| |
| |
| |
Paardestaartenfamilie.
Equisetaceeën, Equisetaceae.
Onder alle Sporeplanten is deze familie, die alleen het geslacht Paardestaart omvat, wel het gemakkelijkst te herkennen. Het zijn overblijvende planten met een wortelstok, die vaak diep in den grond zit en waaruit bovenaardsche stengels oprijzen, die gemakkelijk in leden uiteen te trekken zijn en meestal talrijke, overlangsche strepen of groeven vertoonen. Op elken knoop (de grens tusschen twee leden) bevindt zich een krans van schubben, die de bladeren vertegenwoordigen, meer of minder aan elkaar vastgegroeid zijn, en zóó een scheede om den stengel vormen. De zijtakken, zoo die er zijn, ontspringen eveneens in kransen uit de knoopen en hebben denzelfden bouw als de hoofdstengel.
De sporendoosjes zitten onder aan gesteelde schildjes, die aan de toppen der stengels (zelden ook der zijtakken) een soort van aar vormen. Sporen met 4 draadjes. Zie fig. Bij sommige soorten zijn de vruchtbare stengels niet groen, maar geelachtig of bleekbruin ven kleur en komen afzonderlijk, meestal vroeger dan de onvruchtbare, te voorschijn.
| |
Geslacht: Paardestaart, Equisetum.
1
a. |
De plant draagt, waar de leden van den stengel in elkaar sluiten, kransen van dunnere zijstengels of takken. |
2 |
b. |
Geen zijtakken aan den stengel. |
6 |
| |
| |
| |
2
a. |
De takken staan omhoog, recht of zwak gebogen en hebben zelf geen of bijna geen zijtakjes. |
3 |
b. |
De takken zijn alle sterk omgebogen en dragen steeds weer kleinere zijtakjes. Vochtige, beschaduwde plaatsen, in bosschen. Sporenaren: April-Mei.
z.z.z. Boschpaardestaart, E. silvaticum |
|
| |
3
a. |
De hoofdstengel is groen. |
4 |
b. |
De hoofdstengel is geelwit of groenachtig wit en draagt, dicht opeengedrongen, tot aan zijn top toe kransen van takken, elke krans van wel 20 of meer. Deze takken zijn ongeveer 1 dM. lang. De geheele plant tot 1 M. hoog. Vochtige, beschaduwde plaatsen. Onvruchtbare stengels van de
z.z.z. Reuzenpaardestaart, E. maximum |
|
c. |
De bleekgroene of roodachtige hoofdstengel draagt nog maar weinig zijtakjes. Zie 8b. |
|
| |
4
a. |
De stengelleden met een middenholte, waaromheen een krans van zijholten (zie fig.); scheeden met hoogstens 12, meestal minder tanden. Stengel gewoonlijk niet dikker dan 3 mM. |
5 |
b. |
Stengelleden met een zeer wijde middenholte, en een dunnen wand, waarin kleine, nauwelijks zichtbare zijholten (zie fig.); scheeden met meestal 20 tanden. Stengel tot 8 mM. dik en 1½ M. hoog, van onderen roodbruin, met dunne, slappe wortels op de knoopen. Algemeen in slooten en moerassen. Sporenaren in den zomer.
Holpijp, E. limosum |
|
| |
5
a. |
Het onderste lid der zijtakken is veel korter dan de nabijzijnde scheede van den hoofdstengel. Zijtakken |
|
| |
| |
|
hol. Tanden der scheeden zwart met een breeden witten rand. Plant tot ½ M. hoog. Algemeen in slooten en moerassen. Sporenaren in den zomer.
Lidrusch, E. palustre |
|
b. |
Het onderste lid der meeste zijtakken is langer dan de nabijzijnde scheede van den hoofdstengel. Zijtakken gevuld, vierkant, en een enkelen keer zelf nog eens vertakt. Tanden der scheeden vuilbruin, met een smal, vliezig randje. Algemeen langs wegen, tusschen het gras, op akkers dikwijls een lastig onkruid (akkerpest!). Overwintert met eigenaardig gevormde knolletjes aan den wortelstok. Zie ook fig. blz. 164. Onvruchtbare stengels van: Heermoes, E. arvense |
|
| |
6 (1)
a. |
Geel- of roodachtige of bleekgroene stengel met bruine of zwarte tanden aan de scheeden en aan den top een sporenaar. |
7 |
b. |
Stengel heldergroen, al of niet met een sporenaar aan den top. |
9 |
| |
7
a. |
Twintig tot dertig en meer tanden aan elke scheede. In April on Mei. Zie 3b. Vruchtstengel van:
z.z.z. Reuzenpaardestaart, E. maximum |
|
b. |
Scheeden met 12 of minder tanden. |
8 |
| |
8
a. |
De stengel is is geelachtig en verdort als de sporen weg zijn. Zie 5b. Ook fig. blz. 164.
Vruchtstengel van Heermoes, E. arvense |
|
b. |
De stengel is bleekgroen of roodachtig, wordt, als de sporen weg zijn, groen en vertakt zich dan. Vergel. 2b. Vruchtstengel van z.z.z. Boschpaardestaart, E. silvaticum |
|
| |
9 (6)
a. |
Scheeden met 14 of minder tanden en een zwarten of donkergroen en dwarsband. |
10 |
| |
| |
b. |
Scheeden met 15 tot 25 spitse of stompe tanden. |
11 |
| |
10
a. |
De zwarte band is, althans bij de onderste en middelste scheeden, breeder dan de lengte der scheede. Zie fig. Tanden der scheeden ruw en gegroefd, vallen later af. Stengel tot 45 cM. hoog, tot 3 mM. dik. Sporenaren: April-Aug. Twijfelachtig inlandsch.
? z.z.z. Ruwe Paardestaart, E. trachyodon |
|
b. |
De zwarte band is smaller dan de lengte der scheede. Zie fig. Tanden vlak, droogvliezig, met een breeden witten rand. De stengels vormen zoden, als gras, en worden 12-20 cM. hoog, soms ook hooger. In duinpannen en op anderen vochtigen zandgrond. Sporenaren in den zomer. z.z. Bonte Paardestaart, E. variėgatum |
|
| |
11
a. |
Scheeden groen met bruine of zwartachtige, spitse tanden. Zie 4b. |
|
b. |
Scheeden zwart met een gelen of witachtigen dwarsband; de vliezige toppen der tanden vallen spoedig af, zoodat de meeste tanden stomp zijn. Zie fig. Vochtige plaatsen, in bosschen, tusschen kreupelhout. Sporenaren: Juli-Aug. Schaafstroo, E. hiëmale |
|
|
|