aan het adres van zijn vrouw) de alledaagse knusheid van zijn idylle afzet tegen de met kanker en dood gelardeerde liefdesromans (Turks fruit en Het jaar van de kreeft) van Wolkers en Claus.
Zwagerman drijft zijn lofzang op de spits en neemt daardoor ook zijn eigen standpunt op de hak. Dat is typerend voor meer verhalen in deze bundel, die vol zit met ironie en persiflage. Bij Zwagerman ontbreekt een eigen thematiek die ernstig en tiranniek alle aandacht voor zichzelf opeist, tenzij men juist die provocerende afwezigheid als zodanig zou willen zien. Feit is in elk geval dat opvallend vaak de zwaarwichtigheid van andermans artistieke pretenties aan een relativerende behandeling wordt blootgesteld.
Dat levert in deze bundel de beste verhalen op, zoals ‘Oudenier haakt in’ en ‘Henrik en het kaatsen’. In het eerste verhaal, over een man die zich uitsluitend op grond van zijn organisatorische talent een plaatsje in de kunstwereld heeft verworven, krijgt het artistieke volkje er gemoedelijk van langs. Maar het meest kenmerkend is nog het luchthartige slot, waarmee Zwagerman alle gewekte verwachtingen van tragiek onverwacht de bodem in slaat. Zo ironiseert ook de plot van zijn verhaal de gewichtigheid van de kunst en het daarmee veelal geassocieerde lijden.
In ‘Henrik en het kaatsen’ verbindt Zwagerman expliciet het gebrek aan ironie bij schrijvers met gebrek aan talent. In dit verhaal is het de domme, onartistieke Henrik die erin slaagt een boek te schrijven en gepubliceerd te krijgen, terwijl zijn ambitieuze en in een banaal verkeersongeluk omgekomen broer Jochem al zijn schrijfsels van uitgeverijen en tijdschriftredacties retour ontving. Tegenover de vergeefse ernst van Jochems ambitie klinkt het bijna programmatisch als Zwagerman aan het eind van zijn verhaal over Henrik (die de muren van zijn kamer met uitgescheurde bladzijden heeft behangen) schrijft: ‘Ik moet naar huis, dacht hij, en rende langs zijn mooie, beweeglijke muren, zodat het leek of de zinnen zich in elkaars mededeling wentelden, elkaar een beetje achterna zaten en zich uiteindelijk aaneenregen - om te spelen, leek het wel.’
Mogen we daaruit opmaken dat Zwagerman zo ook zijn eigen werk ziet: als niet veel meer dan spel? Ik zou het op grond van deze bundel niet met zekerheid kunnen zeggen. Sommige verhalen, vooral die welke in de jeugd spelen, lijken mij inderdaad niet veel meer te zijn dan vingeroefeningen. Datzelfde geldt voor een wrang verhaal als ‘Briefjes’, over een onderwijzeres die overduidelijk niet geschikt is voor haar beroep, of voor een verhaal als ‘Groen is geen kleur’.