niet dromen, / hij legt mij bloot als een doodgewoon feit.’
Dit gezin leidt een ‘eenvoudig leven’, maar de man schrijft en al schrijvende ontkent hij zijn geluk. Ik mag niet klagen, zegt hij in het knappe gedicht ‘Geluk’, en juist ‘daarom is het dat ik mijn nagels bijt / in een kamer die niet wordt gelucht, / weerloos geworpen in zoveel geluk / dat ik slechts aan mijzelf nog lijd.’
Een nuchter mens zal dit misschien onzinnig zelfbeklag noemen, maar dit zijn regels van een claustrofobische zelfkweller, die een bundel lang zijn onmacht noteert tegenover de werkelijkheid en vooral tegenover zijn verbeelding, of beter gezegd tegenover de onvatbare vermenging van beide. In tegenstelling tot veel andere dichters schrijft Ducal niet naar een ideaalbeeld toe, maar weg ervan. Dat is cynisch, maar tegelijkertijd is dat cynisme levensnoodzakelijk. Hier is het niet de hoop die doet leven maar de wanhoop, die onder het schrijven tot stand komt. Dit alles betekent niet dat deze bundel één groot tragisch verzinsel zou zijn; een van Ducals belangrijkste mededelingen is, dunkt mij, dat geluk niet voldoende is om gelukkig te zijn. Hoe dat komt, daarover gaat Het huwelijk.
De bundel is keurig geordend, telt vijf afdelingen, elk van acht gedichten, en twee gedichten leiden het geheel in en uit. Tussen de afdelingen zijn nogal wat verbanden en verwijzingen aangebracht. De meeste gedichten zijn vrij toegankelijk en traditioneel van vorm - opvallend ritmisch, metrisch en met veel rijmwerk. Ducal rijmt graag en naar mijn smaak heeft hij die voorliefde soms niet genoeg in de hand. Zo gebruikt hij in de zestien regels van het openingsgedicht zes keer het eindrijm ede(n). Rijm is een middel, geen doel. Sterk dan weer is de wijze waarop hij halve rijmen combineert met volle. Dat dient zijn secce toon. Bovendien weet Ducal opmerkelijk goed om te springen met enjambementen. Een mooi voorbeeld daarvan zijn deze twee regels: ‘Als vrouwen huwen verliezen zij haast / niet te stelpen verlangen naar nacht.’
Ducal is niet mild voor dé, voor zijn vrouw, maar evenmin spaart hij zichzelf. In talloze gedichten verwoordt hij zijn zelfhaat, zelfspot en zieligheid. Zonder enige verbloeming, met een pijnlijke eerlijkheid. Het zou mij niet verwonderen als hij menig lezer een ontnuchterende spiegel voorhield. Zelf staat hij in één van de beste, want niets uitsprekende en veelzeggende gedichten voor zijn eigen spiegel - hij en hij: