het woord aan die mensen die zich, net als de dichter, proberen te onttrekken aan de bestaande orde: zwervers, daklozen junks, morgensterren, werklozen, malenden, uitzichtlozen, eenzamen, anoniemen. Zij houden zich op aan de zelfkant: in trams of op tramhaltes, in afbraakbuurten of in parken, op slecht verlichte huurwoningen of op het Centraal Station.
Anker heeft zich met deze personages ver verwijderd van de abstracte, stilstaande poëzie. Het is opvallend dat zijn nieuwe bundel nog maar één beeldgedicht bevat, en dat is bovendien een gedicht waarin het vrouwelijke model zich op krachtige toon tot de schilder (Matisse) richt. Zij dwingt hem te kiezen: voor haar, en niet voor de bloemen, voor het leven, en niet voor de schilderij. ‘Ik neem je hand’, zegt ze tegen hem, ‘en breng je naar het leven.’ Anker heeft in deze bundel het balkon verlaten, zijn oude schoenen van nieuwe veters voorzien en het leven opgezocht. Belangrijker nog dan deze verplaatsing van bovenkamer naar straat is de verandering van ik-poëzie in figuren-poëzie. De meeste gedichten zijn portretten, of pogingen daartoe. ‘Amstelstation, uitgestapt’ is daarvan een mooi voorbeeld. Observatie en inleving wisselen elkaar af. De anonieme vrouw krijgt mogelijke levens toegedicht, maar loopt ten slotte toch anoniem het gedicht uit.
Zo gaat het in veel gedichten. Ze geven, zonder afdelingen achter elkaar geplaatst, kleine variaties op een en hetzelfde, grauwe thema. Ze beginnen meestal nergens, en gaan ook nergens naar toe. Anker geeft flarden, fragmenten uit een sombere, melancholieke wereld, bewoond door inwisselbare figuren: ‘Kan ze morgen dood want is ze niemand en bestaat.’ De gedachten en fantasieën van deze zelfkanters zijn al even inwisselbaar, want ontleend aan televisieseries en reclame, aan films en beeldromans. ‘Ze legt haar hoofd tegen zijn rug op de motor’, denkt een vrouw; ‘'s Nachts zit ze achter je op de scooter’, droomt een man, ‘het haar uit haar gezicht gewaaid, een zonnebril.’
Ankers personages spreken en denken in korte, onaffe zinnen, nooit langer dan een regel, zonder veel variatie. ‘Mooi’ is het niet, maar wel ‘functioneel’, en het bijzondere van deze functionele monotonie is dat zij in de loop van de bundel weet te overtuigen, en zelfs droog-komische passages oplevert:
Hij heeft zijn naald ingeslikt en zijn pennen opgedacht.
Hij telt een vogel in de lucht met een tramkaart in zijn bek.
Zijn schoenen zijn zo lek als aan zijn hoofd de oren.