Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater
(1993)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdKoningenvan Juda en Israël uit de periode na de dood van »David, worden met hun karakter en hun daden vermeld en min of meer uitvoerig beschreven in de twee boeken Koningen en in het tweede boek Kronieken. De twee boeken Koningen, die oorspronkelijk een geheel hebben gevormd en zijn ontstaan ca. 561-38, moeten in de eerste plaats worden verstaan als beschrijving van een religieuze ‘politieke geschiedenis’. 1 Kon. is tot aan het 12e hoofdstuk gewijd aan »Salomo. Zijn afgoderij op het einde van zijn leven - volgens de interpretatie van de auteur - en de zware druk van de door hem ingestelde belastingen waren aanleidingen tot de splitsing van zijn rijk. Dat omvatte naast het gebied van de stam Juda, waaruit het koningschap van David voortgekomen was en waarin de koningsstad Jeruzalem lag, ook het gebied van de overige tien stammen. De stam van Levi, gewijd aan de tempeldienst, had geen eigen stamgebied. Na Salomo's dood (931) viel dit rijk, zoals beschreven in 1 Kon. 12, uiteen in een Zuidrijk (Juda) en een Noordrijk (Israël). 1 en 2 Kon. zijn verder gewijd aan de vorsten van beide rijken. 2 Kon. eindigt, na de beschrijving van de ondergang van het Zuidrijk onder koning Nebukadnessar van Babel, met de vermelding van de begenadiging van Jojakin, de laatste, in ballingschap levende, joodse koning, door de vorst Ewil-Merodak (Amel-Marduk). | |
[pagina 159]
| |
De twee boeken Kronieken, waarschijnlijk ca. 300 samengesteld, documenteren en beschrijven vooral de geschiedenis van het Judese koningschap in verband met het wel en wee van cultische elementen in en rond de tempel. De naam van de Griekse vertaling uit de eerste helft van de 2e eeuw v.C. is Paralipomenon (aanvulling) en duidt op het verstaan van hun inhoud als supplement op 1 en 2 Kon. 2 Kron. begint in hst. 11 met het verhaal van de splitsing en eindigt met de regering van koning Sedekia (597-86). Het laat de geschiedenis van het Noordrijk, voor de Davidische dynastie meestal minder belangrijk, grotendeels buiten beschouwing. De voorgeschiedenis van de val van Jeruzalem en de daaropvolgende Babylonische Ballingschap (586-538 v.C.) worden behandeld; met het bevel van de Babylonische vorst Kores ii aan het volk van Juda om terug te keren naar hun land, eindigt het boek. Daaropvolgende ontwikkelingen worden beschreven in de, oorspronkelijk met 1 en 2 Kron. verbonden boeken »Ezra en »Nehemia. De geschiedenis van de koningen van Juda en Israël, hieronder te beschrijven, vindt hier en daar belangrijke aanvulling in de boeken van de profeten, vooral bij »Jesaja en »Jeremia. Uit de profetieën van verschillende kleine profeten die in deze periode optraden, is uitstekend de sfeer te proeven van de situatie in beide rijken. De activiteiten van de 19 koningen van het Noordrijk waren vooral gericht op de stichting van eigen, nieuwe dynastieën. De regeringen van de 20 koningen van het Zuidrijk werden afwisselend gekenmerkt door trouw aan de Jahwe-cultus en door ontrouw daaraan bij de assimilerende invoering van uitheemse religies, een proces waarbij verval en restauratie elkaar opvolgden. In feite werd de positie van de beide rijken bepaald door de politiek en de krijgsverrichtingen van de vorsten van Mesopotamische rijken (Assur en Babylon) en Egypte en door eigen coalities met omringende kleinere machthebbers. De betrekkingen tussen de beide rijken varieerden van broederstrijd in sommige perioden tot onderlinge steun, soms met verzwagering van de koningshuizen. Zoals »Batseba bij Salomo speelden menigmaal vrouwen in de persoon van de koningin-moeder een belangrijke rol in het leven van de vorsten. Het Noordrijk wist zich te handhaven tot aan de val van Samaria onder de Assyrische vorst Sargon ii (722/21 v.C.); het Zuidrijk tot aan de val van Jeruzalem onder de (Nieuw-)Babylonische koning Nebukadnessar ii (ca. 586 v.C.). De geschiedenis van de koningen van het Noord- en van het Zuidrijk begon met de splitsing van Salomo's rijk, waarvan de gezamenlijke bevolking tot aan dat moment de verzamelnaam ‘Israëlieten’ droeg (1 Kon. 12,16-17). Aanleiding was een conflict in verband met de wenselijkheid van vermindering van de door Salomo ingevoerde, zware belastingen. Salomo's zoon Rechabeam, die daar tegen was en zelfs de lasten nog wilde verzwaren, behield tijdens een, bij zijn aantreden in 931 v.C. in Sichem belegde volksvergadering slechts het vertrouwen van de stammen Juda en Benjamin. De tien overige stammen gingen onder leiding van Rechabeams tegenstander Jerobeam, een voormalige opzichter van de herendienst onder Salomo, hun eigen weg en braken met het huis van David. In het Noordrijk voerde Jerobeam i, om het volk ook in religieus opzicht van Jeruzalem te vervreemden, de afgodische cultus in van twee stierebeelden, een in Betel en een in Dan, met een eigen priesterschap. Een profeet uit het Zuiden veroordeelde Jerobeam om deze reden tijdens een offerfeest in Betel, waarop de hand van de koning, die de man wilde grijpen, verdorde en het altaar in twee- en werd gespleten. Toch wist de godsman, bij Jahwe ten beste sprekend, de hand weer te genezen. De profeet - vertelt een vreemd, ingelast verhaal - werd ondanks het verbod van Jahwe door een collega uit het Noorden overgehaald te blijven eten. Onderweg naar huis werd hij gestraft: een leeuw viel hem en zijn ezel aan. De ongehoorzame profeet vond | |
[pagina 160]
| |
de dood. Zijn lijk werd, bewaakt door de ezel, door de collega aangetroffen en in diens eigen graf begraven. Jerobeams vrouw, door de koning bij de ziekte van hun zoon Abia incognito naar het »Jahwe-heiligdom in Silo gezonden, werd daar door de profeet Achia herkend. Zij kreeg er vanwege de euveldaden van haar man onheil aangezegd: de zoon zou sterven en de dynastie zou na hem ten onder gaan. Na een reeks onwaardige koningen koos het leger in 885 Omri tot koning van het Noorden, die de grondslag legde voor een eigen, nieuwe hoofdstad, Samaria. Door diens zoon Achab (874-53) werd de dynastie der Omriden voor ruim vier decennia gevestigd. Deze zou door verzwagering met het huis van David vooral in religieus opzicht een gevaar voor het Zuidrijk worden (»Atalja). Achab resideerde ook wel in de stad Jizreël. Het was zijn politiek om via bondgenootschappen, onder meer met de koning van Tyrus, wiens dochter Izebel hij huwde, en met koning Joram (848-42) van het Zuidrijk, die met zijn dochter trouwde, zijn macht te vergroten. In de strijd samen met andere volkeren tegen Salmanassar iii van Assyrië, dat voor het eerst gevaarlijk expansief naar de gebieden aan de Middellandse Zee opdrong, leed hij een nederlaag. Tegen de door zijn vrouw in het rijk ingevoerde Baälscultus, waarvoor Achab in Samaria een tempel liet bouwen, verzette de profeet »Elia zich. Izebel was ook de aanstichtster van een ongehoord onrechtvaardig proces tegen een zekere Nabot (»Elia) om het bezit van zijn wijngaard. Na zijn dood regeerde Achabs zoon Achazja twee jaar. In 841 werd Jehu, een bevelhebber uit het Zuidrijk, door de profeet »Elisa tot koning van het Noordrijk gezalfd. Tijdens de slachting, waarin Jehu het huis van Omri op een genadeloze manier uitroeide, werd Izebel in Jizreël in vol ornaat uit het venster geworpen. Paarden vertrapten en honden verslonden haar. Jehu verwoestte de afgodische tempel in Samaria. Na een periode van verval in het Assyrische rijk werd onder een nieuwe krachtige heerser, Tiglatpileser iii, in het midden van de 8e eeuw v.C. de bedreiging van deze zijde weer voelbaar. Koning Hosea van het Noordrijk werd door deze vorst aangesteld en was volkomen van hem afhankelijk. Bij een poging om, toen Tiglatpileser gestorven was, aan die bevoogding te ontkomen, werd Hosea door diens opvolger Salmanassar v gevangen genomen en gedood. De hoofdstad Samaria wist twee jaar lang bij een belegering stand te houden, maar werd door Sargon ii in 721 ingenomen en verwoest. De bovenlaag van de bevolking werd naar Assur weggevoerd. Vele Jahwe-getrouwen wisten naar het Zuidrijk te vluchten. De overblijvenden vermengden zich met geïmporteerde kolonisten. Zo ontstond het volk van de Samaritanen. Het Zuidrijk, dat doorgaans geregeerd werd door koningen die aan de Davidische traditie trouw waren, en dat vanwege zijn nogal ruige en onvruchtbare karakter minder aantrekkelijk was voor buitenlandse machten, maakte politiek onder een reeks koningen een enigszins stabielere periode door dan het Noordrijk. Er waren wel kritieke momenten: onder meer toen door beïnvloeding vanuit het Noordrijk onder koning Joram (852-41), diens vrouw »Atalja en hun zoon Achazja (848-35; niet te verwarren met Achazja van het Noordrijk) de zuiverheid van de Jahwe-cultus bedreigd werd; toen na het religieuze reveil onder koning Joas (835-796) tijdens een revolte koning Azarja vermoord werd (739) en toen koning Achaz (735-16), aan wie Jesaja als raadgever aan het hof de redder ‘Immanuel’ voorspelde (Jes. 7,1-17), een riskante diplomatie voerde, die uitliep op afhankelijkheid van de Assyrische vorst, Tiglatpileser. Een werkelijke bedreiging van de staat kwam pas opzetten onder koning Hizkia, die tijdens een ziekte eveneens door een zonnewonder een teken van Jesaja ontving. Een Babylonische koning, Merodak-Baladan, | |
[pagina 161]
| |
ging Hizkia polsen voor een verbond tegen Assur. Deze toonde hem trots zijn gevulde schatkamer. In de mening dat hij van de vermelde zwakheid van de Assyrische vorsten kon profiteren door betaling van de opgelegde schatting stop te zetten, ging Hizkia (715-686), tegen de raad van Jesaja, die op neutraliteit aandrong, met omringende kondigen een coalitie tegen hen aan. Koning Sanherib trok echter tegen hem op en bedreigde Jeruzalem. Met het oog op een mogelijke belegering had Hizkia een, nu nog bestaande, ingenieuze ondergrondse waterleiding laten aanleggen. De stad bleef wonderbaar gespaard. Maar Sanherib maakte van het Zuidrijk wel een Assyrische vazalstaat. Dat leidde onder zijn zoon Manasse (686-40) tot een funeste infiltratie van een reeks van afgodische praktijken. Tijdens hervormingen onder de voorbeeldige koning Josia werd in het achttiende jaar van zijn regering (620) bij herstelwerkzaamheden aan de tempel het in vergetelheid geraakte ‘boek van de wet’ teruggevonden en - nadat het door de profetes Chulda geautoriseerd en aanbevolen was - in het openbaar voorgelezen en bindend verklaard. Op het einde van de 7e eeuw waren spanningen tussen het in belangrijkheid en macht toegenomen Egypte en het Assyrische - en na de val daarvan - het (Nieuw-)Babylonische rijk er de oorzaak van, dat het Zuidrijk bij de machtsstrijd betrokken en beurtelings door de koningen uit het Westen en uit het Oosten gebrandschat werd. In 598 belegerde Nebukadnessar Jeruzalem. Na de inname werden - zoals bij de val van Samaria - vooraanstaande burgers met koning Jojakin naar Babylon getransporteerd. Zijn oom Mattanja, die de naam Sedekia kreeg, werd in zijn plaats aangesteld, maar kwam in 589 tegen zijn beschermers in opstand. Hierop werd Jeruzalem na twee jaar belegering ingenomen, geplunderd en met tempel en muren met de grond gelijk gemaakt. Alle kostbaarheden, waaronder het heilige vaatwerk uit de tempel, werden geroofd en de rest van de gegoede bevolking in ballingschap gevoerd. De armen bleven met de profeet »Jeremia achter. Men schat het aantal ballingen van de twee deportaties - vrouwen en kinderen meegerekend - op een twintigduizend personen.
Het koningschap werd in de periode na de intocht in Kanaän door de profeet »Samuël ingesteld als een tegemoetkoming aan het verlangen van het volk een koning te bezitten zoals de andere volkeren (1 Sam. 8,5). Het geheel eigen karakter van het instituut van het joodse koningschap was, dat Jahwe heer en koning en het volk bezit van Jahwe bleef. Het kwam tot uiting in het feit dat de pretendent - zoals vroeger de hogepriester (Ex. 28,41) - door een profeet tot koning gezalfd werd. Ook lag het in de bedoeling dat het door »Mozes opgerichte en door »Jozua met een verbond bekrachtigde stamverband de politieke ondergrond van dit koningschap zou blijven. De eerste koning Saul gedroeg zich dan aanvankelijk ook nauwelijks anders dan de »rechters voor hem. Na David, onder wie een echte nationale staat ontstond, en Salomo, onder wie de staat bestuurlijk en economisch georganiseerd werd, stond het koningschap echter aan een voortdurende crisis bloot. Koos men zoals in het Noordrijk voor een charismatisch koningschap, dan werd het automatisch bedreigd door de wil van de heersende koning om een dynastie te vormen. Daarbij kwam de bedreiging van vreemde religieuze elementen. Koos men voor de Davidische erfopvolging zoals in het Zuidrijk dan was het heil van de staat afhankelijk van de kwaliteit en de religieuze aanleg van de vorst en zijn naaste omgeving. Men zou kunnen zeggen, dat juist het theocratische verband van de twaalf stammen slecht met het koningschap te verenigen was en dat dus het koningschap op de lange duur ten onder moest gaan. Uit het joodse begrip van de ideale koning kwam - in tijden waarin het koningschap in feite niet goed of niet meer functio- | |
[pagina 162]
| |
neerde - de verwachting voort van de komst van een ideale koning in de eindtijd, de messias (Ps. 2,72 en 110). Deze verwachting werd levend gehouden tijdens de ballingschap in Babylon. In die periode vond het proces plaats, waarin de oude godsdienst van Israël omgevormd werd tot de joodse religie met haar eigen, nieuwe kenmerken, waarvan de eerste verschijnselen aan het licht kwamen onder de restauraties van »Ezra en »Nehemia, en die zich verder ontwikkelden in de periode tot aan en onder de »Makkabeeën en tot in Jezus' tijd. Een van deze kenmerken was het messianisme (messias: gezalfde), waarin elementen van het oude ideaal van het koningschap samengroeiden met andere heilsverwachtingen rond traditionele joodse figuren zoals de hogepriester en de grote profeet die in de eindtijd zal verschijnen (»Elia). In die vorm bleef de verwachting leven van een uiteindelijk heil voor Israël en vanuit Israël voor alle volkeren. De volgelingen van Jezus van Nazaret sloten, hoewel zij hem op den duur liever ‘Heer’ dan Koning noemden (1 Kor. 8,5-6), bij deze ideeën aan (Mat. 21,1-10), maar gingen daar tevens ver bovenuit door aan Jezus' koningschap kosmische en vooral nieuwe morele dimensies toe te kennen (Joh. 18,33-38). Een heel andere invloed heeft het oudtestamentische koningschap gehad op de Westeuropese koningsideologie. In de tweede helft van de 8e eeuw, met eerdere aanzetten vanaf de 6e eeuw onder Ieren, Britten en Visigoten, ontstond in het Westen het gebruik om naast de koningskroning ook een rituele zalving (vgl. 1 Kon. 1,10) toe te passen, die zo al niet uitgroeide tot een achtste ‘sacrament’, dan toch zeker de middeleeuwse koning tot een heilige, kerkelijke figuur bestempelde en het koningschap een zekere vorm van theocratie verleende. Toepassing van ideeën uit de oudtestamentische koningsgeschiedenis door hoftheologen met hun staats- en koningsideologie op het Karolingische koningschap heeft deze ontwikkeling niet weinig beïnvloed. Tot aan de Franse Revolutie werkten de ideeën pragmatisch door; liturgisch nog steeds in het ritueel van de Engelse koningswijding. De opvattingen over dit sacrale koningschap liggen ten grondslag aan de koningsgalerijen aan de façaden van de middeleeuwse kathedralen (oudste: Notre Dame ca. 1220 Parijs). Zij gaan terug op reeksen apostelbeelden, onder andere ontleend aan vroegchristelijke voorbeelden op sarcofagen. Dergelijke reeksen werden in de 12e eeuw in Spanje aan de gevels aangebracht (Santiago de Compostela begin 12e eeuw; Santa Maria la Real einde 12e eeuw Sanguesa) en zijn verwant aan een reeks van 12 figuren, waaronder oudtestamentische personages, die men aan de kathedraal te Ciudad Rodrigo op het einde van de eeuw aan de zuidelijke façade boven het portaal ziet verschijnen. Zo werden na Parijs in Amiens, Burgos, Wells en Lincoln tot in het begin van de 15e eeuw (Reims) reeksen bijbelse en Frankische koningen in grote booggalerijen boven de portalen opgesteld. De oudst bekende afbeeldingen bij de geschiedenis van de koningen van Noord- en Zuidrijk moeten de tekst op de verloren pagina's van het Itala-fragment uit Quedlinburg ca. 350/80 vergezeld hebben. In de Byzantijnse Leopold-bijbel (eerste helft 10e eeuw) zijn alle boeken inclusief die met de geschiedenis van de koningen geïllustreerd. In de middeleeuwse bijbels werden 1 en 2 Kon. en 2 Kron., naar men mag aannemen naar het voorbeeld van een verloren gegane, vroegchristelijke cyclus, verlucht met al dan niet typologisch geladen miniaturen; slechts weinig is bewaard gebleven en altijd valt de nadruk op David en Saul, op Elia en Elisa (Vaticaans handschrift 11e eeuw; de grote Bijbel van Hendrik iv ca. 1074; de Bijbel van Souvigny ca. 1180, Frankisch handschrift einde 12e eeuw in de universiteitsbibliotheek te München, en de Bible Moralisée met haar 2700 parallel-afbeeldingen). Een enkele maal versierden koningsscènes een liturgisch gebruiksvoorwerp: een kelk (965 volgens een | |
[pagina 163]
| |
inscriptie in de voet geschonken door de Poolse gravin Dubrovka, vrouw van de graaf van Mszislav, aan de abdij van Tremeszho aan het meer van Gniezno, maar in feite uit het derde kwart van de 12e eeuw) en een emaille plaquette aan de Duitse rijkskroon uit 962 (met de ziekte van koning Hizkia). In de 16e tot 19e eeuw kwam onder de prenten in de grote, gedrukte bijbels, altijd een aantal scènes uit de geschiedenis van de koningen voor, zoals in de omvangrijke Oostenrijkse bijbel, die in 1537 in Lyon werd gedrukt, in de tweede band van de driedelige bijbel van Melchior Lotther uit Wittenberg, in de platenbijbel van Pickaerdt 1720 uit Amsterdam en in Die Bibel in Bildern van Schnorr von Carolsfeld 1860 Leipzig; eveneens in de reeks houtsneden van Solis 1560 (met onder meer de dood van Izebel). In cycli in de monumentale kunsten kwamen dergelijke scènes vrijwel niet voor; een uitzondering zijn twee scènes op de gewelfschilderingen van Michelangelo in de Sixtijnse Kapel 1508-12 (Jehu laat Baälsbeeld vernietigen en de verwoesting van Jeruzalem). De voorstellingen van Jerobeams verdorde hand en van het door de ezel bewaakte lijk van de profeet uit het Zuidrijk werden in de weinig samenhang vertonende serie met oud- en nieuwtestamentische scènes afgebeeld op het ivoren reliekkastje in Brescia ca. 360-70. Op een raam in Chartres 13e eeuw aanbidt hij zijn twee stieren, een gegeven dat in 1752 nog eens hernomen werd door Claude Lorrain. Achab komt uiteraard terug in de uitbeeldingen van episodes en gebeurtenissen uit het optreden van Elia: onder meer in cycli in een Grieks handschrift in het Vaticaan uit ca. 900; in de aan Johannes van Damascus toegeschreven Sacra Parallela (»Absalom) einde 9e eeuw en in de Praagse Wenceslas-bijbel ca. 1400; op de fresco's in Moratsja (Joegoslavië) ca. 1275, in de Sankt Elias bij Suceava (Moldavië) ca. 1525 en in Jaroslawl aan de Wolga 17e eeuw. Izebels ellendige dood was in de middeleeuwen reeds afgebeeld in de Elia-cycli in de Bible Moralisée, een miniatuur in de bovengenoemde Wenceslas-bijbel en op een tapijt uit Doornik ca. 1470 (Boston). In de nieuwe tijd was haar dood onderwerp voor de illustrator Lufft van de Luther-bijbel 1534, voor een anonieme Oostenrijkse beeldhouwer (reliëf tweede helft 16e eeuw), voor de tekenaar Bramer ca. 1650 (Rijksmuseum Amsterdam) en voor schilders als Giordano (tweede helft 17e eeuw), Zorzi ca. 1760, Van Brozjnik ca. 1875 (Praag) en Toudouze ca. 1880. Rechabeam, de eigenzinnige zoon van Salomo, werd in het 12e-eeuwse Psalterium van Winchcombe onder Jezus' voorouders afgebeeld met scepter en een schorpioen, doorgaans symbool voor dood of demonische boosheid. Hij gold in de late middeleeuwen en in de renaissance als voorbeeld van een onrechtvaardig regime (miniatuur Fouquet ca. 1460; fresco van Hans Holbein de Jongere 1530 stadhuis Basel). De afbeelding van het teken van Jesaja tijdens de ziekte van Hizkia werd elders besproken (»Jesaja). In de eerste helft van de 17e eeuw schilderde De Poorter het bezoek van de gezanten van Merodak-Baladan aan Hizkia's schatkamer, en maakte Chauveau naar een ontwerp van Audran in ca. 1650 een gravure met dit onderwerp. Hizkia's onwaardige zoon Manasse, die in afbeeldingen van de geslachtslijsten met Jezus' voorouders (Psalterium van Winchcombe 12e eeuw) en in koningscycli (Van Leyden houtsneden begin 16e eeuw) een afgodsbeeld als attribuut heeft, komt soms in bijbelillustraties voor. Op zijn religieuze ontrouw wijst de voorstelling van Manasse in gebed voor een stier (handschrift met preken van Gregorius van Nazianze 9e eeuw). Als volkomen van Assyrië afhankelijke vazal geeft hij op een miniatuur in de Bijbel van Ripoll ca. 1000 geboeid aanwijzingen voor reparaties aan de stadsmuren van Jeruzalem, en een illustratie in de Bijbel van Michaelbeuern uit het einde van de 12e eeuw gaat ervan uit dat de koning betrokken was | |
[pagina 164]
| |
bij het legendarische martelaarschap van de profeet Jesaja. De oudste afbeelding van de Assyrische koning Sanherib vindt men in de Bijbel van Ripoll (ca. 1000) met de moord op de koning door zijn zonen in een tempel. Een miniatuur in de Gumbertus-bijbel (einde 12e eeuw) en een fresco in Karyie Cami in Constantinopel (begin 14e eeuw) tonen het optreden van de engel tegen de legers die Jeruzalem bedreigden en wonderbaarlijk afgeslagen werden. Hiaeus sive Jehu is de titel van een toneelstuk van Benci 1595. In 1578 werd in Pultusk en in 1582 in Praag een toneelstuk Koning Achab van een verder onbekende dramaturg opgevoerd. De Engelsman Udall schreef een stuk Ezechias (Hizkia) ca. 1550, dat in 1564 in Cambridge opgevoerd werd. De vertelling van Borchardt (1905 als Das Buch des Heimkehrenden; 1907 als Das Buch Joram) stelt met de beschrijving van het huwelijk van Joram en Jezebel (Izebel), dat vanwege Jezebels onvruchtbaarheid vastloopt maar na protest van Joram tegen Jahwe toch een heiland voortbrengt, het dilemma jodendom-christendom. Caldara en Marcello (ca. 1700) schreven oratoria met de titel Gioasz op een libretto van Zeno; Carissimi en Scarlatti Il Sedechia in 1705 en 1706. Bouman 1957; Hempel 1957; Von Hohenzollern 1965; Swarzenski 1961. |
|