Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater
(1993)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Ataljawas de dochter van Achab, koning van het Noordrijk (»Koningen) uit het huis van Omri, en van diens Fenicische vrouw, de beruchte Izebel. Onder dit koningspaar bloeide in de tweede helft van de 9e eeuw v.C. de Baälscultus, door de profeet Elia daar zo fel bestreden. Berichten over deze vrouw worden vermeld in 2 Koningen 11,1-16 en in 2 Kronieken 22,10-12 en 23,12-15. Atalja, wier naam ‘Jahwe is verheven’ betekent, huwde met Joram, de uit het huis van David stammende kroonprins van het Zuidrijk, en bevorderde daar dezelfde afgodendienst. Na de dood van Joram regeerde haar zoon Achazja. In het Noordrijk echter werd op aanwijzing van de profeet Elisa Jehu (»Koningen) tot koning uitgeroepen, met het bevel om alle leden van het geslacht van Achab in Noord en Zuid uit te roeien. Jehu ging op harde en wrede wijze te werk. Izebel werd gedood, haar lijk voor de honden geworpen, en ook Achazja werd geëxecuteerd. Atalja, nu het enige lid van de koninklijke familie van Joram, nam de macht over en liet op haar beurt, gedreven door haar haat tegen de dynastie van David, alle kinderen van Achazja, haar eigen kleinzonen, ombrengen. Ze zette de anti-jahwistische traditie van de Omriden onverminderd voort. Eén jongen uit het huis van Achazja, Joas, werd door zijn tante Joseba, de vrouw van Jojada, hogepriester van Jahwe, uit het bloedbad gered en in Jeruzalem in de tempel verborgen gehouden. Toen hij zes jaar was werd hij door Jojada met steun van de tempelwacht op het tempelplein tot koning uitgeroepen. Atalja bemerkte het verraad, snelde toe maar werd afgevoerd en gedood. Het plattelandsvolk verwoestte de tempel van Baäl en doodde diens priester. Joas hield zich aan de wetten van Jahwe zolang Jojada leefde, om na diens dood de terugkeer van de afgoderij te gedogen.
Atalja geeft bevel de prinsen te doden, glasraam, ca. 1460. Schnütgen Museum, Keulen. Joas wordt, links, als kind door zijn tante Joseba gered.
| |
[pagina 46]
| |
De moordpartij op de kinderen uit het huis van Achazja wordt duidelijk voorgesteld op een Keuls glasraam ca. 1460: aan de ene kant de bevelende Atalja, aan de andere kant Joseba die door een deur wegsluipt met de kleine Joas op haar arm, tussen hen in een moordende trawant. Ook in Vie des femmes célèbres van Dufour 1505 toont een miniatuur de wrede scène. Vaak is de gebeurtenis in de typologische literatuur van de 14e en 15e eeuw en in de bijbehorende illustraties (Weense Biblia Pauperum 14e eeuw) een voorafbeelding van de kindermoord in Betlehem. Uit de 17e en 18e eeuw zijn er schilderijen met de verjaging van Atalja uit de tempel van de hand van Antoine Coypel ca. 1700 (kapel Versailles) en met haar dood van Van Uylenburgh (grisailles) ca. 1600 en Barbalonga ca. 1630. Een fresco met dit onderwerp van Sigrist uit 1760 vult een gewelf van het kerkportaal van de benedictijner abdij te Zwiefalten. Enkele schilderijen met Atalja, waarop - in haar nabijheid voor de troon - Joas, van wie de vorstin de afkomst niet kende, onder meer van Aparicio 1804 en van Navez 1830 (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten Brussel), zijn enkel te verklaren vanuit een stuk van Racine. Atalja is immers in de literatuur vooral blijven voortleven door deze Athalie van Racine 1691. Als in een klassieke tragedie wacht de vorstin, zich niet bewust van de onontkoombaar naderende, de toeschouwers echter wel bekende ontknoping, de ondergang. Ditmaal wordt deze niet door het noodlot veroorzaakt, maar door haar eigen zondigheid, die onverbiddelijk Gods wraak afroept. De perversiteit van Racines Athalie is eerder ingegeven door Bossuets Discours sur l'histoire universelle 1681 dan door het verhaal van de bijbel. De grote koren, waarin het joodse volk op de gebeurtenissen reageert, en de veelal kolossale entourage van tempelgebouwen op het toneel droegen ertoe bij dat dit stuk tot in onze eeuw geliefd was (met in de hoofdrol enkele malen Sarah Bernardt). Mendes bracht in zijn drama van 1770 het verhaal als een tragedie binnen het jodendom. Gasparini 1689, Laurenti 1716, Händel 1734 en Humphreys (eerste helft 18e eeuw) schreven oratoria, Mayr/Romani een opera 1822 op het Atalja-motief. Mendelssohn-Bartholdy schreef in 1843-45 muziek voor de koren in Racine's stuk. Orcibal 1950. |
|