Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse Literatuur 1988
(1988)– [tijdschrift] Een Jaar Boek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Jaaroverzicht van de Vlaamse literatuur
| |
Rotsmuren op de parnassusDe professionele dominantie van het Noorden oefent hoe dan ook aantrekkingskracht uit op een flink aantal van de Vlaamse auteurs. In de poëzie bij voorbeeld geldt blijkbaar als stelregel: redde wie zich redden kan. Er groeit een diepe kloof tussen de gezapige, middelma- | |
[pagina 30]
| |
tige poëzie die in Vlaanderen alleen nog in een gesloten circuit van overjaarse tijdschriften en wederzijdse hand- en spandiensten wordt bemoederd, en waarin inteelt en bloedarmoede schaamteloos geëtaleerd worden, en de nieuwe stijl van een ambitieuze generatie van jonge Turken met een gezonde eigendunk, die door de meest gerenommeerde Nederlandse uitgeverijen gewogen willen worden. In poëzie gespecialiseerde uitgeverijen zoals het Pablo Nerudafonds in Brugge en het Gentse Poëziecentrum hebben de ondankbare taak op zich genomen de Vlaamse poëzie alvast drijvende te houden, maar ze worden slechts matig beloond voor hun inspanningen. Het meeste van wat zij publiceren (en dus, neem ik aan, van wat zij aangeboden krijgen) is loodzware, zichzelf bloedserieus nemende poëzie, waar om het even welke vernieuwing van de afgelopen twintig jaar ruggelings aan voorbijgegaan is. Abstracties als stapelwolken, zelfingenomen hermetisme en pietluttige woordspelingen bepalen nog steeds de toonaard. Hoe ver staat dit alles van een andere soort poëzie die (toeval of niet) door andere uitgeverijen, en zoals blijkt vaak zelfs in een ander land, wordt gepubliceerd. Ook onder deze dichters zijn er die zich hoog op de Parnassus afzonderen in schuilplaatsen achter rotsmuren van moeilijk te duiden beeldspraak die de lezer moet trachten in te nemen. In Obsidiaan bundelde Peter Verhelst een reeks gedichten bij vier schilderijen van de Engelse schilder Francis Bacon, waarin het angstige verdriet om een afwezige (gestorven?) geliefde geuit wordt in het gemis van lichamelijke aanrakingen, het verschrompelen tot alleen zichzelf, het haar zien verdwijnen in as en water. De nadrukkelijke lichamelijkheid en de beelden van de bleke (dode?) geliefde tussen de witte lakens roepen associaties op met de bundel Passage van Marleen de Crée, twintig korte gedichten over de herinnering aan nachtelijke tederheid tussen de lakens, doordrongen van een subtiele erotiek en erotische symboliek. Het bed, het altaar voor het ritueel van de liefde onder de koepel van de nachtelijke hemel, staat in een kosmisch perspectief als ontmoetingsplaats voor de geliefden ‘om in de dorstige geometrie van de nacht / met volle teugen te ontsnappen / aan de tijd, alsof, / nooit meer, nadien’. De cyclus ‘Leeftijd’ uit de gelijknamige bundel van Nic van Bruggen is een klaagzang in zware, prangende beelden, over de onveranderlijkheid van het leven en de onmacht van de ‘ik’, door de vorderende leeftijd, om die nederlaag nog ongedaan te maken. Er rest hem alleen nog wat ‘leven op krediet’. In een reeks ‘Losse gedichten’, en | |
[pagina 31]
| |
met name in het mooie ‘Epilepsie 2’, voelt hij, gelaten bij het zicht van het vlakke traject van de levensweg, hoe de dood al haast ongemerkt bezit van hem neemt (‘Er woont merkwaardig al wat dood in mij’ en verder: ‘Geen droom / Is dit, maar toeslaand bederf met spugend / Bloed tussen lauwe tong en tanden op verdriet / Voor de dagen en de kouwe angst voor de dag’). Hem rest alleen de troost van een wedergeboorte in de liefde en de geliefde (‘Wellicht / dat mijn / Grondeloos geheugenverlies in je zachtmoedige / Maar wetende vlees weer alles te weten komt’). Nic van Bruggen schreef ook gedichten bij beroemde schilderijen en bij aquarellen van Jan Vanriet. Al een stuk helderder is de poëzie van Geert van Istendael, die in de ban raakte van James Ensor. Dit is niet ongewoon, want naast Ensors ode aan de kleuren ontdekte Van Istendael in zijn werk (de zee, Oostende, de maskers) een persoonlijkheid die de vergankelijkheid belichaamde. Naar het einde van zijn leven toe zonderde Ensor zich steeds meer af; in zijn werk ging de kleurbeheersing verloren en herhaalde hij zichzelf Van Istendael wordt altijd getroffen door dit soort vergane (vooral stedelijke) glorie. In ‘Plattegronden’ registreert hij waarnemingen tijdens wandelingen door Brussel: straten, pleinen, een markt, de ondergrondse, waarbij de onophoudelijke verandering van het architecturaal uitzicht een vaak voorkomend motief is. De cyclus ‘Het lange lopen’ over het skilopen, opgedragen aan zijn dochter, wordt slechts van de banaliteit gered door de soms frisse, kinderlijke toon en de humor (zoals de ironische aanspreking ‘O lange lat, smal wonder...’ in het luchtige ‘Tucht’). Nog steeds een meester van de ironie, het sarcasme en de soms grijnzende spot (met bij voorbeeld het vormingstoneel in ‘Voorzorgsmaatregel’: ‘hersenen in de garderobe!’) toont Gust Gils zich in zijn nieuwe bundel Zanger met zuurstofmasker. Meestal hebben de spitse, leuke en soms surrealistische woordspelletjes evenwel een kern van ernst, en die maakt de solitaire afstandname van de auteur tegenover de hem omringende wereld begrijpelijker. Ter gelegenheid van de Boekenbeurs in het najaar pakte de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen (vbvb) in 1987 uit met een primeur: een boekenweekgeschenk. De keuze viel op Hugo Claus, die de novelle Château Migraine schreef. Maar omdat in de vbvb een scheuring is ontstaan bracht een keten van boekhandels een eigen boekenweekgeschenk uit. Tegenover Vlaanderens monstre sacré werd de piepjonge dichteres Jo Govaerts in de arena gestuurd met haar debuut Hanne ton, een bundel lichte en soms luchtige poëzie | |
[pagina 32]
| |
over de ervaringswereld en de levensvragen van een puber. Men leest er de wording van een persoonlijkheid in, de ontwikkeling van een poëtische foetus waarin al duidelijk een menselijke gedaante herkenbaar is, maar waarvan de identiteit nog vele richtingen uitkan. Van Hugo Claus verschenen in een bibliofiele uitgave de tien gedichten Sporen, over een oudere man (‘net een notaris’) die wel weet wat er in het leven te koop is en zich daarom ‘met lauwte verzoend heeft’, maar desondanks opnieuw in vuur en vlam gezet wordt: ‘het zal wel weer liefde zijn, / dat pesterig kind dat verscholen zit / in mijn ziel of in mijn kleren en daar / molleblind woorden zegt die ik moet noteren / als gaven zij mijn leven zin’. Typisch voor de meer recente Claus is de tweeslachtige toon van de oude sater (‘nu al ben ik je dood gewicht’), waarin de zelfrelativering dwars de onmiskenbaar authentieke emotionaliteit ondermijnt: ‘Dat lied van mij verdient zijn naam niet, / het zoekt zijn maat, het krijgt geen toon, / het kwakkelt, hinkt en struikelt / over elke betekenis’. Ook in de opgemerkte bundel De binnenplaats* van Eddy van Vliet is de belangrijkste opzet geweest de uitbeelding (het ‘aantonen’ in beelden) van de voortschrijdende tijd, de vergankelijkheid, het heimwee naar de dagen dat de ‘hij’ op zoek ging naar wat hij wou hebben, blind voor wat hij reeds had. | |
Nederlands wingewestEn dan komen we bij de meest representatieve dichters van een nieuwe Vlaamse generatie. Myriam Van hee overtuigt steeds meer met haar ingetogen, lankmoedige poëzie van een persoonlijkheid met een gedeukte ziel die het leven met een Slavisch aandoende lijdzaamheid ondergaat. De titel Winterhard van haar jongste bundel slaat op het soms opduikende verlangen naar de koude hardheid van de dood (‘het ijs dat langzaam / in haar groeit’). Maar meestal beheerst sneeuw de taferelen die Van hee neerzet, sneeuw die het leven vertraagt en de geluiden dempt, sneeuw die de ‘ik’ vaak van achter een raam gadeslaat, wat zowel haar melancholie onderstreept als haar verlangen om zich afzijdig van de wereld in zichzelf terug te trekken (‘het wezen zoekt / in deze brokstukken, de weg / naar huis, een hoekje / uit de wind’). De weemoed van de winterse stadsbeelden is een uitloper van het zieleleed om een voorbije verhouding die stuk is gelopen op levenshaast en evasiedrang. Ze betreurt dat ze er nooit toe gekomen zijn, zoals ze zich hadden voorgenomen, ‘te leven / de tijd te nemen’: | |
[pagina 33]
| |
‘- waar waren wij op uit // dat hij nu / zo onvervangbaar lijkt’. Even authentiek en doorleefd maar veel koeler in de loutere registratie is het poëziedebuut van Charles Ducal. De titel Het huwelijk* verwijst allicht naar het gedicht van Elsschot, de gedepouilleerde stijl van Ducal, de bittere, ironische toon, de beelden die een huwelijksverhouding tot op hun beschamende naaktheid ontsluieren doen er in elk geval zeer sterk aan denken. Na de opgemerkte bundel De jagers in de sneeuw van Erik Spinoy, in 1987 bekroond met de Prijs voor het Beste Literaire Debuut van de vbvb (deze prijs voor poëzie in plaats van proza; niemand herinnert zich een precedent), is Het huwelijk opnieuw een zeer sterk debuut, dat ruim in de kijker mag lopen. Spinoy en Ducal zijn overigens geen onbekenden voor elkaar. Midden 1987 publiceerden zij samen met Bernard Dewulf en Dirk van Bastelaere de bloemlezing Twist met ons, een staalkaart van het belangrijkste jonge talent in Vlaanderen, met een inleiding van Benno Barnard. Is een overheersend kenmerk van de beste jonge Vlaamse poëzie de toon van de vrijwel onbewogen registratie van de werkelijkheid en de eigen gevoelens, in een ‘tot poëzie betoverde spreektaal’ (waardoor alvast dit vierspan erfgenamen van Martinus Nijhoff groepeert, zegt Barnard), in de thematiek die zij aansnijden (‘zinloosheid, eenzaamheid, cultuurpessimisme’) sluiten zij aan bij de jonge prozaschrijvers. Geen pathos, geen drama, geen (merkbare) wanhoop; de banaliteit van het leven, het afgeschermde uitzicht op een andere toekomst, het ontbrekend geloof in een mogelijke verheffing worden in woorden gemanipuleerd met de afstandelijkheid en de afgeschermde gevoeligheid van de laborant met de stralingsvrije handschoenen achter een beschermende glaswand. En kijk dan: Ducal en Van Bastelaere (Spinoy is een uitzondering, Dewulf heeft nog niet in boekvorm gepubliceerd), Van hee en Van Istendael, neem daarbij Gils en Van Vliet en nog anderen: de beste Vlaamse dichters, en vooral de smaakmakende jongeren publiceren bijna allemaal in Nederland. Wat de poëzie betreft is Vlaanderen ontegensprekelijk Nederlands wingewest geworden. | |
Revolutie geweest?Het valt te betreuren dat er in Vlaanderen zo weinig op een behoorlijk niveau over de levende literatuur geschreven wordt, zeker in boekvorm. Hugo van de Perre maakt een uitzondering met zijn mo- | |
[pagina 34]
| |
nografie over de ‘Vlaamse Vergilius’ (dixit Benno Barnard) Anton Van Wilderode, ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag en de toekenning aan hem van de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière. Paul van Aken overschouwt het werk van Paul de Wispelaere in een gewichtige voetnotenstijl (270 noten op 94 bladzijden). In het derde Jaarboek Vlaamse literatuur 1987 overlopen Jooris van Hulle exhaustief het Vlaamse proza en Hugo Brems selectief de Vlaamse poëzie van 1986-87, en vindt men overzichtsstukken over het werk van een viertal Vlaamse auteurs. Hugo Bousset schaatst in ijltempo over het werk van meer dan honderd Vlaamse auteurs uit de periode 1970-86 heen in het eerste deel Trends van het overzicht Grenzen verleggen. (Honderd auteurs... Zou er geen Vlaamse literatuur bestaan!) Zijn (herhaalde) stelling is ‘dat de kracht van het Vlaamse proza ligt in het grensverleggende, vormvernieuwende schrijven’. Louis Paul Boon krijgt nieuwe belangstelling in twee van de zeer leesbare essays van Paul de Wispelaere in De broek van Sartre. In ‘Boon als gefrustreerde Pygmalion’ reconstrueert De Wispelaere de groei van Boons Mijn kleine oorlog uit de eerste kronieken die hij vlak na de oorlog voor diverse bladen schreef. Het is een belangrijke ontwikkeling omdat hier de basis gelegd wordt van Boons pogingen om via de literatuur een invloed te krijgen op maatschappelijke omstandigheden. Van een heel andere aard zijn de Memoires van Boontje, een bundeling van 94 afleveringen die Boon van 1975 tot 1977 voor het Vlaams Weekblad schreef - nogal slordig bijeengeharkte anekdotische herinneringen van Boon, soms weemoedig minimaliserende uitlopers van de ontgoocheling en machteloosheid bij de mislukking van zijn grote schrijversopzet. In een fel stuk in Knack (9 maart 1988) noemde Marc Reynebeau het literair-historisch belang van deze herinneringen door de samenstellers Muyres en Vanheste fel overroepen. Een verrassend aardig boek, om de wetenschappelijke bescheidenheid en de verbluffende eruditie van de auteur Paul Claes, is de bundel opstellen Echo's echo's, een luchtig gevulgariseerde cursus over ‘intertextualiteit’, gelardeerd met treffende voorbeelden. Ten aanzien van het werk van Hugo Claus, in dit boek met name de bundel Heer Everzwijn, ontpopt Claes zich eens te meer als een literaire detective die aan de vaagste sporen genoeg heeft om Claus te betrappen of te ontmaskeren bij het hanteren van zijn bronnen. Herman de Coninck bundelde enkele essays in zijn typische | |
[pagina 35]
| |
onderhoudende, laconieke stijl in Marieke van de bakker*. Helemaal apart in het genre staat Uit het schrijfboek van een japneus (‘japneus’ is een Antwerps scheldwoord voor ‘katholiek’) van Georges Adé, een bundeling van eerder verschenen teksten over het literaire wereldje waarin hij vooral de ideologische verzuiling in Vlaanderen aanklaagt, en zich van elk principieel standpunt vrijpleit behalve van dat van dwarsligger tegen vooringenomenheid. De geschiedenis van de Vlaamse letterkunde van Herman Brusselmans is een farce, een anarchistische afrekening van een jonge auteur van nu met de Vlaamse literatuur waaruit hij geacht wordt voort te komen, en wellicht met zijn cursus ‘geschiedenis van de Vlaamse letterkunde’ aan de universiteit. Het doet allemaal erg vluchtig, studentikoos aan, en de te zeldzame goeie grappen redden het boek niet uit het moeras van de meligheid. Dit boek illustreert het duidelijkst de bedenking die ook voor het creatief proza en in mindere mate voor de poëzie geldt: in Vlaanderen kan opnieuw wat vijftien, twintig jaar geleden, toen de dwingende vraag naar het wezen en de functie van de literatuur iedereen platsloeg, niet meer kon, wat de volgende generatie met een ontzaglijk literair identiteitscomplex opzadelde. Onbezwaard zijn mag weer, de eenvoud wint opnieuw veld (met een vanzelfsprekendheid die je je doet afvragen of er wel een revolutie geweest is, en of er wel literaire theorie bestaat), en soms is daardoor inderdaad het simpelste goed genoeg. | |
Tekens van een cryptogramDe auteurs van ‘autonoom’ proza zijn dit jaar vrij schaars vertegenwoordigd. Claude van de Berge publiceerde Attu, opnieuw een vertolking in woorden, met uitzonderlijke aandacht voor de muzikaliteit en de ritmiek van de taal, van de opgang naar de vervulling van een absoluut geluksgevoel. Hij situeert dit boek in een woestijnsfeer, bezwangerd door de vondst van een paar mythisch beschreven kleitabletten. Van de Berge's schriftuur bedwelmt door de methodische repetitie en de ritualistische toon. Proza voor ingewijden is dit. Ivo Michiels ‘ver-taalt’ in het derde deel Vlaanderen, ook een land* van de cyclus Journal brut zijn verhouding met Vlaanderen, gezien (en verbeeld, want er schuilen enkele anomalieën in zijn beschrijving) vanuit zijn nieuwe thuis in de Provence. In Het schaakspel van Leuven verwerkt Hans Devroe de emoties van een Vlaamse docent in Trier bij zijn terugkeer naar Leuven in diverse, | |
[pagina 36]
| |
versnipperde tekstsoorten als ‘zoveel herinneringen, die als tekens van een cryptogram zin krijgen’. Het meest is hij getroffen door de dood van een ziekelijk meisje dat hij bijlessen gaf die tot levenslessen uitgroeiden, de eerste zet - zo blijkt aan het einde - van een schaakspel met de dood. De tweede roman, Carthago herrezen, van Dirk van Babylon is veel minder aanstellerig geschreven dan zijn veelbesproken debuut De zwarte bruidegom. Dezelfde homofiele Brusselse huisarts-schrijver, getroffen door de polemiek tegen hem van ‘Moby Dick’ (ach, die persoonlijke prikjes aan het adres van Brouwers hoeven toch niet in een roman), baalt van de controlebezoeken die hij moet afleggen en vindt hier niet zijn roeping in. Naar aanleiding van een positieve Aids-test in zijn onmiddellijke omgeving verwerkt hij in zijn boek een toneelstuk ‘De keuze van Herakles’ (die behelsde: liever kort en roekeloos leven dan lang maar zonder extase) over het gevaar van een besmetting, daarmee toch al iets volbrengend van wat hij zijn ‘eigenlijke werk’ noemt: ‘het onderzoek van je emoties, de exploratie van de kwetsbaarheid’. Ik vermeld hierbij de publikatie, jammer genoeg zo lang na het Verzameld proza (1980), van het Dagboek van Gaston Burssens: flegmatiek, cynisch en soms erg cru, en daardoor in on-systematische snippers vooral zijn eigenzinnige persoonlijkheid onthullend. | |
Filosofie en exotismeOpvallend veel verhalenbundels zijn er het afgelopen jaar gepubliceerd, met - net zoals in de betere poëzie - een vorm van realisme als gemeenschappelijk stijlkenmerk. Omdat ze de banaliteit van het leven slechts versterken, kunnen we een hele reeks ervan van de tafel vegen en concluderen dat Kristien Hemmerechts in het genre met kop en schouders boven iedereen uitsteekt. De twintig verhalen van de bundel Weerberichten (een vijftal teveel om mij ongeremd enthousiast te maken) doen zeer Brits aan (wat impliceert: professioneel) omdat elementen als plot, karakter, structuur, motieven en symboliek telkens de volle aandacht krijgen, terwijl de auteur ogenschijnlijk niets meer doet dan een stukje werkelijkheid inkaderen. Ook bij Hemmerechts valt die onbewogen toon op, de onderkoelde observatie, waarin nochtans de suggestie van verreikende onderbewuste verlangens of diepe emotionaliteit van de personages als onkruid tussen keien de kop blijft opsteken. | |
[pagina 37]
| |
Meestal gaan haar verhalen over de moeizame relaties van mensen onder elkaar en de uitkomst is vaak dat men eigenlijk op zichzelf is aangewezen. Een soortgelijk solipsisme is de hoofdstrekking in de roman De vrolijke eenzaamheid van Koen Vermeiren, naar de vorm een complexe, overdadige puzzel, het portret van een lichtgeraakte, in de verdediging gedrongen persoonlijkheid die zich offensief en niet geremd door bescheidenheid afzet tegen een vage buitenwereld. Vermeiren publiceerde in 1986 een bewerkte versie van zijn doctoraal proefschrift over Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein, en men herkent in deze roman de niet geringe invloed van Wittgensteins denken, onder andere waar in de analyse van de verhouding schrijver, lezer, verhaal en werkelijkheid de auteur als uitgangspunt de stelling hanteert dat de taal de toetssteen van de werkelijkheid is. De gemiddelde jonge Vlaamse auteur van vandaag heeft trouwens een hogere opleiding achter de rug, en vaak zal de lezer dat weten. Vermeiren toetst de opvattingen van zijn personage aan die van Nietzsche en Wittgenstein, de debutante Patricia de Martelaere (doctor in de filosofie) citeert losjesweg (maar lang niet zo nadrukkelijk) uit Shakespeare, Kafka, Leibniz, Nietzsche en Kierkegaard, en Joris Tulkens (classicus en filosoof) verwerkt de stokpaardjes van de filosofie (de boom midden in het Braziliaanse oerwoud die niemand ooit gezien heeft, bestáát die?) of de filosofische anekdotiek (de pijl van Zeno) graag in een literaire context. Hij speelt met contrasten (tussen rede en gevoel, werkelijkheid en verbeelding, logica en subjectieve zekerheid) en met schaalvergrotingen en -verkleiningen om met een compleet vervreemdende blik het leven van de mens te beschrijven. Zijn beste verhalen zijn gebouwd op wetenschappelijke denkpatronen, modellen en beschrijvingswijzen, waarvan zijn verbeelding de emanatie werd en de literatuur de metabletische speelruimte. Het resultaat is een apart soort science fiction. Terloops: bestáát die boom dan? Na een filosofische cirkelredenering waartoe de vraag de aanleiding is besluit de auteur in het betreffende verhaal dat de werkelijkheid slechts bestaat als ze ‘verwoord’ is... Met uitzondering van een paar korte en banale verhalen laat Tulkens een hele nieuwe stem horen in Vlaanderen. Een andere ‘filosofisch gerichte’ debutant is Ivo van Orshoven met Het lied van Iram, bekroond met de Vlieberghprijs van het Davidsfonds. Hij verplaatst het hele gezichtsveld van de mens naar dat van de foetussen in de baarmoeders, die op wonderlijke wijze met elkaar kunnen communiceren. In lange, rumoerige vergaderingen | |
[pagina 38]
| |
trachten ze een georganiseerde maatschappij op te bouwen, waarbij telkens hun onwetendheid en speculatieve onzekerheid tot uiting komen (zij palaveren over de zin van het bestaan, en over de vraag of er nog een leven is na de ‘uitstoting’, maar zien niet verder dan de baarmoederwand). De satire op de filosofische overmoed van de mens zinkt echter in het niet naast de lange filosofische en levensbeschouwelijke discussies aan de hand waarvan de auteur tracht zichzelf te situeren in het bestel van het leven. Naast een ‘filosofische’ kan men ook een - ik noem hem maar ‘exotische’ - trend onderscheiden: auteurs ‘droppen’ hun personages op ver afgelegen plaatsen om daar naar hun diepste roerselen te peilen. Ik reken hier niet zozeer Gaston van Camp bij, wiens recente reisromans zich nochtans op ware uithoeken van de wereld afspelen (Tot aan de brug naar nergens in het onherbergzame grensgebied tussen Pakistan en China). Hij gaat op zoek naar paradijzen van authenticiteit, schrijft hij, gevangen in tijdeloosheid, of naar ‘begenadigde ogenblikken’ waarop ze hem geopenbaard worden. De landschappen zijn zijn hoofdpersonages. Eerder denk ik aan Dirk Verbruggen, die in Heilig zonder moeite zijn personage laat vluchten naar Istanboel om de gevolgen van een misstap te ontlopen. Hij schrijft er een boek om orde op zaken te stellen in al de problemen en levensvragen die hem bevangen, maar gaat radeloos ten onder in de diepe krochten van de moederschoot aarde. De onmacht om te leven, en de onmogelijke terugkeer naar de moeder maken zijn thema's uit. De treffendste vertegenwoordigers van deze trend zijn echter Bob van Laerhoven en Gilbert Grauws, in deze zin verwant aan Herman Portocarero (wiens jongste roman De eeuw die Beiroet heet zwaar ontgoochelt: zijn typische thema's - moreel anarchisme, mythische sensualiteit, cultuurpessimisme, politiek cynisme - vervagen in een waas van abstracties in zijn poging om een totaalvisie op de westerse beschaving van de jongste eeuw te borstelen). Zoals Portocarero peilen Van Laerhoven en Grauws naar de duistere drijfveren van de persoonlijkheid, de eerste in een gespierde, door Amerikaanse pulpgenres beïnvloede vertelstijl in de verhalenbundel Feria, de tweede in een onderkoelde zegging met off-screen dramatische effecten in De papegaaieschommel*. | |
[pagina 39]
| |
Niet / altijd / kloteDebutanten pakken vaak uit met de analyse van een belaste persoonlijkheid, niet zelden een persoonlijk getuigenis in de vorm van een projectie. Soms gaat het personage ten onder (zoals in Heilig zonder moeite van Dirk Verbruggen), soms laat de auteur het alleen maar ontvellen. In Kromhout verweeft Dirk Dufraing in lange stukken tekst, zonder interpunctie, die alles ineen laten vloeien de jeugd van de Kempense jongen D. met de wereldgebeurtenissen uit de jaren zestig en zeventig. Het boek steunt wat te zeer op de Kroniek van de 20ste eeuw, de invloed van die buitenwereld op de jongen is te onduidelijk om zijn woelige en dwarse gedrag te verklaren, maar Dufraing zocht duidelijk te ontsnappen uit de begrenzingen van een roman over de (overigens wel herkenbaar geschetste) uitgroei van een plattelandsjongen. Zijn oordeel over de jeugd van zijn personage schuilt in het acrostichon van de beginwoorden van elke alinea per hoofdstuk: En / Het / Was / Niet / Altijd / Klote. In Eeuwig en drie dagen reconstrueert Bert Vanheste de jeugd van een door overwerk bezwaarde Vlaamse docente aan de universiteit van Nijmegen als ‘een gestadig toenemend vervreemdings- of als een moeizaam bevochten ontvoogdingsproces’. Vanheste bedient zich soms van een barokke intellectualistische beeldspraak die meer verwarrend dan verhelderend werkt. Nic van Bruggen werkt de thema's van zijn dichtbundel ook uit in zijn romandebuut Hannovers ontwaken. Tijdens een vierdaagse dwaaltocht van Antwerpen naar Parijs (waar hij werkt) en terug tracht een succesrijke copywriter, niettemin vervuld van ‘steriele wanhoop’, een einde te maken aan de onvrede met zijn leven. De beschrijving van de blasé wereld waarin Hannover zich beweegt en de decadente materialistische en erotische verfijning waarmee hij zich omgeeft, gereflecteerd in de soms impressionistische gevoelsanalyse, doet geposeerd aan en maakt dat de roman niet zo eerlijk overkomt als de bundel. Een gelijkaardige ‘geestelijke crisis’ maakt de schrijver en vertaler in De belijdenissen van J.B. Hemelrijckx van Frans Denissen door. Hij trekt zich terug in een abdij om al schrijvend de gerichtheid van zijn zoekende levenswandel te ontdekken. Hemelrijckx heeft iets van een anti-held, niet alleen omdat zijn bescheiden schroomvalligheid steevast zijn sensualistische aanleg begrenst, maar ook omdat er een tragisch levensgevoel schuilgaat achter zijn sensitivisme. Het | |
[pagina 40]
| |
vorderend onderzoek van ‘Hemelrijckx’ krijgt allengs de toon van: het leven is onbevattelijk, ongrijpbaar, de banaliteit van de werkelijkheid ontluistert alle grootheid. Nog sterker klinkt deze opvatting door in Nachtboek van een slapeloze van Patricia de Martelaere. In een 's nachts bij gehouden dagboek schrijft een ‘razend bedroefde’ man zijn morele aftakeling door slapeloosheid neer. Het eigenaardige is dat niet zijn verregaande huiselijke moeilijkheden aan hem vreten (daar brengt hij laconiek verslag van uit), maar zijn cynisme over de existentie, over de onveranderlijke banaliteit ervan. Als ook zijn grimmige galgenhumor en cynisme hun effect verliezen, slikt hij een overdosis pillen. Zulk een morbide afstandname van het leven verrast van een jonge debutante (De Martelaere werd geboren in 1957), ze klinkt veel vertrouwder in de nieuwe verhalenbundel Een vlucht van één dag van André Janssens die zijn personages, gebukt onder de last van het leven, hun weke gevoeligheid gevat in een ruwe oesterschaal, als grijnzende saters op weg stuurt naar hun dood. De nieuweling Luc Boudens kijkt dan weer eerder spotziek aan tegen de soms tragische middelmatigheid van het kleinburgerlijke leven in zijn verhalen Vrijdag visdag. Zijn meestal trefzeker geschetste taferelen, verwoord in een authentiek, sterk Vlaams klinkend taal-idioom, vertolken impliciet zijn afkeer van de weerloosheid van zijn personages in dit bekrompen leven. Samen met Joris Tulkens, Gilbert Grauws, Frans Denissen en Patricia de Martelaere reken ik Luc Boudens tot de debutanten die veelbelovend van start zijn gegaan. Nog even vermelden: de zowel door de joodse tragiek als door joodse humor geïnspireerde verhalen in De mantel van Silvain Salamon, met eenzaamheid als terugkerend thema; De wind van waanzin van Harry Verbeeck, een bijtende, reactionaire satire, met grove overdrijving als stijlmiddel, op de groeiende invloed van de alternatieven, de vakbonden en de klaplopers, op de voortvarendheid en vrijpostigheid van de lagere klassen, op de morele permissiviteit, gesitueerd in een stad waarin men Antwerpen herkent; de roman Soep. Opera der impotenten van Carlos Backers, een in een staccatoritme van korte, enkelvoudige zinnen geschreven verhaal over marginalen in een Spaanssprekend land, waarvan de intrige niet uit de verf komt. De stilistisch opvallend knappe televisieprogrammaoverzichten uit Humo van de vroeg gestorven Marc Mijlemans, samen met enkele prozaschetsen gebundeld als Mijl op zeven. Nagelaten werk, staan apart | |
[pagina 41]
| |
in deze rij. Het zijn extra-literaire vingeroefeningen die in Vlaanderen enthousiast werden onthaald omdat ze een fameus literair talent verraadden. Op zijn manier nam Mijlemans het medium op de korrel omdat bij voorbeeld de meligheid van de jeugdcultuur en de stompzinnigheid van de spelprogramma's het werkelijke leven verdoezelden, het leven dat hem met spleen vervulde, maar dat toch primeerde. | |
De werkelijkheid uitgedaagdDit mag nu wel duidelijk zijn: de studie van de werkelijkheid is de belangrijkste strekking in het recentste Vlaamse proza. Onder de loupe van de auteur worden de banaliteit van de werkelijkheid in haar schamelheid te kijk gezet en de aberraties ervan gedrochtelijk uitvergroot. Schrijft Alstein in de dagboeknotities De uitgedaagde werkelijkheid nog ‘dat het een zinvolle daad is de werkelijkheid te blijven uitdagen en daarover te blijven schrijven. En dan niet zomaar opschrijven: elke goed gebouwde zin is een overwinning, een houvast’, het zijn vooral de jongste auteurs die de directe confrontatie met de werkelijkheid aandurven. Zij zoeken geen ‘overwinning’, zij dagen de werkelijkheid gewoon uit door hun registratie van de banaliteit met een complexloze eenvoud en openheid. Een roman als Zijn er kanalen in Aalst? waarin Herman Brusselmans simpelweg zijn alter ego als een wat schichtige wezel door een kleurloze leefwereld laat struinen, zou vijftien jaar geleden geen schijn van kans op publikatie hebben gehad. Brusselmans' succes met zijn ‘realisme’ werd dit jaar geëvenaard door Rosalie Niemand van Elisabeth Marain, het tragische levensverhaal van een verstoten, natuurlijk kind dat opgroeide in psychiatrische inrichtingen met een onherstelbaar beschadigde karakterontwikkeling als gevolg. Het betreft wel degelijk een geromanceerde biografie met niet geringe literaire kwaliteiten, veruit de beste roman die Elisabeth Marain tot hiertoe schreef, maar het Vlaamse publiek liep blind aan het boek voorbij om plat te gaan van medeleven met de ‘echte’ Rosalie. Het stemt wat bitter te merken dat in Vlaanderen een boek pas echt een brede weerklank in de samenleving krijgt als het ontsnapt uit het reservaat dat voor de literatuur is voorbehouden. Leest Vlaanderen dan pas massaal als het ervan verzekerd is dat het verhaaltje echt gebeurd is? Een gelijkaardige levensgeschiedenis van een sociale eenzaat, ver- | |
[pagina 42]
| |
schoppeling en vrijbuiter reconstrueert Brigitte Raskin in haar overtuigende debuut Het koekoeksjong. Naast de speurtocht naar het leven van een verongelukte jongeman die de vrouwelijke hoofdpersoon even gekend heeft, zit er ook een stuk persoonlijke geschiedenis in het boek verweven. Op haar veertigste kijkt de ‘ik’ terug op haar eigen (politieke, seksuele, feministische) ontluiking aan de universiteit, in een periode dat alles mogelijk werd, en pas nu merkt ze de kloof op tussen de materiële en mentale luxe waarin de studenten hun politieke bewogenheid konden uitleven, en de sociale weerloosheid van de maatschappelijke outcast naast hun deur. Overigens heeft de twintigste verjaardag van ‘mei '68’ tegen de verwachtingen in geen gelegenheidsromans opgeleverd. De herdruk van de roman Met ons gaat alles goed van Luc Vancampenhout - de eerste druk uit 1986 ging haast volledig verloren in een magazijnbrand -, waarin hij wrang de vloer aanveegt met de naïviteit en het simplisme van de generatie van '68, nu wat zielig enthousiaste veertigers die de realiteit van hun mislukking door zelfbegoocheling trachten toe te dekken, kreeg niet de aandacht die hij verdiende. Wel vindt men een weerklank van deze woelige periode in het Dagboek '66-'68 van Daniël Robberechts, dat als tijdsdocument én als ego-document zowel op het persoonlijke vlak als in het genre erg interessant is. Naast het biografisch realisme van Elisabeth Marain en Brigitte Raskin kunnen we ook het jongste proza van de meest bekende Vlaamse auteurs grotendeels in de realistische trant onderbrengen. De verhalen in Zeer slordig woordenboek van Fernand Auwera herinneren aan de tijd (de jaren zeventig) dat hij zijn meest wanhopige romans schreef over het complete failliet van het leven. Na zestien jaar stilzwijgen publiceerde Frans van Isacker het eerste deel, Averechts verloop, van een cyclus over het leven van een advocaat en minister (geïnspireerd door de figuur van zijn vader) tegen de achtergrond van de politieke geschiedenis van België in de negentiende eeuw tot in de jaren dertig. In de turfdikke roman Scherven van Axel Bouts (waarbij zijn novelle Dood in Arles zijdelings aansluit) kijkt hij vlak voor de ondergang van de wereld in het jaar 2000 terug op de afgelopen eeuw in de vorm van een soort familiekroniek. Clem Schouwenaars laat op de achtergrond van zijn roman Beminnen weer een paar joodse personages getroffen worden door latent fascisme in Vlaanderen, maar dit verhaal (over en voor vrouwen) wordt ontsierd door clichés. Als hij met een wijde boog een aandoenlijke liefdesgeschie- | |
[pagina 43]
| |
denis van dertig jaar perfect rond maakt, schrijft hij: ‘Dit had ik nooit in een roman durven verhalen, als ik een schrijver geweest was.’ Ironie, toch? Hugo Raes situeert De strik opnieuw in het onderwijsmilieu. Zijn leraar op rust, nog kwetsbaar na een depressie, kijkt met onwaarschijnlijke vertedering en zelfbegoochelend idealisme terug op zijn carrière. In het schilderen van naakten zoekt hij een nieuwe impuls. Raes heeft nog niet opnieuw de goede toon gevonden. Er gaat ongewild zieligheid uit van de verwoording van de herinneringen en de erotische hunkering van het hoofdpersonage. Het proza van Ward Ruyslinck in zijn soms ironische maar meestal vertederende jeugdherinneringen Stille waters valt op door zijn verfijning: elk zin is geduldig geciseleerd tot in zijn unieke vorm, elk detail van de waarneming van het personage is perfect getypeerd, Ruyslinck hanteert het Nederlands met ostentatief meesterschap. Door dit vakmanschap giet hij echter olie op de golven; misschien is de tijdgeest ook minder ontvankelijk voor dit soort proza. De ooggetuige van Emile Degelin is een psychologische roman over het moeizame proces van het ‘leren zien’ dat een jongeman doormaakt na achttien jaar blind te zijn geweest. De auteur diept de relatie tussen de jongeman, zijn vader en een therapeute uit, verschaft interessante, wetenschappelijke achtergrondinformatie, maar verkoos de voor de hand liggende symboliek uit de weg te gaan, op een paar opmerkingen na. Wat zien wij eigenlijk... (‘De realiteit is pure fictie, een hypothese van onze cortex’), en in hoeverre is dit aangeleerd (de jongeman ‘ziet geen verschil tussen een vierkant en een cirkel, tussen een kubus en een bol’)? Ten slotte: is het wel zo fraai wat we te zien krijgen? (‘Welk stichtend beeld van de “normale” samenleving kan ik geven?’ vraagt de therapeute zich af). In dit soort ‘studie van de werkelijkheid’ heeft Degelin zich echter niet willen begeven. Groene zwanen, witte zwanen van Frans Depeuter gaat wel een eind die richting uit. Depeuter laat een oude, demente vrouw impressionistische herinneringen ophalen, licht en delicaat en subtiel als een zeepbel, aan bloeiende zomers en geluk, aan jong zijn in het volle leven. Maar naarmate haar dementie vordert, neemt paradoxaal ook haar luciditeit toe en omtmaskert ze haar herinneringen als pijnlijke illusies. Dit laat Depeuter toe een geliefkoosd thema uit te werken: de ontluistering van het onbekommerde leven en het onschuldige geluk door de onontkoombare banaliteit van de werkelijkheid. ‘Misschien is de werkelijkheid een groot kleurboek dat je zelf opvult en bijkleurt, ieder met zijn eigen dromen en ontgoo- | |
[pagina 44]
| |
chelingen,’ schrijft hij, met andere woorden, je ziet slechts wat je wilt zien... | |
Commotie in het reservaatOngetwijfeld de succesrijkste en produktiefste auteur van het afgelopen jaar is Hugo Claus. Naast zijn bundel Sporen en de novelle Château Migraine verscheen ook zijn roman Een zachte vernieling*, een handig gemanipuleerde romancering van zijn Parijse tijd vlak na de Tweede Wereldoorlog, die hier en daar ook als een afrekening met de leden van de Cobra-groep klinkt. Het is lang niet Claus' beste roman, maar de doordachte compositie, de knappe typering van de personages (met verholen biografische gegevens over de leden van Cobra) en de subtiele relativerende toon (die men ook in Sporen aantreft), laten hem toch nog opvallen in het geheel van de Vlaamse produktie. In de recensies van zijn toneelstuk Gilles! (waarvan de première op 18 februari 1988 in de Munt te Brussel een ware gebeurtenis was) vond men te weinig terug van de kritiek van het publiek en de officieuze reserves van de recensenten. Gilles! is een leesstuk (de tekst is te log literair om meer dan twee uur lang door één acteur te worden gedragen) over de grove verdorvenheid van de ‘duivel’ Gilles de Rais (hij misbruikte en doodde 140 kinderen) als uitdaging aan God omdat hij Jeanne d'Arc, voor Gilles het absolute symbool van de onschuld, heeft laten verbranden en van dan af voor hem ‘de algemene ravage over de wereld’ heeft gezonden. Claus verbloemt de schuld van Gilles door van hem een vertwijfeld man te maken wiens diepste overtuiging verbrijzeld is, en door te suggereren dat de kerkelijke rechters, dreigend met excommunicatie (en voor Gilles is verdoemenis erger dan de dood), het proces gebruiken om zich van hem te ontdoen. Pas in zijn ultieme wanhoop levert Gilles zich over aan de duivel Barron, - hij heeft dan meer van een slachtoffer dan van een schuldige. Schril steekt tegen Claus' publieke succes de bescheiden weerklank af die de indrukwekkende historische roman Cortés of De Val van Willy Spillebeen kreeg. Pater Ortega werd als knaap geadopteerd door de Spaanse veroveraar Cortés en trok mee op diens tocht naar Mexico. Daar werd hij getroffen door de hoogstaande beschaving van de Azteken en de voornaamheid van keizer Montezuma. Cortés infiltreerde met een list (de Azteken verwachtten de terugkeer | |
[pagina 45]
| |
van de god Quetzalcoatl, maar wisten niet in welke gedaante) en vernietigde haast de hele beschaving. Als de beroemde veldheer gaat sterven, roept hij de pater bij zich om vijf dagen lang zijn biecht te spreken. Het verrast Ortega dat vele van Cortés heldendaden begaan werden om achterliggende passionele redenen, maar hij kan er zich niet toe brengen hem vergiffenis te schenken als hij verneemt dat de man de onnoemelijk hardvochtige massale slachtpartijen met volle overtuiging heeft aangericht in naam van het christendom. Hij verliest er zijn geloof in God en de mensen en het leven bij (‘het is allemaal zinloos en nutteloos en absurd’), hij wordt overspoeld ‘door oeverloze droefheid om de mens’, om zijn absurde veroveringszucht, zijn onbewuste kortzichtigheid, zijn existentiële eenzaamheid, zijn doelloos bestaan. Zoals in zijn eerdere roman De levensreis van een man (1982) heeft Spillebeen een van zijn meest geliefkoosde thema's, het conflict tussen de naamloze morele wet en de subjectieve morele code, tussen ‘rechtvaardigheid en barmhartigheid’ (die van God en die van de mensen), uitgewerkt met de tijdloze ruimheid van een klassieke tragedie waarin de toon van de catharsis het pathos helemaal heeft verdrongen. Waarom is dit boek niet meer aangeslagen? Omdat het mechanisme van de literaire cultuur in Vlaanderen nog niet functioneert, en met name de pers grotendeels in gebreke blijft. Tegen mijn verwachtingen in is de literaire oogst van dit jaar even groot als die van vorig jaar: een tachtigtal nieuwe prozawerken, waaronder een twintigtal debuten. Gemeten met de normen die men voor buitenlandse literatuur aanlegt, al dan niet in vertaling, is een aanzienlijk deel daarvan verwaarloosbaar. Over hoe opportuun het is om de pogingen van een hele reeks Vlaamse auteurs om (beter) te gaan schrijven onder meewarigheid te verstikken, valt nog te praten. Maar er ontstaat duidelijk commotie in het reservaat omdat enig onmiskenbaar talent meer ruimte zoekt. De Vlaamse pers begaat een onvergeeflijke nalatigheid als ze niet spoedig systematisch en degelijk het betere Vlaamse literaire werk honoreert, dat wil zeggen op ruime schaal in gedegen recensies de Vlaamse schrijvers uitdaagt en stimuleert door een dialoog op niveau. Als de literatuur uit haar reservaat breekt, moet ze daarom niet worden behandeld als een ontsnapte diersoort. |
|