Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse Literatuur 1988
(1988)– [tijdschrift] Een Jaar Boek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Jaaroverzicht van de Nederlandse literatuur
| |
[pagina 8]
| |
Terwijl er in het verhalend proza weinig nieuws te bespeuren valt en de meeste debuten in die sector te kwalificeren zijn als de spreekwoordelijke dertien in het dozijn, dienen er zich een paar debuterende dichters aan die durf en originaliteit hoog in het vaandel hebben staan. Het zou iets te maken kunnen hebben met commerciële overwegingen die zich ook in de literatuur gaan laten gelden. Misschien is de angst voor het uitblijven van publiek succes bij de schrijvers van romans en verhalen groter dan bij de dichters, die zich veel minder hoeven te storen aan dergelijke overwegingen nu bekend is dat de belangstelling voor poëzie een fractie is van de interesse voor verhalend proza. In ieder geval weten Tomas Lieske, die debuteerde met De ijsgeneraals* en Elma van Haren, die haar eerste bundel, De reis naar het welkom geheten, bekroond zag met de Cees Buddingh'-prijs, een nieuwe, authentieke toon te treffen die iets oorspronkelijks toevoegt aan het koor van de Nederlandse dichters. Ten slotte kan er gewezen worden op het recente debat over de richting die de poëzie zou moeten inslaan. Het zijn allemaal redenen om het terrein van de dichtkunst wat uitvoeriger te bekijken dan voorheen. | |
Bevlogen dichters uit verleden en hedenOp 23 mei van dit jaar was het honderd jaar geleden dat Adriaan Roland Holst werd geboren. Behalve met een herdenkingsmanifestatie te Bergen, het decor van Holsts poëzie, werd dit feit ook herdacht door Martin Veltman. In de bundel Zout ging hij een dialoog aan met de dichter van Een winter aan zee (1937). Het eerste gedicht tekent een portret van de bevlogen bard:
Eens liep hij hoog te spreken
langs de Noordzee, dichter
en ziener, die het breken
van luchten boven zee
nauwelijks verdroeg. Lichter
werd de kim. Het werd kouder
om zijn stem. En zijn eeuw
wordt al ouder en ouder.
In de slotregels wordt eigenlijk ook iets gezegd over het literair-historisch belang van Roland Holst. Hoe imposant zijn dichterschap | |
[pagina 9]
| |
ook is, het is al te zeer geworteld in de ‘oude’ negentiende eeuw om nu nog een vitale en inspirerende functie te vervullen. Wat dat betreft lijken er meer kansen weggelegd voor de parlando-achtige Dèr Mouw of de verstilde Leopold. Roland Holst is de vertegenwoordiger van een retorischer dichtkunst. Bovendien is zijn romantische mythe over het paradijselijke land aan de andere kant van de zee (een mythe die de tegenhanger is van de aristocratisch getinte afkeer die Roland Holst koesterde voor de dictatuur van ‘uur en feit’, dat wil zeggen voor de geürbaniseerde en geïndustrialiseerde samenleving) een museumstuk geworden. Dat Roland Holst behoort tot een afgesloten tijdperk blijkt ook uit de korte biografische schets Adriaan Roland Holst, die Jan van der Vegt ter gelegenheid van het herdenkingsjaar schreef. De dichter verschijnt er in de dubbelgestalte van aristocraat van de geest en dandy die de society van echte adel en geldadel niet schuwde. Ook die pose lijkt een letterkundige niet zo erg meer te passen, al moet daar onmiddellijk aan worden toegevoegd dat Roland Holst wars geweest zou zijn van de gretigheid waarmee de jonge dichters van vandaag de dag op de publiciteit inspelen. Neem bij voorbeeld de actie die vanuit het tijdschrift De Held (een naam die duidelijk aangeeft dat de postmoderne schrijver geen onmaatschappelijke zonderling wil zijn, of een roepende in de woestijn, maar de evenknie van popster of sportheld) en uitgeverij In de Knipscheer wordt gevoerd om de nieuwste poëzie aan de man te brengen, als gold het een grammofoonplaat die per videoclip geplugd moet worden. Het voorlopige hoogtepunt van die actie werd bereikt met de bloemlezing Maximaal, waarin samensteller, theoreticus en dichter Arthur Lava zichzelf en zijn bentgenoten breeduit voor het voetlicht van de trendgevoelige media brengt. René Huigen, de dichter die de rij mag openen, geeft duidelijk aan hoe ver het poëtisch idioom van de huidige generatie afstaat van Roland Holsts verheven en gedragen taal:
Hoe het voelt: geen klinker meer los,
de muren gepleisterd te zien
genezen mijn schuttingtaal
[...]
Als uit een pen de kruimel van een inktprop,
trombose terwijl ik trombone,
poëzie bedoelde, terwijl het gestolde
| |
[pagina 10]
| |
Als een kurk in de aars,
poëtica als zetpil
de werkzame placebo van doodgewaande woorden bleek.
| |
Een debat over de poëzieMaximalisten als Lava, Huigen, Zwagerman en anderen hebben een opvallende bijdrage geleverd aan het recentelijk opgelaaide debat over de aard en de richting van de poëzie. Sinds het optreden van de Vijftigers is er niet meer zoveel gekrakeel rondom de dichtkunst geweest als het afgelopen jaar. De gedachtenwisseling speelde zich in toenemende mate af binnen de kleine kring van dichters en kenners van gedichten, en zelfs op het publieke terrein van de krantenkolom lieten de sprekers zich weinig of niets aan het eigenlijke publiek gelegen liggen, nu ze zich bedienden van de dieventaal der ingewijden. Een substantiële polemiek over de dichtkunst kan alleen maar van de grond komen wanneer twee verschillende opvattingen over literatuur en leven frontaal met elkaar botsen. Wie de confrontatie beziet vanuit een literair-historisch vogelperspectief, komt het voor dat het hier gaat om een reprise van het vorm-of-vent-debat uit de jaren dertig van deze eeuw. Dat kan ook moeilijk anders, want grofweg genomen zijn er wat de opvattingen over aard en functie van poëzie (en literatuur) betreft niet meer dan twee posities mogelijk: het gedicht als een autonoom en gesloten kunstwerk dat bestaat omwille van zichzelf, versus het gedicht als expressie- en communicatiemiddel, zij het van een heel eigen soort. Het is opvallend dat ook de door Arthur Lava en Joost Zwagerman aangevoerde maximalisten blijk geven van de historische dimensie van de discussie. In een Volkskrant-interview dat hun de kans gaf zich breed te maken voor hun standpunten, beriepen ze zich op Ter Braaks polemiek tegen de verdedigers van het gedicht als een autonoom, puur esthetisch object. Het bewijst weer eens te meer het eminente belang van deze criticus en essayist, een belang dat doorwerkt tot op de dag van vandaag. Ter Braak is niet van gisteren, maar van vandaag, en misschien zelfs wel van morgen. Nu Nietzsche alom wordt gezien als een vroege heraut van de postmoderne ideologiekritiek, zou het geen kwaad kunnen de auteur van Démasqué der schoonheid en Politicus zonder partij tot inzet te maken van een herwaarderingsproces. Hier en daar heeft men er trouwens al een begin | |
[pagina 11]
| |
mee gemaakt, maar elders (bij voorbeeld in Cyrille Offermans' programmatische en sterk op Nietzsche georiënteerde essaybundel Niemand ontkomt), zijn er mogelijkheden onbenut gelaten. Samen met Du Perron, zijn voornaamste inspirator, trok Ter Braak te velde tegen de ‘sierpoëzie’, een term waarmee zij verwezen naar het werk van de epigonen van Leopold en Nijhoff. Tegenover dit smaakvolle en gestileerde maakwerk stelden zij hun ideale gedicht, waarin zich een vitale, ideeënrijke en liefst ook krachtige persoonlijkheid, een ‘vent’, diende uit te drukken. Zelfs nu we een halve eeuw later niet zoveel meer ophebben met vitale en krachtige persoonlijkheden, blijft de onderscheiding tussen vorm en vent bruikbaar. Ook nu vinden tal van dichters en critici dat een gedicht met expressie en communicatie weinig of niets te maken heeft. En ook nu botsen hun inzichten met de opvattingen van hen die poëzie, net als alle andere literatuur, beschouwen als een weg van schrijver naar lezer, zoals Rogi Wieg, die zijn opvattingen op dit punt sinds het afgelopen seizoen mag verdedigen als poëzierecensent bij de Volkskrant. In die hoedanigheid toonde hij zich trouwens zeer gereserveerd tegenover de maximalisten. Er wordt wel eens de indruk gewekt als zou de poëzie van het ‘vorm’-type de modernistische avantgarde vertegenwoordigen, terwijl het gedicht waarin de ‘vent’ zich uitspreekt de romantisch-expressieve traditie belichaamt. Als het al ooit zo geweest is, dan heeft een dergelijke tweedeling zijn kracht nu zeker verloren. De scheiding loopt dwars door de kampen heen. Te midden van de ‘experimentele’ Vijftigers bij voorbeeld heeft het dichterschap van de expressief-romantische Lucebert een haast profetische allure gekregen. Kouwenaar daarentegen beweegt zich binnen de traditie van het hermetische, weinig mededeelzame vers. Du Perron hield meer van Baudelaire en Rimbaud, nu beschouwd als de aartsvaders van het autonome gedicht, dan van romantische ‘ik’-zeggers als Byron en Shelley. Het verdient dus aanbeveling het rigide afwegen op de balans van vorm en vent te laten voor wat het is, en de positie- en waardebepalingen af te meten aan een norm die door Ter Braak en Du Perron met meer succes is gehanteerd. Niet de aard van de poëzie-opvattingen zou centraal moeten staan, maar de vraag of iemand inhoudelijk dan wel formeel met iets voor de dag komt dat persoonlijk en authentiek, en dus ook de moeite waard is. Of je van de dichterlijke uitingen van de persoonlijkheid in kwestie gecharmeerd bent, is vers | |
[pagina 12]
| |
twee. Staat een dichter ergens voor, of is hij een epigoon, dat is de kwestie. Epigonen zijn te herkennen aan het intensieve gebruik van trefwoorden en beelden die in het werk van de individuele vernieuwers nog levenskrachtig waren, maar die zich bij de navolgers geleidelijk consolideren tot pasmunt en cliché. Ze dienen ten slotte alleen nog maar als een literair soort credit-card. Du Perron sprak honend over ‘de Engelen, de Witte Vlammen, het Voorgoed Verlorene’. Kouwenaar gaf zijn adepten sleuteltermen als ‘gat’ en ‘steen’ mee, en de laatste jaren is de vergelijking tussen het gedicht en een tuin in zwang gekomen. Wanneer dichters zulke gemeenplaatsen blijven hanteren, roepen ze vanzelf de snierende opmerkingen over de keurig aangeharkte perken en de netjes gesnoeide heggen over zich af. Bernlef deed dat een paar jaar geleden in een Brandende Kwestie. In de inleiding op Een jaar boek 1986-87 maakte ik naar aanleiding van C.O. Jellema's In de koude voorjaarsnacht vergelijkingen in dezelfde zin. Daarmee blijk ik de woede van dichter-criticus Ad Zuiderent te hebben opgewekt. In De Tijd van 31 december 1987 laakte hij, nota bene de auteur van Natuurlijk evenwicht, een bundel waarin het wemelt van gedichten als tuinen en tuinen als gedichten, het gebrek aan originaliteit in mijn kritisch jargon. Alsof de bevindingen daarmee ontkracht zouden zijn! De woekering van clichés is niet meer dan een steen des aanstoots. Waar het me eigenlijk om gaat is dat het terrein van veel dichters is ingekrompen tot een perceeltje van uiterst bescheiden omvang, met daaromheen een torenhoog hek. Niet eens een gat, maar een gaatje, waarin slechts plaats is voor een klein, geduldig geslepen kiezelsteentje: het gedicht. Zulke poëzie wordt geschreven door een debutant als Marc Reugebrink (Komgrond) of een dichter als Frans Budé, die met Grenswacht alweer op herhalingsoefening is. | |
Diamant en dynamietEen belangrijk punt uit het requisitoir dat Arthur Lava in de inleiding van Maximaal tegen de eigentijdse poëzie afsteekt, is dat ze ‘eigenlijk helemaal nergens over gaat’. Nu is de reactie (je met huid en haar overleveren aan het bruisende leven dat vandaag de dag vooral binnen de Amsterdamse grachtengordel woedt) nog geen voorwaarde voor het ontstaan van goede poëzie. Bij het overgrote deel | |
[pagina 13]
| |
van de maximalisten overweegt het ongecoördineerde straatrumoer. Hun vergissing wordt ingegeven door de overtuiging dat men maar uit het eigen gemoed of de chaotische werkelijkheid hoeft te putten om ‘de ruimte van het volledig leven/tot uitdrukking te brengen’, zoals Lucebert dat ooit heeft genoemd. Voor Lava en de zijnen geldt de aforistische kritiek die Marsman op de expressionisten uitoefende, toen hij ze verweet dat ze ‘intensief’ verwarden met ‘explosief’: ‘Poëzie is geen dynamiet, maar diamant.’ ‘Diamant’ veronderstelt een ruwe steen die bijgeslepen moet worden voordat hij zijn werkelijke waarde krijgt. Het is opvallend hoeveel dichters zich ook nu nog bedienen van de meest klassieke van alle poëtische vormen, het sonnet. Niet alleen een al wat oudere auteur als de Rilke-bewonderaar C.O. Jellema gaat blijkens Een slaande hoef voort op de weg van de traditie, ook de jongere generatie oriënteert zich nog altijd met veel vrucht op dat beproefde kompas. Rogi Wieg, bepaald geen Kouwenaar-epigoon, maar evenmin een rumoerige maximalist, nam in zijn tweede bundel, De zee kent geen manieren*, weer tal van veertienregelige gedichten op. Een zekere slordigheid in de afwerking geeft het werk van Wieg net dat vleugje geraffineerde naïviteit mee dat het onderscheidt van onbeholpenheid. Op een andere manier balanceren de gedichten van Rob Schouten op de grens van scherp vormbewustzijn en quasi-stunteligheid. Alleen is het laatstgenoemde element in Schoutens nieuwe bundel, Te voorschijn stommelt het heelal, ingebed in de ironie waarmee de ‘ik’ zijn levensbeschouwelijke onzekerheid probeert te bezweren. Iets soortgelijks treft men aan in Anton Kortewegs bundel Voor de goede orde. In het oudere werk van deze dichter (uit zijn eerste drie bundels stelde hij recentelijk de bloemlezing Dierbare tijden samen) was de ironie altijd een nooduitgang die benut werd zodra de emoties de overhand leken te krijgen. Nu zijn die emoties verwerkt in de toon en de schriftuur. Korteweg knot zijn zinnen af op een effectieve manier: de breekpunten vlak voor het verzwegene geven aan waar het echt om gaat. De elliptische, afgeknotte wijze van zeggen, die het wezenlijke weglaat, is ten volle uitgebuit in Nieuwe veters van Robert Anker, voor vele critici het poëtisch hoogtepunt van het afgelopen seizoen. Anker roept de desolate sfeer van de multiraciale vuilnisbelt Amsterdam op in een aantal taferelen die zich in het geheugen griffen: ‘de verzakte stoep’ die ‘een maat is voor zijn schoenen’, ‘een oud balkon, een vuilniszak, een kattebak, de wind’, de havens in Noord, de braak- | |
[pagina 14]
| |
liggende veldjes aan de stadsrand, de rij wachtenden voor de tram, de oude buschauffeur. Deze betrekkelijk introverte bundel is een weldaad na de rumoerige debuten van de maximalisten Pieter Boskma (Ouest) en Bart Brey (Bodemzin) die ongeveer tegelijkertijd hun opwachting maakten. Als we af mogen gaan op de flaptekst van zijn bundel, wil Boskma ‘het Grote Gebaar’ in de poëzie herstellen. Maar al te vaak forceert hij daarbij zijn stembanden, hoe sympathiek ik de pogingen van hem en zijn medestanders om de poëzie wat meer in het middelpunt van het volle leven te plaatsen ook vind. Bewoordingen als ‘roezig rochelhok’ doen mij teveel denken aan performing poets als Jules Deelder (van hem verscheen Interbellum) en Bart Chabot, die het meestal van hun verbale geweld moeten hebben. In Zoon van alle moeders sluit Herman Brood op die trend aan, wat gezien zijn eigenlijke stek (hij hoort thuis in de wereld van de rock and roll) weinig verbazing wekt. Een interessantere poging om de grote gebaren en het pathos een plaats in de poëzie te geven, is te vinden in De ijsgeneraals van Tomas Lieske, die als dichter het markantste debuut maakte. Opvallend is Lieske's voorkeur voor het lange gedicht, een voorkeur die hij deelt met Elma van Haren, ook een debutant. Van Harens gedichten, waarvan ‘De reis naar het welkom geheten’ een eerste proeve is, zijn minder rijk aan beelden dan die van Lieske, en staan dichter bij de onopgesmukte spreektaal van alledag. Tomas Lieske en Robert Anker besloten te gaan samenwerken in de redactie van Tirade, het blad dat al meer dan dertig jaar het podium van de mededeelzame en expressieve dichters was. Een van de oprichters van Tirade, Jan Eijkelboom, begon pas frequent gedichten te publiceren toen hij zich als man in het midden van zijn leven uit de journalistiek had teruggetrokken. De wimpers van de dageraad is alweer zijn derde bundel in acht jaar tijd. Geprononceerder dan in zijn vorige twee spreekt Eijkelboom zich hier uit over persoonlijke obsessies. Ook de in Nederland levende Zuidafrikaanse dichteres Elisabeth Eybers was in het verleden wel in Tirade te vinden. Zij voegde Rymdwang* aan haar oeuvre toe, gepassioneerde poëzie van de beste soort. Emotioneel, en weinig getuigend van bereidheid het via dynamiet gewonnen diamant bij te slijpen, is Onvoltooiing van Elly de Waard, samenstelster van de bloemlezing De Nieuwe Wilden in de poëzie. Een merkwaardige, religieus gekleurde pathetiek is te vinden in Bog- | |
[pagina 15]
| |
hazkøy van Hans Vlek, die ooit begon als de auteur van de laconieke poëzie, zo typerend voor de jaren zestig, en die na jaren van zwijgen weer terug is. Van een ingehouden emotionaliteit is Toon Tellegens Mijn winter. Ogenschijnlijk hebben we hier te maken met simpele en, thematisch gezien, ook smalle poëzie. Onder dat oppervlak is echter sprake van een formele gelaagdheid en een inhoudelijke geladenheid. Een zeer bijzondere plaats te midden van de wat meer bevlogen dichters wordt nog altijd ingenomen door Jacques Hamelink. In zijn omvangrijke Sacrale komedie reflecteerde hij op zeer eigenzinnige wijze op een aantal boeken uit het Oude en Nieuwe Testament. Het karakteristieke van deze bundel schuilt in de verbetenheid (blijkend uit een krachtig en emotioneel woordgebruik) waarmee Hamelink de Bijbelse thema's binnen zijn eigen wereld trekt. Het lange verhalende of betogende gedicht hoort tot de genres die de laatste honderd jaar stilaan minder en minder worden beoefend. In het verleden waagde een eigenzinnige figuur als Leo Vroman er zich nog wel eens aan. Eigenzinnig, maar dan op zijn manier, is de cultuurfilosoof K.L. Poll, die met Het meer van de ondank zowaar een ‘tijdgedicht’ schreef, iets dat na Da Costa en Ten Kate nauwelijks meer werd vertoond. Eveneens lang, maar overwegend van reflectieve aard, is Huub Beurskens Charme, dat is gesitueerd tegen de achtergrond van een verblijf in Venetië. | |
De jonge helden van het prozaOok op het gebied van romans en verhalen doet een nieuwe schrijversgeneratie van zich spreken. Verbindingsman en publiciteitsagent in één persoonlijkheid verenigd is de alomtegenwoordige Joost Zwagerman. Hij gaf niet alleen acte de présence als medewerker aan Maximaal, maar bracht met Kroondomein* de derde zelfstandige publikatie in nog geen twee jaar tijd op zijn naam. Het is een enigszins onevenwichtige verhalenbundel. Veel van de hier bijeengebrachte proeven horen thuis in de categorie ‘vingeroefening’, met hoeveel bravoure ze ook zijn geschreven. Andere verhalen (met name ‘De zaken van Bernard’ en ‘'s Avonds’) zijn wat minder uitbundig en tegelijk ook suggestiever, en bieden daarmee een hoopvol perspectief voor Zwagermans nabije toekomst als schrijver. Zwagerman is sinds enige tijd mederedacteur van het bij In de Knipscheer uitgegeven tijdschrift De Held, het podium van de maxi- | |
[pagina 16]
| |
malisten in dicht en ondicht. Naar de geest met hen verwant is Robert Vernooy, auteur van De postperistaltici* Het is een tamelijk ambitieuze roman, handelend over het probleem van het kwaad in deze postmoderne samenleving, die zich van dergelijke ideologische beslommeringen bevrijd waant. Iets te veel hooi op de vork misschien, en daarom niet geheel gelukt, maar zeker interessant. Zonder dat de term ‘postmodern’ erin genoemd wordt, beantwoordt Arbeidsvitaminen; het abc van Bril & Van Weelden* aan deze kwalificatie. Deze verzameling van korte stukjes, die in de willekeurige ordening volgens de eerste drie letters van het alfabet al lijken aan te geven dat er tussen hoge en lage cultuur geen onderscheid valt te maken, is het meest verrassende en sprankelende debuut van het hele jaar. | |
PrijzenEen aantal van de reeds gevestigde prozaïsten trof elkaar als genomineerden voor de ako-Literatuurprijs. Allereerst was daar W.F. Hermans. Zijn roman Een heilige van de horlogerie* was tamelijk schetsmatig van opzet, zeker waar het de karakters betreft, en zette in dat opzicht de lijn van de novellenserie Filip's sonatine, Homme's hoest, Geyerstein's dynamiek en De zegelring voort. Net als in dat vierdelig werk van de korte baan leek Hermans de thematiek van zijn hele oeuvre (de wereld waarop wij leven is een sadistisch universum waar moedwil en misverstand de dienst uitmaken) te willen samenvatten, maar dan op een filosofischer, en ook schetsmatiger wijze. Tegelijk daarmee was de auteur hier veel milder (en eigenlijk ook veel matter) dan in de met bijtend zuur geschreven satires als Onder professoren en Uit talloos veel miljoenen. Remco Campert drong door tot de eindronde van de ako-prijs met zijn verzameling Volkskrant-cursiefjes Eetlezen, een tamelijk pretentieloze maar zeer prettig weglezende bundel. Van een veel hoger soortelijk gewicht was de essaybundel Terugschrijven van J.F. Vogelaar. De auteur bepaalde er zijn positie tegenover een aantal grote figuren uit de internationale literatuur van de laatste twee eeuwen. Wat minder sterk geprononceerd was de kandidatuur van Willem van Toorn, die in zijn roman Een leeg landschap* terugkeek op de jaren zestig en de inmiddels alweer voorbije trend van ‘leven op het land’. Van Toorn had trouwens een zeer produktief jaar, want behalve deze roman verschenen ook zijn dichtbundel De aardse republiek en | |
[pagina 17]
| |
de monografie over de kunstenaarsplaats Bergen ‘Er moeten nogal wat halve-garen wonen’. Een verrassing was de nominatie van Tip Marugg. Sinds In de straten van Tepalka (1967) had deze Curaçaose schrijver geen nieuwe roman meer gepubliceerd; De morgen loeit weer aan* was trouwens nog maar zijn derde. Het boek was al een succes voordat de publiciteit rond de ako-prijs loskwam. Opmerkelijk was het feit dat er met Boelie van Leeuwens Het teken van Jona een tweede titel van een oudere, Nederlandstalige auteur van Curaçaose herkomst verscheen. Met Marugg heeft Van Leeuwen gezorgd voor een warmbloedige transfusie van Latijnsamerikaanse herkomst in onze doorgaans zo flegmatieke letteren. Vooral de verwijzing naar Gabriel García Márquez, die men meer dan eens bij Van Leeuwen tegenkomt, is meer dan alleen maar een eerbewijs; het is een aanwijzing voor de aard en de richting van de Antilliaanse literatuur. Uiteindelijk ging de ako-prijs naar Geerten Meijsing, die tot op heden onder het pseudoniem Joyce & Co werkte en in die hoedanigheid de lijvige en enigszins zwaar-op-de-handse Erwin-trilogie publiceerde. Hij gaf zijn nieuwe schrijversidentiteit reliëf met Veranderlijk en wisselvallig*, een samenhangende cyclus van vijf erotische verhalen. Alleen de kunsttheoretisch getinte teksten die de delen van de reeks verbinden herinneren nog aan Meijsings oude ik. Hier deed zich het publicitaire effect van de ako-prijs wel degelijk gelden. Terwijl Meijsing voorheen een bij het grote publiek onbekend en dus ook onbemind auteur was, beleefde Veranderlijk en wisselvallig kort achter elkaar een aantal herdrukken. De perikelen rond de P.C. Hooftprijs, die na het rumoer rond de ministeriële afwijzing van de voordracht van Hugo Brandt Corstius voor jaren in de ijskast ging, werden tot ieders tevredenheid opgelost. Instemming van overheidswege is vanaf heden niet langer noodzakelijk, en dus kon men de prijs alsnog aan de indertijd gepasseerde essayist uitreiken. Rutger Kopland kreeg de P.C. Hooftprijs voor zijn dichterlijk oeuvre. Een nouveauté is de zeer zwaar gedoteerde prijs die de Europa Club uitlooft aan die romancier of essayist, die een vooraf opgegeven thema het beste weet te behandelen. Na de prijsvragen van achttiende- en negentiende-eeuwse academies en letterkundige genootschappen is iets dergelijks niet meer vertoond, maar wie weet waar het herstel van deze traditie toe zal leiden. | |
[pagina 18]
| |
Verhalend prozaBehalve meer publiciteit voor de literatuur - zij het dan dat die slechts zes schrijvers per jaar ten goede komt -heeft de ako-prijs ook gezorgd voor een verlevendiging van het debat over boeken en de waardebepaling van auteurs onderling. Naar aanleiding van de hierboven gereleveerde nominaties kan men zich bij voorbeeld afvragen waarom daar andermaal Willem Brakman bij ontbrak. Zijn verhalenbundel Jongensboek* had de aandacht van de jury zeker verdiend. Hetzelfde valt op te merken over Gerrit Krol, die het experiment waagde een bestaande roman (De weg naar Sacramento uit 1977) zodanig te herschrijven dat een heel nieuw boek (De weg naar Tuktoyaktuk) het resultaat was. Een andere opvallende afwezige was A. Alberts, die met Een venster op het Buitenhof* verder ging met het genre weinig orthodoxe historische romans dat we de laatste jaren van hem gewend zijn. Geheel buiten de prijzen, en eigenlijk ook buiten de aandacht van de kritiek, vielen de oude meesters Albert Helman (Zusters van liefde), Theun de Vries (Het hoofd van Haydn) en Adriaan van der Veen (Alvena, Amerikaanse). Niet bepaald behorend tot de oude garde, maar toch zeer gevestigd zijn auteurs als Maarten 't Hart, J.M.A. Biesheuvel en Mensje van Keulen. Alle drie maakten ze hun debuut in de jaren zeventig, het decennium van de overwegend realistische en ‘anekdotische’ vertelkunst. Zonder zich merkbaar te vernieuwen zijn ze gestaag voortgegaan op de ingeslagen weg, en hebben daarmee kennelijk een vast en trouw publiek weten op te bouwen. Biesheuvel mocht dit jaar het boekenweekgeschenk schrijven, en kreeg daarmee de kans zijn groep van vaste lezers nog verder te vergroten. Een overtollig mens bevat twee verhalen die representatief zijn voor zijn kunnen; van vernieuwing is echter geen sprake, zoals trouwens ook al bleek uit de eerder dit seizoen verschenen bundel De angstkunstenaar. Tegelijkertijd verscheen het Biesboek, een met foto's verluchte documentatie zoals ze ook al van Hermans, Mulisch en Wolkers bestaan. Mensje van Keulens roman Engelbert handelt weer over het kleinburgerlijke milieu dat ze blijkens haar vorige werk al zo goed had weten te kenschetsen. Maarten 't Hart reageerde zijn jarenlang opgekropte frustraties als huisbaas af met de novelle Het uur tussen wolf en hond. De toch al pikante details uit de sfeer van de human interest prikkelden de literaire journalisten en recensenten nog sterker toen het model van | |
[pagina 19]
| |
't Harts weerspannige huurder ook zijn visie op de zaak gaf, maar dan in verhalende vorm. Hans W. Bakx presenteerde de novelle Midas' tranen, en wist meer lof te verwerven dan 't Hart, wiens prestatie over het algemeen matig tot ronduit negatief werd gewaardeerd. Naar stijl en onderwerpkeuze aan deze drie verwant zijn Hans Vervoort en Rudolf Geel, die allebei al jarenlang in de letterkunde meelopen. De eerste beschreef in Het tekort andermaal de wereld van marketing en reclame, en situeerde in dat milieu de vertrouwde relatieproblematiek. De tweede nam in De paradijsganger het universitair milieu op de hak, en dat op een manier die wel wat weg had van W.F. Hermans' Onder professoren. Succesvol was de autobiografisch getinte roman Het dolhuis van de alomtegenwoordige Boudewijn Büch, een rechttoe rechtaan herschreven versie van De blauwe salon. Koos van Zomeren daarentegen bracht in zijn novelle Sterk water enig verteltechnisch raffinement aan. Louis Ferron zette het verhaal Toonkunst op als een interview met de hoofdpersoon, een operazangeres in ruste. | |
Schrijvende humoristen en andere bekende NederlandersSteeds meer bekende Nederlanders wagen zich op literair terrein. Na Marjan Berk, Rudi van Dantzig, Aad van den Heuvel en Ton Lensink maakten ook Freek de Jonge en Wim de Bie het overstapje. In Het damestasje, een tekstboek dat de gelijknamige one man-show begeleidde, maakte Freek de Jonge nog snierende complimenten aan het adres van collega's als Seth Gaaikema, ‘aan wie een leuke leraar Nederlands verloren gegaan is’ en Paul van Vliet, ‘die zijn loopbaan zo zorgvuldig plant’. Sinds enige tijd is hij in een bepaald opzicht de evenknie van Gaaikema en Van Vliet. Met Zaansch veem bracht hij een serieus mensenboek op zijn naam. Niet zo maar de tekst van een theatershow, zoals hij die van De komiek tot De bedevaart op de markt liet brengen, maar een publikatie die op eigen benen staat, en de auteur Freek de Jonge in een heel andere hoedanigheid laat zien. Dit door De Jonge als ‘literair debuut’ aangekondigde boek is de zoveelste slappe autobiografie in de slaapverwekkende stroom van jeugdherinneringen waardoor de Nederlandse lezers de laatste jaren worden bezocht. ‘Als het maar over jezelf gaat, dan wordt het vanzelf kunst’, lijken veel aspirant-literatoren te denken. Een pijnlijke vergissing. Net als theater en cabaret veronderstelt de literatuur een vorm en een stijl die de stof net zo lang filtert en zuivert tot er iets is | |
[pagina 20]
| |
ontstaan dat uniek en onherhaalbaar is. Een tekst wordt pas literair, wat onder meer wil zeggen ‘persoonlijk’, na langdurige bewerking. De eenmansvoorstellingen die Freek de Jonge het afgelopen decennium heeft gegeven, zijn daarvan perfecte voorbeelden. Maar Zaansch veem is niet meer dan de doodlopende zij steeg van de Maarten 't Hart-straat, die op zijn buurt weer uitkomt op de Van der Heijden-boulevard. Misschien komt de bij een aantal cabaretiers manifesterende drang om zich ook literair te onderscheiden wel voort uit het misverstand dat het zowel op de bühne als aan de schrijftafel om woordkunst gaat. Maar anders dan men geneigd is te denken, zijn het geschreven en het gesproken woord onderling niet zonder meer verwisselbaar. De spanning die Freek de Jonge tijdens een zaaloptreden weet op te bouwen door allerlei fragmenten op de meest onverwachte momenten te herhalen, en daarbij subtiele en climaxverhogende variaties toe te passen, valt weg in de neergeschreven en gedrukte tekst. Dat wil niet zeggen dat een schrijver geen gebruik van herhalingen zou kunnen of mogen maken; hij moet alleen anders doseren. En Carmiggelt dan?, zo zal menigeen me nu tegenwerpen. Had die geen schitterend evenwicht bereikt tussen (voor)lezen en schrijven? Was die er soms niet in geslaagd zijn verhalen de onvervangbare meerwaarde van zijn stem en zijn voordracht mee te geven? En waren zijn Kronkels niet evengoed juweeltjes van afgewogen en uitgebalanceerde literatuur, waar geen woord te veel of te weinig in stond? Allemaal waar. Maar wat men bij die onomstotelijke waarheden moet aantekenen, is dat de voorleesbaarheid van Carmiggelts werk werd begunstigd door het uitgekiende gebruik dat hij van understatement en ironie wist te maken. Samen met Willem Elsschot geldt hij binnen het Nederlandse taalgebied als de auteur die patent op deze stijlmiddelen had, een patent dat inmiddels door heel column-schrijvend Nederland is overgenomen. Bovendien werd Carmiggelts beheersing van de mondelinge voordracht begunstigd door het voorbeeld van ervaren acteurs als Ko van Dijk en Kees Brusse. Eerder dan hijzelf hadden zij gedemonstreerd hoe zijn verhalen het best voor het voetlicht kwamen. In dat opzicht is Freek de Jonge in het nadeel. Niemand heeft hem ooit les gegeven in het schrijven van verhalen. Dat geldt niet alleen voor Zaansch veem, het geldt zelfs voor een bundel als Het damestasje. Die staat voor negentig procent bol van de onvervalste humor, en is voor de resterende tien procent gevuld met moralistische overwe- | |
[pagina 21]
| |
gingen waar kennelijk geen cabaretier, Van Kooten en De Bie inbegrepen, buiten kan. Maar terwijl ik zeker weet dat ik als luisteraar schaterend van mijn theaterstoel zou vallen, krijg ik mijn kaken bij het lezen niet verder dan een glimlach, al amuseer ik me nog zo goed. Wat me voor boeken als Het damestasje inneemt, is het ontbreken van literaire pretenties. Om die reden zou ik gecharmeerd moeten zijn van de bundel waarin Wim de Bie voor het eerst als schrijver soleert. Gezegd moet worden dat Meneer Foppe en het gedoe een heel aardige prestatie is van iemand wiens capaciteiten op dit vlak we alleen nog maar konden afmeten aan de bijdragen die hij samen met Kees van Kooten aan de vele afleveringen van de Bescheurkalender leverde. Maar dit ‘debuut’ is nauwelijks ontstegen aan de kolommen van de Volkskrant waarin de hier bijeengebrachte stukjes voor het eerst verschenen. Wanneer Carmiggelt zijn jaarlijkse opbrengst aan Kronkels ging schiften, liet hij van de vijf stukjes er vier in de kranteleggers rusten; het ene dat overbleef kwam met veertig andere in een bundel terecht. Bij De Bie (en hij is wat dat betreft niet de enige columnist bij wie het zo gaat) ziet die verhouding er heel anders uit. Anders dan Carmiggelt schrijft hij niet dagelijks, maar eenmaal per week, en haast al die vijftig stukjes vonden hun weg naar een definitieve boekpublikatie. Dat geldt trouwens ook voor zijn andere publikaties, want ook de columns die De Bie onder het pseudoniem Goos Verhoef aan de boekenbijlage van Vrij Nederland had bijgedragen, werden prompt gebundeld. Er valt nog wel wat meer te zeggen over Meneer Foppe en het gedoe, iets dat aansluit bij de hierboven aangestipte verschillen tussen het medium theater (annex cabaret en televisieshow) en het medium literatuur. Veel van De Bie's teksten kun je voor je zien als sketches van Kees en Wim. Niet zelden gaat die Aha-Erlebnis gepaard met gevoelens van spijt om de gemiste kans. Als ze dat nu maar eens hadden laten zien... Maar het zal zijn redenen wel hebben dat deze ideeën de beeldbuis nooit hebben gehaald. Van Kooten en De Bie zijn er de laatste jaren toe overgegaan om de werkelijkheid hun programma binnen te halen. Mede als gevolg van die ontwikkeling zijn toon en stijl serieuzer geworden. Het neerzetten van typetjes past niet zo goed meer in de gewijzigde aanpak. En tegelijkertijd hebben de kennelijk niet te beteugelen theatrale instincten zich een weg gebaand naar het geschreven woord. Nu Meneer Foppe en het gedoe wordt aangeboden binnen het circuit van literaire lezers, moet het gaan concurreren met andere literaire | |
[pagina 22]
| |
boeken. Als het gaat om de gunst van het publiek, dan heeft zo'n titel van een bekende Nederlander het nog betrekkelijk gemakkelijk. Behalve van zijn of haar naam kan een dergelijk auteur ook profiteren van de gratis publiciteit die een optreden bij Adriaan van Dis, Sonja Barend of Boudewijn Büch met zich meebrengt. De top tien-lijstjes van Vrij Nederland en de Haagse Post bestaan dan ook voor een steeds groter gedeelte uit ‘televisie-boeken’. Als Wim de Bie het zou moeten hebben van de critici, dan zou ik het zo net nog niet weten. Zonder hem de oneerlijke behandeling te willen aandoen van een vergelijking met Sartre (zoals Kees van Kooten wel eens is overkomen), kan ik er toch moeilijk omheen dat Meneer Foppe en het gedoe wat magertjes afsteekt tegen andere zedenschetsen, bij voorbeeld die van Remco Campert (ik herinner nog maar eens aan Eetlezen) of Marijke Höweler (van wie recentelijk een bundel verhalen onder de boekdelen sprekende titel Tragisch wonen verscheen). In een prachtig stuk, geschreven na het overlijden van de oude meester, heeft Kees Fens gezegd dat je het wezen van de kunst alleen met behulp van de humor kunt verwoorden. En dat wezenlijke raakt steevast aan het tragische. Als Campert en Höweler op hun best zijn (bij voorbeeld in Wie doet de koningin? of Van geluk gesproken), dan doen hun satirische speldeprikken echt pijn. Als we zulke maatstaven aanleggen, dan zijn de beste stukken van Wim de Bie's bundel de momentopnamen uit het leven van de titelfiguur, een man die over de helft van het leven is en zijn minimum aan geluk en illusies krampachtig probeert te handhaven. En Freek de Jonge? Als ik zou moeten aanwijzen waar zíjn zintuig voor tragikomische humor zich heeft gemanifesteerd, dan zou ik met voorbijzien van Zaansch veem en Het damestasje teruggaan naar zijn grote theatershows, waarin hij beurtelings schreeuwend en fluisterend liet merken dat hij wel degelijk over zo'n zintuig beschikt. Maar hoe knap het ook is een zaal met schreeuwen en fluisteren plat te krijgen, een goede schrijver ben je pas wanneer je het kunt laten stormen in de hoofden van lezers die met jouw boek op schoot zwijgend aan hun stoel gekluisterd blijven. | |
Twee buitenstaandersOverzichten als deze vragen om indelingen en rubrieken. Maar het zijn niet de minste schrijvers die zich daaraan weten te onttrekken. Neem Armando. Dat de meeste recensenten niet zo goed raad weten | |
[pagina 23]
| |
met zijn werk, blijkt alleen al uit het feit dat zijn laatste boek, De straat en het struikgewas*, bij herhaling een ‘roman’ werd genoemd. En dat terwijl het om deels in de eerste persoon, deels in de derde persoon enkelvoud geschreven notities van autobiografische aard gaat. Al eerder waren die te vinden in Aantekeningen over de vijand, Uit Berlijn, Machthebbers en Krijgsgewoel en zelfs in Armando's poëzie, die een hoogtepunt bereikte in Het gevecht. Steeds weer worden in dit oeuvre onbeantwoordbare vragen gesteld, vragen die opwellen uit het onbegrip met betrekking tot de laatste oorlog. Bij de pogingen de vragen verder toe te spitsen, gebruikt Armando vaak zwaarbeladen woorden. ‘Schuldig landschap’, een sleutelterm, is er één van. Bij anderen zou er al gauw sprake zijn van holle retoriek en effectbejag, maar Armando weet zijn proza en zijn poëzie er juist ruggegraat en overtuigingskracht mee te geven. Der gelijke woorden detoneren niet, nu ze het zwart zijn dat werkzaam wordt dank zij het wit van zwijgen en schijnbare onaangedaanheid. ‘Het was zo veelomvattend, dat het waarlijk droevig stemde.’ Zulke plechtstatig aandoende zinnetjes contrasteren met het volkse idioom, dat Armando in zijn tijd als neo-realistisch dichter ontdekte, en dat in dit boek belangrijk bijdraagt tot de spanning van zijn proza. Genregrenzen hebben in het werk van Armando niet zoveel te betekenen. Dat geldt ook voor Kees Ouwens. Een jaar na zijn roman De eenzaamheid door genot, een parafrase in proza van dichtbundels als Arcadia, Intieme handelingen en Klem, verscheen Droom, waarin Ouwens terugblikt op zijn gehele ontwikkelingsgang tot nu toe. Net als Klem is Droom gestileerd met behulp van een vocabulaire dat is opgebouwd uit flarden vakjargon van verschillende herkomst en een persoonlijk, zeer geëmotioneerd idioom. Op een andere manier dan Armando is Ouwens retorisch, op een andere manier verontrust hij zijn lezers en critici, maar net als die andere schrijver-dichter vergroot hij met iedere nieuwe titel zijn reputatie. | |
Het essayOnder het hoofdje ‘beschouwend proza’ worden doorgaans heel ongelijksoortige publikaties samengebracht. Aan het ene uiterste van de schaal staat de persoonlijke ontboezeming die in dag- of weekblad verschijnt en naderhand in een bundel terechtkomt, aan de andere kant is er het artikel waarin de academisch geschoolde literator van zijn kennis en eruditie getuigt. | |
[pagina 24]
| |
Spraakmakende columnisten, die na het eclipseren van dagsluitende dominees toch al in de positie van maître de conscience waren gemanoeuvreerd, gingen zich steeds markanter als opinieleider profileren. Nadat Renate Rubinstein zich in het verleden al flink had geweerd in de discussie rond hete hangijzers als kernbewapening en emancipatie, sprak ze zich in Tijd van leven uit over andere onderwerpen die met politiek en moraal te maken hebben. Ook Gerrit Komrij weerde zich in Lof der simpelheid* geducht op de genoemde terreinen, en kreeg hier en daar zelfs te horen dat hij een verstokte reactionair is. Jan Blokker sprak zich in Hart van Europa op de van hem bekende nurkse wijze uit over de manifestatie Amsterdam Culturele Hoofdstad. Jan Mulder was in Diva in Winschoten wat minder sterk betrokken bij onderwerpen die de gemoederen in beweging brengen; hij is eerder een columnist van het type A.L. Boom, dat wil zeggen een hardop peinzende en vaak verwonderde schrijver. Tegenover de column staan de lijvige, gedegen, en soms wat log geschreven opstellen en studies van Cyrille Offermans (Niemand ontkomt), Piet Meeuse (De slang die in zijn staart bijt), E.G.H.J. Kuipers (De furie van het systeem) en Frans C. de Rover (De weg van het lachen). Is het toeval dat de drie laatstgenoemden gespecialiseerd zijn op het terrein van de Mulisch-kunde? Ook de poeta doctus zelf, Harry Mulisch dus, publiceerde in kort bestek een tweetal geleerde verhandelingen: Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap en Het licht. Tussen de dilettanten en de geleerden in bevindt zich een aantal essayisten die goede contacten onderhouden met de universiteit, zonder dat ze zich veel gelegen laten liggen aan de eis dat literatuurbeschouwing onpersoonlijk en objectief moet zijn. Kees Fens, nestor van de literaire kritiek en Nijmeegs hoogleraar in de neerlandistiek, bundelde zijn tot lezen stimulerende Volkskrant-columns over poëzie in Een gedicht verveelt zich niet. Eveneens over de dichtkunst gaan de stukken die Wiel Kusters, enige tijd geleden op Kouwenaar gepromoveerd, bijeenbracht in De geheimen van wikke en dille. De vertalers Kees Verheul en August Willemsen schreven op een zeer aanstekelijke manier over hun literaire voorkeuren in respectievelijk Een volmaakt overwoekerde tuin en De taal als bril. Een klasse apart vormde de studie Het woord van eer, geschreven door de mediëvist F.P. van Oostrom. Met een in academische kringen zeldzaam gevoel voor stijl en compositie wist deze Leidse hoogleraar niet alleen grote bewondering af te dwingen bij zijn vakgenoten. Dit verhalende vertoog over de sociaal-culturele | |
[pagina 25]
| |
achtergronden van de middelnederlandse hofliteratuur aan het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw verwierf ook de gunst van het niet-gespecialiseerde publiek. De bekroning met de Wijnandt Franckenprijs voor essayistiek was daarom zeer verdiend. Het Multatuli-jaar 1987 werd besloten met een tweetal boeken over de schrijver van Max Havelaar, Minnebrieven en Woutertje Pieterse. Rob Nieuwenhuys verzamelde datgene wat hij over het optreden van Douwes Dekker als Indisch bestuursambtenaar had geschreven in De mythe van Lebak. J.J. Oversteegen liet in De redelijke natuur zijn licht schijnen over Multatuli's literatuuropvattingen. | |
Biografisch en autobiografisch prozaGaan we de kant van de Engelse literatuur op, en komt er nu eindelijk iets terecht van het zo veelvuldig uitgesproken verlangen naar een traditie van schrijversbiografieën? Het gaat erop lijken, nu er recentelijk drie proeven van het fel begeerde genre verschenen. Frappant was overigens wel dat de ontvangst door de kritiek niet altijd even enthousiast was. In het geval van Bastets boek over Louis Couperus (wiens Verzameld werk in een nieuwe en onverkorte versie gaat verschijnen) laakte men het gebrek aan een synthetisch concept vanwaaruit het leven van de hoofdpersoon werd gepresenteerd. Met betrekking tot de biografie van Vestdijk door Hans Visser, viel iedereen over de houterige stijl en de omgevallen kaartenbakken waarmee deze studie onleesbaar zou zijn gemaakt. Eensgezind schreef men de manco's toe aan het ontbreken van een traditie zoals die in de Angelsaksische letterkunde bestaat. Zo blijft de vicieuze cirkel voorlopig gesloten. Men had natuurlijk ook de nadruk kunnen leggen op de schat aan nieuwe gegevens die Bastet en Visser te voorschijn brachten, om zo te kunnen komen tot een afgewogen en wat minder pietluttig waardeoordeel. Over de grote studie die Gerard Termorshuizen wijdde aan het leven van de Nederlands-Indische auteur P.A. Daum waren op het moment dat Een jaar boek naar de drukker ging nog nauwelijks recensies beschikbaar, maar ook zonder die verwoording van de publieke opinie kan worden vastgesteld dat het hier gaat om een bewonderenswaardige biografie over een nog veel te weinig bekende schrijver. Minstens zo on-Nederlands als de biografische traditie is het ego-document, dat door de schrijver al bij zijn eigen leven wordt aangele- | |
[pagina 26]
| |
verd. De enige die daar ten onzent enige naam mee heeft gemaakt is Gerard Reve, maar van hem kan men zeggen dat hij zijn brievencollectie wat al te intensief heeft geëxploiteerd. Jeroen Brouwers was verstandiger: hij maakte uit het totaal van de correspondentie die hij tussen 1976 en 1986 schreef een selectie van twee kloeke delen. Nadat in het voorjaar van 1987 De Achterhoek was verschenen, kwam in het najaar De oude Faust uit. Ook de al wat oudere Pierre H. Dubois vervolgde een project met de als reeks geplande memoires Memoranda. Op Hermetisch en besterd volgde Retour Amsterdam-Brussel, waarin de periode 1942-1952 aan bod komt. Dubois haalt er herinneringen op aan onder andere Greshoff, Willink en W.F. Hermans. Daarmee borduurt hij voort op hetzelfde chapiter als Victorine Hefting, ex-vrouw van de legendarische uitgever Bert Bakker. Zij vertelde aan haar nichtje Nienke Begemann haar levensherinneringen, waarin menige anekdote met een auteur in de hoofdrol voorkomt. Dank zij een televisiegesprek met Adriaan van Dis stond Victorine wekenlang op de lijsten van de bestverkochte boeken. Minstens zo rijk aan anekdotes was Een krans rozen en een zakdoek* van Henk Romijn Meijer, al valt hier ook van menig subtiel verwoorde jeugdherinnering te genieten. Zonder veel omwegen of subtiliteit geschreven en slordig gecomponeerd is Een vak vol boeken van de voormalige Bezige Bij-directeur Wim Schouten. In Geen letterheren dacht Jan Elburg terug aan de tijd dat de Beweging van Vijftig nog in de kinderschoenen stond. Helemaal vrij van anekdotiek is Alfred Kossmanns Duurzame gewoonten, waarin de auteur zichzelf beziet als was hij een romanpersonage. Ook betrekkelijk jonge schrijvers toonden zich geneigd de balans van hun leven op te maken. In Door de weken heen gunde Johnny van Doorn de lezer een kijkje in zijn dagboeken. Fraai van stijl waren de egotistische bespiegelingen die Benno Barnard bundelde in Uitgesteld paradijs*, bekroond met de G.J. Lubberhuizenprijs. Menig recensent wees op de overeenkomsten met Jeroen Brouwers' vermaarde boekje Groetjes uit Brussel. Geen toeval, nu de hommage aan de maestro van het ego-document een van Barnards oogmerken was. | |
ReisverhalenDe belangstelling voor reisverhalen van literaire auteurs nam toe. Zo ruimde het jonge literaire tijdschrift Sic een heel nummer in voor het verschijnsel. Het grootste succes in dit genre, commercieel en kwali- | |
[pagina 27]
| |
tatief, werd geboekt door Adriaan van Dis en Een barbaar in China. Inez van Dullemen, die al menig boek met reisreportages op haar naam bracht, publiceerde ¡Viva Mexico!. Een mengeling van reisverhaal en roman was Vreemde reis van de jonge auteur Bas Heijne, een boek dat bijna de hele wereld omspant. Vergelijkbaar is Marion Bloems Rio. Die combinatie is ook aan te treffen in De val van Bali van Ewald Vanvugt, met dit verschil dat de auteur ons verplaatst naar het jaar 1906. Toen vond namelijk de expeditie van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger plaats die aan het laatste restje onafhankelijkheid van het Indonesische eiland een einde maakte. Met die onderwerpkeuze is Vanvugts boek een mengeling van historie, fantasie en toeristische informatie. | |
DebutantenOp het debutantenbal waren maar een paar jonge en frisse gezichten te ontwaren. Hiervoor noemde ik ze al: Paul Bril en Martin van Weelden. Hun Arbeidsvitaminen was een heel ander boek dan we van beginnelingen in de letterkunde gewend zijn. Beter in de pas bij de geijkte tweetakt van werkelijkheid en verbeelding liep Margriet de Moors verhalenbundel Op de rug gezien; als je het niet zeker wist, zou je nauwelijks geloven dat het hier om een debuut ging. Een debuutroman die sterk de aandacht trok was Gemeenschap van Ton Anbeek, die zijn sporen verdiende als literatuurhistoricus, en hier en daar al wat verhalen publiceerde. De dubbelzinnige titel verwijst naar religie en erotiek, twee motieven die hier nauw met elkaar verstrengeld zijn. Cineast Alex van Warmerdam, bekend geworden met Abel, debuteerde met De hand van een vreemde, een roman die opvalt vanwege het beeldende karakter en de scenische, zij het enigszins fragmentarische opbouw. Veel minder van kwaliteit waren De kapper van Gijs IJlander, gesitueerd tegen de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog (nog steeds een regelmatig opduikend thema in onze literatuur), Op het punt van breken van Arno Bohlmeijer, en Een goot met uitzicht van Adriaan Bontebal, een soort maximalist, maar dan in proza. Wat opviel was verder dat de debuten minder het monopolie zijn van de grote literaire uitgeverijen (Bezige Bij, Meulenhoff, Arbeiderspers en Querido) dan voorgaande jaren. Fondsen als Bert Bakker, Veen, Contact en natuurlijk In de Knipscheer timmeren flink aan de weg. De oude stal van Van Oorschot, waar in het verle- | |
[pagina 28]
| |
den slechts plaats was voor auteurs van gebleken reputatie (Alberts, Koolhaas, de zojuist met de P.C. Hooftprijs voor zijn dichtwerk geëerde Rutger Kopland), heeft versterking van een aantal jongeren gekregen (Jan Stavinoha en Rogi Wieg). Misschien heeft het wel te maken met het wisselen van de wacht, een feit dat symbolisch leek te worden bezegeld toen de legendarische Geert van Oorschot, die zich al min of meer aan het terugtrekken was, eind 1987 overleed. Hij belichaamde, net als Bert Bakker en Geert Lubberhuizen, het type uitgever dat met hem definitief is uitgestorven: geprononceerd in voorkeuren en antipathieën, zeer ondernemend, bereid grote risico's te dragen, dominant op het dictatoriale af en gevoelig voor publiciteit, maar altijd bezield met een reusachtige liefde voor de literatuur. Na het tijdperk van Van Oorschot, Bakker en Lubberhuizen is de beurt aan boekenmakers die in de toenemende concurrentieslag en de steeds moeilijker wordende jacht op bestsellers hun toevlucht nemen tot hulpmiddelen als marketing en het bedelen om aandacht voor hun produkten bij de redacties van televisieprogramma's. Nu er in de literatuur zelf niet zo heel veel veranderd is, zou het wel eens kunnen dat de grote verschuivingen gaan plaatsvinden in het literaire bedrijf. |
|