| |
| |
| |
| |
| |
| |
Familie der composieten of samengestelde bloemen.
Compositae.
Deze familie is de grootste van alle; ze omvat meer dan een tiende deel van alle inlandsche soorten; wat 't aantal der planten-individu's betreft, vormen de Composieten stellig meer dan een vijfde deel van onze bloeiende flora; ze worden daarin alleen door de grassen overtroffen.
Een uiterlijk of oppervlakkig kenmerk van deze familie is gelegen in de bloeiwijze: elke ‘bloem’ bestaat uit een aantal kleinere bloempjes, vandaar de naam; die bloempjes zelf bezitten meestal geen duidelijken kelk; ze worden bijeengehouden door een gemeenschappelijken kelk, die hier omwindsel heet. Zie fig.
Elk bloempje op zichzelf heeft òf een vijfslippige, buisof klokvormige, òf een lang lintvormige bloemkroon; in enkele bevinden zich soms in 't geheel geen voortplantingsorganen, en dan dienen die groote, kleurige bloempjes alleen tot lokmiddel voor insekten, die de geheele samengestelde bloem bestuiven: b.v. Korenbloem. In de meeste gevallen evenwel is er binnen in de kroon aanwezig: òf een kokertje van meeldraden, òf een stijl met meestal twee stempels, òf beide voortplantingsorganen te zamen.
Het beslissende kenmerk voor de geheele familie ligt in den vorm der meeldraden. (De uitzonderingen bij eenige groene, onduidelijke bloemen zijn Stekelnoot, blz. 1020, en Ambrosia, blz. 1019). De 5 helmknoppen van deze zijn altijd samengegroeid tot een kokertje, de 5 helmdraden echter zijn los van elkaar (botanische term: saamhelmig).
| |
| |
Het geheel heet een bloemkorfje (ook wel bloemhoofdje).
Het vruchtbeginsel vormt een klein, rond of plat en meestal wit knopje; dat staat altijd onder aan de bloem en 't zit vast in een kuiltje of vakje van den gemeenschappelijken bloembodem. Veelal lijkt het composietenbloempje gesteeld te zijn; het steeltje is evenwel de holle buis van 't lint- of buisvormig bloempje, waar de stijl doorheen gaat. Het vruchtbeginsel schijnt daardoor geheel onder en buiten de bloem te liggen (onderstandig vruchtbeginsel). In dit vruchtbeginsel komt maar één ‘eitje’ tot ontwikkeling; het vruchtje heeft ook maar één zaadkorrel en 't springt niet open (dopvrucht). Dikwijls bevinden zich op 't vruchtbeginsel stijve uitsteeksels of zachte, lange pluisharen, die wel als een eigenlijke, maar vervormde kelk worden beschouwd (kelkpluis); als 't vruchtje rijp is, dienen deze haren (vruchtpluis) om de vrucht met den wind te doen voortzweven en zoo de verspreiding van de plant te bevorderen. Dit vruchtpluis kan gesteeld zijn, zooals bij de ‘kaarsjes’ van een Paardenbloem, of ongesteeld, zooals bij vele distels.
Naar den vorm der bloempjes, die de ‘bloem’ samenstellen, worden de Composieten vaak in drie groote groepen verdeeld:
de 1ste groep omvat de soorten, die uitsluitend lintbloemen bezitten, zie fig. Paardenbloem, blz. 979; bij deze soorten bevat de plant zeer vaak wit melksap;
de 2de groep heeft uitsluitend buisvormige bloempjes;
de 3de groep bevat bloempjes met beide bloemvormen tegelijk, zie fig. Dahlia, blz. 978.
Bij de 3de groep staan de buisbloempjes in 't midden, ze vormen 't hartje of schijfje; de lintbloempjes staan in 't rond, zij vormen den kring of stralenkrans; daarnaar, dus naar de plaats, niet naar den vorm, worden deze bloempjes ook wel onderscheiden rand-of straalbloempjes en schijfbloempjes.
| |
| |
Afwijkende vormen zijn er weinig; wel zijn soms de bloemkorfjes zoo klein en bevatten ze zoo weinig bloemen, dat een loep en uitpeuteren noodig is, om ze als Composieten te herkennen. Ook zijn er bloemen uit andere families, die ongeveer op dezelfde wijze tot bloemhoofdjes zijn samengesteld of althans opeen gedrongen, zoodat ze op 't eerste gezicht veel op Composieten lijken. Om vergissingen zooveel mogelijk te voorkomen, staat er een tabelletje van de samengestelde bloemen, die geen Composieten zijn, vóór de soorten-lijst (zie blz. 1009).
De bestuivingsmechaniek van de composietenbloem is voor de meeste soorten ongeveer dezelfde. Als algemeene regel geldt:
De meeldraden zijn vroeger rijp dan de stempels, d.w.z. ze ontlasten hun stuifmeel vóórdat de stempels uiteen wijken en geschikt zijn, om stuifmeel op zich te laten inwerken. Van deze meeldraden zijn de helmknoppen, zooals gezegd is, tot één kokertje vergroeid. Dit heeft geen bodem; daar nu de helmknoppen aan den binnenkant van 't kokertje hun stuifmeel uitstorten, zou dit door 't kokertje heen vallen, indien de nog gesloten stempels niet tijdelijk als bodem dienst deden. Nu valt 't stuifmeel op den knop, door de stempels gevormd, en deze groeien intusschen door 't kokertje heen naar boven, als de zuiger in een cylinder. Rondom den stempelknop bevinden zich bovendien vaak veegharen, die al 't poeder meevegen naar boven; zoo komt 't stuifmeel boven op 't meeldraadkokertje te liggen en het kan door de bezoekers worden meegenomen. Zie middelste fig. bovenaan.
Daarna komt 't tijdperk, 't stadium of de periode van den stamper; de stempels openen zich (zie fig.) en op de binnenzijde van de beide slippen bevinden zich de tepeltjes of papillen, die 't stuifmeel vasthouden; de inhoud van de korreltjes dringt daartusschen naar binnen en groeit door tot in 't vruchtbeginsel op den bloembodem.
| |
| |
Maar nu was 't stuifmeel van 't bloempje al verdwenen; de bestuiving grijpt dus plaats met vreemd stuifmeel: hetzij van naburige bloempjes, dus van andere bloempjes van hetzelfde korfje afkomstig, òf van andere korfjes van dezelfde plant, òf van eene geheel andere plant.
De buitenste bloempjes openen zich 't eerst, dan volgen, in dichte spiralen, de meer naar 't binnenste van 't korfje geplaatste bloempjes. (Botanische term: middelpuntzoekende bloeiwijze.) Hierdoor lijken ook de composietenbloemen met enkel lintbloempjes wel eens een hart of schijfje te bezitten (b.v. de Paardenbloem); maar dit schijfje bestaat uit de nog gesloten lintbloempjes, de bloemknopjes dus, die in 't midden staan (hierop letten bij 't bepalen van de groep).
Het eerst gaan dus de meeldraden van de buitenste bloempjes open; dan volgen hierin de stempels. Van buiten naar binnen zijn daardoor, na een poosje bloeien, in een Paardenbloem b.v., te zien: bloemen met open stempels, bloemen met enkel stuifmeel en dan de bloemknoppen.
De Composieten vormen het type van de Bloemenklasse: B.
Kruisbestuiving - al is 't vaak met meel van naburige bloempjes uit hetzelfde korfje - is wel regel, maar ook zelfbestuiving komt veel voor. Als namelijk 't stuifmeel niet of niet geheel en al wordt weggehaald, krullen de beide stempels dikwijls zoo ver om, dat hun binnenste zijde buiten aan den krul komt; en zoo ‘likken’ ze met de ‘gevoelige’ zijde 't nog aanwezige stuifmeel van de eigen bloem op. Zie fig. blz. 981, rechts bovenaan. Of wel, de pluisharen, waartusschen meestal wat stuifmeel geraakt is, schieten snel op, en de stempels vegen 't bij het omkrullen uit het pluis.
Bij enkele soorten komen bewegingen en nog andere merkwaardigheden voor; die worden bij de soort zelf vermeld.
Cultuurgewassen levert deze familie niet veel op; van
| |
| |
de laatste worden Sla, Andijvie, Cichorei, Schorseneer en Dragon in ons land veel gekweekt. Ook Artisjokken; in den St. Pietersberg tegenwoordig een soort ervan, die Kardoen of Chardon genoemd wordt. Evenals Brusselsch-lof (Cichorei) wordt de Kardoen donker gehouden, en geeft daardoor witte bladsla.
Sierplanten bevat deze familie zeer veel, zie daarvoor, als ge ze niet in deze tabel vindt, het Aanhangsel blz. 1049.
| |
Geslachtentabel.
1
a. |
De bloeiende plant heeft in 't geheel geen groene bladeren; deze komen eerst later uit de aarde, als de bloeitijd (Maart-April) bijna of geheel voorbij is. Langs de bloemstelen bevinden zich een aantal witte, bruine of roodachtige schubben, die vaak viltig zijn. |
2 |
b. |
De bloeiende plant heeft wel reeds groene bladeren, al is de bloemsteel dikwijls geheel bladerloos; de bladeren liggen dan plat op de aarde of staan schuin omhoog, meestal is tevens de bloeiende stengel bebladerd. |
3 |
| |
Planten, die bloeien vóórdat de bladeren komen.
2
| |
De plant heeft al bladeren tijdens den bloei.
3
a. |
Langs de bladranden, aan den stengel, aan de blaadjes onder de bloem, of aan de vrucht bevinden zich scherpe stekels of haakjes, die, bij aanraking, òf gevoelig pijn doen, òf aanhaken, en duidelijk in 't oog vallen. |
4 |
| |
| |
b. |
Nergens aan de plant bevinden zich duidelijke stekels: deze is ruwharig, viltig, zacht behaard of onbehaard. |
13 |
| |
Met stekels gewapende planten.
4
a. |
De stekels bevinden zich uitsluitend aan de blaadjes van het omwindsel (onder het korfje), of aan de vruchten, niet aan de randen van de gewone stengelbladeren en ook niet langs de stengels zelf. Fig. hiernaast. |
5 |
b. |
Wel stekels langs de bladranden, aan de stengels, of op de bladnerven (onderzijde) en al of niet aan het omwindsel. |
9 |
| |
5
a. |
De bloemen zijn paars (distelkleur) of geelwit met korte stekels of haakjes. |
6 |
b. |
De bloemen zijn geel of paars, met groote dorens. Zie fig. Blz. 1036, Centaurie |
|
c. |
De bloemen zijn groenachtig (bolvormig).
Blz. 1020, Stekelnoot |
|
| |
6
a. |
Stekels aan de omwindselblaadjes, met een omgebogen haakje, zoodat de knop en ook de vrucht aan de kleeren en dierenvachten stevig vast haakt. Bloemen paars of (zelden) wit. Fig. volgende blz. Blz. 1032, Klis |
|
b. |
Haakjes aan het uit één stuk bestaande, aan de bloemen vastgegroeide omwindsel; fig. blz. 985.
Blz. 1020, Stekelnoot |
|
c. |
Stekels met rechte punt, geen haakjes. |
7 |
| |
7
a. |
Reusachtige bloemkorven (als een vuist). Groente of sierplant. Blz. 1051, Artisjok |
|
b. |
Kleinere bloemen en vruchten met pluis (een bloemkorfje doorbreken om het uit te maken). Blz. 1033, Distel |
|
c. |
Bloemen en vruchten zonder vruchtpluis. |
8 |
| |
| |
| |
| |
9 (4)
a. |
Lange, gele, drietakkige stekels aan den stengel, maar niet aan de randen der bladeren en ook niet op de bladeren. Blz. 1020, Stekelnoot |
|
b. |
Stekels langs de stengels, meestal ook op de middennerf aan de onderzijde der bladeren en soms, vooral bij de onderste, bovenop de bladeren, die twee aan twee tegenover elkaar staan. Bloemen paars of wit. Geen Composiet, maar: Kaardenfamilie, blz. 974, Kaardebol |
|
|
c. |
Wel stekels aan de randen der bladeren. Deze stekels zijn fijn en kort, of lang en krachtig als naalden. |
10 |
| |
10
a. |
De bloemen zijn oranje, oranje-rood (saffraankleurig) of vuurrood. Gekweekt, en een enkelen keer uit een tuin ontvlucht. Fig. blz. 986. Blz. 1050, Saffloer |
|
|
b. |
De bloemen zijn heldergeel of bleekgeel. |
11 |
c. |
De bloemen zijn lichtblauw, wit of groenachtig en hebben meeldraden, die, los van elkaar, uit de bloempjes steken (ten minste, als de bloemen niet zijn uitgebloeid). De bladeren zijn hard, leerachtig. Geen Composiet, maar:
Schermbloemenfamilie, blz. 620, Kruisdistel |
|
d-e. |
Zie volgende blz. |
|
| |
| |
d. |
De bloemen zijn paars (van purper tot licht lila) or soms (maar zeer zelden) zuiver wit. Bladeren wel stekelig, maar niet leerachtig. Blz. 1033, Distel |
|
e. |
Bloemen violetblauw; bloemkorven met eenigszins vleezigen bloembodem. Bladeren van achteren grijsviltig, zijdelings diep ingesneden. Groente of sierplant.
Blz. 1051, Artisjok |
|
| |
11
a. |
De blaadjes van het omwindsel (onder het korfje zien) zijn kaal of met zachte haren bezet. De open bloemkorfjes lijken, van boven gezien, op paardenbloemen; bij het breken van stengel of bladeren komt er een wit, melkachtig vocht voor den dag. Blz. 1044, Melkdistel |
|
b. |
De blaadjes van het omwindsel zijn met stompe of scherpe stekels bezet. |
12 |
| |
12
a. |
De buitenste omwindselblaadjes hebben zeer scherpe en vertakte stekels. De binnenste zijn hard, strooachtig, en, bij droog weer, als een bleeke stralenkrans om de eigenlijke bloempjes uitgespreid. Zie fig. blz. 987.
Blz. 1032, Driedistel |
|
b. |
De buitenste omwindselblaadjes hebben fijne, rechte stekels, ze staan een eind van de andere omwindselbladeren af, zoodat de bloem, die op een paardenbloem lijkt, een dubbelen kelk (eigenlijk omwindsel) heeft. Zie fig. blz. 987. Blz. 1041, Dubbelkelk |
|
c. |
De omwindselblaadjes zijn alle gelijk en liggen regelmatig over elkaar, elk blaadje heeft een afstaanden stekel; de buitenste soms vertakte stekels. Fig. volgende blz. Moesvederdistel, zie blz. 1033, Distel |
|
| |
13 (3)
a. |
De planten zijn over 't geheel ruw en stijf behaard, onaangenaam prikkelig op het gevoel. (Bij twijfel onder 21 verder zoeken). |
14 |
| |
| |
b. |
De planten hebben wollige of grijs-viltige bladeren en stengels; soms is de bovenzijde van 't blad minder viltig en daardoor groen, doch de onderzijde is steeds wit, door de zachte, zijdeachtige haren. De bladeren van de echte viltplanten zijn meest zeer smal en langwerpig. Indien ge twijfelt of niet uitkomt, zoek dan ook bij 21. |
15 |
c. |
Zachtharige of onbehaarde planten. |
21 |
| |
Ruwharige planten.
14
a. |
Eenkleurige, gele bloemen (op paardenbloemen lijkend). Het omwindsel heeft ongelijke blaadjes; de buitenste staan van de binnenste af, vandaar de naam. Zie fig.
Blz. 1041, Dubbelkelk |
|
b. |
Het omwindsel heeft gelijk gevormde blaadjes, die schuin uitstaan of teruggeslagen zijn.
Blz. 1041, Bitterkruid |
|
c. |
Een ruwe plant met gele bloemen met een bruin hart komt als verwilderde sierplant voor. Blz. 1021, Rudbeckia |
|
| |
Viltplanten.
15
a. |
Roode of witte bloemen, soms in 't midden geelachtig; drie tot veel bijeen in een dichten tros op den top van een enkelvoudigen of vertakten, rechtop staanden stengel. Bladeren van boven groen, van onderen witviltig of aan weerskanten viltig. Fig. hiernaast en blz. 989, boven links. Blz. 1016, Rozenkransje |
|
b. |
Dikke, witfluweelige bladeren; randjesplant, die zelden bloeit. Zie blz. 1055, Aschkruid en Centaurie. |
|
c. |
Gele of grauw bruinroode bloemen. |
16 |
| |
16
a. |
Effen gele bloemen, zoo groot ongeveer als een Madeliefje of grooter; ook met zoo'n stralenden krans. |
|
| |
| |
|
De bloemen staan afzonderlijk, niet in dichte trossen.
Heelblaadjes, zie blz. 1018, Vlooienkruid |
|
|
b. |
Helder gele bloemen, veel kleiner en in een dichten, platten tros, vlak bij elkaar. Vijf of zes straalbloempjes, die een breed en kort lint hebben. Fig. vorige blz.
Blz. 1027, Duizendblad |
|
c. |
Anders gevormde bloemen. |
17 |
| |
17
a. |
Helder gele of roodachtig gekleurde bloemen; ze zitten op korte steeltjes aan een of meer langgerekte stengels, soms van een meter lengte. Blz. 1025, Artemisia |
|
|
b. |
Helder gele, grauwe of bruinachtige bloemen, maar niet aan zulke lange bloemstengels. |
18 |
|
c. |
Sierplantje met fijn gezaagde blaadjes (onderaan) en kleine, gele bloempjes. Blz. 1054, Heiligenbloem |
|
| |
18
a. |
Bolronde of half-bolronde bloemkorfjes. |
19 |
|
b. |
Peervormige of langwerpige bloemkorfjes. |
20 |
| |
19
a. |
Bleekgele, half-bolvormige, in 't oog vallende bloemkorfjes, tusschen blaadjes of op lange stelen boven de bladeren. De omwindsels zijn wit. Bladeren van boven en van onderen witviltig, fig. blz. 989.
Blz. 1017, Droogbloem |
|
|
b. |
Goudgele korfjes, veel grooter, ook de omwindsels geel. De bladeren grooter, maar overigens gelijkende op de vorige plant. Fig. blz. 989. Blz. 1017, Stroobloem |
|
|
c. |
Bruinachtig-gele, halfbolvormige bloemkorfjes tusschen de bladeren gedoken. Meestal is de heele plant als van witte wol gemaakt. Blz. 1015, Viltkruid |
|
| |
| |
| |
20
a. |
Langs het boveneind van den stengel zitten de duidelijk zichtbare bloemkorfjes in de hoeken tusschen blad en stengel, zoodat ze samen een zeer langen, dunnen en bebladerden bloemtros vormen. Blz. 1017, Droogbloem |
|
|
b. |
De korfjes zitten, goed zichtbaar, tot 20 toe bijeen in platte trossen; de omwindselblaadjes hebben elk een lange, spitse punt (met de loep zien!). Of de bloemen vallen niet in 't oog; ze zitten aan den top van de hoofd- of zijstengels. Nietige plantjes van een paar decimeter hoogte. Fig. blz. 988. Blz. 1015, Viltkruid |
|
| |
Zachtharige planten of niet behaarde planten.
21 (13)
a. |
De bladeren staan alle twee aan twee tegenover elkaar (soms wijken de bovenste wel eens iets af). Zijn de bladeren diep gespleten, dan schijnen er zes of meer op één plek uit de stengels te komen. Fig. volg. blz. |
22 |
b. |
De bladeren staan niet alle tegenover elkaar, maar van afstand tot afstand langs de stengels; of wel, de bloemdragende stengel heeft geen bladeren. |
26 |
| |
Planten met 2 aan 2 tegenoverstaande bladeren.
22
a. |
Bladeren samengesteld of zeer diep ingesneden. |
23 |
b. |
Bladeren enkelvoudig, gaaf of met ondiep ingesneden rand. |
24 |
c. |
Zie voor sierplanten met tegenoverstaande bladeren ook Aanh., blz. 1055, No. 20. |
|
| |
23
a. |
De bladeren zijn zijdelings tot aan de nerf gespleten en daardoor in 3, 5 of 7 kleinere verdeeld. Enkel gevind blad. Groote, witte, gele of roode bloemen, soms |
|
| |
| |
|
ook bont. Lepelvormige aanhangsels aan 't omwindsel. Gekweekt en een enkelen keer in 't wild, uit een tuin ontvlucht. Enkel en gevuld. Fig. blz. 978 en 1058.
Blz. 1056, Dahlia |
|
|
b. |
De meesten bladeren zijn tot onderaan toe in drie of meer deelen gespleten, zoodat er 3 of meer bladeren bij elkaar schijnen te staan. Handvormig blad. |
25 |
| |
| |
25
a. |
Gaafrandige bladeren en groote, oranje-gele, rechtop staande bloemen. Blz. 1024, Valkruid |
|
b. |
Getande bladeren en gele, overhangende bloemen.
Blz. 1020, Tandzaad |
|
c. |
Getande bladeren en kleine, witte bloemen met geel hartje; net als van 't Madeliefje, maar dan half zoo groot. Blz. 1022, Knopkruid |
|
| |
Planten met verspreide bladeren.
26 (21)
a. |
Effen gele bloemen. Soms is, vooral bij oude bloemen, het hart bruinachtig. (Hier zijn deze en ook de oranje-gele en zwavel-gele bloemen tot de gele gerekend.) |
27 |
b. |
Witte bloemen met goudgeel of bleekgeel hartje. (Het wit is soms rood aangeloopen.) Als een Madeliefje. |
76 |
c. |
Paarse bloemen met een geel of een geel-met-wit hart. |
81 |
d-f. |
Zie volgende blz. |
|
| |
| |
d. |
Effen roode, blauwe of paarse bloemen. |
82 |
e. |
Effen witte of heel zacht rose bloemen; als de binnenbloempjes open zijn, lijkt het hartje soms iets of wat geel door 't stuifmeel op de helmknoppen; doch ook de binnenbloempjes zelf zijn wit. (Zie ook f.) |
87 |
f. |
Kleine, groenachtige bloemen of zulke, waarvan de kleur niet gemakkelijk tot een van de bovengenoemde is te brengen. |
88 |
| |
Gele bloemen. (De gele Composieten, die al bij de stekel- of de viltplanten genoemd zijn, komen hier niet alle weer voor.)
27
a. |
Stralende bloemen (zie de figuren hiernaast). |
28 |
|
Dat wil zeggen: bloemen, die, wanneer ze geheel open zijn, een ster lijken, waarvan de gele, smalle slippen de stralen zijn. De stralen liggen in een aantal rijen over elkaar en worden naar het midden steeds korter, zooals bij de Paardenbloem. Bij andere bloemen zijn er één of meer rijen stralen, die rondom een hartje geplaarst zijn, zooals bij de Goudsbloem of 't Madeliefje (in andere kleur). Het aantal stralende bloemslippen is bij de eene soort zeer groot, bij andere soorten zijn er evenwel maar enkele ontwikkeld; ook kunnen de stralen naar buiten zijn omgeslagen of schuin en niet regelmatig omhoog gericht zijn. Zulke bloemen zijn hier toch tot de stralende bloemen gerekend. |
|
b. |
Niet stralende bloemen (zie de figuren hiernaast). |
67 |
|
Er mag dus geen enkele lange bloemslip, hoe smal ook, zijwaarts buiten de bloem uitsteken, de bloemen lijken platte knoopen, bollen, halve bollen of cylinders. |
|
| |
| |
| |
Stralende, gele bloemen.
28
a. |
De bloeiende stengel draagt geen bladeren (hoogstens één enkel smal slipje), alleen bloemen. |
29 |
|
Wel bevinden er zich bij sommige soorten een of meer korte, smalle schubjes aan de bloeistengels; die zijn smaller dan de stengel zelf. De bladeren zijn dicht bij de aarde te vinden, ze groeien, evenals de bloeistengel, uit den wortel of, beter, uit een onderaardschen stengel op; men noemt ze daarom wortelbladeren. |
|
|
b. |
De bloeiende stengel draagt wel bladeren. |
38 |
|
Er is dus onder of boven aan den bloeistengel minstens één duidelijk blad te zien. In de meeste gevallen is de stengel bebladerd. Is er evenwel maar een enkel blad, dan eerst onder 29 zoeken; want als afwijking komt er wel eens een blad voor aan anders altijd kale stengels, vooral bij de splitsing van den bloemsteel. |
|
| |
Gele bloemen met onbebladerde bloeistengels.
29
a. |
De bloeistengels zijn niet vertakt; |
30 |
|
dus elke bloem heeft zijn eigen steel voor zich alleen; die steel reikt tot aan de aarde. Er zijn meestal twee of meer zulke bloemstelen aan elke plant. |
|
|
b. |
De bloeistengels zijn wel vertakt, |
35 |
|
onderaan of bovenaan, dat doet er niet toe; in elk geval zijn er dus twee of meer bloemen aan één bloeistengel, vaak een heele tros. Zijn er veel bloeistengels, dan is er soms wel eens een enkele onvertakte bij; maar dit is uitzondering. Ook verarmde planten hebben soms onvertakte bloeistengels, doch dan is er aan den stengel altijd wel een knop met een schubje te vinden, die niet verder is gegroeid. |
|
| |
| |
| |
Gele bloemen met onvertakte bloeistengels zonder bladeren.
30
a. |
De bloemsteel is onbehaard en glanzend (doch soms als beschimmeld), hol, zonder schubben, en, bij flinke planten, zoo dik als een pijpesteel. De buitenste omwindselblaadjes hangen (met zeldzame uitzondering) naar onderen, de bovenste staan rechtop tegen de bloem aangedrukt. Bij 't doorbreken vertoont zich wit, bitter melksap uit stengels en bladeren.
Blz. 1041, Paardenbloem |
|
|
b. |
De bloemsteel is behaard of draagt schubben; de buitenste omwindselblaadjes zijn niet geheel en al neergeslagen. Fig. hiernaast. |
31 |
| |
31
a. |
De bloem is zwavelgeel van kleur, en de steel is met korte, grijze haren bezet. De bladeren hebben lange haren. Zie fig.
Muizenoor, zie blz. 1047, Havikskruid |
|
|
b. |
De bloem is goudgeel. Bladeren niet zóó langharig. |
32 |
| |
32
a. |
Voordat de bloemen opengaan, zijn de knoppen naar onderen omgebogen, ze knikken (fig. blz. 992, rechts bovenaan). De bloemstelen zijn zonder schubben, hoogstens hebben ze 1 of 2 korte, draadvormige slipjes. |
33 |
b. |
De bloemknoppen knikken niet; ze staan dus, hoe jong ook, al rechtop. De bloemsteel is met schubjes bezet. |
34 |
| |
33
a. |
Teere, van onderen eenigszins gebogen bloemstelen, bij flinke planten in groot aantal aanwezig. De buitenste vruchtjes hebben geen pluisharen op hun top, zooals alle andere; deze vruchtjes liggen, als ze rijp zijn, in |
|
| |
| |
|
de lepelvormig uitgeholde blaadjes van het omwindsel; deze blaadjes staan dan waterpas uit Fig. blz. 992 en blz. 993. Blz. 1040, Thrincia |
|
|
b. |
Forsche, stijve, recht opschietende bloemstelen, meestal één, soms twee bloemen aan één plant, alle vruchtjes, ook de buitenste, dragen pluis.
Blz. 1040, Leeuwetand |
|
| |
34
a. |
De bloemsteel is onder de bloem wel verdikt, maar er is toch een duidelijke afscheiding te zien, waar het omwindsel begint en de bloemsteel eindigt. Tusschen de kleine, gele bloempjes, die het korfje samenstellen, bespeurt men (bij 't doorbreken) spits toeloopende, doorschijnende, langwerpige vliesjes, zoogenaamde strooschubben. Zie fig. hiernaast. Blz. 1042, Biggenkruid |
|
|
b. |
De bloemsteel gaat ongemerkt in het omwindsel over; niet zulke vliezige schutbladeren aan de bloempjes (geen strooschubben). Blz. 1040, Leeuwetand |
|
| |
Gele bloemen met onbebladerde, vertakte bloeistengels.
35 (29)
a. |
Van onderen af gelijkmatig dikker wordende bloemstelen, onderaan zeer dun en meest rood, bovenaan zeer dik. Bloemen ongeveer zoo groot als een kwartje. De bloemsteel krijgt, halverwegen de lengte, weer dergelijke bloemstelen. Blz. 1040, Korensla |
|
b. |
Bloemstelen overal even dik of alleen dicht bij de bloemen verdikt. |
36 |
| |
36
a. |
Zwavelgele bloemen (twee tot vier), dicht bij den top van den bloemsteel. Gaafrandige, lepelvormige bladeren, met enkele lange haren bezet. Blz. 1047, Havikskruid |
|
b. |
Helder gele of roodachtig gele bloemen. |
37 |
| |
| |
| |
37
a. |
De bladeren onder aan den stengel hebben een langen bladsteel, ze zijn ovaal of hoekig, met lange tanden, soms donkerrood gevlekt. Meestal is er nog een klein blad aan den stengel. Bij de uitgebloeide bloemen (als de gele bloempjes afgevallen zijn) reikt het vruchtpluis niet ver boven de toppen van de omwindselblaadjes. Blz. 1047, Havikskruid |
|
b. |
Niet zulke gesteelde bladeren; veel langer vruchtpluis. Biggenkruid of Leeuwetand. Zie, terug, No. |
34 |
| |
Gele, stralende bloemen met bebladerde bloeistengels.
38 (28)
a. |
De bloempjes, waaruit het korfje is samengesteld, hebben tweeërlei vorm: lint- en buisbloemen. |
39 |
|
De buitenste bloemen, die den stralenkrans vormen, hebben elk één lintvormige slip; dit is een straal van den krans. De binnenste hebben den vorm van een bekertje op een steel; zij maken samen het hart of het kroontje uit. Dit is duidelijk bij 't Madeliefje te zien, waar de lintjes wit zijn en de beker- of buisbloempjes geel. Zie de figuren. |
|
b. |
De bloempjes hebben alle denzelfden vorm; |
54 |
|
wel zijn de binnenste kleiner, dat zijn zooveel als de binnenstralen, maar een hartje van buisbloemen is er niet. Wanneer de bloem pas ontluikt, schijnt er soms wel een hartje te zijn; dit komt doordat de binnenste bloempjes nog niet open zijn, doch dit hartje blijft niet; na een paar uur meestal, vertoonen reeds alle bloempjes den lintvorm. Zie fig. hiernaast, rechts. |
|
| |
Gele, stralende bloemen. Een krans van lintbloemen met een hart van buisbloemen.
39
a. |
De bladeren zijn gespleten in slippen of diep ingesneden (de twee of drie onderste bladeren niet meerekenen.) |
40 |
| |
| |
b. |
De bladeren zijn gaafrandig of de rand heeft korte tanden. Zie de figuren. |
43 |
| |
Diep ingesneden of gespleten bladeren.
40
a. |
De slippen van de bladeren zijn zelf ook weer diep gespleten, zoodat het heele blad in talrijke, smalle slipjes is verdeeld, en wel wat op wortelloof lijkt. |
41 |
|
b. |
De slippen der bladeren zijn zelf niet weer diep ingesneden, ze zijn geheel gaaf of van tanden voorzien. |
42 |
| |
41
a. |
Kleine bloemen, van ½ cM. ongeveer, zitten in groot aantal (tot 20 of 30 toe) dicht bijeen in een platten tros. Elk korfje heeft ongeveer 5 lintbloempjes en ook zooveel buisbloempjes. De bladeren zijn meer of minder viltig. (Zie de fig. blz. 987).
Blz. 1027, Duizendblad |
|
|
b. |
Groote, alleenstaande, gele bloemen. Een enkele of dubbele stralenkrans en zeer veel buisbloempjes. Elk bloempje heeft een doorschijnend, vliezig blaadje (een z.g.n. strooschub) naast zich. Zie fig.
Gele Kamille, zie blz. 1022, Roomsche Kamille |
|
| |
42
a. |
De straalbloempjes zijn bijna zoo breed als ze lang zijn, bovenaan met een diepen, getanden inham, maar onderaan loopen ze smal toe, ze zijn dus ongeveer hartvormig. De blaadjes van 't omwindsel hebben vliezige randen, zijn licht grijsgroen en liggen als schubben over elkaar. Zie fig. Blz. 1024, Gele Ganzebloem |
|
|
b. |
Niet zulke bloemen. Langwerpige straalbloemen, die heel smal en naar buiten omgebogen kunnen zijn. Ook |
|
| |
| |
| |
Niet diep-gespleten bladeren; gaaf van rand of met korte tanden.
3 (39)
a. |
De bloemen zijn gerangschikt aan een langen, hoog opschietenden stengel; ze vormen een langwerpigen bloemtros, waartusschen de groene, neergebogen bladeren te zien zijn. De straalbloemen staan ver van elkaar, niet zeer regelmatig en schuin opwaarts.
Blz. 1011, Guldenroede |
|
b. |
Bloemen in platte trossen of afzonderlijk staande, ieder op een eigen bloemsteel. |
44 |
| |
4
a. |
Bloemen groenachtig bleekgeel, half-bolvormig. Straalbloempjes zeer kort. Bladeren gaafrandig, zonder bladsteel en onderaan 't breedst. Blz. 1018, Vlooienkruid |
|
b. |
De bloemen licht- of donker-oranje van kleur. De straalbloempjes lang en in twee of drie kransen. De onderste bladeren eenigszins getand, bovenaan 't breedst. De vruchten zijn sikkelvormig gekromd. Veel gekweekt en soms verwilderd. Blz. 1031, Goudsbloem |
|
c. |
Niet zulke bleeke, groenachtig-gele of oranje bloemen; de bloemen zijn heldergeel. |
45 |
| |
5
a. |
Het tweede of derde blad onder de bloem is zeer ongewoon van vorm, in 't midden smaller dan onder en boven. z.z.z. Blz. 1024, Voorjaars-zonnebloem |
|
b. |
Niet zulk een vreemd gevormd blad. |
46 |
| |
| |
| |
46
a. |
De bloem hangt over en is zeer groot (1-2 dM.). Het hart is bij de oudere bloemen vaak donkerbruin. Gekweekt. Blz. 1021, Zonnebloem |
|
|
b. |
Niet zulke groote, overhangende bloemen. |
47 |
| |
47
a. |
De bloeistengels en de bladeren zijn van onderen of aan beide zijden witwollig of kleverig behaard. |
48 |
|
|
b. |
Niet zulke bladeren en stengels. |
19 |
| |
48
a. |
De onderste bladeren zijn onregelmatig en diep ingesneden. De bloemen zijn stroogeel of bleeker. Het omwindsel bestaat uit één rij naast elkaar gelegen blaadjes. De bloemen in dichte, platte trossen bijeen.
Moerasandijvie, zie blz. 1028, Kruiskruid |
|
|
b. |
De onderste bladeren niet diep ingesneden. Het omwindsel bestaat uit over elkaar liggende rijen van smalle, wollige slipjes. De bloemen staan niet dicht bijeen, maar afzonderlijk, of twee of drie op een bloemsteel. Heelblaadjes, zie blz. 1018, Vlooienkruid |
|
| |
49
a. |
Onder aan de stengels staan de bladeren 2 aan 2 tegenover elkaar. Die bladeren zijn breed en rond, de bovenste smaller met lange punt. De wortelstok draagt knollen. Gekweekt.
Aardpeer, zie blz. 1021, Zonnebloem |
|
|
b. |
Niet zulke bladeren en wortels. |
50 |
| |
50
| |
| |
b. |
Meer straalslippen. |
51 |
| |
51
a. |
De omwindselblaadjes met roode randen, zeer breed en met bochten. Gekweekt. Blz. 1060, Alant |
|
|
b. |
De omwindselblaadjes soms iets roodachtig, maar niet bochtig; vlak onder 't omwindsel een krans van lange, smalle slippen. De omwindselbladeren met breede, dikke randen. Verwilderde sierplant.
Blz. 1060, (Telekia) Koeienoog |
|
|
c. |
Niet zulke omwindselbladeren. |
52 |
| |
52
a. |
De buitenste omwindselblaadjes zijn half zoo lang als of langer dan de bloemslippen, ze staan wijd uit, bijna waterpas. Blz. 1018, Engelsche Alant |
|
|
b. |
Er is maar één rij omwindselbladeren, òf wel de buitenste zijn korter en liggen tegen de binnenste. |
53 |
| |
| |
Gele, stralende bloemen, zonder schijf of hart.
Alleen lintbloempjes.
54 (38)
a. |
Planten met min of meer prikkelige bladeren, stengels of omwindselbladeren. |
55 |
|
|
b. |
Geen prikkelige deelen aan de plant. Als de bladranden getand zijn, voelen die tanden niet scherp aan. Geen buisbloempjes, alleen lintbloempjes. |
58 |
| |
| |
| |
55
a. |
Alleen de bladranden zijn min of meer stekelig. De stengels en omwindsels zijn al of niet behaard. |
56 |
|
|
b. |
Alles aan de plant is min of meer stekelig aan den rand, ook de bladeren vlak onder de bloem. De stralende bloempjes zijn diep gespleten buisbloempjes; de plant lijkt op een (gele) distel, zie fig.
Moesvederdistel, zie blz. 1032, Distel |
|
|
c. |
Wat er prikt aan de plant, zijn stijve haren, die over bladeren en stengels verspreid zijn. |
57 |
| |
56
a. |
Een langwerpige tros van kleine bloemen (niet grooter dan een kwartje), tot 30 toe bijeen. Hetomwindsel is zeer lang en dun, zoo lang ongeveer als de gele straalslippen. Blz. 1043, Sla |
|
|
b. |
Niet zulk een lange tros. Het omwindsel hoogstens twee maal zoo lang als breed. De goed uitgegroeide bloem is grooter dan die van een Paardenbloem; doch soms zeer verarmd (op dorren grond en in 't late najaar). Fig. op blz. 986. Blz. 1044, Melkdistel |
|
| |
| |
58 (54)
| |
| |
| |
59
a. |
Waar de middelste en bovenste bladeren aan de stengels bevestigd zijn, bevinden zich ronde of spitse slippen, die om de stengels sluiten, of omhoog steken, of wel zijwaarts afstaan. Het blad reikt (om zoo te zeggen) verder dan de stengel; 't is geoord, zie fig. |
60 |
|
b. |
Geen bladeren met ooren of slippen om den stengel. |
62 |
| |
60
a. |
Het omwindsel is lang en smal, meestal wel drie maal zoo lang als breed. In de meeste bloemkorfjes maar één of twee rijen bloempjes. Blz. 1043, Sla |
|
|
b. |
Het omwindsel is hoogstens twee maal zoo lang als breed. Drie of meer rijen bloempjes. |
61 |
| |
61
a. |
De randen van de stengelbladeren hebben fijne, spitse tanden. Zie fig. Blz. 1044, Melkdistel |
|
|
b. |
De randen van deze bladeren of (als ze diep ingesneden zijn) van de bladslippen zijn gaaf. Blz. 1045, Streepzaad |
|
| |
62 (59)
a. |
De plant heeft bebladerde uitloopers boven den grond, en gave stengelbladeren. De bloemkorfjes in groot aantal, doch opeen gedrongen, bijna tot een kluwen.
Blz. 1047, Havikskruid |
|
|
b. |
Geen bebladerde uitloopers. Bloemen in wijd-uitstaande, pluimvormige trossen, althans niet dicht opeengedrongen. |
63 |
| |
| |
| |
63
a. |
De omwindselbladeren zijn veel korter dan de stralende bloemen. Ze reiken dus niet tot aan den top van de lintbloempjes. |
64 |
b. |
De omwindselbladeren steken buiten de bloem uit of reiken ten minste tot aan den top van de lintbloempjes. Fig. blz. 1001.
Morgenster, zie blz. 1043, Boksbaard |
|
| |
64
a. |
De bloemen zijn ongeveer zoo groot als paardebloe men of grooter. |
65 |
b. |
De bloemen zijn niet meer dan half zoo groot. |
66 |
| |
65
a. |
De omwindselblaadjes zijn ongeveer 1 mM. breed, en er liggen er minstens een tiental in de binnenste rij.
Blz. 1047, Havikskruid |
|
|
b. |
De omwindselblaadjes zijn veel breeder en er liggen er zes tot acht tegen de gele bloemslippen.
Blz. 1041, Schorseneer |
|
| |
66
a. |
De onderste stengelbladeren zijn diep ingesneden en in lange, smalle slippen verdeeld. De bovenste zeer lang en smal, bovendien geheel gaaf van rand. De vruchtjes hebben een witte haarkroon (vruchtpluis). Zij dragen op den top 5 kleine schubjes en daarboven weer een steeltje, dat het pluis draagt (zijn deze schubjes en 't steeltje niet aanwezig, dan is de plant een minder gewone vorm van Streepzaad, blz. 1045).
Blz. 1040, Knikbloem |
|
|
b. |
De onderste bladeren ook wel diep ingesneden, maar zoo, dat de eindslip zeer breed is. De bovenste bladeren niet; zie fig. Er is geen vruchtpluis in de bloem of aan de vrucht. blz. 1039, Akkerkool |
|
| |
| |
| |
Niet stralende, gele bloemen.
67 (27)
a. |
De plant (de bloemen weggedacht) maakt een indruk als een wilgen- of sparrentakje, doordat de bladeren lang en smal zijn en dicht opeen gedrongen. De slippen van de buisvormige bloempjes staan wijd uit. Soms is er hier en daar aan een enkele bloem een lintvormig straalslipje ontwikkeld.
Blz. 1012, Groudhaar-Aster |
|
b. |
Niet zulke bladeren en bloemen. |
68 |
| |
68
a. |
Langwerpig-ronde bloemkorfjes. |
69 |
b. |
Bolronde, halfronde of platte bloemkorfjes. |
72 |
| |
69
a. |
Omwindselblaadjes aan den top met zwartachtige punt. |
70 |
b. |
Omwindselblaadjes zonder zulke puntjes. |
71 |
| |
| |
| |
72 (68)
| |
| |
| |
73
a. |
Bladeren, althans de onderste en middelste, ingesneden, fijn verdeeld als wortelloof of met draaddunne slippen. |
74 |
b. |
Bladeren breed, de onderste met lange stelen en ronde schijven, de bovenste iets ingesneden of alleen met getanden rand; of als varenblad met insnijding tot over 't midden. Zeldzame, niet-stralende vormen van: Blz. 1024, Ganzebloem |
|
| |
| |
75
a. |
Bij 't doorbreken komen zeer kleine vliesjes (strooschubben, zie fig.) tusschen de schijfbloempjes te zien. Zeldzame, niet-stralende vorm van:
Blz. 1022, Roomsche Kamille |
|
|
b. |
Geen strooschubjes. Zeldzame, niet-stralende vorm van:
Blz. 1023, Kamille |
|
| |
Witte bloemen met een geel hart.
(De witte stralenkrans, soms rood van onderen, bestaat uit lintvormige bloempjes, het gele hartje uit beker- of buisvormige bloempjes, de bloemen lijken op madeliefjes.)
| |
76 (26)
a. |
De bloeistengels hebben tot op de aarde toe geen bladeren en dragen elk maar één bloem. Hoogst zelden wordt een stengel met twee bloemen gevonden. De |
|
| |
| |
|
bladeren liggen plat op de aarde of staan schuin omhoog, vaak in vrij regelmatige kransen als een rozet, doch ook wel zeer onregelmatig. Er is maar één rij omwindselblaadjes onder den witten straal en de toppen daarvan steunen de lintbloempjes. (Hieraan is 't Madeliefje, al is 't afgeplukt, te onderscheiden van de meeste andere bloemen, die er op lijken.) De lintbloempjes zijn vaak rood aan de onderzijde; ook de bloemsteel. Bij rijke planten bestaat de stralenkrans wel uit vijf of zes rijen linten. Wordt 't Madeliefje gekweekt, dan worden ook de buisvormige bloempjes van 't hart lint- of straalbloemen en kleuren zich meteen vaak kersrood. Er zijn ook in 't wild dergelijke gevulde, en soms roode Madeliefjes gevonden; doch dit zijn waarschijnlijk vluchtelingen uit tuinen, die toevallig goed terecht zijn gekomen. Blz. 1012, Madeliefje |
|
b. |
Geen Madeliefje, al lijken de bloemen er soms veel op; er zijn stengelbladeren aanwezig. |
77 |
| |
77
a. |
De stengelbladeren zijn zeer diep ingesneden. |
78 |
b. |
De stengelbladeren zijn niet ingesneden, de rand is gaaf of uitgeschulpt, of wel getand als een zaag. |
80 |
| |
Gespleten bladeren.
78
a. |
Tusschen de gele bloempjes bevinden zich kleine, witachtige vliesjes (zoogenaamde strooschubben, zie fig. hiernaast). De bloem doorbreken en met de loep zien. Korfjes minstens 1½ cM. Blz. 1022, Roomsche Kamille |
|
b. |
Evenzoo, maar korfjes ongeveer ½ cM.
Blz. 1027, Duizendblad |
|
c. |
Geen strooschubben. |
79 |
| |
| |
| |
| |
Niet gespleten bladeren.
80 (77)
a. |
Er zijn maar weinig (10 of 12) straalbloempjes; de linten kort en breed, ongeveer zoo lang als het hart. Lange, smalle bladeren met scherpe zaagtandjes langs de randen. Wilde Bertram, zie blz. 1027, Duizendblad |
|
|
b. |
De straalbloempjes lang en smal als bij 't Madeliefje, maar dan minstens dubbel zoo groot.
Margriet, zie blz. 1024, Ganzebloem |
|
|
c. |
De straalbloempjes even groot als bij het Madeliefje en vaak blauwachtig, ten minste bij oude bloemen. Bladeren gaafrandig of met weinig tandjes, zie fig. Plant onbehaard. Blz. 1014, Wilg-Aster |
|
|
d. |
Evenzoo, maar althans de onderste bladeren gezaagd, zie fig. Plant behaard. Blz. 1013, Zomer-Fijnstraal |
|
| |
Paarse bloemen met een geel of wit-met-geel hart.
81 (26)
a. |
Een witte pluisrand om het gele hart. De paarse straalbloempjes zijn zeer smal en kort.
Blz. 1014, Scherpe Fijnstraal |
|
b. |
Geen witte rand om het gele hart. Bij oude bloemen wel vuilwit pluis tusschen de bloempjes. De paarse of bleek-lila straalbloemen zoo lang en breed als bij het Madeliefje. Zulte, zie blz. 1012, Aster |
|
c. |
Verder een aantal verwilderde sierplanten, meest aster-soorten. Zie Aanh., blz. 1063. |
|
| |
| |
| |
82 (26)
a. |
Lichtblauwe of paarse bloemen in den vorm en ter grootte van een Paardenbloem. |
83 |
b. |
Anders gevormde of kleinere bloemen. |
84 |
| |
| |
84
a. |
Elk bloemkorfje heeft hoogstens 5-8 bloempjes. |
85 |
b. |
Veel meer bloempjes in elk hoofdje. |
86 |
| |
| |
| |
Witte, rozeroode of witachtige bloemen. (Zie hierna ook Aanh. blz. 1049, 1061, 1063).
87 (26)
a. |
Een wijd vertakte of ten minste langwerpige tros van niet aan elkaar rakende, blauwwitte of roodachtige bloemen. De bladeren klein en smal en niet ingesneden. Blz. 1013, Fijnstraal |
|
| |
| |
b. |
Een platte tros van groote (1 cM. ongeveer) bloemen met een 10- tot 12-tal straalbloempjes in-elk korfje en enkelvoudige bladeren (Wilde Bertram, fig. blz. 1006) of kleine (½ cM.) korfjes met meestal 5 straalbloempjes en fijn verdeelde bladeren (fig. hiernaast).
Blz. 1027, Duizendblad |
|
| |
Groenachtige bloemen of zeer kleine bloemen met een onduidelijke kleur
88 (26)
a. |
Kleine, witte, grijze of blauwachtige bloemen op steeltjes (die even lang zijn als of langer dan de bloemen). De bladeren van de plant lang en smal, niet breeder dan een halven cM. De bloemen te zamen in een langwerpigen, meestal vertakten tros.
Blz. 1014, Kanadeesche Fijnstraal |
|
|
b. |
De bloemen zijn wit, grauwgeelachtig, bruin of roodachtig, met zeer korte steeltjes, te zamen aan een langen, hoog opschietenden stengel. Bladeren (behalve de bovenste) ingesneden en van onderen, of aan beide zijden, wit van viltige haren. Blz. 1025, Artemisia |
|
|
c. |
Bloemen geelachtig of groenachtig bruin of geel, zonder steeltjes, dicht bijeen gedrongen of stijf tegen een langen stengel aangedrukt. Gave bladeren.
Blz. 1015, Viltkruid |
|
|
d. |
Bloemen groenachtig, in dichte kluwens bijeengedrongen, stekels aan de vruchten of aan de stengels.
Blz. 1020, Stekelnoot |
|
|
e. |
Bloemen groen, maar in zeer langwerpige trossen. Bladeren fijn verdeeld, als wortelloof.
Blz. 1019. Ambrosia |
|
|
|