingesneden, lang en smal, met fijne tandjes aan den rand, de andere soms met afstaande slippen, soms zonder deze. In moerassen en langs uiterwaarden tusschen riet en biezen. Tot 2 M. hoogte. z. ♃ Moerasmelkdistel, S. paluster | |
b. | De bovenste bladeren ingesneden en met kleine krullen om den stengel sluitend. Tot 1.50 M. Op bouwgrond en weiland. Juli-November.
♃ Akkermelkdistel, S. arvensis |
3
a. | De onderste bladeren tot op de nerf toe ingesneden. Glanzige bladeren, meest met bladluisvocht. De bloemen ingeknepen als tolletjes (na den bloei). Tot 1 M. Bouwland, enz. Juni-Oct. Fig. vorige blz.
☉ Melkdistel, S. oleraceüs |
|
b. | Bladeren weinig ingesneden, met veel stijver en spitser tanden. De bloemen minder ingeknepen (zie fig.), ook na den bloei. Op vochtiger plaatsen. Juli-Aug. Fig. vorige blz. ☉ Ruwe Melkdistel, S. asper |
Van deze beide melkdistels komen verschillende vormen, misschien ook een bastaard voor, zoodat ze niet altijd met zekerheid te onderscheiden zijn.
Geslacht: Streepzaad, Crepis.
Zie voor sierplanten Aanh., blz. 1065.
1
a. | Het vruchtpluis is gesteeld, althans van de middelste bloempjes. Zeer zeldzame kaliplanten (zie fig., vroeger het geslacht Barkhausia). | 2 |
b. | Het vruchtpluis zit op de vrucht (zie fig. Crepis). | 4 |
2
a. | Het omwindsel, en meestal ook de bloemstelen en de bladeren, dragen lange, stijve en glanzige haren. Uit Z.-Europa, een enkelen keer gevonden. Juni, Juli. Fig. vruchtje hierboven. z.z.z. ☉ Borstelstreepzaad, C. setosa | |
b. | Geen lange, glanzige haren; korte, wollige haartjes of bijna onbehaard. | 3 |
3
a. | De bloemhoofdjes ‘knikken’ vóór het openen; de middelste bloemen citroengeel, de buitenste gestreept en roodachtig. Riekt naar bittere amandelen. Bergplant, bij ons een enkelen keer gevonden aan losplaatsen en in Z.-Limburg. Juni-Aug. Fig. vruchtjes hierboven.
z.z.z. ☉ Stinkend Streepzaad, C. foetida |
b. | Geen omgebogen knoppen. Bladeren als van Paardenbloem, maar half zoo groot. Plant van kalkbergen, bij ons op losplaatsen. Mei-Juli. Fig. vruchtje blz. 1045.
z.z.z. Paardenbloemstreepzaad, C. taraxacifolia |
4 (1)
a. | Groote planten, 6-8 dM., met groote bloemen, 2=3 cM., bij 8 of 10 in een platten tros. Vruchtpluis bruinachtig of vuilwit; 10 ribben op de vruchtjes (loep). Middelste bladeren, aan hun voet, met lange, zeer spitse slippen, om den stengel geslagen. Op vochtige plaatsen, langs rivieren, tusschen het riet. Juni-Oct. Fig. blz. 1045. ♃ Moerasstreepzaad, C. paludosa | |
b. | Niet zulke lange, spitse slippen aan den bladvoet, het vruchtpluis mooi zilverwit; één- of tweejarige planten van ruigten, weilanden en dijken. | 5 |
5
a. | De buitenste omwindselbladeren staan wijd uit en hebben zwarte, stijve haren. De planten worden tot 1.50 M. De bloemen, van 3-4 cM. doorsnee, in groote trossen. Bloeit de plant na den maaitijd nog eens, dan zijn de bloemen kleiner, ruim 2 cM., soms zonder stralenkrans. Op de vruchten 13 lengteribben. Juni-Oct. Fig. blz. 1045. Tweejarig Streepzaad, C. biënnis | |
b. | Geen wijd afstaande omwindselbladeren en kleinere bloemen, 2 cM. hoogstens, meestal maar één; 10 ribben op de vrucht. | 6 |
a. | De omwindselblaadjes staan een weinig uit. De bladeren gaaf, met groote, kromgebogen tanden, de middelste smal, met twee slippen aan den voet; meestal is de bladrand omgerold. Op de vrucht een ruig puntje. Op zandgrond, puinhoopen en oude muren. Mei-Oct.
z. ☉ Dakstreepzaad, C. tectorum |
b. | Geheel aangedrukte omwindselblaadjes, de vruchtjes onder de haarkroon stomp. De bloemen bleekgeel en klein, 1-1½ cM., in groot aantal aanwezig. De stengel gewoonlijk rood. Juni-Nov. Fig. vorige blz.
☉ of Groen Streepzaad, C. virens |
Geslacht: Havikskruid, Hiëracium.
In dit geslacht komt ook apogamie voor (zie blz. 1042).
1
a. | Planten met een rozet van gaafrandige bladeren (ongeveer als van Madeliefje) en al of niet met een of twee zulke bladeren aan den stengel. Er loopen bebladerde stengels uit den wortelstok over den grond (uitloopers). De vruchten klein (hoogstens 2½ mM.). | 2 |
a. | Groote, meestal getande of diep ingesneden bladeren en helder- of goudgele bloemen. Geen uitloopers. | 4 |
2
a. | Eén bloem op elk steeltje van 1-2 dM. Lange haren langs de geheele plant. Omwindsel grijs, met klierhaartjes. Bloem zwavelgeel. Op zandgrond. Mei-November. ♃ Muizenoor, H. Pilosella | |
b. | Twee of meer bloemen op één steel. | 3 |
3
a. | Stengel onbebladerd of met één blad, met 2 tot 5 bleekgele hoofdjes ter grootte van een kwartje. Droge zandgrond en heide. Mei-Juni.
z.z. ♃ Spits Havikskruid, H. Auricula |
|
b. | Drie of meer bloemen, een of meer bladeren aan den stengel. Bladeren met lange, zachte haren bezet. In weide en loofbosch. Juni-Aug.
z.z.z. ♃ Weidehavikskruid, H. pratense |
Hiervan is alleen door de grootere, oranje of roode bloemen te onderscheiden het Oranje Havikskruid, H. aurantiacum, van het bergland, bij ons gekweekt en zelden verwilderd.
4 (1)
a. | Lange, smalle, zwak-getande bladeren en een platte tros van goudgele bloemen. De omwindselblaadjes staan wijd uit of alleen de toppen ervan zijn omgebogen. In de duinen en in droge bosschen, op heide en zandgrond. Juni-Oct.
♃ Schermhavikskruid, H. umbellatum |
|
b. | Een bundel van breede, gesteelde, meestal kort getande bladeren vlak bij den grond; bloeistengel zelden bladerloos, meestal met 1 of 2 kleinere bladeren onderaan en 1 of 2 smallere boven, dicht bij de 3-30 bloemen. Omwindselblaadjes en bloemstelen met zwarte en bruine haren. Een vormenrijke soort. Op muren, rotsen, in bosschen. Mei-Juli.
z. ♃ Muurhavikskruid. H. murorum |
|
c. | De overige soorten, eveneens met breeder blad, wisselen zoo zeer in vorm, dat ze alleen te bepalen zijn met behulp van veel versch of gedroogd materiaal. Goed kenbaar is een vorm van het ♃ Gewoon Havikskruid, H. vulgatum, wanneer dit bladeren heeft, die aan de bovenzijde roodgevlekt zijn. Zie fig. |
Een alpenplant, die bij ons wel gekweekt wordt en verwilderd is gevonden, heeft breede, stengelomvattende bladeren: ♃ Stengelomvattend Havikskruid, H. amplexicaule.
Geslacht: Zaagblad, Serratula.
Stijf rechtop staande plant, tot 1 M. hoog, met diep ingesneden lagere bladeren en alleen aan den rand gezaagde hoogere. Korfjes purperrood, ze lijken op die van Knoopkruid (blz. 1038) maar bevatten meestal òf stamper-, òf meeldraadbloempjes en hebben gave omwindselblaadjes. Op zonnige plaatsen in boschrijke streken. Juli, Aug. Kan gebruikt worden om geel te verven. Fig. blz. 1046.
z.z.z. ♃ Zaagblad, S. tinctoria
Aanhangsel.
Eenige der voornaamste sierplanten en enkele zeldzame pothoofdplanten (zie blz. 523) uit de familie der Composieten.
Sommige hiervan zijn ook in de Geslachtentabel op blz. 983 te vinden.
1
a. | Planten, die bloeien, vóórdat de bladeren zich ontplooien. | 2 |
b. | Bloemen en bladeren tegelijk. | 3 |
2
a. | Bloemen wit, met groenachtig, rossig of gelig omhulsel; ook de stengelschubben groen, alleen de onderste bruin. Plant uit het Europeesch Middelgebergte; bij ons op buitenplaatsen, soms verwilderd. De bloemsteel wordt 2-3 dM. hoog. De tros is veel platter en losser dan bij het inlandsch Groot Hoefblad. De bladeren kleiner en hoekiger en scherper getand. Evenals van het onze en van het volgende, komen er twee vormen van voor: één met zeer weinige en onontirwikkelde stamperbloemen (geen eitjes in het vruchtbeginsel) en veel meeldraadbloemen, en een tweede vorm met vruchtdragende stamperbloemen. Bloei: Februari-April, soms al in Januari, zoodra de sneeuw smelt. Fig. van de bloem blz. 1031.
♃ Wit Hoefblad, Petasites albus |
|
b. | Als de vorige, maar met rossige bloempjes en bruin omwindsel; deze lijkt veel meer op het inlandsche, maar de bloemsteel heeft zeer groote schutbladeren, de plant wordt zelden meer dan één decimeter hoog en de bladeren zijn van achteren sneeuwwit-viltig. De vrouwelijke vorm schiet, later, hooger op en krijgt |
ook nog tijdens den bloei somtijds een paar stengelbladeren. Als sierplant en als curiositeit gekweekt. Uit de Hoog-Alpen, aan den rand der gletschers. Bloei bij ons Januari-Februari.
♃ Sneeuwwit Hoefblad, P. niveüs |
3
a. | Planten met stekels aan de bladeren, alleen aan de omwindsels of aan beide. | 4 |
b. | Nergens stekels. | 8 |
Stekelplanten.
4
a. | Gele bloemen. | 5 |
b. | Anders gekleurde bloemen. | 6 |
c. | Geen bloem aanwezig; groen-met-witte bladeren; sierplant op bloemperken. | 7 |
5
a. | Oranje-gele bloemen, wat den vorm betreft, op distels gelijkend; alleen diep in vijf slippen gespleten buisbloempjes, scherpe stekels aan alle bladeren, ook aan het omwindsel. Elke stengel maar één bloemhoofdje. Afkomstig uit Egypte, de bloemen zijn in degraven bij de mummies gevonden, misschien als symbool van het beroep van den gestorvene (arts). Vroeger als purgeermiddel, later om de oliehoudende vruchten en de kleurstof gekweekt; ook ter vervalsching van saffraan gebruikt. De naam Saffloer is waarschijnlijk ontstaan uit saffran-flores (saffraanbloemen). Juli-Augustus. Fig. blz. 986. ☉ Saffloer, Carthamus tinctorius | |
b. | Zwavelgele bloemen of donker citroengeel; de bladeren met fijne stekels, het omwindsel met zeer lange, bruine stekels en met fijne haren bezet. De plant lijkt op een Melkdistel (zie blz. 1044), maar de bloemhoofdjes zitten afzonderlijk. Uit Zuid-Europa, wordt nog wel in boerentuinen en hofjes gevonden. Bij |
blaaskwalen en onderlijfskrampen gebruikt. (Benediktenkruid, Herba carduï benedicti). Juni-Juli.
☉ Gezegende Distel, Cnicus benedictus |
6
a. | Reusachtige distelkoppen, als een vuist of grooter, met scherpe of stompe punten aan het omwindsel en enkele stekels aan de bladeren. Uit Zuid-Europa. Als groente worden de vleezige omwindselbladeren der onrijpe hoofdjes gebruikt (zie fig.). Een kleinere vorm wordt als Kardoen (Chardon) in België en Zuid-Limburg (St. Pietersberg) in 't donker gekweekt om, op de wijze van Brusselsch lof (Cichorei), witte bladeren te krijgen. Aug.-Sept. In plantsoenen en op buitenplaatsen als sierplant. Tot 1.50 M. Soms met platte, stompe stekels aan het omwindsel. Fig. vorige blz.
♃ Artisjok, Cynara Scolymus en ♃ Kardoen, C. Cardunculus |
|
b. | Kleinere, zuiver kogelronde distelkoppen, toch soms van 8 cM. middellijn, zonder omwindsel. Meestal blauw, soms roodachtig of bijna wit. Bladeren als van Wegdistel, maar niet zoo stekelig. Vaak gekweekt als sierplant vóór een dennengroep. In Midden-Europa groeit deze soort in het wild. Juli-Aug.
♃ Kogeldistel, Echinops sphaerocephalus |
|
c. | Zilverkleurige, groote distel, met korten bloeistengel; de kleur door de binnenste omwindselbladeren, die zich, bij zonnig weer, als een stralenkrans uitspreiden, maar bij regenweer zich over de bloemen van het ‘hoofdje’ (van 1 dM.) samenleggen: Weerwekker; gekweekt voor winterboeket. In de Alpen zeer veel; het lijkt een reusachtige Driedistel (blz. 1032).
♃ Zilverdistel, Carlina acaulis |
7 (4)
a. | Prachtige stekelplant, een rozet van zilverwit met |
groen, de stekels in paren of bij drieën. In het tweede jaar schiet de plant door en bloeit met donkerpaarse bloemen, die een stekelig omwindsel hebben. Uit Syrië, vaak in en om bloembedden van stadsparken.
Ivoordistel, Chamaepeuce diacantha |
||
b. | Zijn de bladeren groen en wit gevlekt, dan kan 't een nog niet bloeiende rozet zijn van Mariadistel, zie blz. 1035. |
8 (3)
a. | Stroobloemen of Immortellen. Het omwindsel is droog en vliezig of papierachtig dun en doorschijnend. | 9 |
b. | Geen stroobloemen. | 14 |
Stroobloemen of Immortellen.
9
a. | De bloeistengel heeft twee platte banden (is gevleugeld); de omwindselbladeren sneeuwwit, de bloemen geel. Uit Australië. Juli-Aug.
♃ Zandbloem, Ammobium alatum |
|
b. | De bladeren zijn om den stengel heengegroeid (bijna als van Parnaskruid of Doorwas), zie fig.; omwindsel licht rozerood of wit of met donkerder hart; zeer veel gekweekt voor winterboeketten. Aug.-Nov. Uit Australië. ☉ Roosjes-immortelle, Rhodanthe
(wit, Rh. alba; rose, Rh. Manglesiï; met donker hart, Rh. maculata). |
|
c. | Geen gevleugelde stengel en geen doorwassen blad. | 10 |
10
a. | Bladeren en stengel grijsgroen of wit en viltig, lang en smal; de papierachtige omwindselblaadjes, op de bovenste rij na, wit en klein; de bovenste vormen een rooskleurigen of witten stralenkrans. De bloempjes |
zelf ook rozerood of wit. Veel gekweekt voor boeketten; de hoofdjes moeten, zoodra hun straal ontloken is, van den stengel worden afgesneden, dan verkleuren ze 's winters niet. Uit Oostenrijk. Juni, Juli. Ook verwilderd gevonden.
☉ Papierbloem, Xeranthemum annuüm |
||
b. | Niet viltig, hoogstens met wittig dons overtrokken. | 11 |
11
a. | De bloempjes steken ver buiten het stralend omwindsel uit. Lange, smalle bladeren; korte, glanzend goudgele stralen. Uit Australië. Juli-Aug.
☉ Waitzia, Waitzia aurea |
|
b. | De bloempjes niet buiten het omwindsel uit stekend. | 12 |
12
a. | Onder het omwindsel nog twee of drie lange, smalle schutbladeren, die als wimpeltjes uitsteken; gewoonlijk driedubbele stralen, meest goudgeel, soms rood, paars of wit. Groote hoofdjes (2 cM.).
☉ Goudstroobloem, Helichrysum bracteatum |
|
b. | Geen schutblaadjes onder het korfje. | 13 |
13
a. | Stralen van het omwindsel blauw, aan de toppen ingesneden met 3 tot 5 fijne tandjes. Groote korfjes (3 cM.) met donker hart. Uit Midden-Europa. Ook een witte variëteit. Aug.-Oct.
en ♃ Blauwe Stroobloem, Catanance coerulea |
|
b. | Spitse, niet ingekorven toppen aan de stralende omwindselbladeren; deze eerst rozerood, dan wit, het hartje geel; de korfjes hangen over (knikken) voor het opengaan. Soms gevuld, 3-4 cM. in doorsnee. Uit Texas; Aug.-Oct.
☉ Zonnestroobloem, Helipterum (Acroclinium) roseüm |
14 (8)
a. | Bladeren en stengels wit- of grijsviltig. | 15 |
b. | Geen viltplanten. | 19 |
15
a. | Bladeren fijn verdeeld, als bij Duizendblad (blz. 1027.) | 16 |
b. | Niet zoo fijn verdeelde, gave of diep ingesneden bladeren. | 17 |
16
a. | Gele hoofdjes, 4 of 5 straalbloemen, ruw-viltig. Mei-Juli. Uit Zuid-Europa. Verwilderd gevonden.
♃ Viltig Duizendblad, Achillea tomentosa |
|
b. | Bloempjes als de vorige, maar bleekgeel of geelwit en neergeslagen, met onaangenamen geur; op de as van het geveerde, zacht behaarde of bijna onbehaarde blad tot halverwegen fijne tandjes.
♃ Edel Duizendblad, Achillea nobilis |
|
c. | Veel meer en kortere, gele straalbloemen of in het geheel geene, het hoofdje lijkt dan op dat van Boerenwormkruid, maar is iets meer kegelvormig. De bladeren geheel witviltig. Uit Tirol, vaak voor mozaïek-bedden gebruikt. Verwildert soms. Juli-Aug.
♃ Heiligenbloem, Santolina Chamaecyparissus |
17
a. | Bloemen als Kamille of Madeliefje, wit met geel hart. Bladeren en stengel zeer viltig. Een cylindervormige bloembodem met spitse en tevens getande strooschubben. Juni-Juli. Fig. blz. 1005.
z.z.z. ☉ Rutheensche Kamille, Anthemis ruthenica |
|
b. | Geen kamille-achtige bloemen. | 18 |
8
a. | Bloemen als bij Korenbloem; bladeren geheel als uit vilt gesneden. Met gele bloemen: Witte Centaurie, Centaurea candidissima. (Met purperen bloemen: C. Cineraria). Het blad lijkt door zijn vilt veel op dat van Salie- en Andoornsoorten, die ook als ijsplanten worden gebruikt rondom bloembedden. Zie blz. 900 en 904. | |
b. | Bladeren breed en bijna dubbel gevind, geheel viltig of alleen van onderen; bloemen helder geel, in dichte, platte trosjes veel bijeen. Van de Middellandsche Zee, Juli, Aug. ☉ of Wit Aschkruid, Cineraria maritima | |
c. | Bladeren alleen ingesneden; bij sommige variëteiten alleen van onderen viltig. Het hart van het korfje blauw, de straal wit met geel. Aug., Sept. Uit Zuid-Afrika. ☉ Berenoor, Arctotis grandis | |
d. | Bladeren gaaf. Hoofdjes en omwindsels ook nog wit en viltig. De bekendste en beroemdste viltplant; de bloempjes bleekgeel, verscholen in wit dons, midden in een ster van witte schutbladeren. Uit de Hooge Alpen, gekweekt op rotspartijen, dan meestal minder wit en niet zoo zijdeachtig. Bij ons Juni-Juli.
♃ Edelweiss, Leontopodium alpinum |
Geen Viltplanten.
19 (14)
a. | Bladeren twee aan twee, soms in kransen. | 20 |
b. | Bladeren niet 2 aan 2 tegenover elkaar, dus verspreid. | 23 |
20
a. | De bovenste bladeren tot een toetje vergroeid. Gele straalbloemen 15-25, in één rij, groot. Uit N.-Amerika. Juli-October. ♃ Zonnekroon, Silphium perfoliatum | |
b. | Geen vergroeide stengelbladeren. | 21 |
21
a. | Gave, eironde bladeren met spitse punt. Bloemen meest gevuld en in allerlei kleur. Bladeren breed. Uit Mexico. Juli-Sept. ☉ Zinnia, Zinnia elegans | |
b. | Oranje-gele of bruinachtige, enkele of dubbele bloemen, met een verdikt steeltje onder het korfje. Bladeren langwerpig en behaard. ☉ Harige Zinnia, Z. Haageana | |
c. | Bladeren niet gaaf. | 22 |
22
a. | Buitenste omwindselblaadjes 5 in getal, neergebogen of geheel omgeslagen (zie fig. blz. 978). Bladeren in breede slippen verdeeld (fig. blz. 1058). Enkel en dubbel; bij sommige variëteiten zijn de lintbloemen in de lengte omgerold, of opgerold met een punt: daardoor krijgt de heele bloem een eenigszins stekelig aanzien (Cactus-Dahlia). Uit Mexico (sedert 1804 in Europa). ♃ Dahlia, Dahlia variabilis of coccinea | |
b. | Bladeren samengesteld, met ovale blaadjes. Bloemkorfjes op zeer verdikte stelen. Lage plantjes voor randen en mozaïek-perken. Enkel en dubbel, donker geel, meest met bruin. Onaangename geur. Aug.-Oct. Uit Mexico. ☉ Afrikaantjes, Tagetes erecta en patula | |
c. | Bladeren samengesteld, geveerd, de bovenste in drieën verdeeld, met lijnvormige, zeer smalle slippen. Goudgeel met bruin hart. Uit N.-Amerika. Juni-Oct.
☉ Calliopsis, Calliopsis tinctoria of bicolor |
|
d. | Een hoogere plant met ronde slippen aan de bladeren, bijna als klaverblad, overigens als de vorige, wordt gekweekt als: ☉ Drummond's Calliopsis, C. Drummondiï | |
e. | Bloemen en planten die zeer veel op Calliopsis gelijken en ook wel zoo genoemd worden, vindt men gekweekt onder den naam van Coreopsis; hierbij zijn de lintbloempjes aan de toppen ingesneden; de schijf |
is bij deze meestal licht en de straal donker, in tegenstelling met Calliopsis. Een der bekendste is de
☉ Geoorde Coreopsis, C. Auricula |
||
f. | Zie ook 42d. |
23 (19)
a. | Bonte, drie- of vierkleurige bloem in den vorm van een Ganzebloem of Margriet; een bruine of roode ring in het midden van den stralenkrans.
☉ Bonte Ganzebloem, Chrysanthemum carinatum |
|
b. | Niet zoo'n bonte bloem. | 24 |
24
a. | Groote, citroengele of purperkleurige korenbloemen met fijn ingesneden, franjeachtige straalbloempjes, vaak geurig. Veel gekweekt voor tafelboeketten in vazen. Bladeren als van de gewone, maar met meer insnijdingen en slippen (zie fig.). | 25 |
b. | Geen korenbloemvorm. | 26 |
25
a. | Geurige, gele bloemen.
☉ Gele Centaurie, Centaurea suaveolens |
|
b. | Geurige purperen bloemen.
☉ Purpercentaurie, C. odorata |
|
c. | Zeer groote, prachtig-wijnroode bloemen, in den regel 21 stralen, met een wit hart, omwindsel bruin, met franje. De bladeren van onderen als wit bestoven.
♃ Bestoven Centaurie, C. dealbata |
|
d. | Het omwindsel van dikke, gave blaadjes met een rooden top; zeer fijn verdeelde straal. Zwavelgeel.
♃ Rutheensche Centaurie, C. ruthenica |
26
a. | De groote bloem (tot 1½ dM. in doorsnee) bestaat nog alleen uit lintbloemen, die echter ook al weer eenigszins buisvormig kunnen zijn. Er zijn geen ge- |
wone buisbloemen overgebleven bij het ‘veredelen’. Komt in allerlei kleuren en tinten voor. De nationale bloem van Japan. Er bestaan reusachtige kweekerijen van, ook in Europa.
♄ Japansche Chrysant, Chrysanthemum indicum |
||
b. | Geen Chrysant. | 27 |
27
a. | Gele of oranje bloemen, het hart van dezelfde kleur als of iets donkerder dan de straal. | 28 |
b. | Witte of rozeroode bloemen met geel hart. | 36 |
c. | Lichtpaarse (lila) of roode bloemen met een geel, een wit-met-geel of een groenig hart. | 40 |
d. | Roode (niet licht-rooskleurige), paarse (niet lila) of blauwe bloemen, vaak met donkerder of lichter hart. | 41 |
e. | Geheel witte, licht-rozeroode, lila of witachtige bloemen. | 45 |
f. | Groenige bloemen of bruinachtige, van moeilijk te bepalen kleur. | 46 |
Gele of oranje bloemen.
28
a. | Diep ingesneden of samengestelde bladeren. | 29 |
b. | Gave of ondiep ingesneden bladeren, al of niet met tanden aan den rand. | 30 |
c. | De bovenste 2 of 3 bladeren zijn gaaf en omgeven den stengel als met een toetje, maar de onderste zijn diep ingesneden. Geen straalbloemen. Bloemhoofdjes als gele of gouden knoopjes. Laag sierplantje (1-2 dM.) uit Midden-Europa, ook verwilderd gevonden. Juli, Aug. ☉ Goudknopje, Cotula coronopifolia |
29
a. | Groote, zachtgele bloemen, soms met bruin hart. De bladeren diep gespleten of ingesneden, dikwijls is de straal neergeslagen. Zie blz. 1021.
♃ Slipblad-rudbeckia, Rudbeckia laciniȃta |
b. | De bladeren zijn samengesteld uit kleine, smalle blaadjes (geveerd). Zie blz. 1056. Afrikaantjes | |
c. | Fijn verdeeld blad. Stralende bloempjes ontbreken; het korfje is een half bolrond, later iets hooger knopje, het riekt naar Kamille. Zie blz. 1066. Aangevoerd gevonden, z.z.z. ☉ Schijfkamille, Matricaria discoïdea | |
d. | Zie ook 16b, 37c en 46d. |
30
a. | Bloemen oranje. | 31 |
b. | Bloemen bleek- of goudgeel. | 32 |
31
a. | Elke plant met talrijke bloemen; langwerpige bladeren, zwak getand. Groote straal met klein, donker hart. Ook dubbel. Voorjaar en herfst.
☉ Bekergoudsbloem, Dimorphotheca aurantiaca |
|
b. | Bladeren zachtharig; straal fijn, bijna harig. Helder oranje. Gekweekt om de zeldzame kleur. Juli, Aug.
☉ Oranje Fijnstraal, Erigeron aurantiacus |
|
c. | Zie ook Oranje Havikskruid, blz. 1047. |
32
a. | Groote, gele bloemen met langwerpig, opstekend, donkerrood of bruin hart (geen zonnebloem-vorm, zie daarvoor No. 35c). De bladeren zijn stijfharig en bijna ongesteeld bij: ♃ Pracht-rudbeckia, Rudbeckia fulgida; ook stijfharig, maar breeder bij: ♃ Ruige Rudbeckia, R. hirta (zie blz. 1022); gesteeld en onbehaard, de straalbloemen neerhangend, bloemen zeer groot bij: ♃ Grootbloem-rudbeckia, R. grandiflora. | |
b. | Geen hart, dat ver boven de bloem uitsteekt, meestal is het ook niet donkerrood of bruin. | 33 |
33
a. | Kleine bloemkorfjes met korte straalbloempjes in zeer lange trossen (aarvormig); gave, smalle blaadjes. |
Hooge, struikachtige sierplanten in boerentuintjes, op buitenplaatsen, in bosschen ook verwilderd. Juli-Sept. Uit Canada. Fig. blz. 1012
♃ Canadeesche Guldenroede, Solidago canadensis |
||
b. | Een andere soort of een vorm van deze, die later bloeit (Aug.-Oct.) en grootere, maar minder straalbloempjes heeft, wordt onderscheiden als:
♃ Late Guldenroede, S. serotina |
|
c. | Grootere bloemen, niet in lange, dunne trossen. | 34 |
34
a. | Het omwindsel draagt roode randjes aan zijn stompe blaadjes. Groote korfjes met lange, smalle straalbloemen. Breede, getande bladeren. Juli-Aug.
♃ Alant, Inula Helenium |
|
b. | Omwindselblaadjes met witte, wollige pluisjes, als met spinneweb bezet. ♃ Zwaardblad-alant, I. ensifolia | |
c. | Omwindselblaadjes bijna zwart, met ruwe haren. Knopjes op de tanden van de bladeren (kliertanden).
♃ Kaukasische Alant, I. glandulosa |
|
d. | Niet zulke omwindsels. | 35 |
35
a. | Omwindselbladeren lang, smal en spits. Bloemen grooter dan een rijksdaalder, stralen lang en smal. Groote getande, breede, spitse bladeren. De bovenste omvatten den stengel. Fig. blz 999. Juli-Aug.
♃ Koeienoog, Buphthalium speciosum of Telekia speciosa |
|
b. | Spitse omwindselbladeren, maar breede stengelbladeren, de bovenste in het midden met een versmalling of stengelomvattend (fig. ook blz. 1025). Soorten van Voorjaars-zonnelbloem, Doronicum, o.a. D. caucasicum; deze is dooiergeel met iets donkerder hart. | |
c. | Breede omwindselbladeren. Talrijke soorten en vormen |
van Zonnebloemen, meestal kleiner dan degewone; o.a.:
1o. ♃ Stijve Zonnebloem, Helianthus rigidus (Harpalium rigidum), met eenigszins opgerichte straalbloempjes en smal, langwerpig blad. Aug.-Nov. 2o. Met hoekig blad als van Komkommer. Juli-Oct. ☉ Komkommer-zonnelbloem, H. cucumerifolius 3o. Met bladeren, die zilverachtig schijnen door zijden haren. De bloemen met smalle, bruine randjes en bruin hart. ☉ Zilverblad-zonnebloem, H. argyrophyllus |
||
d. | Zie ook blz. 1048, Stengelomvattend Havikskruid. |
Witte of rozeroode bloemen met een geel hartje
36 (27)
a. | De bladeren geheel gaat van rand, langwerpig, bijna als wijgenblad; het hartje is bleekgeel. Uitheemsche Astersoorten, gekweekt en soms verwilderd. Een van de grootste en mooiste witbloeiende struikasters is de ♃ Nieuw-Belgische Aster, Aster Novi Belgiï. Een kleinere (kasplant) wordt zeer veel als snijbloem voor boeketten gekweekt (Aster Datchiï), de bloeistengel van deze is licht rood; die van de soms verwilderde ♃ Kleinbloem-aster, A. parviflora, niet. | |
b. | Ondiep ingesneden, niet samengestelde, wel getande bladeren. Bloemen bijzonder groot (soms 1 dM.).
☉ Reuzenmargriet, Chrysanthemum maximum |
|
c. | Diep ingesneden bladeren, waarvan de slippen echter meestal gaaf van rand zijn. Bloembodem half-bolvormig, met strooschubben. Juni, Juli. Aangevoerd. Zie ook de op blz. 1063 genoemde variëteit.
z.z.z. ☉ Oostenrijksche Kamille, Anthemis austriaca |
|
d. | Diep ingesneden bladeren, met ook weer diep ingesneden of getande slippen, maar toch niet duidelijk samengesteld. | 37 |
e. | De bladeren zijn werkelijk of bijna samengesteld. | 38 |
37
a. | Bloemen in een platten tros, als bij 't gewone Duizendblad (blz. 1027); de bladeren echter veel minder fijn verdeeld en de bloemen ook grooter (ruim 1 cM.). Sierplant, ook verwilderd gevonden. Juli, Aug.
♃ Grootblad-duizendblad, Achillea macrophylla |
|
b. | Bloemen niet in zulk een platten tros, alleenstaand of weinig bijeen, groot (3 cM. of meer). Straalbloempjes wit of rozerood. Bladslippen zelf ook weer ingesneden. Sierplant uit den Kaukasus en Perzië. De gedroogde en fijngemalen bloemen leveren het Perzisch insektenpoeder. ♃ Perzische Margriet, Chrysanthemum of Pyrethrum roseüm | |
c. | Evenzoo, maar de bladeren nog meer verdeeld en de straalbloempjes wit, geel of (zelden) ontbrekend. (Zie ook 16b.) ☉ Gekroonde Ganzebloem, Ch. coronarium |
39
a. | De bladen zijn grof geveerd, de blaadjes nog ½-1 cM. breed. De straalbloempjes (in den regel 13) zijn zeer kort. De vruchtjes zijn voorzien van harsdroppeltjes (loep). Ook met gevulde bloemen. Vaak verwilderd. De bladeren dikwijls geelgroen of bijna geel. Juni-Aug. ♃ Moederkruid, Chrysanthemum of Pyrethrum Parthenium | |
b. | De bladeren fijn verdeeld als wortelloof of nog fijner. Uitheemsche, bij ons verwilderde of met graan aangevoerde Roomsche-Kamille-soorten. Het meest ☉ Rutheensche Kamille, Anthemis ruthenica, die is te kennen aan de fijne, zilverwitte beharing, den bijzonderen, kruidachtigen, bitteren geur, en den hoogen |
bloembodem. Zeer zelden is aangetroffen de variëteit Triumfetti van Oostenrijksche Kamille, A. austriaca, met nog fijner blad. Fig. blz. 1054. Gekweekt wordt de eigenlijke ♃ Roomsche Kamille, A. nobilis, die maar enkele bloemen bijeen draagt, zoo groot ongeveer als van Echte Kamille, dikwijls ook gevuld. |
Licht paarse (lila) of licht roode bloemen met een geel, wit-met-geel of groenig hartje.
40 (27)
a. | De bladeren zijn draadvormig verdeeld. De straalbloempjes getand of gaaf aan den top. Het gele hart is heel klein. Bloeit heel laat, Oct.-Nov.
☉ Cosmos, Cosmos bipinnatus |
|
b. | De onderste en middelste bladeren zijn grof getand, ruitvormig. Bloemen bijna gevuld. Sept.-Nov. Zie fig.
☉ (Chineesche) Aster, Aster of Callistephus chinensis. |
|
c. | De bladeren gaaf of bijna gaaf; de straalbloempjes zeer talrijk, fijn en spits; de bladeren zacht-harig. Fijnstraal-soorten. Bijzonder zacht en mooi van tint is de ♃ Prachtfijnstraal, Erigeron speciosus. | |
d. | De bladeren, althans de onderste, hier en daar met een zwakken tand. ♃ Alpen-Aster, A. alpinus; een bijzonder mooie sierplant, die zon wil hebben en dan ook bij ons wel voort wil; maar soms wordt de straal wit of bijna wit. | |
e. | Zie ook 25c. |
Roode (niet licht-rooskleurige), paarse (niet lila) of blauwe bloemen, dikwijls met donkerder of lichter hart.
41 (27)
a. | Groote, helder roode of purperkleurige stralenkrans. | 42 |
b. | De stralenkrans is lichtpaars of blauw (geen hart van bloempjes). | 43 |
c. | In het geheel geen stralen. | 44 |
42
a. | Bloemen van 5 cM. in doorsnee, in den regel met neergeslagen slippen en een hoog, bijna zwart hart. Uit N.-Amerika. Prachtige gazonplant, in vele variëteiten. ♃ Purper-rudbeckia, Echinacea of Rudbeckia purpurea |
Bij deze zijn de bladeren breed, bij E. angustifolia zeer smal.
b. | Kleinere roode bloemen, niet met neergeslagen straal, de buitenrand geel of lichter gekleurd; bladeren smal en lang. ☉ Gaillardia, Gaillardia picta | |
c. | Margriet-achtige bloemen, in alle tinten van rood tot blauw (met wit); bladeren zeer breed en hoekig (bijna als van Klein Hoefblad). Veel gekweekt voor perken en in potten. of ♄ Cineraria, Cineraria hybrida | |
d. | Donker bloedroode, fluweelachtige bloemen en diep zijdelings ingesneden, meestal 2 aan 2 tegenoverstaande bladeren met ruitvormige slippen. Juli-Oct. Fig blz. 1065.
☉ Roode Cosmos, Cosmos atrosanguïneüs |
43
a. | Langwerpig blad, als gras. Een paarse Boksbaard (zie blz. 1007), vrooger bij ons gekweekt en nog wel eens als verwilderd exemplaar terug gevonden (in Zeeland). Juni-Juli. Wilde Schorseneer, Tragopogon porrifolius | |
b. | De bladeren zijn puntig en vreemd ingesneden, met scherpen hoeken, ze gelijken veel op die van Muursla, Lactuca muralis (fig. blz. 1043); de bloemen op die van Cichorei. Bergplant, bij ons gekweekt en een enkelen keer verwilderd. Juli, Aug.
♃ Alpensla, Mulgedium macrophyllum |
|
c. | Zie ook 40b. |
44
a. | Dichte lila bolletjes, waaruit talrijke lange stempels (uit elk bloempje 2) steken. Zeer algemeene randjesen mozaïek-plant. Bloeit den heelen zomer tot in November. Harige plant uit Z.-Amerika.
☉ Agératum, Ageratum mexicanüm |
|
b. | Dichte, platte trossen (fig. blz. 1011), maar dan purperrood. Bladeren samengesteld, schijnbaar in kransen om den stengel. Juli, Aug.
♃ Purper Leverkruid, Eupatorium purpureüm |
Geheel witte, licht rozeroode, lila of witachtige bloemen.
45 (27)
a. | Alleen lintbloempjes, bladeren als van onze gewone streepzaad-soorten (blz. 1045). Heerlijk mooi bloempje, dat tegenwoordig veel in den smaak komt. Rozerood, wit of beide. Juni-Aug. Uit Midden-Europa.
☉ Rozen-streepzaad, Crepis rubra |
|
b. | Gevulde verscheidenheden, meestal met enkel lintbloempjes, van Roomsche Kamille (blz. 1063), Chineesche Aster (blz. 1063), Duizendblad (blz. 1027), Margriet, Ganzebloem, Moederkruid (blz. 1062) e.a. |
Bloemen onduidelijk van kleur of groenachtig.
46 (27)
a. | Hooge plant (tot 1.5 M.) met kale, fijnverdeelde bladeren. Bloemkorfjes aan een langen bloeistengel (zie fig. blz. 1008). groen met witte randen. Met balsemgeur. Uit Siberië, bij ons toevallig ingevoerd. Juli, Aug. Fig. volgende blz. z.z.z. ☉ Zomer-artemisia, Artemisia ànnua | |
b. | Even hooge plant met twee of driemaal fijn verdeeld blad (dubbel gevind); bloemen groenig of bleekgeel, |
in korte, dicht opeen geplaatste aren. Uit den Kaukasus, bij ons toevallig ingevoerd. Juli, Aug.
z.z.z. ☉ Pluim-artemisia, A. Tournefortiana |
||
c. | Lage planten, 3-4 dM. hoogstens; gelige of groene halve bolletjes; bladeren drie maal fijn verdeeld. Bloembodem op het laatst zeer hoog en lang. Straallooze bloemen van een Kamille-soort. Aangevoerd.
z.z.z. ☉ Schijfkamille, Matricaria discoïdea |
|
d. | Ook zulke groene of gele halve bolletjes, maar het blad is niet zoo diep ingesneden of bijna gaaf. De plant kan doorschieten tot 1 M. hoogte. Gekweekt in tuinen (als middel tegen ingewandswormen). Juni-Oct.
♃ Balsemwormkruid, Chrysanthemum majus |
Aanteekeningen.