Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater
(1993)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdJozua,de zoon van Nun, was ten tijde van de doortocht door de woestijn raadsman van »Mozes en legeroverste van de Israëlieten. De naam Jozua - eerder heette hij Hosea - werd hem gegeven door Mozes en is een variant van de naam Jezus (Jehoshua, ‘Jahwe helpt’). Zijn geschiedenis wordt verteld in de boeken Exodus (hst. 17 en 33) en Numeri (hst. 13-14 en 27) en in het bijbelboek dat zijn naam draagt. Jozua verbleef met Mozes op de berg Sinaï en verving hem bij de openbaringstent. Als Efraïmiet werd hij met vertegenwoordigers van de andere elf stammen uitgezonden om het land Kanaän te verkennen. De verspieders brachten enorme vruchten, waaronder een manshoge druiventros, mee terug en meldden een land dat overvloeide van melk en honing. Er zou overigens - en dat werd | |
[pagina 142]
| |
door de meeste spionnen benadrukt - ook een onoverwinnelijk volk wonen. Allen, behalve Jozua en Kaleb, ontmoedigden zo de Israëlieten en stuurden aan op een opstand tegen Mozes, zodat Jahwe zelf moest ingrijpen. Hij ontzegde elke lid van het volk dat ouder was dan 20 jaar, de toegang tot het ‘beloofde land’. Jozua werd door Mozes op het einde van zijn leven als zijn opvolger aangewezen. Hij was het die het volk in Kanaän binnenvoerde en zorg moest dragen voor de verdeling van het land onder de stammen. Hij begon met het zenden van twee spionnen naar Jericho.
Jozua bedeelt land toe aan de dochters van Selofchad (Joz. 17,3-4), miniatuur in een Octateuch (codex met de eerste acht bijbelboeken), 13e eeuw. Klooster Watopédi, Athos.
Die konden dank zij de hulp van de hoer Rachab, die hen in een mand aan een touw uit haar huis in de stadsmuur liet ontsnappen, hun werk doen. Nadat men de Jordaan op wonderbare wijze was overgestoken - de verbondsark, door twaalf priesters gedragen, hield de stroom tegen, terwijl het volk over de droge bedding trok - werd op even wonderbare manier Jericho ingenomen. Jozua had het volk bevolen om zeven maal met de ark rond de stad te trekken, terwijl de priesters op de bazuinen bliezen. Na de zevende omgang, waarbij bovendien geschreeuwd werd, stortten de muren in. De bevolking van de stad werd over de kling gejaagd; alleen Rachab werd gespaard. | |
[pagina 143]
| |
Tijdens een treffen bij Gibeon met de legers van een coalitie van vijf Amoritische koningen liet Jozua, opdat men tijd zou winnen om de vijanden definitief te verslaan, de zon en de maan stilstaan boven de vlakte van Gibeon. De vijf koningen werden opgehangen. Na een beslissende slag bij de wateren van Merom (waarschijnlijk in Libanon) en de verwoesting van Hasor was de verovering van heel het land voltooid en werd het door Jozua onder de twaalf stammen verdeeld. In Silo bij Bethel werd de verbondstent (»Mozes & Aäron) geplaatst. Daar werden volksverzamelingen gehouden. Dreigende onenigheid wist Jozua te voorkomen. Na een afscheidsrede, waarin hij het volk wees op zijn tradities en het bezwoer aan het verbond met Jahwe vast te houden, stierf Jozua in Sichem, 110 jaar oud.
Het boek Jozua, bevestiging van de belofte vanaf »Abraham van bezit van eigen land voor het volk van Jahwe, werd geschreven op het einde van de tijd van de »koningen of in het begin van de Babylonische Ballingschap (eerste helft 6e eeuw v.C.). Jozua en verschillende van zijn daden zijn, niet zonder invloed van Heb. 11,30 en 31 (over het geloof van Jozua en Rachab) typologische voorbeelden voor de nieuwtestamentische verlosser zelf en de verlossing die hij bracht. Vanaf het moment dat in de vroegchristelijke periode de wingerd- en druivesymboliek - ongetwijfeld ontleend aan Dionysische motieven - op Jezus werd toegepast, was Jozua met Kaleb als drager van de geweldige druiventros een belangrijke verwijzing naar Jezus' lijden en naar de vreugde om de verlossing daardoor. De geschiedenis van Jozua werd voor het eerst afgebeeld in de grote oudtestamentische reeks mozaïeken in het schip van de Santa Maria Maggiore te Rome 432-40, met een cyclus van 15 scènes. Het is een heldenverhaal in keizerlijke stijl, afgebeeld aan de schipwanden als grote daden van God, zoals eerder elders aan de wanden van de keizerlijke basilica's die van keizers. Jozua wordt er met veldheerstaf en bevelvoerdersgebaar voorgesteld als een jeugdige generaal. Ook op de miniatuur in de Bijbel van Grandval uit Tours ca. 840, waar hij tweemaal als Mozes' assistent voorkomt, op de belangrijke, wat betreft militaire details op antieke voorbeelden teruggaande Jozua-rol uit de 10e eeuw en zelfs nog op een glasraam in de Lorenzkirche in Neurenberg 1479 is dat het geval. De opneming van Jozua, samen met de bijbelse helden David en Judas de Makkabeeër, onder de negen helden, de Neuf Preux, een in het begin van de 14e eeuw ontwikkeld literair motief, leidde tot in de 16e eeuw in grafiek en tapijtkunst tot martiale afbeeldingen van Jozua. Buiten dit verband werd hij ook wel als patriarch - en dan met een volle donkere baard - opgevoerd, zoals in de reeks van 5 scènes op een folie in de Bijbel van Sint-Paulus-buiten-de-Muren (uit Reims?) ca. 870. Een van de meest uitvoerige illustraties van het Jozua-verhaal heeft een 13e-eeuwse Bible Moralisée, met 43 taferelen. Uitvoeriger nog wordt zijn verhaal verteld in 65 afbeeldingen op een glasraam van de Sainte Chapelle te Parijs. In cycli zoals die van Ghiberti aan de bronzen deuren van het baptisterium in Florence 1425-52, van Rafaël en zijn medewerkers op fresco's 1517-19 in het Vaticaan en in de reeks aan veldslagen gewijde gravures van Galle naar tekeningen van Van Heemskerck (Clades uit 1567) ligt de nadruk op zijn militaire verrichtingen, die tot in de 18e eeuw (Poussin ca. 1625, Tiepolo ca. 1730) aanleiding gaven tot schilderingen van veldslagen. Coecke van Aelst wijdde ca. 1550 een achttal gobelins aan het boek Jozua en in de 17e eeuw Carlone fresco's ca. 1665 in de Gesù te Perugia. Een aantal scènes werd in oudheid en middeleeuwen vooral vanwege hun typologische inhoud afzonderlijk afgebeeld. Rachab was al volgens bewaard gebleven tekeningen in het programma van de verloren gegane mozaïeken in de Santa Costanza ca. 350 te Rome verwijzing naar de redding in | |
[pagina 144]
| |
Ontsnapping van de verspieders uit Jericho langs het huis van de hoer Rachab, miniatuur in de Belbello van Pavia, 14e eeuw. Biblioteca Nazionale, Florence.
Christus. Zij is in de ontsnappingsscène in een 12e-eeuws handschrift model voor de reddende, zelf buiten het oordeel vallende Kerk. Een miniatuur met Rachab en de spionnen op de tinnen van de stad is in het Psalterium van Stuttgart uit de 9e eeuw een illustratie van Ps. 68, een overwinningslied op Jahwe, waarin zeer oude, literair-reglieuze fragmenten zijn verwerkt. Bij de doortocht door de Jordaan van Jozua en het volk is in de verluchtingen de, altijd in het midden van de bedding opgestelde verbondsark het middelpunt van het tafereel. Op de bronzen doopvont in de dom van Hildesheim uit het begin van de 13e eeuw en op een miniatuur in de 13e-eeuwse Speculum-literatuur duidt de doortocht uiteraard op de doop. Voor de afbeelding van de val van Jericho, vaak gezien als verwijzing naar het Laatste Oordeel, bedachten kunstenaars diverse benaderingswijzen. Werd in de cycli de gebeurtenis in twee verschillende registers, rondgangen rond de stad en de instorting van de muren, uiteengelegd, in de geïsoleerde afbeeldingen trekken nu eens alleen bazuinende priesters, te vergelijken met de engelen van Mat. 24,31, rond de instortende stad (psalterium uit Gloucester ca. 1180), dan weer valt de nadruk op de processie en zijn de muren al gevallen, terwijl de legers binnentrekken in de straat van een Noordfrans/Vlaams stadje (Fouquet, illustratie van Flavius Josephus' Antiquitates Iudaicae voor 1477). De typologie zal wel niet meer bedoeld zijn door Bleker in zijn schilderij van de val van Jericho uit 1634 en op het epische doek van John Martin uit 1816. Op grond van Luc. 21,24, waar aan de heidenen in Jezus' rede over het wereldeinde ‘tijd wordt toegemeten’, werd door auteurs als Origenes het zonnewonder bij Gibeon geïnterpreteerd als voorafbeelding van Jezus' toezegging het Laatste Oordeel voor de ongelovigen en zondaars op te schorten om tot bekering te komen. Na oudheid (auteursportret in een 7e-eeuwse, Syrische bijbel) en middeleeuwen werd de afbeelding van het zonnewonder in de nieuwe tijd gewild - | |
[pagina 145]
| |
wellicht onder invloed van de discussies rond de ideeën van Galileo Galilei vanaf de processen in 1616 en 1633: onder meer fresco's van Corenzio 1638 in de Gesù Nuovo Napels en schilderijen van Giordano tweede helft 17e eeuw, Courtois 1656-57 en Tiepolo midden 18e eeuw. Het lot van de vijf Amoritische koningen, in de literatuur verwijzing naar de te bestrijden ketters en afgebeeld op initialen in 12e- en 13e-eeuwse handschriften, duidde ook wel op de te beheersen vijf zintuigen, zoals uit tekst en illustratie in een handschrift van de Dialogus de cruce Christi uit 1170-85 blijkt. De verspieders Jozua en Kaleb, al op joodse en vroegchristelijke olielampjes met de duiventros aan een draagstok tussen hen in afgebeeld, werden geduid als brengers van de boodschap van het ware ‘beloofde land’, waarin heil wordt gebracht door Jezus. Dat heil had hij zelf als een geperste druiventros aan het kruis hangend bewerkt met zijn bloedend lichaam. Een 4e-eeuws, christelijk reliëf uit Midden-Egypte bewaart zelfs de voorstelling van de catechese van deze druivesymboliek. Nergens is deze duidelijker verwoord en verbeeld dan op het email van het altaar uit Klosterneuburg van de Meester van Verdun 1181, waarop de dragers - de een, die voorop loopt en de tros niet ziet, oud; de ander jong - de beide testamenten voorstellen. Het inschrift luidt vecte crucis lignum, botro christi lege signum (de draagstok duidt het kruishout, de druif de wet van Christus). Dezelfde idee steekt achter de randversiering met de boodschappers onder op een folie uit het Getijdenboek van Catharina van Kleef ca. 1440, getooid met de Genadestoel (afbeelding van de Drieëenheid, waarop God de Vader als aan een draagstok de gekruiste Zoon-Jezus houdt). Graag werd in de middeleeuwen en de tijd van de barok de voorstelling aangebracht op staurotheken, de reliekhouders voor kruispartikels (bijvoorbeeld met vier andere kruis-voorafbeeldingen op het Maaslandse kruis van Godefroid de Claire uit de 12e eeuw) en op altaren
Jozua en Kaleb met de ‘botros’ (druiventros) op de schacht van de voet van een kruis van verguld koper en emaille, 12e eeuw. Museum Saint-Omer (Pas-de-Calais). Boven het gebruikelijke Adamfiguurtje onder het kruis; op het bolsegment Mozes en de koperen slang (draak op een zuil); de vier voeten zijn de schrijvende evangelisten met boven hen hun namen en symbolen.
| |
[pagina 146]
| |
(bijvoorbeeld het bronzen antependium van Cardi da Cigoli in de San Lorenzo te Florence ca. 1605). Kaleb uit de stam van Juda loopt voorop. Hij is vaak de oudste, draagt een jodenmuts en verwijst dus naar het Oude Testament; Jozua, de jongste, loopt achter, ziet dus de druiventros (Jezus) en duidt zo op het Nieuwe. Het gegeven is ook door de beeldhouwer Bellano voor een bronzen reliëf ca. 1465 en nog door 16e- en 17e-eeuwse schilders als Hogenbergh ca. 1510 en Lanfranco ca. 1620 gebruikt. Later werd de voorstelling van de torsende dragers wel als een geseculariseerd embleem gehanteerd, bijvoorbeeld op een schilderij van Poussin als symbool voor de herfst in een reeks over de vier seizoenen ca. 1662, op een kachel uit 1688 te Winterthur van Graf en op een verloren gegaan fresco uit de eerste helft van de 18e eeuw van Holzer - bekend door een, enkele decennia na het ontstaan ervan gemaakte gravure van de hand van Nilson - in de herberg Zur Goldenen Traube te Augsburg. Van Mander schilderde in 1605 (Museum Boymans-Van Beuningen Rotterdam) de oversteek over de Jordaan met de ark, en vergeleek deze op de oorspronkelijke lijst met het passeren van de dood om het hemelse rijk te kunnen binnengaan. Oratoria met Jozua's geschiedenis of delen daaruit werden van de 17e tot aan het midden van de 19e eeuw geschreven door Bonincini 1688, F. Bazzani (La caduta di Gerico, 1693), Bianchini (Josue Jericho Demoliens, 1693), F.T. Richter 1695, Antonio Caldara 1719, Händel/Morell 1748, Rigel (La destruction de Jéricho, 1787), de Spanjaard Viñals 1827, Generali 1827 en Terziani 1844. Kollwitz 1966; Nussbaum 1963; Roussel 1955; Saintyres 1925. |
|