| |
| |
| |
| |
| |
| |
Varenfamilie.
Filices.
Bij de Varens worden de sporen gevormd in zeer kleine sporendoosjes, die, als ze rijp zijn, openspringen. Ze zitten in groepen of hoopjes van een meestal bruine kleur aan de achterzijde, midden op of langs de randen der bladeren; in het laatste geval zijn deze vaak eenigszins naar achteren omgeslagen. In den regel dragen niet alle bladeren sporenhoopjes, en dan verschillen somtijds deze onvruchtbare bladeren zeer sterk van de vruchtbare, doordat bij deze laatste het bladmoes bijna niet ontwikkeld is; maar veelal is er ook geen of bijna geen verschil in vorm te zien. Men noemt de bladeren der varens ook wel veeren. In jeugdigen toestand zijn ze aan den top altijd opgerold. De eigenlijke stengel is, als wortelstok, bij onze inlandsche varens geheel of grootendeels in den grond verborgen; bij de tropische ‘boomvarens’ komen echter vaak dikke stammen voor. Alle varens zijn overblijvende planten.
De meeste varens munten uit door de sierlijkheid van hun bladeren; vele soorten, zoowel inlandsche als uitheemsche, worden dan ook daarom gekweekt. Zie ook Aanhangsel, blz. 160.
| |
Tabel der Geslachten.
1
a. |
De bladeren of veeren zijn niet ingesneden, hoogstens aan den rand iets gezaagd. Zie fig. hiernaast. |
2 |
| |
| |
b. |
De bladeren zijn duidelijk diep ingesneden, geheel of bijna tot aan de middennerf, of zelfs samengesteld uit vele kleinere blaadjes. Zie fig. |
3 |
| |
2
a. |
Bladeren ovaal, hoogstens tweemaal zoo lang als breed; sporendoosjes op een afzonderlijken steel. Zie fig. vorige blz. Blz. 159, Addertong |
|
b. |
Bladeren zeer langwerpig, vaak wel 10 maal zoo lang als breed; sporendoosjes in langwerpige hoopjes aan de onderzijde der bladeren, aan weerskanten van de middennerf. Zie fig. vorige blz. Blz. 156, Tongvaren |
|
| |
3
a. |
Het blad, als geheel beschouwd, is diep ingesneden of samengesteld, maar de blaadjes of slippen zelf zijn niet weer ingesneden en niet nog eens samengesteld. Zie fig. (Zie voor sierplanten eerst Pteris, blz. 160.) |
4 |
b. |
Het blad, als geheel beschouwd, bestaat weer uit blaadjes of slippen, die zelf óók samengesteld of ingesneden zijn (de allerbovenste soms niet of niet zoo diep; daarom het geheele blad bekijken!) Zie fig. |
7 |
| |
4
a. |
De sperendoosjes zitten aan een vertakte tros op een afzonderlijken steel. Zie fig. Blz. 160, Maanvaren |
|
b. |
De sporendoosjes aan de achterzijde der bladeren of ontbrekend. |
5 |
| |
5
a. |
Sporendoosjes in ronde hoopjes, in twee rijen aan de achterzijde der bladslippen. Blz. 154, Polypodium |
|
b. |
Sporendoosjes in langwerpige hoopjes op de achterzijde der bladeren of ontbrekend. |
6 |
| |
6
a. |
Meestal plat tegen den grond liggende onvruchtbare bladeren met tamelijk breede, dicht aaneensluitende |
|
| |
| |
|
slippen en daartusschen rechtopstaande vruchtbare met veel smallere, verder van elkaar verwijderde slippen. Bladeren wel diep ingesneden, maar niet samengesteld. Zie fig. Blz. 154, Dubbelloof |
|
b. |
Alle bladeren gelijk van vorm en duidelijk samengesteld. Blz. 155, Steenbreekvaren |
|
| |
7 (3)
a. |
De veeren (bladeren) komen elk afzonderlijk uit den grond, daar zij aan een in den bodem kruipenden wortelstok, op eenigen afstand van elkaar, bevestigd zijn. (Zie voor tuinplanten eerst Bolletjesvaren, blz. 161.) |
8 |
b. |
De veeren (bladeren) staan in bundels, meestal met de voorzijden naar elkaar toegekeerd, dicht bijeen aan den wortelstok. |
11 |
| |
8
a. |
Althans de onderste blaadjes van het samengestelde blad zijn nog weer samengesteld. |
9 |
b. |
Alle blaadjes van het samengestelde blad zijn wel ingesnedǝn, maar niet samengesteld. |
10 |
| |
9
a. |
Groote, forsche veeren, soms wel 1 M. of meer hoog, bevestigd aan dikke stelen, die, schuins doorgesneden, een zwarte figuur vertoonen, eenigszins gelijkende op een dubbelen adelaar (vooral onderaan, in den grond). De sporendoosjes, zoo ze aanwezig zijn, liggen onder den omgekrulden bladrand, (fig. links.) Blz. 154, Pteris |
|
b. |
Veeren veel kleiner, minder dan ½ M. Stelen dun en zonder adelaarsfiguur. De sporendoosjes liggen in ronde hoopjes, niet onder den bladrand. Zie de onderste figuren rechts. Blz. 158, Beukvaren |
|
| |
10
a. |
Algemeene moerasplant met een langen, dunnen, zwart gekleurden wortelstok. Veeren in omtrek zeer |
|
| |
| |
|
langwerpig. De (vrij zeldzame) vruchtbare veeren hebben naar achteren omgerolde randen. Zie fig.
Blz. 156, Moerasvaren |
|
b. |
Zeldzame boschplant met een niet zwart gekleurden wortelstok. Veeren in omtrek driehoekig, alleen het onderste paar der samenstellende blaadjes staat achterwaarts gericht. Zie fig. blz. 148 en 158. Bijna alle veeren vruchtbaar, maar de bladrand is niet omgerold. Blz. 158, Smalle Beukvaren |
|
| |
11 (7)
a. |
Kleine, fijne varentjes met veeren van minder dan 30 cM. lengte, die op oude muren, in rotsspleten, aan beschaduwde holle wegen en op dergelijke plaatsen groeien. |
12 |
b. |
Grootere planten met veeren van tenminste 30 cM. lengte, op meer of minder vochtigen grond groeiende. |
14 |
| |
| |
13
a. |
De sporendoosjes staan in afzonderlijke, ronde of eenigszins langwerpige hoopjes; wortelstok dicht met bruine, vliezige schubjes bezet. Alleen in Z. Limburg vrij veel voorkomend, elders zeldzaam. Zie fig.
Blz. 159, Blaasvaren |
|
b. |
De sporendoosjes staan in zeer langwerpige hoopjes, (zie fig.), soms zoo dicht bijeen, dat ze haast de heele achtervlakte der blaadjes bedekken; wortelstok niet zoo beschubd. Blz. 155, Streepvaren |
|
| |
| |
| |
14 (11)
a. |
Bij de vruchtbare veeren ontbreekt van de bovenste blaadjes het bladmoes geheel, zoodat alleen de (bij rijpheid) bruine sporendoosjes overblijven; hierdoor ziet de top van het blad er als verdord uit. Zie fig. De veeren zijn dubbel samengesteld en de nagenoeg gaafrandige blaadjes meer dan 1 cM. breed en zeer stomp. Blz. 159, Koningsvaren |
|
b. |
Alle veeren gelijk van vorm, samengesteld of dubbel samengesteld; blaadjes nooit gaafrandig. |
15 |
c. |
Zie voor sierplanten ook Aanh. blz. 160 en 161. |
|
| |
15
a. |
De onderste, zelf weer samengestelde zijblaadjes der veeren zijn het langst van alle, zoodat de geheele veer van onderen het breedst is. Zie fig. Blz. 158, Stekelvaren |
|
b. |
De onderste zijblaadjes der veeren zijn korter dan de middelste, zoodat de grootste breedte der veer in 't midden ligt; op zijn hoogst is de lange, smalle veer over een groot dee van haar lengte ongeveer even breed, nooit van onderen het breedst. |
16 |
| |
16
a. |
De blaadjes, waaruit de veeren zijn samengesteld, hebben slippen, die zelf weer tot dicht bij hun middennerf zijn ingesneden, zoodat de veer er zeer fijn verdeeld uitziet. Zie fig. blz. 156. De sporendoosjes liggen in smalle, streep- of haakvormige hoopjes. Zie fig.
Blz. 156, Wijfjesvaren |
|
b. |
De blaadjes, waaruit de veeren zijn samengesteld, hebben slippen, die wel aan hun rand, maar nooit tot bij hun middennerf zijn ingesneden, zoodat de veer een veel groveren indruk maakt. Zie fig. blz. 157. De sporendoosjes liggen in min of meer ronde hoopjes, meestal regelmatig in rijen. Zie fig. blz. 151, onderaan.
Blz. 156, Niervaren |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Polypodium.
Dit geslacht is gekenmerkt door de groote, ronde, geheel onbedekte hoopjes van sporendoosjes.
Veeren 15 tot 30 cM. lang, diep ingesneden, maar met bijna gaafrandige slippen, in twee rijen op een dicht beschubden wortelstok geplaatst, 's winters groen blijvend. Sporendoosjes in groote ronde hoopjes op den achterkant der slippen. Algemeene varen, in de duinen, in bosschen, ook veel op boomstronken en knotwilgen. enz. De wortelstok smaakt zoetachtig en werd vroeger als geneesmiddel gebruikt. Vandaar de volksnaam: Engelzoet.
Eikvaren, P. vulgare.
| |
Geslacht: Pteris.
Tot dit geslacht behooren ook sierplanten. Zie Aanh., blz. 161. Het is gekenmerkt doordat de sporendoosjes in een onafgebroken reeks langs den omgeslagen bladrand zitten, gedeeltelijk door dezen bedekt.
Groote, forsche varenplant met een dikken, zwarten, diep in den grond kruipenden wortelstok, waaruit van afstand tot afstand sterk samengestelde veeren oprijzen, die op gunstige groeiplaatsen wel meer dan 2 M. hoog kunnen worden. De omtrek van het geheele blad is driehoekig, daar de onderste blaadjes het langst zijn. Zie fig. blz 148. De ‘adelaarsfiguur’ in den bladsteel wordt veroorzaakt door de donkergekleurde vaatbundels. Een der algemeenste varens in boschachtige streken.
Adelaarsvaren, Pt. aquilina
| |
Geslacht: Dubbelloof, Blechnum.
Op vochtige plaatsen in bosschen, vooral langs randen van greppels, enz., vrij veel voorkomende varen; de onvruchtbare veeren lijken wel iets op die van Eikvaren, maar staan meer in een rozet en liggen meestal
| |
| |
platter op den grond. De vruchtbare zijn veel hooger, wel 3 tot 5 dM., en hebben veel smallere slippen, wier achterzijde geheel bedekt wordt door twee lange, smalle hoopjes van sporendoosjes. Zie fig. blz.148 en 151.
Dulbbelloof, B. Spicant
| |
Geslacht: Streepvaren, Asplenium.
De sporendoosjes liggen bij dit geslacht in langwerpige of ovale hoopjes, geheel of gedeeltelijk door een vliesje bedekt.
| |
1
a. |
De blaadjes, waaruit de samengestelde veer bestaat, zijn diep ingesneden of nog eens weer samengesteld uit kleinere blaadjes. |
2 |
b. |
De rand der blaadjes van de samengestelde veer is maar ondiep ingesneden. Klein, sierlijk varentje, vrij zeldzaam bij ons te lande op oude muren, steenachtige hellingen e.d., maar op rotsen veel voorkomend. Vorm van de geheele veer zeer langwerpig, elk blaadje eivormig. Fig. blz. 151.
z.z. Steenbreekvaren, A. Trichomanes |
|
|
a. |
Algemeen varentje in de voegen der steenen van oude muren. Veeren met dwars afstaande en meestal in drieën, bijna als klaverblaadjes, verdeelde blaadjes, die aan hun bovenrand fijn getand zijn. Zie fig.
Muurvaren, A. Ruta muraria |
|
b. |
Zeldzaam, in Zuid-Limburg wellicht nog voorkomend varentje. Daar de onderste, zelf weer samengestelde of diep ingesneden blaadjes der veeren het grootst zijn, hebben deze, als geheel beschouwd, den vorm van een langwerpigen driehoek. Ze zitten aan lange, donkerbruin of zwart gekleurde stelen. Op oude muren, in rotsspleten, aan holle wegen, enz.
? z.z.z. Zwartsteel, A. Adiantum nigrum |
|
| |
| |
| |
Geslacht: Tongvaren, Scolopendrium.
De eenige inlandsche varen met lange, breede (3-4 cM.), geheel oningesneden bladeren. De sporendoosjes liggen in langwerpige, dwars op de middennerf gerichte hoopjes. Zeer zeldzaam in oude putten, op oude muren en rotsen. Ook als sierplant gekweekt. Fig. blz. 148 en 149.
z.z.z. Tongvaren, S. vulgare
| |
Geslacht: Wijfjesvaren, Athyrium.
In bosschen en op beschaduwde plaatsen, vooral langs slooten en greppels algemeen voorkomende varen, met groote, meestal meer dan ½ M. lange veeren, die in hoofdvorm op die van Mannetjesvaren gelijken, maar fijner verdeeld zijn, daar elke slip van de blaadjes, waaruit de veer bestaat, nog weer diep is ingesneden. De sporendoosjes staan in langwerpige, dikwijls haakvormige hoopjes. Ook vaak gekweekt als sierplant.
Wijfjesvaren, A. Filix femina
| |
Geslacht: Niervaren, Polystichum.
De sporendoosjes staan bij dit geslacht in rondachtige hoopjes en zijn geheel of ten deele bedekt door een, meestal aan één kant ingesneden (niervormig) vliesje. Zie fig. blz. 149.
| |
1
a. |
De veeren ontspringen in bundels, met de voorzijden naar elkaar toegekeerd, uit een korten, dikken wortelstok. |
2 |
b. |
De veeren ontspringen op eenigen afstand van elkaar uit een langen, dunnen, in den grond kruipenden wortelstok van een zwarte kleur. Zie fig. blz. 148. Veeren 3-6 dM. hoog, met een langen, onbeschubden steel, samengesteld uit blaadjes, die zelf weer diep ingesneden zijn, maar met gaafrandige slippen. Zeer algemeen op moerassige plaatsen; vruchtbare veeren echter vrij zeldzaam.
Moerasvaren, P. Thelypteris |
|
| |
| |
| |
2
a. |
De veeren, als geheel beschouwd, zijn van onderen zoowel als van boven smaller dan in het midden. |
3 |
b. |
De veeren, als geheel beschouwd, zijn van onderen nagenoeg even breed als of veel breeder dan in het midden en aan den top. |
5 |
| |
3
a. |
De slippen, waarin de blaadjes van de samengestelde veer verdeeld zijn, hebben een fijn gezaagden rand. |
4 |
b. |
De randen der slippen, waarin de blaadjes de samengestelde veer verdeeld zijn, zijn nagenoeg gaaf. De achterzijde der bladeren is met een groot aantal gele klieren bezet en daardoor als gestippeld. Zeldzame varen op vochtige plaatsen in bosschen.
z.z.z. Stippelvaren, P. Oreopteris |
|
| |
4
a. |
De randen der slippen zijn verdeeld in tandjes, die als in fijne naaldjes uitloopen. Zie fig. De steel der veeren is meestal zeer kort, de geheele veer 30-60 cM. lang of zelfs langer. Beschaduwde plaatsen.
z.z.z. Naaldvaren, P. aculeatum |
|
b. |
De tandjes van de randen der slippen loopen niet in naaldjes uit. De bladsteel is meestal meer dan een vinger lang, de geheele veer 60 cM.-1 M. Algemeen in bosschen, aan slootkanten, enz. De dikke wortelstok wordt in de geneeskunde gebruikt voor het afdrijven van lintwormen. De plant wordt voor dit doel en ook als sierplant gekweekt. Zie ook fig. blz. 148.
Mannetjesvaren, P. Filix mas |
|
| |
5 (2)
a. |
De sterk samengestelde blaadjes der veer nemen van onderen naar boven steeds in grootte af, zoodat de |
|
| |
| |
|
geheele veer in omtrek driehoekig is. Algemeen in bosschen en op beschaduwde plaatsen. Fig. blz. 148.
Stekelvaren, P. spinulosum |
|
b. |
De wel diep ingesneden, maar niet samengestelde blaadjes der veer zijn over een groot deel der lengte nagenoeg even groot, alleen bij den top kleiner. Vrij zeldzaam op moerassige plaatsen, ook wel in bosschen. Zie fig. hiernaast en blz. 148. z. Kamvaren, P. cristatum |
|
| |
Geslacht: Beukvaren, Phegopteris.
Evenals Polypodium, heeft dit geslacht ronde, onbedekte sporenhoopjes. maar de veeren zijn veel sterker samengesteld of ingesneden.
a. |
De blaadjes, waaruit de veer is samengesteld, zijn wel diep ingesneden, maar zelf niet weer samengesteld. Het onderste paar blaadjes staat meestal wat verder van de andere af en achterwaarts gericht. Zie fig. hiernaast en blz. 148. In bosschen.
z.z.z. Smalle Beukvaren, Ph. polypodioides |
|
b. |
De onderste blaadjes der samengestelde veer zijn zelf weer samengesteld uit kleinere en deze weer diep ingesneden. |
2 |
| |
2
a. |
De veer staat bijna dwars op zijn steel en deze is veel langer dan de bladvlakte. Uiterst teer groen. De bladeren zijn van achteren kaal. Beschaduwde plaatsen, ook muren.
z.z.z. Gebogen Beukvaren, Ph. Dryopteris |
|
b. |
De veer staat niet dwars of zeer schuin op zijn steel, die maar weinig langer is dan de bladvlakte. Van onderen zijn de bladeren bezet met korte haren, waarop lichte klierknopjes, die een geur verspreiden, |
|
| |
| |
|
eenigszins gelijkende op dien van Robertskruid. In bosschen en op oude muren in Z.-Limburg.
z.z.z. Rechte Beukvaren, Ph. Robertianum |
|
| |
Geslacht: Blaasvaren, Cystopteris.
Uiterst fijn en teer varentje met veeren van een paar dM. lengte, den steel, die lang en dun is, meegerekend. Zijblaadjes weer uit kleinere samengesteld en deze weer meer of minder diep ingesneden. De dichtbeschubde wortelstok is kort en dik. Op oude muren, aan holle wegen, enz., vooral in Z.-Limburg. Figuren blz. 148 en 152.
z.z. Blaasvaren, C. fragilis
| |
Geslacht: Koningsvaren, Osmunda.
De wortelstok steekt dikwijls een paar dM. boven den grond uit en lijkt daardoor op een korten stam. Hij draagt groote, forsche veeren, die op gunstige plaatsen (vochtige, beschaduwde gronden) wel 2 M. en meer lang worden, op droge echter veel kleiner blijven. Ze zijn dubbel samengesteld, met geheel of bijna gaafrandige blaadjes, elk meer dan 1 cM. breed en ongeveer 5 cM. lang. Bij de vruchtbare veeren wordt het bovenste deel alleen door een soort pluim van sporendoosjes ingenomen: van het bladmoes zelf is daar niets of weinig te zien. Zie ook fig. blz. 153. Niet zeldzaam in bosschen, op veenachtige gronden. Ook als sierplant gekweekt.
Koningsvaren, O. regalis
| |
Geslacht: Addertong, Ophioglossum.
Uit een kort, dik wortelstokje rijst een dunne steel op, die eerst een gaaf, eivormig, 4-6 cM. lang blad draagt en wat hooger op een dunne aar van vrij groote sporendoosjes. 't Plantje lijkt al heel weinig
| |
| |
op andere varens en komt niet zoo héél zelden voor in duinpannen en op anderen vochtigen grond. Zie fig. blz. 149.
z. Addertong, O. vulgatum
| |
Geslacht: Maanvaren, Botrychium.
In den grond een klein wortelstokje, waaruit een steel ontspringt, aan zijn voet omgeven door eenige bruine schubben, die in 't midden een samengesteld of althans diep ingesneden blad draagt en aan zijn top een pluim van vrij groote sporendoosjes. Zie fig. op blz. 150. Op heiden en aan duinhellingen.
z.z. Maanvaren, B. Lunaria
| |
Aanhangsel.
Van bijna alle Varensoorten komen variëteiten voor met aan den top verbreede en gespleten bladslippen; vooral onder de sierplanten worden deze vaak aangetroffen. Achter den soortsnaam voegt men bij deze toe de woorden: var. cristata. Hier volgen eenige (maar lang niet alle) veel gekweekte vormen.
| |
Geslacht: Pteris.
Van dit geslacht, gekenmerkt door den achteromgekrulden bladrand, waaronder de sporendoosjes zitten (zie fig.), worden verscheidene soorten algemeen aangetroffen in bloemenmandjes. Ze hebben meestal samengestelde bladeren met zeer lange, bijna grasachtige blaadjes of slippen; zie fig. Zoo bijv. Pt. cretica, Pt. serrulata; hiervan ziet men veel de var. cristata (zie hierboven en fig.).
| |
Geslacht: Venushaar, Adiantum.
Ook van dit geslacht zijn verschillende soorten in
| |
| |
bloemenmandjes zeer geliefd. Het is gekenmerkt door veeren, die in talrijke wigvormige blaadjes verdeeld zijn, aan dunne, meestal zwarte steeltjes gezeten; onder den omgekrulden bovenrand hiervan liggen de sporendoosjes. Zie fig. vorige blz. Op oude muren te Maastricht kwam vroeger (misschien nog?) voor:
Venushaar, A. Capillus Veneris
| |
Geslacht: Struisvaren, Struthiopteris.
Een der meest voorkomende tuinvarens. De veeren, althans de onvruchtbare, lijken wel wat op die van Mannetjesvaren, maar staan, in dichte bundels, rechtop, eenigszins gebogen als struisveeren. Zie fig. De vruchtbare zijn niet half zoo groot als de onvruchtbare; ze hebben gaafrandige, bruinachtige blaadjes, die geheel achterom gekruld zijn en de sporendoosjes omsluiten.
Struisvaren, S. germanica
| |
Geslacht: Bolletjesvaren, Onoclea.
De onvruchtbare veeren, die op korten afstand van elkaar uit den wortelstok oprijzen, zijn van boven diep ingesneden, van onderen bijna samengesteld en hebben slippen, die weer tot ongeveer op de helft zijn ingesneden. De vruchtbare lijken een pluim van bruine, een paar mM. groote bolletjes, waarin de sporendoosjes zitten. Zie fig. Sierplant uit N.-Amerika.
Bolletjesvaren, O. sensibilis
|
|