Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater
(1993)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Jeremia,de meest tragische onder de grote oudtestamentische profeten, trad in Jeruzalem op onder de Judese »koningen Josia, de onwaardige Jojakim en de zwakke Sidkia. Het was de politiek hachelijke periode tussen 627 en 587/86, toen tijdens de krachtmeting tussen Egypte en Babylon het Zuidrijk (Juda) definitief vernietigd werd en Jeruzalem werd ingenomen en verwoest. Jeremia's naam betekent ‘Jahwe vestigt’ of ‘Jahwe verheft’. Jeremia werd ca. 650 in Anatot bij Jeruzalem uit een priesterfamilie geboren. Het boek Jeremia laat de profeet verhalen hoe hij de roeping door Jahwe afweerde met een beroep op zijn jeugdige onkunde, maar hoe Jahwe zijn mond aanraakte en hem aldus de te spreken woorden in de mond legde. Zijn leven en zijn werk stonden in het teken van een reeks conflicten van deze zichzelf wantrouwende man met God die hem zond, met de politieke leiders die hem niet konden of wilden begrijpen en met het volk dat hem zijn onheilsprofetieën niet in dank afnam. Hij begon zijn optreden onder koning Josia, die na het schrikbewind van Manasse en diens al even ondeugdelijke zoon Amon opruiming hield onder tal van afgodische instellingen en praktijken. Meer dan tot dit oppervlakkige, uiterlijk herstel van religieuze praktijken, riep Jeremia op tot werkelijke trouw aan Jahwe: ommekeer en sanering van het hart. Daarbij liet hij er geen twijfel over bestaan dat, als er geen echte bekering volgde, de straf van Jahwe zou bestaan in de ondergang van Jeruzalem. Toen Jeremia tijdens de regering van koning Jojakim, die door de Egyptische farao aangesteld was, in een preek op het tempelplein deze ondergang van stad en tempel voorspelde indien priesters en volk zich niet zouden bekeren, moesten hovelingen, die uit de tijd van Josia Jahwe trouw waren gebleven, tussenbeide komen om hem te behoeden voor een lynchpartij. Enkele jaren later liet hij zijn assistent Baruch alle woorden die Jahwe hem meegedeeld had, op een boekrol schrijven om ze voor te lezen aan de inwoners van Jeruzalem. Door bemiddeling van de hovelingen kwam de rol in handen van Jojakim, die zijn minachting voor de boodschap demonstreerde door de rol met een pennemes in stukken te snijden en te verbranden. Jeremia dicteerde alles opnieuw en liet de koning weten, dat zijn einde rampzalig zou zijn. Na de korte periode van Egyptische overheersing was het Zuidrijk onderhorig geworden aan het Assyrische rijk. Onder de zwakke koning Sidkia liet het volk zich ophitsen tegen de Assyriërs. Toen de profeet voorspelde dat een door sommigen voorgestelde opstand tot de val van Jeruzalem zou leiden, maar dat ook beroep op tussenkomst van Egypte zoals anderen wilden geen uitkomst zou bieden, werd hij door beide partijen beschouwd als een verrader en een collaborateur. Hij werd in Jeruzalem gevangen genomen en in een modderige waterput geworpen. De opstandige bewegingen leidden inderdaad tot de inname en verwoesting van de stad door de Babyloniërs en tot een massale deportatie van de meesten van zijn volk naar Babylon. Na de verwoesting van de stad bleef Jeremia, die voor de keuze gesteld was zich bij de ballingen te voegen of achter te blijven met een kleine, arme rest van de bevolking, aanvankelijk ter plaatse, maar een kleine vluchtende rest dwong hem en Baruch spoedig mee uit te wijken naar Egypte. Volgens een relaas in het tweede boek Makkabeeën (hst. 2,1-8) zou hij eerst nog de verbondsark in veiligheid hebben gebracht. Op het boek Jeremia volgen in de bijbel een vijftal Klaagliederen, waarvan slechts de Griekse vertaling Jeremia als auteur aanwijst. Het auteurschap wordt door velen betwijfeld. In de lyrische, als acrostica geschreven liederen klaagt de dichter, nog onder de indruk van de juist voltrokken rampen, over de ondergang van Jeruzalem en het Zuidrijk. | |
[pagina 116]
| |
Het boek Baruch, dat in de bijbel op Klaagliederen volgt en slechts in het Grieks bewaard is gebleven, is ontstaan in de 2e of 3e eeuw v.C. Het bevat een boetegebed, dat aan de ideeën van Jeremia verwant is en in Babylon zou zijn ontstaan, een lied aan de wijsheid gewijd dat verwant is aan de wijsheidsliteratuur (»Jezus Sirach, »Salomo), en liederen over Jeruzalem die aan Jesaja's en Jeremia's klaagliederen doen denken. Een Brief van Jeremia is als 6e hoofdstuk aan het boek Baruch toegevoegd.
In het boek Jeremia zijn de biografische notities, vrijwel zeker van de hand van zijn secretaris Baruch, niet in een chronologische volgorde tussen de profetieën en toespraken van Jeremia geplaatst, hetgeen de lezing, maar vooral het inzicht in het verloop van zijn optreden bemoeilijkt. Het boek is dan ook geen strikte eenheid in de moderne zin, eerder een compositie van kleine, op zichzelf staande onderdelen, die intern wel een geheel vormen. Men onderscheidt dan de roeping (hst. 1); woorden van de profeet (2-25); feiten uit zijn leven (26-29); heilsprofetieën (30-35); het lijden van de profeet (36-39); de profeet na de verwoesting van Jeruzalem (40-44); uitspraken over de naties (46-51) en ondergang van het Zuidrijk (52). Het boek toont als van geen enkele andere figuur in deze periode zo duidelijk de structuur van de persoonlijkheid van deze profeet. Uit zijn geschriften komt een gevoelige, onzekere man naar voren, die, hoewel verscheurd door zijn eigen onheilsboodschap, onwrikbaar blijft vertrouwen op de komst van het uiteindelijke heil voor zijn volk. Ondanks revolterende verwijten aan Jahwe, die hem zond, blijft hij zich beschikbaar stellen voor een taak die hem voortdurend tegenstaat. Basis voor deze trouw is zijn, nergens in de bijbel zo manifeste, persoonlijke relatie tot zijn God. Volgens de joodse traditie verbleef Jeremia in Egypte totdat Nebukadnessar dat land veroverde en hem meenam naar Babylon, waar hij met zijn volk verenigd werd. Legenden, meegedeeld door een anoniem geschrift Apocryphon Jeremiae (begin 2e eeuw n.C.) en door Tertullianus ca. 200, melden dat hij in Egypte ter dood zou zijn gebracht door steniging. Via Isidorus van Sevilla De ortu et obitu patrum (Geboorte en dood van de vaderen) ca. 600 leefde de legende voort dat hij de Egyptenaren van een slangenplaag heeft bevrijd, reden voor de schrijver om hem en zijn graf ijverig te vereren. De christelijke traditie heeft van begin af aan parallellen gezien tussen Jezus en Jeremia. Ook een aantal momenten uit de Klaagliederen over de val van Jeruzalem werd eeuwenlang op de lijdende verlosser toegepast en in de liturgie van de Lijdensweek gezongen. De tekst in Klaagl. 1,12 (‘gij allen die voorbijgaat, ziet of er een smart is zo groot als de mijne!’), onderdeel van het zelfbeklag van de als vrouw opgevoerde stad Jeruzalem, werd in de middeleeuwen Maria met de gestorven Jezus op haar schoot, de Pietà, in de mond gelegd. Jeremia wordt meestal afgebeeld tussen rijen andere profeten. Omdat hem slechts zelden een attribuut toebedeeld wordt (»Profeten), is hij dan moeilijk te herkennen, tenzij een tekst op zijn banderol of een bijschrift hem verraadt (San Vitale 543-55 Ravenna). Hij is vaak van gevorderde leeftijd met een lange grijze baard zoals bij Michelangelo (fresco 1508-12 Sixtijnse Kapel Rome). Een enkele maal werd hij met Jesaja op de vleugels van een drieluik als humanist afgebeeld, bijvoorbeeld door de Meester van de Annunciatie 1443-45 Aix-en-Provence en Mostaert op het drieluik uit de eerste helft van de 16e eeuw in Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam. Als het profetenbeeld van Donatello (de zogeheten Zuccone; »Habakuk) aan de Campanile te Florence ca. 1430 Jeremia zou zijn, dan leest men op zijn mond de verbittering uit Jer. 15,10-18. Een zeer grote Jeremia-cyclus heeft de Bible Moralisée van Toledo (1230). De Klaagliederen zijn uitgebeeld aan een raam van de Sainte Chapelle | |
[pagina 117]
| |
Meester van de Annunciatie, Jeremia, paneel, 1443-45. Musée Granet, Aix-en-Provence.
| |
[pagina 118]
| |
Parijs 1434-48. Hogenbergh (gravure 1525), Francesco Rosa (schilderij ca. 1625) en Rode (twee etsen ca. 1760) namen de geschiedenis in de waterput tot onderwerp van hun werken. Jeremia treurend over het verwoeste Jeruzalem werd uitgebeeld op een miniatuur in de Florentijnse Speculum Humanae Salvationis (einde 14e eeuw Parijs), op een gravure van De Bruyn uit 1608 en door Rembrandt op een schilderij 1630 (beide Rijksmuseum Amsterdam). Onder Chagalls etsen voor de bijbel uit 1931-36 is een Jeremia. In de 16e eeuw is Jeremia's tragiek meerdere malen onderwerp geweest voor toneelbewerkingen: Naogeorg 1551, pas in 1603 in Salzburg gespeeld, Sachs 1556 en Pharetratus 1598; in deze eeuw voor een drama van Zweig 1918 en de roman van Werfel Höret die Stimme 1937 en 1956 (met de titel Jeremia). Naast de zetting van de Klaagliederen op een zeer oude gregoriaanse melodie ontstonden er vanaf de 15e eeuw meerstemmige bewerkingen van de Metten van de Goede Week. Het bekendst zijn die uit de 16e eeuw, na het werk van Johannes Cornago uit het einde van de 15e eeuw, die van Morales 1564, Da Palestrina 1574/75, Asola 1585, Victoria en Lassus beiden 1585; uit de 17e eeuw van Viadana 1609. Krenek 1941 en Stravinski 1958 namen de oude traditie weer op. In een cyclus gedichten Skargi Jeremiego 1847 vormde - na de vernietiging van Polen door de Habsburgers in 1846 - Ujejki de Klaagliederen om tot nationalistische strijdliederen, waarvan de componist Nikorowicz het 14e tot een nationale hymne maakte. In de oratoria van Legrenzi Il Sedecia 1676, Scarlatti/Fabri Re di Jerusalemme 1705, Predieri ca. 1700 en Caldara/Zeno 1732 over het tragische lot van koning Sidkia (Sedechia) staat Jeremia mede centraal. Lepreux componeerde in 1785 een ‘concert spirituel’ en Von Hiller 1840 een veel geprezen oratorium Die Zerstörung Jeruzalems. Chalkins 1930; Wambacq 1957. |
|