| |
| |
| |
Tip Marugg
De morgen loeit weer aan
door Aad Nuis
‘Mijn vriend Tip, de heremiet, schraal van lijf als een torero, omringd door zijn pastelkleurige honden en gebarricadeerd achter een haag van boeken en bierflessen’: zo verschijnt hij in de roman Schilden van leem van Boeli van Leeuwen, en ook in andere beschrijvingen ontbreken nooit die barse honden, de drank, het kluizenaarschap. Nu ben je op Curaçao, als je alleen en tamelijk teruggetrokken leeft, al gauw een kluizenaar, maar zulke verhalen maakten langzamerhand een levende legende van de beroemde zwijger uit de Antilliaanse letteren. Het boek dat hij volgens de berichten aan het schrijven was, kreeg er even legendarische trekken door, zodat je het eigenlijk niet eerder verwachtte dan bij voorbeeld het Boek van het violet en de dood van Reve. Zo iets spant de verwachtingen hoog; het is dus heel bijzonder dat het boek er nu niet alleen is, maar ook dat het niet teleurstelt.
Tip Marugg heeft behalve die vriendschap nog het een en ander met Boeli van Leeuwen gemeen. Ze zijn vrijwel even oud - rond de vijfenzestig nu - ze stammen allebei uit de oude, blanke protestantse families die de traditionele elite van het eiland vormden, en ze maakten hun naam in de literatuur zo'n dertig jaar geleden. Marugg met Weekendpelgrimage, Van Leeuwen met De rots der struikeling. Van Marugg volgde In de straten van Tepalka en ook Van Leeuwen publiceerde nog enkele romans, maar na 1967 zwegen ze allebei, om nu allebei na twintig jaar weer voor de dag te komen met nieuwe romans: Van Leeuwen een paar jaar geleden met Schilden van leem en recent met Het teken van Jona, Tip Marugg nu met De morgen loeit weer aan. Hun romanhelden, zeker ook in deze laatste boeken, zijn excentrieke en eenzelvige personages die sterk op hun makers lijken; hun distantie tegenover hun directe omgeving gaat gepaard met een groeiende betrokkenheid bij het lot van de verworpenen der aarde, op het eiland zelf en op het hele Zuidamerikaanse continent.
Verschillen zijn er natuurlijk ook. Marugg is de meest radicale van de twee. Van Leeuwen drijft nog de spot met de nette bovenkant van de eilandsamenleving, bij Marugg is die geheel buiten het beeld ge- | |
| |
raakt. Bij hem nauwelijks meer een spoor van de ingewikkelde en benepen geschiedenissen van stand en ras en familie en de loopgravenoorlog tussen de seksen die daar het gevolg van is. Bij hem draait alles rechtstreeks om de eenzame held en zijn nachtelijke overpeinzingen, waarin tussen zeer individuele herinneringen en emoties en een tot apocalyptische proporties uitgroeiende weerzin tegen de wereld die de mensen hebben gemaakt in het algemeen, geen ruimte lijkt te zijn voor het kleinschalige sociale en psychologische commentaar waartoe het eilandleven zo lijkt uit te nodigen in de Antilliaanse literatuur. Ook de religieuze dimensie, die in het werk van Van Leeuwen een belangrijke, om niet te zeggen overheersende plaats inneemt, ontbreekt bij Marugg vrijwel geheel. Natuurlijk maakt de laatste dankbaar gebruik van de bijbelse beeldentaal als hem dat uitkomt, er loopt in zijn boek ook een ‘God van Zuid-Amerika’ rond, een passieve heerser die van zijn Andes-top dadenloos en geïrriteerd neerkijkt op de dagelijkse stroom van ellende beneden hem, maar de preoccupaties van de held worden daar niet echt religieus van.
Het meest opvallende verschil tussen de beide Curaçaose romanciers ligt echter in hun manier van omgaan met hun medium. Van Leeuwen is altijd een betrekkelijk moeizame schrijver geweest. In zijn vroegere werk leek de exuberante Antilliaanse verbeelding in het niet helemaal passende pak van de romantraditie geperst, een situatie waaruit García Márquez hem in zijn laatste boek heeft bevrijd. Het proza van Marugg leek van het begin af aan vanzelfsprekend zichzelf. Het verwijst ook niet expliciet naar voorbeelden, zoals bij Van Leeuwen; wel is er een onmiskenbare verwantschap met de droge, directe, sardonische manier van schrijven die we in Nederland associëren met Nescio, Elsschot, Du Perron. Net als die schrijvers bewijst hij trouwens dat zo'n schijnbaar nuchtere stijl heel goed kan worden opgeladen met een hoge mate van gevoeligheid en zelfs pathos. Céline is waarschijnlijk zijn grootste buitenlandse voorbeeld.
De romans van Tip Marugg ontlenen aan die stijl, vergeleken bij de veel wankeler constructies van Van Leeuwen en het latere werk van Arion, een grote mate van overtuigingskracht, ook al gebeurt er eigenlijk weinig in, en bestaan ze geheel uit de zwartgallige overpeinzingen van de hoofdpersoon tijdens een dronken of zieke dooltocht. Weekendpelgrimage en In de straten van Tepalka werden hier indertijd door de kritiek erkend als boeken van internationaal formaat. Dat ze niet echt tot de canon van veel gelezen boeken zijn blijven ho- | |
| |
ren, heeft misschien vooral te maken met de omstandigheid dat te weinig Nederlandse lezers het Caribische leven uit eigen ervaring kennen: wat voor Marugg en Van Leeuwen een benauwende werkelijkheid is, lijkt hier alleen een exotisch decor, en zo iets kan aanleiding geven tot misverstand. De morgen loeit weer aan is in elk geval meteen doorgestoten naar een ako-nominatie.
In het eerste hoofdstuk worden ons de nachtelijke gewoonten beschreven van de held, een naamloze ik-figuur met alle attributen van de Marugglegende: honden, drank, eenzaamheid, boeken. 's Nachts zit hij gewoonlijk op de stoep voor zijn huis in het spaarzaam bevolkte westelijk deel van het eiland en kijkt uit over de verwilderde tuin, een kale tl-buis boven zijn hoofd aan de buitenmuur, links naast hem een glas whisky, rechts een fles bier, hond aan zijn voeten. Hij luistert naar de geluiden van de nacht, mijmert over leven en dood, en krijgt soms de neiging ‘de Caribische Mens uit te hangen’, hetgeen leidt tot ‘potsierlijke muizenissen over zaken zonder eind’. Om drie uur 's nachts beginnen de hanen te kraaien en jagen hem naar bed, hoewel hij nog wel een uur nodig heeft om daar te komen: de honden moeten worden uitgelaten, elk afzonderlijk omdat ze elkaar anders verscheuren; tanden moeten zorgvuldig gepoetst; ten slotte wordt het pistool uit zijn bergplaats gehaald en op het nachtkasje gelegd. Soms pakt hij, als hij eenmaal in het donker ligt, het pistool en overweegt zelfmoord, maar meestal slaapt hij ‘zonder flauwekul’ vrij gauw in en droomt onbehaaglijke dromen. Het komt ook wel voor dat hij blijft zitten tot zonsopkomst, na vijven. Dat is een indrukwekkend gezicht, ook voor deze liefhebber van het nachtelijk duister: ‘In enkele verblindende minuten waarschuwt de hemel dagelijks de mens voor het hellevuur dat hem te wachten staat, denk ik met mijn dronken kop.’
In de volgende hoofdstukken wordt één zo'n nacht, met de bijbehorende mijmeringen, in detail beschreven. De ironische zelfbeschouwing wordt daarbij weliswaar nooit helemaal losgelaten, maar gaat toch bijna ongemerkt over in een beschrijving die de lezer veel directer betrekt bij de schrikbeelden die in de verteller opkomen. De ‘potsierlijke muizenissen’ worden langzamerhand tot visioenen waarmee niet meer te spotten valt, en de naderende wereldondergang, in het eerste hoofdstuk nog het gebazel van de passerende gek Eusebio, wordt een beklemmende realiteit van de verbeelding. Steeds meer groeit bij het lezen de overtuiging dat het hier gaat om
| |
| |
de laatste nacht van de verteller, die zal eindigen in zijn dood door zelfmoord met dat pistool. Maar achteraf is er toch weer twijfel; misschien gaat het elke nacht wel zo, zoals de inleiding suggereert, en zijn we al lezend alleen maar gevangen geraakt in de alcoholische verbeeldingswereld van de verteller.
De tocht naar het einde van de nacht begint met de beschrijving van een expeditie, nog niet lang geleden, naar een plek halverwege de helling van de hoogste berg van het eiland. Hij is daar wel eerder 's avonds heen getrokken, om de volgende ochtend bij zonsopgang een door hem ontdekt fenomeen gade te slaan: van de vogels die als het licht wordt opvliegen uit de bomen en langs de rotswand scheren, vliegen zich er altijd een paar te pletter. Of dat moedwil is of een vergissing weet hij niet, maar hij geeft zelf de voorkeur aan de verklaring dat het opzettelijk gebeurt, ‘en wel door vogels die niet meer in staat zijn tot het verrichten van de paringsdaad’. Het zijn die vogels waaraan hij bij zijn zelfmoordneigingen refereert: ‘Vogels sterven in het ochtendblauw’ is de magische spreuk die telkens in het boek terugkeert.
Maar tegenover het motief van de onmacht staat het motief van de creatieve potentie, dat in een direct volgend hoofdstuk beschreven wordt als een ‘zielstuimel’, een visionair moment dat de verteller als schooljongen voor het eerst overkomt. Het wordt, om de tegenstelling nog te versterken, geassocieerd met een eerste erectie en met het geluid van een jonge vogel die ‘leert spreken’. Later wordt het zijn grote kracht, zijn ‘eenzaam spel’, dat hij, als het zich niet spontaan voordoet, door zijn drinkgewoonten kan benaderen. Het is een verhevigde waarneming van elementaire, concrete zaken, die leidt tot een visie op verbeelde werkelijkheid en die gepaard gaat met een geluksgevoel. Naarmate hij ouder wordt en het gevoel meer kunstmatig wordt opgewekt, wankelt het echter steeds meer op de rand van doodsgedachten.
De stroom van herinneringen en toekomstbeelden die hier op volgt, lijkt ordeloos maar is bij nader inzien tamelijk streng gestructureerd. Enkele hoofdstukken worden in beslag genomen door de beschrijving van de tijd die de verteller op zijn tiende, elfde jaar heeft doorgebracht bij een ‘Venezolaanse oom’. Vrolijke en curieuze anekdote uit een jongensleven, lijkt het. Maar in het licht van wat erop volgt is dit gedeelte niet in de eerste plaats een - abrupt afgebroken - episode uit de ontwikkelingsgang van de held, maar wel degelijk een poging om met een paar kenmerkende lijntjes het lot te schetsen van
| |
| |
een continent: een dor heden, vertegenwoordigd door een gevangenis voor dwangarbeiders, El Castillo, waar zijn oom, een evangelist, vruchteloos vrome praatjes aan de man probeert te brengen, en een verleden dat in elk geval warmer en kleurrijker is, en dat gesymboliseerd wordt door het landelijke dorpje Chimbari.
Na de beschrijving van zijn terugkeer naar het eiland, en de conclusie dat hij daar ginds kijken heeft geleerd op een nieuwe manier, komt de omslag van persoonlijk naar algemeen. Een grote nachtvlinder, die al uren rustig naast hem op de muur zit, krijgt gezelschap van een tweede, en al snel van honderden die af en aan deinen door de donkere tuin voor ze allemaal tegelijk vertrekken. Het zijn doodsvlinders, ze zeggen iemands dood aan. ‘Ik neem een flinke slok en vraag mij af: wie moet in 's hemelsnaam straks al die lijken van de honderden, misschien wel duizend eilanders die vannacht nog zullen sterven een dubbeltje onder de tong stoppen om de helse schipper te betalen voor hun overtocht naar het schimmenrijk?’
Daarmee is het sein gegeven voor een lawine van onheilsprofetieen. Na nog een flinke slok whisky - het bier is inmiddels als frisdrank terzijde geschoven - is het duidelijk wat er gaat gebeuren: ‘Wanneer over een kwartier een laatste aardstoot de laatste dag van iedereen die leeft doet dichtslaan, zal er niets meer zijn, kwaad noch schoonheid, de rust immermeer ongestoord. In de minuten die nog resten kijk ik met moede melancholie voor mij uit.’ Beelden doemen op van het lot van arme kinderen, een indringende scène van een boer die met vrouw en dochter door militairen wordt vermoord, een woedende litanie van de omgekeerde wereld door de dorpsgek Eusebio, de passieve God van Zuid-Amerika die uiteindelijk maar een loden bril opzet om de ellende niet te hoeven aanzien, ten slotte alles vernielende insektenplagen en aardbevingen tot de rust terugkeert en - misschien - het pistoolschot klinkt.
Maar de grote, blijvende indruk die dit boek maakt na al het geweld, is die van die oude man alleen, in gevecht met de angst voor de dood, en begiftigd met de duistere gave dingen te zien die een verstandig mens maar beter niet zou kunnen zien.
‘Tocht naar het einde van de nacht’. Uit de Volkskrant, 29 april 1988.
* ‘Mij sprak de stijl van deze roman beduidend minder aan dan die van Weekendpelgrimage. Er komen nogal wat passages in voor waarin hij probeert een extatisch gevoel op te roepen maar door een wirwar van bijzinnen en zwaarbeladen adjec- | |
| |
tieven zijn die veel te geëxalteerd.’ (Koos Hageraats, De Tijd, 25 maart 1988, De Morgen, 29 april 1988)
* ‘De eerste zin heeft de verrassende kracht waarmee meesters van de vertelkunst in de aanhef van hun vertelling de lezer tot een verloren mens maken: hij is direct gewonnen voor het verhaal.’ (Jan Verstappen, Het Binnenhof, 1 april 1988)
* ‘Ik schrijf om te overleven. Dat klinkt dramatisch maar het is wel waar. Ik schrijf en ik drink om geen zelfmoord te plegen. Toen mijn laatste boek uitkwam, zeiden sommigen: nu schrijf je nooit meer iets, dit is je testament. Maar dat is niet waar. Ik heb gewoon de negen jaar die ik hier woon, neergeschreven. De dood is altijd aanwezig, is de enige zekerheid die er bestaat.’ (Tip Marugg, in gesprek met Cees Zoon, de Volkskrant, 20 mei 1988)
De morgen loeit weer aan (februari 1988) verscheen inmiddels in een vijfde druk en stond zeven weken in de Libris/vn-Top-10 van de meest verkochte boeken. Het boek werd genomineerd voor de ako-Literatuurprijs 1988.
|
|