| |
| |
| |
Sporeplanten.
Voor waterplanten, hiertoe behoorende, zie blz. 63.
| |
1
a. |
Planten met stengel en bladeren, de laatste soms in den vorm van schubjes, die een krans om den stengel vormen. Zie fig. hiernaast. |
2 |
|
b. |
Gleen duidelijk te onderscheiden stengel en bladeren, maar òf een bladachtig ‘loof’, òf geheel van den gewonen plantenvorm afwijkende planten. |
6 |
| |
2
a. |
Stijve, rechte stengels, die gemakkelijk in leden uiteen zijn te trekken, met kransen van schubachtige, aaneengegroeide, zwartgepunte blaadjes en dikwijls (maar niet altijd) ook kransen van dunne, stijve zijtakken. De sporendoosjes komen in aren aan de toppen der stengels. Zie fig.
Paardestaartenfamilie, blz. 164, Paardestaart |
|
|
b. |
Anders gevormde planten. |
3 |
| |
3
a. |
De eigenlijke stengel zit onder den grond; bladeren |
|
| |
| |
|
groot, veelal samengesteld uit kleinere blaadjes of diep ingesneden, maar ook wel enkelvoudig. Zie fig. vorige blz.
Blz. 149, Varenfamilie |
|
|
b. |
Draadvormige bladeren aan een kruipend wortelstokje. Zie fig. vorige blz.
Watervarenfamilie, blz. 162, Pilvaren |
|
|
c. |
Boven den grond al of niet vertakte, dunne stengels met kleine, hoogstens 1 mM. breede blaadjes. |
4 |
| |
4
a. |
Aan de toppen van rechtopstaande takken aren van zeer kleine sporendoosjes, die in de oksels van blaadjes zitten. Zie fig. vorige blz.
Wolfsklauwfamilie, blz. 168, Wolfsklauw |
|
|
b. |
Aan de toppen van stengel of takken (ten minste als 't mos ‘bloeit’) één sporendoosje op een steeltje of een rood- of geelachtig bladrozetje. |
5 |
| |
5
a. |
Het plantje heeft fijne groene blaadjes, meestal met een duidelijk middennerfje. De sporendoosjes gaan met een dekseltje open en hebben in 't begin een ‘mutsje’ op. Soms is er een bladrozetje aan den stengeltop. Zie fig.
Blz. 147, Bladmossen |
|
|
b. |
De blaadjes hebben gewoonlijk geen middennerf. De ronde sporendoosjes gaan met 4 kleppen open en hebben nooit een ‘mutsje’ op. Zie fig.
Blz. 145, Levermossen |
|
|
c. |
De blaadjes zonder middennerf zitten dicht opeen aan zijtakken van den stengel, die boven aan de plant dichte rozetten vormen. Hiertusschen ontstaan op korte, doorschijnende steeltjes de sporendoosjes zonder |
6 |
| |
| |
|
mutsje, maar met een dekseltje. Planten bleekgroen of, van boven, roodachtig; ze groeien op vochtige plaatsen. Fig. vorige blz.
Bladmossen, blz. 147, Veenmos |
|
| |
6 (1)
a. |
Groene planten, geen ‘paddenstoelvorm’. |
7 |
b. |
Anders gekleurde planten. |
8 |
| |
7
a. |
Uit het plat op den grond liggende, vlakke, maar sterk vertakte ‘loof’ komen gesteelde paraplutjes of dito schildjes, of met groene schubjes gevulde bekertjes, of gesteelde, kogelronde sporendoosjes, die met 4 kleppen openspringen. Zie fig. vorige blz.
Blz. 145, Levermossen |
|
|
b. |
Het op den grond liggende of tegen boomstammen of steenen, enz. zittende loof draagt middenop of aan zijn rand platte, ronde bakjes of schijfjes, meestal van een andere kleur (vruchtlichaampjes). Zie fig.
Blz. 143, Korstmossen |
|
| |
8
a. |
Grijze, gele of bruine (in natten toestand ook wel groenachtige) plantjes, die op den grond of tegen steenen, palen, boomschors, enz. groeien en den vorm hebben van korsten of van vertakte heestertjes, of van een bladachtig loof. Hieruit rijzen soms bekertjes op (zie fig.). Meestal hebben ze anders gekleurde vruchtlichaampjes. In drogen toestand zijn ze leerachtig of bros, maar leven bij bevochtiging weer geheel op.
Blz. 143, Korstmossen |
|
|
b. |
Alle overige niet-groene Sporeplanten.
Blz. 133, Zwammen |
|
|
|