betekent wat de criticus geacht wordt te doen. Deze opstellen zijn stuk voor stuk de moeite waard alleen al om de toon waarop ze zijn geschreven, maar het is jammer dat De Coninck nogal eens blijft steken in aanzetten of het betoog afbreekt wanneer het juist interessant begint te worden.
Het opstel ‘Religie en geouwehoer’, over de poëzie van Gerard Reve, is zo'n voorbeeld van grofmazig zeven: de op zich interessante gedachten en stellingen worden niet voldoende uitgewerkt. Daarnaast beschouw ik het als een gemis dat de originele versies van de gedichten van Paul Goodman en Margaret Atwood, die De Coninck heeft vertaald, niet in deze bundel zijn opgenomen.
Daar staat tegenover dat twee zevens een hoge waardering verdienen (één zeven krijgt van mij zelfs een tien): de portretten van Jacques Brel en KoR van der Goten. Met een betrokkenheid die ik niet anders dan liefdevol kan noemen schrijft De Coninck over hun werk en persoon. Met name door het portret van de op ongeveer alle terreinen van het leven volledig vastgelopen Van der Goten werd ik getroost met het besef dat geen mensenleven zo volkomen kan mislukken of de literatuur biedt de mogelijkheid er een waardevolle mislukking van te maken.
KoR van der Goten?
De zichzelf tot het bittere einde ‘sjansonjee’ noemende ex-copywriter, de Heintje Davids van de Vlaamse kleinkunst, de man die de dreun van zijn echtscheiding nooit te boven is gekomen, die aan de drank raakte, in een psychiatrische inrichting belandde, die vanaf 1973 tien jaar lang, ‘bijna publiekelijk’, een wrak was - in 1983 is het, ‘na een crematie met plusminus vijf aanwezigen, zo ver gekomen dat iemand onder de veertig eerst uitgelegd moet krijgen wie KoR van der Goten wàs’.
De Coninck legt dat uit - en legt daarmee indirect iets over zichzelf uit. Hoe belabberd de teksten van Van der Goten ook waren, De Coninck is door hem geboeid om de heroïek van zijn zieligheid. De Coninck is, zo stelt hij, niet zozeer gefascineerd door de vergankelijkheid van de roem als wel door ‘de onvergankelijkheid van de mislukking’. Door die fascinatie te projecteren op Van der Goten geeft hij aan hoe sterk voor hem de band is tussen literatuur en leven. ‘De eerbied voor een tekst verschilt trouwens fundamenteel niet zozeer van eerbied voor het leven tout court’, schrijft hij elders.
Wat hij in de poëzie van Dèr Mouw waardeert is dan ook niet wezenlijk verschillend van zijn fascinatie voor mensen als Brel en Van